Artikel 1. Hoofdstuk I van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, wordt vervangen als volgt :
" HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijving en algemene beginselen.
Artikel 1. In de zin van dit besluit wordt verstaan onder :
1° decreet : het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;
2° afvalstof : afvalstof zoals bedoeld in artikel 2, 1°, van het decreet;
3° exogene afvalstof : macroscopisch herkenbare vaste afvalstof zoals hinderlijke voorwerpen, hout, schroot, plastiek;
4° waterlopen : bevaarbare en onbevaarbare stromen, rivieren, beken en kanalen, alsook havenwateren en toegangsgeulen;
5° onbevaarbare waterlopen : rivieren en beken die de Regering niet als bevaarbare waterwegen erkent;
6° watervlakken : natuurlijke of kunstmatige meren en vijvers;
7° bijbehorende kunstwerken : sloten, bermsloten, hevels, doorstroomopeningen en andere hydraulische kunstwerken die noodzakelijk zijn voor het beheer van waterlopen en -vlakken;
8° bagger- en ruimingswerken : werkzaamheden voor de verwijdering van stoffen, afzettingen of voorwerpen uit de bedding en de oevers van waterlopen en -vlakken;
9° installatie : elke installatie in de zin van artikel 2, 17°, van het decreet;
10° " Office " : " Office wallon des déchets " (Waalse dienst voor afvalstoffen);
11° technisch ambtenaar : de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest of zijn afgevaardigde;
12° met het toezicht belaste ambtenaar : de ambtenaren en personeelsleden bedoeld in artikel 1 van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 23 december 1992 tot aanwijzing van de ambtenaren bevoegd voor het opsporen en vaststellen van overtredingen inzake de milieubescherming;
13° beheerder : publiekrechtelijke rechtspersoon of privaatrechtelijke persoon die instaat voor het beheer van de waterloop of het watervlak :
14° Minister : de Minister van Leefmilieu.
Art. 2. De stoffen die dmv bagger- en ruimingswerken worden verwijderd uit de bedding, de oevers en de bijbehorende kunstwerken van waterlopen en -vlakken, worden beheerd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.
Art. 3. Vooraleer bagger- en ruimingswerken uit te voeren in een waterloop of in de bijbehorende kunstwerken ervan, moet de beheerder :
1° een monsterneming en een analyse van de te verwijderen stoffen laten uitvoeren door een krachtens artikel 40 erkend laboratorium, overeenkomstig de bepalingen van bijlage I;
2° de technisch ambtenaar een dossier overmaken met :
a) een situatie op 1/10 000 van de waterloopgedeelten waar de werken uitgevoerd zullen worden;
b) de lijst van de uit te voeren werken;
c) het plan van de monsterneming en de resultaten van de analyse bedoeld in 1°;
d) het rapport bedoeld in punt 2.2. van bijlage I;
e) zijn conclusies betreffende de categorie waaronder de te verwijderen stoffen vallen;
f) de geplande wijze(n) van bestemming van de te verwijderen stoffen.
De beheerder moet de in het vorige lid bedoelde verplichtingen slechts nakomen in de gevallen waarin artikel 4, § 2, van dit besluit niet toegepast kan worden.
Art. 4. § 1. Behalve de exogene afvalstoffen, worden de stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken worden verwijderd uit de bedding, de oevers of de bijbehorende kunstwerken van waterlopen en -vlakken op grond van de in bijlage I vermelde criteria in twee categorieën ingedeeld, met name " categorie A " en " categorie B ".
De stoffen waarvoor een overschrijding van de in bijlage I vermelde normen is vastgesteld die uitsluitend toe te schrijven is aan de natuurlijke geochemische bodem van het geheel of een gedeelte van het stroomgebied, vallen evenwel onder categorie A.
§ 2. De stoffen die uit de bedding, de oevers of de bijbehorende kunstwerken van waterlopen en -vlakken worden verwijderd, vallen niet onder de bepalingen van bijlage I en worden ambtshalve bij categorie A ingedeeld als rechtstreeks of stroomopwaarts van de geplande werken niet rechtstreeks of onrechtstreeks afvalwater wordt geloosd uit installaties van de in bijlage II bij dit besluit bedoelde sectoren.
De grens van het voor de toepassing van het vorige lid in aanmerking te nemen stroomopwaarts liggende deel bevindt zich in voorkomend geval op het naaste punt waar een vorige analyse heeft aangetoond dat de stoffen onder categorie A vallen, voor zover na die analyse geen afvalwater uit de in bijlage II bedoelde sectoren is geloosd.
Art. 5. Het is verboden afstand te doen van de in artikel 4 bedoelde stoffen, tenzij ze op één van de volgende wijzen beheerd worden :
1° stoffen van categorie A worden :
a) hetzij gebruikt overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van het decreet;
b) hetzij afgevoerd naar een verzamelinstallatie met het oog op hun toekomstig gebruik, valorisatie of verwijdering;
c) hetzij ondergewerkt in een centrum voor technische ingraving.
De uit een onbevaarbaar watervlak of waterloop verwijderde stoffen van categorie A mogen echter beheerd worden overeenkomstig hoofdstuk IV van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen.
De stoffen die ondanks uitsluitend aan de natuurlijke geochemische bodem toe te schrijven normoverschrijdingen onder categorie A vallen, mogen slechts gevaloriseerd worden in een zone met dezelfde geochemische bodem als de valorisatie afzettingen aan of opnemingen in de bodem tot gevolg heeft;
2° stoffen van categorie B worden :
a) hetzij afgevoerd naar een voorbehandelingsinstallatie en daar behandeld om te voldoen aan de criteria op grond waarvan ze bij categorie A kunnen worden ingedeeld;
b) hetzij afgevoerd naar een verzamelinstallatie met het oog op hun latere valorisatie of verwijdering;
c) hetzij ondergewerkt in een centrum voor technische ingraving van stoffen die verwijderd worden uit de bedding en de oevers van waterlopen en -vlakken, zoals bedoeld in artikel 20, § 2, derde lid, van het decreet.
3° de exogene afvalstoffen verzameld na bagger- of ruimingswerken worden beheerd overeenkomstig het decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
De afvalstoffen die voortkomen uit het onderhoud van vergaarkommen worden beheerd zoals de in artikel 4, § 2, bedoelde stoffen, met uitzondering van exogene afvalstoffen. "
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
10 JUNI 1999. - Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden (Vertaling).
Titre
10 JUIN 1999. - Arrêté du Gouvernement wallon modifiant l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 1995 relatif à la gestion des matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage.
Informations sur le document
Numac: 1999027671
Datum: 1999-06-10
Info du document
Numac: 1999027671
Date: 1999-06-10
Tekst (16)
Texte (16)
Article 1. Le Chapitre I de l'arrêté du Gouvernement wallon du 30 novembre 1995 relatif à la gestion des matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage est remplacé par les dispositions suivantes :
" CHAPITRE I. - Définitions et principes généraux.
Article 1. Au sens du présent arrêté, on entend par :
1° décret : le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets;
2° déchet : tout déchet tel que défini par l'article 2, 1° du décret;
3° déchet exogène : déchet solide macroscopiquement discernable tel qu'encombrant, bois, ferraille, plastique;
4° cours d'eau : les fleuves, rivières, ruisseaux et canaux navigables et non navigables, ainsi que les eaux des ports et des chenaux d'accès;
5° cours d'eau non navigables : les rivières et ruisseaux non classés par le Gouvernement parmi les voies navigables;
6° plans d'eau : les lacs naturels ou artificiels et les étangs;
7° ouvrages annexes : les fossés, contre fossés, siphons, pertuis et autres ouvrages hydrauliques nécessaires à la gestion des cours ou plans d'eau;
8° travaux de dragage ou de curage : les opérations d'enlèvement de matières, sédiments ou objets du lit et des berges des cours et plans d'eau;
9° installation : toute installation au sens de l'article 2, 17° du décret;
10° Office : l'Office wallon des déchets;
11° fonctionnaire technique : le Directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne ou son délégué;
12° fonctionnaire chargé de la surveillance : les fonctionnaires et agents visés à l'article 1 de l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 23 décembre 1992 portant désignation des agents compétents pour rechercher et constater les infractions en matière de protection de l'environnement;
13° gestionnaire : la personne morale de droit public ou la personne de droit privé responsable de la gestion du cours ou du plan d'eau;
14° Ministre : le Ministre qui a l'Environnement dans ses attributions.
Art. 2. Les matières enlevées du lit, des berges et des ouvrages annexes des cours et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage sont gérées conformément aux dispositions du présent arrêté.
Art. 3. Préalablement aux travaux de dragage ou de curage d'un cours d'eau ou de ses ouvrages annexes, le gestionnaire :
1° fait effectuer sur les matières à enlever, par un laboratoire agréé en vertu de l'article 40 du décret, un échantillonnage et une analyse conformément aux dispositions de l'annexe 1;
2° adresse au fonctionnaire technique un dossier comprenant :
a) un plan de situation au 1/10 000e des troncons de cours d'eau sur lesquels les travaux sont projetés;
b) la programmation des travaux à effectuer;
c) le plan d'échantillonnage et les résultats de l'analyse visée au 1;
d) le rapport visé au point 2.2. de l'annexe 1;
e) ses conclusions quant à la catégorie à laquelle appartiennent les matières à extraire;
f) le ou les modes de destination projetés des matières à extraire.
Le gestionnaire n'est tenu aux obligations visées à l'alinéa précédent que dans les cas où l'article 4, § 2, du présent arrêté ne trouve pas à s'appliquer.
Art. 4. § 1. Hormis les déchets exogènes, les matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau ou de leurs ouvrages annexes du fait de travaux de dragage ou de curage sont réparties en deux catégories, dénommées catégorie A et catégorie B, selon les critères repris à l'annexe 1.
Toute matière présentant un dépassement des normes fixées à l'annexe 1 attribuable exclusivement au fonds géochimique naturel de tout ou partie du bassin versant appartient cependant à la catégorie A.
§ 2. Ne sont pas soumises aux dispositions de l'annexe 1 et sont considérées comme appartenant d'office à la catégorie A, les matières enlevées du lit, des berges et des ouvrages annexes des plans d'eau et des cours d'eau, lorsqu'aucun déversement direct ou indirect d'eaux usées en provenance d'installations relevant des secteurs visés à l'annexe 2 du présent arrêté n'est effectué directement ou en amont du lieu où les travaux sont projetés.
La limite de l'amont à prendre en compte pour l'application de l'alinéa qui précède est constituée, le cas échéant, par le point le plus proche où une analyse antérieure a démontré que les matières appartenaient à la catégorie A, et ce pour autant qu'aucun déversement d'eaux usées en provenance des secteurs visées à l'annexe 2 ne soit intervenu postérieurement à cette analyse.
Art. 5. Il est interdit de se défaire des matières visées à l'article 4 si ce n'est en respectant les modes de gestion énumérés ci-après :
1° les matières appartenant à la catégorie A sont :
a) soit utilisées conformément aux dispositions prises en application de l'article 3 du décret;
b) soit orientées vers une installation de regroupement, en vue de leur utilisation, valorisation ou élimination ultérieure;
c) soit éliminées en centre d'enfouissement technique.
Les matières appartenant à la catégorie A enlevées d'un plan d'eau ou d'un cours d'eau non-navigable peuvent cependant être gérées conformément au chapitre IV de la loi du 28 décembre 1967 sur les cours d'eau non-navigables.
Les matières appartenant à la catégorie A non obstant des dépassements de normes dus exclusivement au fonds géochimique naturel ne peuvent être valorisées que dans la zone présentant le même fonds géochimique naturel, lorsque la valorisation implique le dépôt sur ou l'incorporation au sol.
2° les matières appartenant à la catégorie B sont :
a) soit orientées vers une installation de prétraitement afin d'y être traitées en vue de répondre aux critères leur permettant d'être classées en catégorie A;
b) soit orientées vers une installation de regroupement en vue de leur valorisation ou élimination ultérieure;
c) soit éliminées en centre d'enfouissement technique pour matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau, tel que visé à l'article 20, § 2, alinéa 3 du décret.
3° les déchets exogènes collectés à l'occasion de travaux de dragage ou de curage sont gérés conformément au décret et à ses arrêtés d'exécution.
Les déchets résultant de l'entretien des bassins d'orage, à l'exception des déchets exogènes, sont gérés comme les matières visées à l'article 4, § 2. ".
" CHAPITRE I. - Définitions et principes généraux.
Article 1. Au sens du présent arrêté, on entend par :
1° décret : le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets;
2° déchet : tout déchet tel que défini par l'article 2, 1° du décret;
3° déchet exogène : déchet solide macroscopiquement discernable tel qu'encombrant, bois, ferraille, plastique;
4° cours d'eau : les fleuves, rivières, ruisseaux et canaux navigables et non navigables, ainsi que les eaux des ports et des chenaux d'accès;
5° cours d'eau non navigables : les rivières et ruisseaux non classés par le Gouvernement parmi les voies navigables;
6° plans d'eau : les lacs naturels ou artificiels et les étangs;
7° ouvrages annexes : les fossés, contre fossés, siphons, pertuis et autres ouvrages hydrauliques nécessaires à la gestion des cours ou plans d'eau;
8° travaux de dragage ou de curage : les opérations d'enlèvement de matières, sédiments ou objets du lit et des berges des cours et plans d'eau;
9° installation : toute installation au sens de l'article 2, 17° du décret;
10° Office : l'Office wallon des déchets;
11° fonctionnaire technique : le Directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne ou son délégué;
12° fonctionnaire chargé de la surveillance : les fonctionnaires et agents visés à l'article 1 de l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 23 décembre 1992 portant désignation des agents compétents pour rechercher et constater les infractions en matière de protection de l'environnement;
13° gestionnaire : la personne morale de droit public ou la personne de droit privé responsable de la gestion du cours ou du plan d'eau;
14° Ministre : le Ministre qui a l'Environnement dans ses attributions.
Art. 2. Les matières enlevées du lit, des berges et des ouvrages annexes des cours et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage sont gérées conformément aux dispositions du présent arrêté.
Art. 3. Préalablement aux travaux de dragage ou de curage d'un cours d'eau ou de ses ouvrages annexes, le gestionnaire :
1° fait effectuer sur les matières à enlever, par un laboratoire agréé en vertu de l'article 40 du décret, un échantillonnage et une analyse conformément aux dispositions de l'annexe 1;
2° adresse au fonctionnaire technique un dossier comprenant :
a) un plan de situation au 1/10 000e des troncons de cours d'eau sur lesquels les travaux sont projetés;
b) la programmation des travaux à effectuer;
c) le plan d'échantillonnage et les résultats de l'analyse visée au 1;
d) le rapport visé au point 2.2. de l'annexe 1;
e) ses conclusions quant à la catégorie à laquelle appartiennent les matières à extraire;
f) le ou les modes de destination projetés des matières à extraire.
Le gestionnaire n'est tenu aux obligations visées à l'alinéa précédent que dans les cas où l'article 4, § 2, du présent arrêté ne trouve pas à s'appliquer.
Art. 4. § 1. Hormis les déchets exogènes, les matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau ou de leurs ouvrages annexes du fait de travaux de dragage ou de curage sont réparties en deux catégories, dénommées catégorie A et catégorie B, selon les critères repris à l'annexe 1.
Toute matière présentant un dépassement des normes fixées à l'annexe 1 attribuable exclusivement au fonds géochimique naturel de tout ou partie du bassin versant appartient cependant à la catégorie A.
§ 2. Ne sont pas soumises aux dispositions de l'annexe 1 et sont considérées comme appartenant d'office à la catégorie A, les matières enlevées du lit, des berges et des ouvrages annexes des plans d'eau et des cours d'eau, lorsqu'aucun déversement direct ou indirect d'eaux usées en provenance d'installations relevant des secteurs visés à l'annexe 2 du présent arrêté n'est effectué directement ou en amont du lieu où les travaux sont projetés.
La limite de l'amont à prendre en compte pour l'application de l'alinéa qui précède est constituée, le cas échéant, par le point le plus proche où une analyse antérieure a démontré que les matières appartenaient à la catégorie A, et ce pour autant qu'aucun déversement d'eaux usées en provenance des secteurs visées à l'annexe 2 ne soit intervenu postérieurement à cette analyse.
Art. 5. Il est interdit de se défaire des matières visées à l'article 4 si ce n'est en respectant les modes de gestion énumérés ci-après :
1° les matières appartenant à la catégorie A sont :
a) soit utilisées conformément aux dispositions prises en application de l'article 3 du décret;
b) soit orientées vers une installation de regroupement, en vue de leur utilisation, valorisation ou élimination ultérieure;
c) soit éliminées en centre d'enfouissement technique.
Les matières appartenant à la catégorie A enlevées d'un plan d'eau ou d'un cours d'eau non-navigable peuvent cependant être gérées conformément au chapitre IV de la loi du 28 décembre 1967 sur les cours d'eau non-navigables.
Les matières appartenant à la catégorie A non obstant des dépassements de normes dus exclusivement au fonds géochimique naturel ne peuvent être valorisées que dans la zone présentant le même fonds géochimique naturel, lorsque la valorisation implique le dépôt sur ou l'incorporation au sol.
2° les matières appartenant à la catégorie B sont :
a) soit orientées vers une installation de prétraitement afin d'y être traitées en vue de répondre aux critères leur permettant d'être classées en catégorie A;
b) soit orientées vers une installation de regroupement en vue de leur valorisation ou élimination ultérieure;
c) soit éliminées en centre d'enfouissement technique pour matières enlevées du lit et des berges des cours et plans d'eau, tel que visé à l'article 20, § 2, alinéa 3 du décret.
3° les déchets exogènes collectés à l'occasion de travaux de dragage ou de curage sont gérés conformément au décret et à ses arrêtés d'exécution.
Les déchets résultant de l'entretien des bassins d'orage, à l'exception des déchets exogènes, sont gérés comme les matières visées à l'article 4, § 2. ".
Art.2. In artikel 7 van hetzelfde besluit worden een tweede en een derde lid ingevoegd, luidend als volgt :
" De beheerder van de waterlopen en -vlakken en van de in artikel 4 en artikel 5, eerste lid, 2°, bedoelde afvalstoffen mag zonder onderscheid tegen betaling gebruik maken van de door het Ministerie van het Waalse Gewest of het Ministerie van Uitrusting en Vervoer geëxploiteerde verzamelinstallaties, voor zover een overeenkomst wordt aangegaan waarbij met name de toegang tot die installaties en het toezicht op de conformiteit van de toegelaten stoffen worden geregeld.
Het te betalen bedrag mag niet hoger zijn dan de werkelijke beheerskosten van de bedoelde installatie. De " Office " mag de exploitant verzoeken om elk gegeven of bewijsstuk terzake. "
" De beheerder van de waterlopen en -vlakken en van de in artikel 4 en artikel 5, eerste lid, 2°, bedoelde afvalstoffen mag zonder onderscheid tegen betaling gebruik maken van de door het Ministerie van het Waalse Gewest of het Ministerie van Uitrusting en Vervoer geëxploiteerde verzamelinstallaties, voor zover een overeenkomst wordt aangegaan waarbij met name de toegang tot die installaties en het toezicht op de conformiteit van de toegelaten stoffen worden geregeld.
Het te betalen bedrag mag niet hoger zijn dan de werkelijke beheerskosten van de bedoelde installatie. De " Office " mag de exploitant verzoeken om elk gegeven of bewijsstuk terzake. "
Art.2. A l'article 7 du même arrêté sont ajoutés un second et un troisième alinéa libellés comme suit :
" Le gestionnaire des cours et plans d'eau et des déchets visés à l'article 4 et à l'article 5, alinéa 1, 2° peut indistinctement utiliser les installations de regroupement exploitées par le Ministère de la Région wallonne ou le Ministère de l'Equipement et des Transports, moyennant rétribution et conclusion d'une convention qui règle notamment les modalités d'accès à l'installation et les modalités de contrôle de la conformité des matières admissibles.
La rétribution visée à l'alinéa précédent ne peut excéder le coût réel de gestion de l'installation considérée. L'Office peut requérir de l'exploitant toute information ou tout document probant à ce sujet. "
" Le gestionnaire des cours et plans d'eau et des déchets visés à l'article 4 et à l'article 5, alinéa 1, 2° peut indistinctement utiliser les installations de regroupement exploitées par le Ministère de la Région wallonne ou le Ministère de l'Equipement et des Transports, moyennant rétribution et conclusion d'une convention qui règle notamment les modalités d'accès à l'installation et les modalités de contrôle de la conformité des matières admissibles.
La rétribution visée à l'alinéa précédent ne peut excéder le coût réel de gestion de l'installation considérée. L'Office peut requérir de l'exploitant toute information ou tout document probant à ce sujet. "
Art.3. In artikel 8 van hetzelfde besluit wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt :
" De termijn waarvoor de vergunning wordt verleend, mag niet langer zijn dan twintig jaar, onverminderd de verlenging van de vergunning. "
" De termijn waarvoor de vergunning wordt verleend, mag niet langer zijn dan twintig jaar, onverminderd de verlenging van de vergunning. "
Art.3. A la suite de l'article 8 du même arrêté est ajouté un second alinéa libellé comme suit :
" Le délai pour lequel l'autorisation est accordée ne peut excéder vingt ans, sans préjudice du renouvellement de l'autorisation. "
" Le délai pour lequel l'autorisation est accordée ne peut excéder vingt ans, sans préjudice du renouvellement de l'autorisation. "
Art.4. Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art.4. L'article 9 du même arrêté est abrogé.
Art.5. Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art.5. L'article 10 du même arrêté est abrogé.
Art.6. Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :
" Als een verzamelcentrum ertoe gemachtigd wordt zowel stoffen van categorie A als stoffen van categorie B op te vangen, worden de opslagplaatsen voor beide categorieën stoffen gescheiden. "
" Als een verzamelcentrum ertoe gemachtigd wordt zowel stoffen van categorie A als stoffen van categorie B op te vangen, worden de opslagplaatsen voor beide categorieën stoffen gescheiden. "
Art.6. L'article 11 du même arrêté est remplacé par la disposition suivante :
" Au cas où un centre de regroupement est autorisé à accueillir des matières appartenant à la catégorie A d'une part et des matières appartenant à la catégorie B d'autre part, les zones de stockage de ces deux catégories de matières sont physiquement séparées. "
" Au cas où un centre de regroupement est autorisé à accueillir des matières appartenant à la catégorie A d'une part et des matières appartenant à la catégorie B d'autre part, les zones de stockage de ces deux catégories de matières sont physiquement séparées. "
Art.7. De artikelen 12 tot 14 van hetzelfde besluit worden vervangen als volgt :
" Art. 12. De artikelen 14, tweede lid, 14/3, 14/10, 14/11 en 14/12 zijn niet toepasselijk op verzamelinstallaties voor stoffen van categorie A.
De bevoegde overheid kan op eensluidend advies van de " Office " afwijken van de artikelen 14/2, 14/5 tot 14/8, 14/13, 14/15, 14/18, tweede lid, en 14/20.
Art. 13. Een beëdigde landmeter-expert plaatst vier palen op de bedrijfsruimte volgens de drie assen van de LAMBERT-coördinaten zodat een topografische opmeting dmv luchtfotogrammetrie kan worden uitgevoerd. Ze steken minimum 20 cm boven de grond uit en hebben een doorsnede van 15 x 15 cm. De coördinaten worden omgezet in breedte/lengte-coördinaten.
Het proces-verbaal betreffende de plaatsing van die palen wordt overgemaakt aan de " Office " en aan de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant mag de plaats van de palen niet wijzigen zonder de technisch ambtenaar en de met het toezicht belaste ambtenaar bij ter post aangetekende brief te verwittigen.
Art. 14. De verzamelinstallatie en elk van haar opslagruimten worden zodanig ingericht dat het gevaar voor besmetting van het gewonnen of te winnen grondwater tot een minimum wordt beperkt.
De bodem en de wanden van de opslagruimten worden waterdicht gemaakt dmv een dichtheidscomplex en een systeem waardoor het water dat in contact met de stoffen is gekomen, op efficiënte wijze wordt afgevoerd.
Art. 14/1. Het percolatiewater en het water dat in contact met de stoffen is gekomen, worden geloosd met inachtneming van de in de lozingsvergunning vermelde normen.
Dat water wordt zo nodig behandeld.
Art. 14/2. Om besmetting door contact met de stoffen te voorkomen wordt elke opslagruimte voorzien van een systeem van geleidelijk aangelegde perifere draineerbuizen om het water op te vangen dat buiten het verzamelcentrum of buiten de lege opslagruimten vloeit. Dat systeem mag in geen geval de drainage van de naburige percelen verhinderen.
Het wordt regelmatig geruimd en gereinigd om efficiënt te blijven. Het op die wijze opgevangen water wordt buiten de bedrijfsruimte geloosd.
Art. 14/3. Om grondwatermonsters te kunnen nemen wordt in voorkomend geval rondom de installatie het nodige aantal piëzometrische putten gegraven zodat de waterlaag bereikt kan worden.
Deze putten worden van een slot voorzien. De sleutels worden in de installatie bewaard en ter beschikking gesteld van de " Office " en van de met het toezicht belaste ambtenaar.
Art. 14/4. Alleen gemachtigde personen hebben toegang tot het verzamelcentrum. Daartoe wordt de toegang bemoeilijkt op de hele perimeter en niet alleen op het geëxploiteerde gedeelte. Bij gebrek aan een natuurlijke hindernis die de technisch ambtenaar voldoende acht, wordt de bedrijfsruimte afgesloten met een omheining van ten minste twee meter hoog waarvan het bovengedeelte van prikkeldraad voorzien wordt.
De in- en uitgangen van de bedrijfsruimte worden voorzien van deuren om de toegang tot het verzamelcentrum te ontzeggen tijdens de sluitingsuren. Die deuren worden alleen opengehouden als de exploitant of zijn afgevaardigde aanwezig is.
Art. 14/5. De binnenwegen worden ingericht zodat de wielen van de voertuigen niet in contact komen met modder of afvalstoffen bij het verlaten van de installatie.
Langs de binnenwegen worden verkeersborden geplaatst voor de voertuigen die zich naar de lozingszones begeven of die de installatie verlaten.
Art. 14/6. De verzamelinstallatie beschikt over toestellen die aan haar afmetingen aangepast zijn.
Een geschikte machine egaliseert de stoffen, legt een tussenliggende deklaag aan, voert de grondwerken van de exploitatie uit en onderhoudt de eventuele greppels.
Art. 14/7. Vlakbij de ingang van de verzamelinstallatie bevindt zich een diensten- en controlecomplex.
Dat complex beschikt over water, elektriciteit en telefoon en over ten minste één lokaal om een kantoor, een eetzaal en sanitaire voorzieningen met douches voor het personeel in te richten.
Art. 14/8. Bij de ingang staat ten minste één geijkte weegbrug die voorzien is van een automatisch registreerapparaat of van een ander gelijkwaardig toestel. De weegbrug en de ijking worden gecontroleerd overeenkomstig de geldende wetgeving. De plaats is zodanig ingericht dat de in- en uitrijdende voertuigen verplicht over de weegbrug of het gelijkwaardige toestel moeten rijden. Deze laatste zijn voortdurend in werking tijdens de openingsuren.
Art. 14/9. Bij de ingang van de verzamelinstallatie staat een paneel van ten minste 1 m2 oppervlakte waarop op zijn minst de volgende gegevens duidelijk voorkomen :
1° de melding " verboden ingang " in hoofdletters van 10 cm hoog;
2° de identificatie en het adres van de installatie;
3° het adres en het telefoonnummer van de exploitant of zijn afgevaardigde;
4° het adres en het telefoonnummer van de met het toezicht belaste ambtenaar;
5° de normale openingsuren voor de opvang van de stoffen;
6° het telefoonnummer van de in geval van brand of ongeval op te roepen dienst;
7° de toegelaten stoffen.
Art. 14/10. § 1. Een laboratorium, erkend overeenkomstig artikel 19 van het decreet van 30 april 1990 betreffende de bescherming en de exploitatie van het grondwater en het tot drinkwater verwerkbaar water, neemt vóór de inwerkingstelling van de installatie en daarna twee keer per jaar watermonsters in de in artikel 15 bedoelde piëzometrische putten. De monsters worden genomen in aanwezigheid van de met het toezicht belaste ambtenaar en de exploitant.
De monsternemingen worden voortgezet gedurende minimum één jaar na de gezamenlijke stoffenafvoer.
§ 2. Voor elke monsterneming wordt gedurende minimum één uur een voldoende hoeveelheid grondwater gepompt zodat het gemeten geleidingsvermogen gestabiliseerd kan worden.
§ 3. De monsters worden geanalyseerd door het erkende laboratorium bedoeld in § 1.
De door het erkende laboratorium uitgevoerde analysen betreffen de volgende parameters : statisch niveau, temperatuur in situ, pH in situ, geleidingsvermogen in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- en apolaire koolwaterstoffen. Het erkende laboratorium zorgt bovendien voor de kwalitatieve evaluatie van de aanwezige organische verbindingen dmv een gaschromatograaf die gekoppeld is aan een massaspectrometer of een gelijkwaardig toestel.
§ 4. De monsters worden genomen en geanalyseerd volgens een techniek die zodanig ontworpen is dat ze rekening houdt met de verschijnselen van segregatie van verontreinigende stoffen in de waterlaag.
§ 5. De vergunning kan voorzien in een mechanisme om de in §§ 1 tot 3 bedoelde verplichtingen geleidelijk te beperken.
Art. 14/11. Het percolatiewater stroomopwaarts van het zuiveringsstation wordt vanaf de inwerkingstelling van de installatie één keer per jaar geanalyseerd door een laboratorium dat erkend is overeenkomstig artikel 19 van het decreet van 30 april 1990 betreffende de bescherming en de exploitatie van het grondwater en het tot drinkwater verwerkbaar water.
De door het erkende laboratorium uitgevoerde analysen betreffen de volgende parameters : temperatuur in situ, pH in situ, geleidingsvermogen in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- en apolaire koolwaterstoffen.
Art. 14/12. De data en uren waarop de monsters worden genomen, worden ten minste vijf werkdagen op voorhand door de exploitant per fax meegedeeld aan :
1° de technisch ambtenaar;
2° de met het toezicht belaste ambtenaar;
3° de leidend ambtenaar van de Directie Grondwater van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu;
4° de overheid van de gemeente op het grondgebied waarvan de installatie gelegen is.
De resultaten worden uiterlijk veertig dagen na de monsternemingen door de exploitant meegedeeld aan de in het eerste lid bedoelde personen.
De analysen worden voortgezet tot het einde van de periode die op de afdanking van de bedrijfsruimte volgt en gedurende welke de installatie onder het toezicht en de controle van de exploitant moet blijven.
Deze periode duurt minimum drie jaar.
Art. 14/13. Tijdens de lostijden zijn ten minste twee personen in de installatie aanwezig om te zorgen voor de administratieve formaliteiten, om na te gaan of de stoffen conform zijn, om de vervoerders de weg te wijzen en de machines te besturen.
Art. 14/14. De exploitant houdt een register van de aankomsten.
Dat register is een ingebonden boek waarvan de bladzijden doorlopend genummerd zijn en per reeks van 200 bladzijden geparafeerd en gedateerd worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant neemt er dagelijks de volgende gegevens in op :
1° het aantal vervoersdocumenten, met vermelding van de weigeringen. De documenten worden bij het register gevoegd;
2° de metingen uitgevoerd dmv de in de vergunningsakte opgelegde meetinstrumenten;
3° elk ongewoon voorval en/of elk voorval waardoor de milieubescherming in het gedrang zou kunnen komen.
De protocolen betreffende de voorgeschreven analysen en controles worden bij het register gevoegd.
De exploitant moet de bij zijn register gevoegde documenten bewaren gedurende vijf jaar na de opstelling ervan.
Art. 14/15. Elk voertuig dat stoffen naar de verzamelinstallatie brengt, is voorzien van een vervoersdocument, behalve voor een buitengewone lossing.
In geval van buitengewone lossing wordt een vervoersdocument aan de ingang van de verzamelinstallatie ingevuld.
Bij de lossing worden de volgende gegevens via een computer op het vervoersdocument opgenomen :
1° het gewicht, het volume, de tarra, de herkomst en, in voorkomend geval, het nummer van de weegbon;
2° de handtekening van de vervoerder en het nummer van zijn identiteitskaart;
3° de naam en de handtekening van de persoon die de exploitant ermee belast heeft na te gaan of de stoffen conform zijn;
4° de identiteit van de exploitant;
5° de datum en het uur van de lossing;
6° een code betreffende het exploitatieplan, waarbij de losplaats wordt vermeld;
7° in voorkomend geval, de redenen waarom de stoffen niet aanvaard worden en de melding " geweigerd ".
Een exemplaar van het document wordt in het kantoor van de verzamelinstallatie bewaard en bij het in artikel 14/14 bedoelde register gevoegd; de andere exemplaren worden aan de vervoerder overhandigd.
Art. 14/16. De stoffen mogen niet langer dan drie jaar opgeslagen worden in de verzamelinstallatie.
Art. 14/17. De exploitant houdt een register van de uitgangen.
Dat register is een ingebonden boek waarvan de bladzijden doorlopend genummerd zijn en per reeks van 200 bladzijden geparafeerd en gedateerd worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant neemt er dagelijks de volgende gegevens in op :
1° het gewicht en het volume van de afgevoerde stoffen;
2° de oorspronkelijke herkomst van de stoffen;
3° hun eindbestemming.
Art. 14/18. Het droogtegehalte van de stoffen mag niet lager zijn dan 10 %.
De stoffen worden in de opslagplaatsen geloosd en zo spoedig mogelijk geëffend.
Art. 14/19. Als de stoffen hinderlijke geuren ontwikkelen, kan de met het toezicht belaste ambtenaar de volgende verplichtingen opleggen :
1° de bedekking van de stoffen met een tussenliggende deklaag of met gespecialiseerde producten;
2° de inwerkingstelling van een systeem voor geurbeperking of -absorptie dmv producten en technieken waarvan de exploitant de onschadelijkheid en de efficiëntie moet bewijzen.
De verzakkingen, scheuren of spleten in een eventuele tussenliggende deklaag waardoor afvalstoffen weer zichtbaar worden, worden meteen opgevuld na vaststelling ervan.
Art. 14/20. De exploitant bezorgt de " Office " binnen zestig dagen na de kennisgeving van de vergunning drie exemplaren van een exploitatieplan dat voldoet aan de bepalingen van de vergunningsakte.
Dat plan bevat op zijn minst :
1° het bevel tot storting en tot verwijdering van de stoffen uit elke opslagplaats, met vermelding van datum en plaats;
2° de dikte van de laag stoffen vóór hun afvoer;
3° het plan voor het waterbeheer, met het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen terzake.
Het exploitatieplan wordt binnen dertig dagen door de " Office " geviseerd en vervolgens naar de exploitant teruggestuurd. De exploitant moet zich naar het plan schikken en het bijhouden naar gelang de werkzaamheden ivm de lozing of de afvoer van de stoffen vorderen.
Het plan wordt bewaard in de installatie en kan ingezien worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
Art. 14/21. Binnen drie maanden vóór de definitieve stopzetting van de exploitatie van de verzamelinstallatie bezorgt de exploitant de " Office " in vier exemplaren een project van globale herinrichting van de bedrijfsruimte, met inbegrip van de vegetatie.
Het bestuur brengt wijzigingen aan in het project daar waar het zulks noodzakelijk acht en keurt het goed binnen negentig dagen na ontvangst ervan.
Het bepaalt binnen welke termijn de herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd. "
" Art. 12. De artikelen 14, tweede lid, 14/3, 14/10, 14/11 en 14/12 zijn niet toepasselijk op verzamelinstallaties voor stoffen van categorie A.
De bevoegde overheid kan op eensluidend advies van de " Office " afwijken van de artikelen 14/2, 14/5 tot 14/8, 14/13, 14/15, 14/18, tweede lid, en 14/20.
Art. 13. Een beëdigde landmeter-expert plaatst vier palen op de bedrijfsruimte volgens de drie assen van de LAMBERT-coördinaten zodat een topografische opmeting dmv luchtfotogrammetrie kan worden uitgevoerd. Ze steken minimum 20 cm boven de grond uit en hebben een doorsnede van 15 x 15 cm. De coördinaten worden omgezet in breedte/lengte-coördinaten.
Het proces-verbaal betreffende de plaatsing van die palen wordt overgemaakt aan de " Office " en aan de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant mag de plaats van de palen niet wijzigen zonder de technisch ambtenaar en de met het toezicht belaste ambtenaar bij ter post aangetekende brief te verwittigen.
Art. 14. De verzamelinstallatie en elk van haar opslagruimten worden zodanig ingericht dat het gevaar voor besmetting van het gewonnen of te winnen grondwater tot een minimum wordt beperkt.
De bodem en de wanden van de opslagruimten worden waterdicht gemaakt dmv een dichtheidscomplex en een systeem waardoor het water dat in contact met de stoffen is gekomen, op efficiënte wijze wordt afgevoerd.
Art. 14/1. Het percolatiewater en het water dat in contact met de stoffen is gekomen, worden geloosd met inachtneming van de in de lozingsvergunning vermelde normen.
Dat water wordt zo nodig behandeld.
Art. 14/2. Om besmetting door contact met de stoffen te voorkomen wordt elke opslagruimte voorzien van een systeem van geleidelijk aangelegde perifere draineerbuizen om het water op te vangen dat buiten het verzamelcentrum of buiten de lege opslagruimten vloeit. Dat systeem mag in geen geval de drainage van de naburige percelen verhinderen.
Het wordt regelmatig geruimd en gereinigd om efficiënt te blijven. Het op die wijze opgevangen water wordt buiten de bedrijfsruimte geloosd.
Art. 14/3. Om grondwatermonsters te kunnen nemen wordt in voorkomend geval rondom de installatie het nodige aantal piëzometrische putten gegraven zodat de waterlaag bereikt kan worden.
Deze putten worden van een slot voorzien. De sleutels worden in de installatie bewaard en ter beschikking gesteld van de " Office " en van de met het toezicht belaste ambtenaar.
Art. 14/4. Alleen gemachtigde personen hebben toegang tot het verzamelcentrum. Daartoe wordt de toegang bemoeilijkt op de hele perimeter en niet alleen op het geëxploiteerde gedeelte. Bij gebrek aan een natuurlijke hindernis die de technisch ambtenaar voldoende acht, wordt de bedrijfsruimte afgesloten met een omheining van ten minste twee meter hoog waarvan het bovengedeelte van prikkeldraad voorzien wordt.
De in- en uitgangen van de bedrijfsruimte worden voorzien van deuren om de toegang tot het verzamelcentrum te ontzeggen tijdens de sluitingsuren. Die deuren worden alleen opengehouden als de exploitant of zijn afgevaardigde aanwezig is.
Art. 14/5. De binnenwegen worden ingericht zodat de wielen van de voertuigen niet in contact komen met modder of afvalstoffen bij het verlaten van de installatie.
Langs de binnenwegen worden verkeersborden geplaatst voor de voertuigen die zich naar de lozingszones begeven of die de installatie verlaten.
Art. 14/6. De verzamelinstallatie beschikt over toestellen die aan haar afmetingen aangepast zijn.
Een geschikte machine egaliseert de stoffen, legt een tussenliggende deklaag aan, voert de grondwerken van de exploitatie uit en onderhoudt de eventuele greppels.
Art. 14/7. Vlakbij de ingang van de verzamelinstallatie bevindt zich een diensten- en controlecomplex.
Dat complex beschikt over water, elektriciteit en telefoon en over ten minste één lokaal om een kantoor, een eetzaal en sanitaire voorzieningen met douches voor het personeel in te richten.
Art. 14/8. Bij de ingang staat ten minste één geijkte weegbrug die voorzien is van een automatisch registreerapparaat of van een ander gelijkwaardig toestel. De weegbrug en de ijking worden gecontroleerd overeenkomstig de geldende wetgeving. De plaats is zodanig ingericht dat de in- en uitrijdende voertuigen verplicht over de weegbrug of het gelijkwaardige toestel moeten rijden. Deze laatste zijn voortdurend in werking tijdens de openingsuren.
Art. 14/9. Bij de ingang van de verzamelinstallatie staat een paneel van ten minste 1 m2 oppervlakte waarop op zijn minst de volgende gegevens duidelijk voorkomen :
1° de melding " verboden ingang " in hoofdletters van 10 cm hoog;
2° de identificatie en het adres van de installatie;
3° het adres en het telefoonnummer van de exploitant of zijn afgevaardigde;
4° het adres en het telefoonnummer van de met het toezicht belaste ambtenaar;
5° de normale openingsuren voor de opvang van de stoffen;
6° het telefoonnummer van de in geval van brand of ongeval op te roepen dienst;
7° de toegelaten stoffen.
Art. 14/10. § 1. Een laboratorium, erkend overeenkomstig artikel 19 van het decreet van 30 april 1990 betreffende de bescherming en de exploitatie van het grondwater en het tot drinkwater verwerkbaar water, neemt vóór de inwerkingstelling van de installatie en daarna twee keer per jaar watermonsters in de in artikel 15 bedoelde piëzometrische putten. De monsters worden genomen in aanwezigheid van de met het toezicht belaste ambtenaar en de exploitant.
De monsternemingen worden voortgezet gedurende minimum één jaar na de gezamenlijke stoffenafvoer.
§ 2. Voor elke monsterneming wordt gedurende minimum één uur een voldoende hoeveelheid grondwater gepompt zodat het gemeten geleidingsvermogen gestabiliseerd kan worden.
§ 3. De monsters worden geanalyseerd door het erkende laboratorium bedoeld in § 1.
De door het erkende laboratorium uitgevoerde analysen betreffen de volgende parameters : statisch niveau, temperatuur in situ, pH in situ, geleidingsvermogen in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- en apolaire koolwaterstoffen. Het erkende laboratorium zorgt bovendien voor de kwalitatieve evaluatie van de aanwezige organische verbindingen dmv een gaschromatograaf die gekoppeld is aan een massaspectrometer of een gelijkwaardig toestel.
§ 4. De monsters worden genomen en geanalyseerd volgens een techniek die zodanig ontworpen is dat ze rekening houdt met de verschijnselen van segregatie van verontreinigende stoffen in de waterlaag.
§ 5. De vergunning kan voorzien in een mechanisme om de in §§ 1 tot 3 bedoelde verplichtingen geleidelijk te beperken.
Art. 14/11. Het percolatiewater stroomopwaarts van het zuiveringsstation wordt vanaf de inwerkingstelling van de installatie één keer per jaar geanalyseerd door een laboratorium dat erkend is overeenkomstig artikel 19 van het decreet van 30 april 1990 betreffende de bescherming en de exploitatie van het grondwater en het tot drinkwater verwerkbaar water.
De door het erkende laboratorium uitgevoerde analysen betreffen de volgende parameters : temperatuur in situ, pH in situ, geleidingsvermogen in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- en apolaire koolwaterstoffen.
Art. 14/12. De data en uren waarop de monsters worden genomen, worden ten minste vijf werkdagen op voorhand door de exploitant per fax meegedeeld aan :
1° de technisch ambtenaar;
2° de met het toezicht belaste ambtenaar;
3° de leidend ambtenaar van de Directie Grondwater van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu;
4° de overheid van de gemeente op het grondgebied waarvan de installatie gelegen is.
De resultaten worden uiterlijk veertig dagen na de monsternemingen door de exploitant meegedeeld aan de in het eerste lid bedoelde personen.
De analysen worden voortgezet tot het einde van de periode die op de afdanking van de bedrijfsruimte volgt en gedurende welke de installatie onder het toezicht en de controle van de exploitant moet blijven.
Deze periode duurt minimum drie jaar.
Art. 14/13. Tijdens de lostijden zijn ten minste twee personen in de installatie aanwezig om te zorgen voor de administratieve formaliteiten, om na te gaan of de stoffen conform zijn, om de vervoerders de weg te wijzen en de machines te besturen.
Art. 14/14. De exploitant houdt een register van de aankomsten.
Dat register is een ingebonden boek waarvan de bladzijden doorlopend genummerd zijn en per reeks van 200 bladzijden geparafeerd en gedateerd worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant neemt er dagelijks de volgende gegevens in op :
1° het aantal vervoersdocumenten, met vermelding van de weigeringen. De documenten worden bij het register gevoegd;
2° de metingen uitgevoerd dmv de in de vergunningsakte opgelegde meetinstrumenten;
3° elk ongewoon voorval en/of elk voorval waardoor de milieubescherming in het gedrang zou kunnen komen.
De protocolen betreffende de voorgeschreven analysen en controles worden bij het register gevoegd.
De exploitant moet de bij zijn register gevoegde documenten bewaren gedurende vijf jaar na de opstelling ervan.
Art. 14/15. Elk voertuig dat stoffen naar de verzamelinstallatie brengt, is voorzien van een vervoersdocument, behalve voor een buitengewone lossing.
In geval van buitengewone lossing wordt een vervoersdocument aan de ingang van de verzamelinstallatie ingevuld.
Bij de lossing worden de volgende gegevens via een computer op het vervoersdocument opgenomen :
1° het gewicht, het volume, de tarra, de herkomst en, in voorkomend geval, het nummer van de weegbon;
2° de handtekening van de vervoerder en het nummer van zijn identiteitskaart;
3° de naam en de handtekening van de persoon die de exploitant ermee belast heeft na te gaan of de stoffen conform zijn;
4° de identiteit van de exploitant;
5° de datum en het uur van de lossing;
6° een code betreffende het exploitatieplan, waarbij de losplaats wordt vermeld;
7° in voorkomend geval, de redenen waarom de stoffen niet aanvaard worden en de melding " geweigerd ".
Een exemplaar van het document wordt in het kantoor van de verzamelinstallatie bewaard en bij het in artikel 14/14 bedoelde register gevoegd; de andere exemplaren worden aan de vervoerder overhandigd.
Art. 14/16. De stoffen mogen niet langer dan drie jaar opgeslagen worden in de verzamelinstallatie.
Art. 14/17. De exploitant houdt een register van de uitgangen.
Dat register is een ingebonden boek waarvan de bladzijden doorlopend genummerd zijn en per reeks van 200 bladzijden geparafeerd en gedateerd worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
De exploitant neemt er dagelijks de volgende gegevens in op :
1° het gewicht en het volume van de afgevoerde stoffen;
2° de oorspronkelijke herkomst van de stoffen;
3° hun eindbestemming.
Art. 14/18. Het droogtegehalte van de stoffen mag niet lager zijn dan 10 %.
De stoffen worden in de opslagplaatsen geloosd en zo spoedig mogelijk geëffend.
Art. 14/19. Als de stoffen hinderlijke geuren ontwikkelen, kan de met het toezicht belaste ambtenaar de volgende verplichtingen opleggen :
1° de bedekking van de stoffen met een tussenliggende deklaag of met gespecialiseerde producten;
2° de inwerkingstelling van een systeem voor geurbeperking of -absorptie dmv producten en technieken waarvan de exploitant de onschadelijkheid en de efficiëntie moet bewijzen.
De verzakkingen, scheuren of spleten in een eventuele tussenliggende deklaag waardoor afvalstoffen weer zichtbaar worden, worden meteen opgevuld na vaststelling ervan.
Art. 14/20. De exploitant bezorgt de " Office " binnen zestig dagen na de kennisgeving van de vergunning drie exemplaren van een exploitatieplan dat voldoet aan de bepalingen van de vergunningsakte.
Dat plan bevat op zijn minst :
1° het bevel tot storting en tot verwijdering van de stoffen uit elke opslagplaats, met vermelding van datum en plaats;
2° de dikte van de laag stoffen vóór hun afvoer;
3° het plan voor het waterbeheer, met het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen terzake.
Het exploitatieplan wordt binnen dertig dagen door de " Office " geviseerd en vervolgens naar de exploitant teruggestuurd. De exploitant moet zich naar het plan schikken en het bijhouden naar gelang de werkzaamheden ivm de lozing of de afvoer van de stoffen vorderen.
Het plan wordt bewaard in de installatie en kan ingezien worden door de met het toezicht belaste ambtenaar.
Art. 14/21. Binnen drie maanden vóór de definitieve stopzetting van de exploitatie van de verzamelinstallatie bezorgt de exploitant de " Office " in vier exemplaren een project van globale herinrichting van de bedrijfsruimte, met inbegrip van de vegetatie.
Het bestuur brengt wijzigingen aan in het project daar waar het zulks noodzakelijk acht en keurt het goed binnen negentig dagen na ontvangst ervan.
Het bepaalt binnen welke termijn de herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd. "
Art.7. Les articles 12 à 14 du même arrêté sont remplacés par les dispositions qui suivent :
" Art. 12. Les articles 14 alinéa 2, 14/3, 14/10, 14/11 et 14/12 ne sont pas applicables aux installations de regroupement des matières de la catégorie A.
Sur avis conforme de l'Office, l'autorité compétente peut déroger, aux articles 14/2, 14/5 à 14/8, 14/13, 14/15, 14/18 second alinéa et 14/20.
Art. 13. Quatre bornes, positionnées selon les 3 axes de coordonnées Lambert par un géomètre-expert assermenté, dépassant d'au moins 20 centimètres le niveau du sol et d'une section de 15 x 15 cm sont disposées sur le site de façon à permettre un relevé topographique par photogrammétrie aérienne.
Ces coordonnées sont traduites en coordonnées latitude-longitude.
Le procès-verbal relatif au positionnement de ces bornes est transmis à l'Office et au fonctionnaire chargé de la surveillance.
L'exploitant ne peut modifier la position de ces bornes sans en avertir préalablement le fonctionnaire technique et le fonctionnaire chargé de la surveillance par lettre recommandée à la poste.
Art. 14. L'aménagement de l'installation de regroupement et de chacune de ses aires de stockage est réalisé de façon à réduire au maximum le risque de contamination des nappes souterraines captées ou captables.
Le fond et les flancs des aires de stockage sont rendus imperméables à l'aide d'un complexe d'étanchéité complété d'un dispositif assurant un drainage efficace des eaux ayant été en contact avec les matières.
Art. 14/1. Le rejet des percolats et des eaux ayant été en contact avec les matières respecte les normes énoncées dans l'autorisation de rejet.
Au besoin, un traitement de ces eaux est mis en oeuvre.
Art. 14/2. Un système de drains périphériques aménagés progressivement autour de chaque aire de stockage récolte les eaux ruisselant à l'extérieur du centre de regroupement ou des aires de stockage vides de façon à éviter leur contamination au contact des matières. Ce système de récolte ne peut en aucun cas perturber le drainage des parcelles voisines. Il est régulièrement curé et nettoyé de façon à ce que son efficacité ne puisse à aucun moment être compromise. Les eaux ainsi récoltées sont rejetées hors du site.
Art. 14/3. S'il échet, afin de permettre le prélèvement d'échantillons d'eaux souterraines, des puits piézométriques atteignant la nappe souterraine, lorsqu'elle existe, sont aménagés en nombre suffisant autour de l'installation.
Les puits piézométriques sont cadenassés. Les clés sont conservées dans l'installation et tenues à la disposition de l'Office et du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Art. 14/4. Le centre de regroupement n'est accessible qu'aux personnes autorisées. A cet effet, l'accès est rendu difficile à l'incursion humaine sur tout le périmètre et non seulement sur la partie en exploitation. A défaut d'obstacle naturel jugé suffisant par le fonctionnaire technique, le site est entouré d'une clôture d'une hauteur d'au moins 2 mètres surmontée d'un fil de fer barbelé.
Les entrées et sorties du site sont équipées de portes interdisant l'accès pendant les heures de fermeture du centre de regroupement. Ces portes ne sont maintenues ouvertes que durant la présence de l'exploitant ou de son délégué.
Art. 14/5. Les voiries intérieures sont aménagées de manière à ce que les roues des véhicules soient exemptes de boues et de déchets lors de leur sortie de l'installation.
Des panneaux de signalisation sont placés le long des voies de circulation intérieures afin de guider les véhicules entrant dans l'installation vers les zones de déversement, et les véhicules sortant.
Art. 14/6. L'installation de regroupement dispose d'engins adaptés à sa taille.
Le régalage des matières, le recouvrement intermédiaire, les terrassements d'exploitation et l'entretien des fossés éventuels sont assurés par un engin approprié.
Art. 14/7. L'installation de regroupement dispose d'un complexe de service et de contrôle à proximité immédiate de l'entrée de l'installation.
Ce complexe est équipé en eau, électricité et téléphone et comprend au moins un local destiné à abriter un bureau, un réfectoire et des sanitaires avec douche pour le personnel.
Art. 14/8. A proximité de l'entrée, est prévu au moins un pont-bascule étalonné et pourvu d'un système automatique d'enregistrement, ou tout autre dispositif équivalent. Le pont-bascule et l'étalonnage sont contrôlés selon la législation en vigueur. L'agencement des lieux est réalisé de manière à ce que les véhicules entrant et sortant doivent obligatoirement passer sur le pont-bascule ou le dispositif équivalent qui en tient lieu, maintenu en fonctionnement permanent pendant les heures d'ouverture.
Art. 14/9. A l'entrée de l'installation de regroupement est disposé un panneau d'au moins 1 m2 de superficie, sur lequel figurent, de façon claire, visible et permanente, au moins les indications suivantes :
1° la mention " entrée interdite " en lettres majuscules de 10 centimètres de haut;
2° l'identification et l'adresse de l'installation;
3° l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant ou de son délégué;
4° l'adresse et le numéro de téléphone du fonctionnaire chargé de la surveillance;
5° les heures normales d'ouverture pour l'acceptation des matières;
6° la mention précisant le numéro de téléphone du service à appeler en cas d'incendie ou d'accident;
7° la mention spécifiant le type de matières admissibles.
Art. 14/10. § 1. Avant la mise en activité de l'installation et par la suite deux fois par an, des échantillons d'eau sont prélevés dans les puits piézométriques visés à l'article 15 en présence de l'exploitant par un laboratoire agréé en vertu de l'article 19 du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables et en présence du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Les prélèvements d'échantillons sont poursuivis pendant au moins un an après l'évacuation totale des matières.
§ 2. La prise de tout échantillon est précédée d'un pompage d'un débit suffisant d'une durée d'une heure au moins de la nappe qui permet d'arriver à une stabilisation de la conductivité mesurée.
§ 3. Les prélèvements sont analysés par le laboratoire agréé visé au § 1.
Les analyses réalisées par le laboratoire agréé portent sur les paramètres suivants : niveau statique, température in situ, pH in situ, conductivité in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- et hydrocarbures apolaires. Le laboratoire agréé procède, en outre à une évaluation qualitative des composés organiques présents à l'aide d'un chromatographe en phase gazeuse couplé à un spectromètre de masse ou d'un dispositif équivalent.
§ 4. La technique de prélèvement et d'analyse sont conçues de manière à tenir compte des phénomènes de ségrégation des contaminants dans la nappe.
§ 5. L'autorisation peut prévoir un mécanisme de réduction progressive des obligations stipulées aux §§ 1 à 3.
Art. 14/11. Une fois l'an à compter de la mise en activité de l'installation, les percolats se trouvant en amont immédiat de la station d'épuration sont analysés par un laboratoire agréé en vertu de l'article 19 du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables.
Les analyses réalisées par le laboratoire agréé portent sur les paramètres suivants : température in situ, pH in situ, conductivité in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- et hydrocarbures apolaires.
Art. 14/12. Les dates et heures de prélèvements sont communiquées au moins cinq jours ouvrables à l'avance par l'exploitant par message télécopié :
1° au fonctionnaire technique;
2° au fonctionnaire chargé de la surveillance;
3° au fonctionnaire dirigeant la Direction des eaux souterraines de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement;
4° aux autorités communales sur le territoire desquelles est située l'installation.
Les résultats sont communiqués par l'exploitant au personnes visées à l'alinéa 1, au plus tard quarante jours après les prélèvements.
Les analyses sont poursuivies jusqu'à la fin de la période suivant la désaffectation du site, pendant laquelle l'exploitant reste tenu d'assurer la surveillance et le contrôle de l'installation. Cette période s'étend sur trois ans au minimum.
Art. 14/13. Pendant les heures de déchargement, deux personnes au moins se trouvent sur le site de l'installation pour assurer les formalités administratives, le contrôle de la conformité des matières, l'orientation des transporteurs et la conduite des engins.
Art. 14/14. L'exploitant tient un registre d'entrée.
Ce registre est constitué d'un volume relié, dont les pages sont numérotées de façon continue, paraphées et datées par le fonctionnaire chargé de la surveillance, par série de 200 pages.
L'exploitant y consigne jour après jour :
1° le nombre de bordereaux de transport, avec l'indication de refus. Les bordereaux constituent des annexes au registre;
2° les relevés effectués par les instruments de mesures imposés dans l'acte d'autorisation;
3° la mention de tout événement inhabituel et/ou susceptible de mettre en cause la protection de l'environnement.
Les protocoles relatifs aux analyses et contrôles prescrits sont annexés au registre.
L'exploitant est tenu de conserver les bordereaux repris en annexe dans son registre pendant les cinq années qui suivent leur rédaction.
Art. 14/15. Sauf le cas de déchargement exceptionnel, tout véhicule amenant des matières dans l'installation de regroupement est muni d'un bordereau de transport.
En cas de déchargement exceptionnel, un bordereau de transport est établi lors de l'entrée de l'installation de regroupement.
Au moment du déchargement, les informations suivantes sont consignées sur le bordereau de transport, par un système informatique :
1° le poids, le volume, la tare et l'origine, et le cas échéant, le numéro du bon de pesage;
2° la signature du transporteur et le numéro de sa carte d'identité;
3° le nom et la signature de la personne chargée par l'exploitant de vérifier la conformité des matières;
4° l'identification de l'exploitant;
5° la date et l'heure du déchargement;
6° un code correspondant au plan d'exploitation qui désigne le lieu de déversement;
7° le cas échéant, les raisons du refus d'acceptation des matières et la mention " refus ".
Un exemplaire du bordereau est conservé au bureau de l'installation de regroupement et est annexé au registre visé à l'article 14/14; les autres exemplaires sont remis au transporteur.
Art. 14/16. La durée de stockage des matières dans l'installation de regroupement ne peut excéder trois ans.
Art. 14/17. L'exploitant tient un registre de sortie.
Ce registre est constitué d'un volume relié, dont les pages sont numérotées de façon continue, paraphées et datées par le fonctionnaire chargé de la surveillance, par série de 200 pages.
L'exploitant y consigne jour après jour :
1° le poids et le volume des matières évacuées;
2° la provenance initiale des matières;
3° la destination finale de celles-ci.
Art. 14/18. Les matières ne peuvent présenter un taux de siccité inférieur à 10 %.
Elles sont déchargées sur les aires de stockage et régalées dans les plus brefs délais.
Art. 14/19. Lorsque les matières dégagent des odeurs incommodantes, le fonctionnaire chargé de la surveillance peut imposer :
1° le recouvrement des matières par une couche de couverture intermédiaire ou par des produits spécialisés.
2° la mise en place d'un dispositif d'abattement ou d'absorption des odeurs à l'aide de produits et de techniques dont l'innocuité et l'efficacité doivent être prouvées par l'exploitant.
Les affaissements, crevasses, failles ou endroits où les déchets apparaissent dans une éventuelle couche de couverture intermédiaire sont comblés dès constatation.
Art. 14/20. Dans les soixante jours de la notification de l'autorisation, l'exploitant transmet en trois exemplaires à l'Office, un plan d'exploitation conforme aux dispositions de l'acte d'autorisation.
Ce plan de travail comprend au moins :
1° l'ordre de remplissage et d'évacuation des matières de chaque aire de stockage dans le temps et l'espace;
2° l'épaisseur de la couche de matières avant l'évacuation de ceux-ci;
3° le plan de gestion des eaux comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en la matière.
Après avoir été visé par l'Office dans un délai de trente jours, le plan d'exploitation est retourné à l'exploitant. L'exploitant est tenu de s'y conformer et le tient à jour au fur et à mesure de l'avancement des travaux de remplissage et d'évacuation des matières des aires de stockage.
Le plan est disponible en permanence dans l'installation et est accessible au fonctionnaire chargé de la surveillance.
Art. 14/21. Dans les trois mois qui précèdent la fin définitive de l'exploitation de l'installation de regroupement, l'exploitant soumet à l'Office, en quatre exemplaires, un projet de réaménagement global du site, en ce compris le réaménagement végétal.
L'administration apporte les modifications qu'elle estime nécessaires au projet et l'approuve dans les nonante jours de sa réception.
Elle prescrit le délai endéans lequel les travaux de remise en état devront être exécutés.
" Art. 12. Les articles 14 alinéa 2, 14/3, 14/10, 14/11 et 14/12 ne sont pas applicables aux installations de regroupement des matières de la catégorie A.
Sur avis conforme de l'Office, l'autorité compétente peut déroger, aux articles 14/2, 14/5 à 14/8, 14/13, 14/15, 14/18 second alinéa et 14/20.
Art. 13. Quatre bornes, positionnées selon les 3 axes de coordonnées Lambert par un géomètre-expert assermenté, dépassant d'au moins 20 centimètres le niveau du sol et d'une section de 15 x 15 cm sont disposées sur le site de façon à permettre un relevé topographique par photogrammétrie aérienne.
Ces coordonnées sont traduites en coordonnées latitude-longitude.
Le procès-verbal relatif au positionnement de ces bornes est transmis à l'Office et au fonctionnaire chargé de la surveillance.
L'exploitant ne peut modifier la position de ces bornes sans en avertir préalablement le fonctionnaire technique et le fonctionnaire chargé de la surveillance par lettre recommandée à la poste.
Art. 14. L'aménagement de l'installation de regroupement et de chacune de ses aires de stockage est réalisé de façon à réduire au maximum le risque de contamination des nappes souterraines captées ou captables.
Le fond et les flancs des aires de stockage sont rendus imperméables à l'aide d'un complexe d'étanchéité complété d'un dispositif assurant un drainage efficace des eaux ayant été en contact avec les matières.
Art. 14/1. Le rejet des percolats et des eaux ayant été en contact avec les matières respecte les normes énoncées dans l'autorisation de rejet.
Au besoin, un traitement de ces eaux est mis en oeuvre.
Art. 14/2. Un système de drains périphériques aménagés progressivement autour de chaque aire de stockage récolte les eaux ruisselant à l'extérieur du centre de regroupement ou des aires de stockage vides de façon à éviter leur contamination au contact des matières. Ce système de récolte ne peut en aucun cas perturber le drainage des parcelles voisines. Il est régulièrement curé et nettoyé de façon à ce que son efficacité ne puisse à aucun moment être compromise. Les eaux ainsi récoltées sont rejetées hors du site.
Art. 14/3. S'il échet, afin de permettre le prélèvement d'échantillons d'eaux souterraines, des puits piézométriques atteignant la nappe souterraine, lorsqu'elle existe, sont aménagés en nombre suffisant autour de l'installation.
Les puits piézométriques sont cadenassés. Les clés sont conservées dans l'installation et tenues à la disposition de l'Office et du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Art. 14/4. Le centre de regroupement n'est accessible qu'aux personnes autorisées. A cet effet, l'accès est rendu difficile à l'incursion humaine sur tout le périmètre et non seulement sur la partie en exploitation. A défaut d'obstacle naturel jugé suffisant par le fonctionnaire technique, le site est entouré d'une clôture d'une hauteur d'au moins 2 mètres surmontée d'un fil de fer barbelé.
Les entrées et sorties du site sont équipées de portes interdisant l'accès pendant les heures de fermeture du centre de regroupement. Ces portes ne sont maintenues ouvertes que durant la présence de l'exploitant ou de son délégué.
Art. 14/5. Les voiries intérieures sont aménagées de manière à ce que les roues des véhicules soient exemptes de boues et de déchets lors de leur sortie de l'installation.
Des panneaux de signalisation sont placés le long des voies de circulation intérieures afin de guider les véhicules entrant dans l'installation vers les zones de déversement, et les véhicules sortant.
Art. 14/6. L'installation de regroupement dispose d'engins adaptés à sa taille.
Le régalage des matières, le recouvrement intermédiaire, les terrassements d'exploitation et l'entretien des fossés éventuels sont assurés par un engin approprié.
Art. 14/7. L'installation de regroupement dispose d'un complexe de service et de contrôle à proximité immédiate de l'entrée de l'installation.
Ce complexe est équipé en eau, électricité et téléphone et comprend au moins un local destiné à abriter un bureau, un réfectoire et des sanitaires avec douche pour le personnel.
Art. 14/8. A proximité de l'entrée, est prévu au moins un pont-bascule étalonné et pourvu d'un système automatique d'enregistrement, ou tout autre dispositif équivalent. Le pont-bascule et l'étalonnage sont contrôlés selon la législation en vigueur. L'agencement des lieux est réalisé de manière à ce que les véhicules entrant et sortant doivent obligatoirement passer sur le pont-bascule ou le dispositif équivalent qui en tient lieu, maintenu en fonctionnement permanent pendant les heures d'ouverture.
Art. 14/9. A l'entrée de l'installation de regroupement est disposé un panneau d'au moins 1 m2 de superficie, sur lequel figurent, de façon claire, visible et permanente, au moins les indications suivantes :
1° la mention " entrée interdite " en lettres majuscules de 10 centimètres de haut;
2° l'identification et l'adresse de l'installation;
3° l'adresse et le numéro de téléphone de l'exploitant ou de son délégué;
4° l'adresse et le numéro de téléphone du fonctionnaire chargé de la surveillance;
5° les heures normales d'ouverture pour l'acceptation des matières;
6° la mention précisant le numéro de téléphone du service à appeler en cas d'incendie ou d'accident;
7° la mention spécifiant le type de matières admissibles.
Art. 14/10. § 1. Avant la mise en activité de l'installation et par la suite deux fois par an, des échantillons d'eau sont prélevés dans les puits piézométriques visés à l'article 15 en présence de l'exploitant par un laboratoire agréé en vertu de l'article 19 du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables et en présence du fonctionnaire chargé de la surveillance.
Les prélèvements d'échantillons sont poursuivis pendant au moins un an après l'évacuation totale des matières.
§ 2. La prise de tout échantillon est précédée d'un pompage d'un débit suffisant d'une durée d'une heure au moins de la nappe qui permet d'arriver à une stabilisation de la conductivité mesurée.
§ 3. Les prélèvements sont analysés par le laboratoire agréé visé au § 1.
Les analyses réalisées par le laboratoire agréé portent sur les paramètres suivants : niveau statique, température in situ, pH in situ, conductivité in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- et hydrocarbures apolaires. Le laboratoire agréé procède, en outre à une évaluation qualitative des composés organiques présents à l'aide d'un chromatographe en phase gazeuse couplé à un spectromètre de masse ou d'un dispositif équivalent.
§ 4. La technique de prélèvement et d'analyse sont conçues de manière à tenir compte des phénomènes de ségrégation des contaminants dans la nappe.
§ 5. L'autorisation peut prévoir un mécanisme de réduction progressive des obligations stipulées aux §§ 1 à 3.
Art. 14/11. Une fois l'an à compter de la mise en activité de l'installation, les percolats se trouvant en amont immédiat de la station d'épuration sont analysés par un laboratoire agréé en vertu de l'article 19 du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables.
Les analyses réalisées par le laboratoire agréé portent sur les paramètres suivants : température in situ, pH in situ, conductivité in situ, COT, As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- et hydrocarbures apolaires.
Art. 14/12. Les dates et heures de prélèvements sont communiquées au moins cinq jours ouvrables à l'avance par l'exploitant par message télécopié :
1° au fonctionnaire technique;
2° au fonctionnaire chargé de la surveillance;
3° au fonctionnaire dirigeant la Direction des eaux souterraines de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement;
4° aux autorités communales sur le territoire desquelles est située l'installation.
Les résultats sont communiqués par l'exploitant au personnes visées à l'alinéa 1, au plus tard quarante jours après les prélèvements.
Les analyses sont poursuivies jusqu'à la fin de la période suivant la désaffectation du site, pendant laquelle l'exploitant reste tenu d'assurer la surveillance et le contrôle de l'installation. Cette période s'étend sur trois ans au minimum.
Art. 14/13. Pendant les heures de déchargement, deux personnes au moins se trouvent sur le site de l'installation pour assurer les formalités administratives, le contrôle de la conformité des matières, l'orientation des transporteurs et la conduite des engins.
Art. 14/14. L'exploitant tient un registre d'entrée.
Ce registre est constitué d'un volume relié, dont les pages sont numérotées de façon continue, paraphées et datées par le fonctionnaire chargé de la surveillance, par série de 200 pages.
L'exploitant y consigne jour après jour :
1° le nombre de bordereaux de transport, avec l'indication de refus. Les bordereaux constituent des annexes au registre;
2° les relevés effectués par les instruments de mesures imposés dans l'acte d'autorisation;
3° la mention de tout événement inhabituel et/ou susceptible de mettre en cause la protection de l'environnement.
Les protocoles relatifs aux analyses et contrôles prescrits sont annexés au registre.
L'exploitant est tenu de conserver les bordereaux repris en annexe dans son registre pendant les cinq années qui suivent leur rédaction.
Art. 14/15. Sauf le cas de déchargement exceptionnel, tout véhicule amenant des matières dans l'installation de regroupement est muni d'un bordereau de transport.
En cas de déchargement exceptionnel, un bordereau de transport est établi lors de l'entrée de l'installation de regroupement.
Au moment du déchargement, les informations suivantes sont consignées sur le bordereau de transport, par un système informatique :
1° le poids, le volume, la tare et l'origine, et le cas échéant, le numéro du bon de pesage;
2° la signature du transporteur et le numéro de sa carte d'identité;
3° le nom et la signature de la personne chargée par l'exploitant de vérifier la conformité des matières;
4° l'identification de l'exploitant;
5° la date et l'heure du déchargement;
6° un code correspondant au plan d'exploitation qui désigne le lieu de déversement;
7° le cas échéant, les raisons du refus d'acceptation des matières et la mention " refus ".
Un exemplaire du bordereau est conservé au bureau de l'installation de regroupement et est annexé au registre visé à l'article 14/14; les autres exemplaires sont remis au transporteur.
Art. 14/16. La durée de stockage des matières dans l'installation de regroupement ne peut excéder trois ans.
Art. 14/17. L'exploitant tient un registre de sortie.
Ce registre est constitué d'un volume relié, dont les pages sont numérotées de façon continue, paraphées et datées par le fonctionnaire chargé de la surveillance, par série de 200 pages.
L'exploitant y consigne jour après jour :
1° le poids et le volume des matières évacuées;
2° la provenance initiale des matières;
3° la destination finale de celles-ci.
Art. 14/18. Les matières ne peuvent présenter un taux de siccité inférieur à 10 %.
Elles sont déchargées sur les aires de stockage et régalées dans les plus brefs délais.
Art. 14/19. Lorsque les matières dégagent des odeurs incommodantes, le fonctionnaire chargé de la surveillance peut imposer :
1° le recouvrement des matières par une couche de couverture intermédiaire ou par des produits spécialisés.
2° la mise en place d'un dispositif d'abattement ou d'absorption des odeurs à l'aide de produits et de techniques dont l'innocuité et l'efficacité doivent être prouvées par l'exploitant.
Les affaissements, crevasses, failles ou endroits où les déchets apparaissent dans une éventuelle couche de couverture intermédiaire sont comblés dès constatation.
Art. 14/20. Dans les soixante jours de la notification de l'autorisation, l'exploitant transmet en trois exemplaires à l'Office, un plan d'exploitation conforme aux dispositions de l'acte d'autorisation.
Ce plan de travail comprend au moins :
1° l'ordre de remplissage et d'évacuation des matières de chaque aire de stockage dans le temps et l'espace;
2° l'épaisseur de la couche de matières avant l'évacuation de ceux-ci;
3° le plan de gestion des eaux comportant le schéma, l'organisation et l'exécution des mesures en la matière.
Après avoir été visé par l'Office dans un délai de trente jours, le plan d'exploitation est retourné à l'exploitant. L'exploitant est tenu de s'y conformer et le tient à jour au fur et à mesure de l'avancement des travaux de remplissage et d'évacuation des matières des aires de stockage.
Le plan est disponible en permanence dans l'installation et est accessible au fonctionnaire chargé de la surveillance.
Art. 14/21. Dans les trois mois qui précèdent la fin définitive de l'exploitation de l'installation de regroupement, l'exploitant soumet à l'Office, en quatre exemplaires, un projet de réaménagement global du site, en ce compris le réaménagement végétal.
L'administration apporte les modifications qu'elle estime nécessaires au projet et l'approuve dans les nonante jours de sa réception.
Elle prescrit le délai endéans lequel les travaux de remise en état devront être exécutés.
Art.8. Artikel 16 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :
" Bij de vergunningsaanvraag worden de volgende gegevens en documenten gevoegd :
1° het exacte voorwerp van de aanvraag, met inbegrip van de beschrijving van de betrokken stoffen en de nominale capaciteiten van het verzamelcentrum;
2° de identiteit, de woonplaats, de maatschappelijke en administratieve zetel van de aanvrager;
3° de bewijsstukken betreffende de aard van de rechten van de aanvrager op het terrein, de gebouwen en de uitrusting;
4° de beschrijving van de bedrijfsruimte waarvoor de vergunning aangevraagd wordt, met de volgende gegevens :
- de categorie(ën) stoffen waarvoor de bedrijfsruimte bestemd is;
- een technische beschrijving en een overzicht van de toe te passen procédés;
- een uitvoerig onderzoek waarbij elk gevaar voor besmetting van de bodem en van het oppervlakte- en grondwater wordt vastgesteld;
- de approximatieve hoeveelheden te hergebruiken stoffen en de voorwaarden waaronder ze opslagen worden;
- een diagram van de stoffenstroom, met vermelding van de voorzienbare herkomst van de verzamelde stoffen;
- een situatie van de installatie op een schaal van 1/10 000;
- een uittreksel uit de kadastrale legger van de percelen of perceelgedeelten gelegen binnen een straal van 100 m rondom de percelen waarop het centrum gevestigd is;
- een plan op een schaal van minimum 1/200, met de schikking van de units van de installatie;
- de dwarsprofielen.
5° de maatregelen voor de beperking van de hinder die de buurt zou kunnen ondervinden inzake luchtverontreiniging, lozingen in het water, geluid, trillingen en wegverkeer;
6° de maatregelen voor de regelmatige afvoer van de stoffen naar valorisatie- of verwijderingsinstallaties;
7° de veiligheidsmaatregelen, met inbegrip van de maatregelen voor de valorisatie van de stoffen als de installatie buiten dienst is;
8° de voor de inwerkingstelling vastgelegde termijn;
9° de identiteit en de kwalificaties van de door de aanvrager aangewezen personen die zullen toezien op de inachtneming van de wetgeving inzake leefmilieu en van de in de vergunning bedoelde exploitatievoorwaarden;
10° de werkingstijden van de installatie;
11° de gebruikelijke routes voor het vervoer van de stoffen naar de installatie en na lossing;
12° een afschrift van de verzekeringspolissen die de burgerlijke aansprakelijkheid van de installatie dekken, behalve als de aanvraag uitgaat van het Waalse Ministerie van Uitrusting en Vervoer of van het Ministerie van het Waalse Gewest;
13° de afwijkingen aangevraagd op grond van artikel 14, tweede lid, alsook de rechtvaardiging van de aanvraag;
14° een inventaris van het dossier. "
" Bij de vergunningsaanvraag worden de volgende gegevens en documenten gevoegd :
1° het exacte voorwerp van de aanvraag, met inbegrip van de beschrijving van de betrokken stoffen en de nominale capaciteiten van het verzamelcentrum;
2° de identiteit, de woonplaats, de maatschappelijke en administratieve zetel van de aanvrager;
3° de bewijsstukken betreffende de aard van de rechten van de aanvrager op het terrein, de gebouwen en de uitrusting;
4° de beschrijving van de bedrijfsruimte waarvoor de vergunning aangevraagd wordt, met de volgende gegevens :
- de categorie(ën) stoffen waarvoor de bedrijfsruimte bestemd is;
- een technische beschrijving en een overzicht van de toe te passen procédés;
- een uitvoerig onderzoek waarbij elk gevaar voor besmetting van de bodem en van het oppervlakte- en grondwater wordt vastgesteld;
- de approximatieve hoeveelheden te hergebruiken stoffen en de voorwaarden waaronder ze opslagen worden;
- een diagram van de stoffenstroom, met vermelding van de voorzienbare herkomst van de verzamelde stoffen;
- een situatie van de installatie op een schaal van 1/10 000;
- een uittreksel uit de kadastrale legger van de percelen of perceelgedeelten gelegen binnen een straal van 100 m rondom de percelen waarop het centrum gevestigd is;
- een plan op een schaal van minimum 1/200, met de schikking van de units van de installatie;
- de dwarsprofielen.
5° de maatregelen voor de beperking van de hinder die de buurt zou kunnen ondervinden inzake luchtverontreiniging, lozingen in het water, geluid, trillingen en wegverkeer;
6° de maatregelen voor de regelmatige afvoer van de stoffen naar valorisatie- of verwijderingsinstallaties;
7° de veiligheidsmaatregelen, met inbegrip van de maatregelen voor de valorisatie van de stoffen als de installatie buiten dienst is;
8° de voor de inwerkingstelling vastgelegde termijn;
9° de identiteit en de kwalificaties van de door de aanvrager aangewezen personen die zullen toezien op de inachtneming van de wetgeving inzake leefmilieu en van de in de vergunning bedoelde exploitatievoorwaarden;
10° de werkingstijden van de installatie;
11° de gebruikelijke routes voor het vervoer van de stoffen naar de installatie en na lossing;
12° een afschrift van de verzekeringspolissen die de burgerlijke aansprakelijkheid van de installatie dekken, behalve als de aanvraag uitgaat van het Waalse Ministerie van Uitrusting en Vervoer of van het Ministerie van het Waalse Gewest;
13° de afwijkingen aangevraagd op grond van artikel 14, tweede lid, alsook de rechtvaardiging van de aanvraag;
14° een inventaris van het dossier. "
Art.8. L'article 16 du même arrêté est remplacé par la disposition suivante :
" La demande d'autorisation contient les indications et documents suivants :
1° l'objet précis de la demande, en ce compris la description des matières concernées et les capacités nominales du centre de regroupement;
2° l'identité, le domicile, le siège social et administratif du demandeur;
3° les documents probants quant à la nature des droits du demandeur sur le terrain, les immeubles et l'équipement;
4° la description du site pour lequel l'autorisation est demandée, comprenant :
- la ou les catégories de matières auquel le site est destiné;
- une description technique et un relevé des procédés à mettre en oeuvre;
- une étude circonstanciée permettant de déterminer tout risque de contamination du sol et des eaux de surface et souterraines;
- les quantités approximatives et les conditions de stockage des matières à réutiliser;
- un diagramme du flux de matières mentionnant notamment la provenance prévisible des matières regroupées;
- un plan de situation de l'installation à l'échelle 1/10 000;
- un extrait de la matrice cadastrale des parcelles ou parties de parcelles comprises dans un rayon de 100 mètres autour des parcelles sur lesquelles le centre est situé;
- un plan dressé à l'échelle 1/200 au moins indiquant la disposition des unités de l'installation;
- les profils en travers;
5° les mesures en vue d'atténuer les inconvénients que pourrait engendrer l'installation pour le voisinage en matière de rejets atmosphériques, de rejets dans les eaux, de bruit, de vibrations et de circulation routière;
6° les dispositions pour l'évacuation régulière des matières vers les installations de valorisation ou d'élimination;
7° les dispositions en matière de sécurité comprenant les mesures à prendre pour que la valorisation des matières soit assurée lorsque l'installation est hors service;
8° le délai prévu pour la mise en activité;
9° l'identité et les qualifications des personnes que le demandeur désigne pour assurer le respect des législations relatives à l'environnement et des conditions d'exploiter prévues par l'autorisation;
10° le régime horaire de fonctionnement de l'installation;
11° les itinéraires habituels d'acheminement des matières vers l'installation et à la sortie de celle-ci;
12° la copie des contrats d'assurance couvrant la responsabilité civile relative à l'installation, sauf lorsque la demande émane du Ministère wallon de l'Equipement et des Transports ou du Ministère de la Région wallonne;
13° les dérogations sollicitées sur base de l'article 14 alinéa 2, ainsi que la justification de leur demande;
14° un inventaire du dossier. "
" La demande d'autorisation contient les indications et documents suivants :
1° l'objet précis de la demande, en ce compris la description des matières concernées et les capacités nominales du centre de regroupement;
2° l'identité, le domicile, le siège social et administratif du demandeur;
3° les documents probants quant à la nature des droits du demandeur sur le terrain, les immeubles et l'équipement;
4° la description du site pour lequel l'autorisation est demandée, comprenant :
- la ou les catégories de matières auquel le site est destiné;
- une description technique et un relevé des procédés à mettre en oeuvre;
- une étude circonstanciée permettant de déterminer tout risque de contamination du sol et des eaux de surface et souterraines;
- les quantités approximatives et les conditions de stockage des matières à réutiliser;
- un diagramme du flux de matières mentionnant notamment la provenance prévisible des matières regroupées;
- un plan de situation de l'installation à l'échelle 1/10 000;
- un extrait de la matrice cadastrale des parcelles ou parties de parcelles comprises dans un rayon de 100 mètres autour des parcelles sur lesquelles le centre est situé;
- un plan dressé à l'échelle 1/200 au moins indiquant la disposition des unités de l'installation;
- les profils en travers;
5° les mesures en vue d'atténuer les inconvénients que pourrait engendrer l'installation pour le voisinage en matière de rejets atmosphériques, de rejets dans les eaux, de bruit, de vibrations et de circulation routière;
6° les dispositions pour l'évacuation régulière des matières vers les installations de valorisation ou d'élimination;
7° les dispositions en matière de sécurité comprenant les mesures à prendre pour que la valorisation des matières soit assurée lorsque l'installation est hors service;
8° le délai prévu pour la mise en activité;
9° l'identité et les qualifications des personnes que le demandeur désigne pour assurer le respect des législations relatives à l'environnement et des conditions d'exploiter prévues par l'autorisation;
10° le régime horaire de fonctionnement de l'installation;
11° les itinéraires habituels d'acheminement des matières vers l'installation et à la sortie de celle-ci;
12° la copie des contrats d'assurance couvrant la responsabilité civile relative à l'installation, sauf lorsque la demande émane du Ministère wallon de l'Equipement et des Transports ou du Ministère de la Région wallonne;
13° les dérogations sollicitées sur base de l'article 14 alinéa 2, ainsi que la justification de leur demande;
14° un inventaire du dossier. "
Art.9. In de artikelen 6, 8, 17 en 23 van hetzelfde besluit wordt het woord " centrum " vervangen door het woord " installatie ".
Art.9. Dans les articles 6, 8, 17 et 23 du même arrêté, le mot " centre " est remplacé par le mot " installation ".
Art.10. In het opschrift van hoofdstuk III van hetzelfde besluit, alsook in de artikelen 18, 19, § 1, eerste lid, 20, 21, 22 en 24 wordt het woord " stortplaats " vervangen door de woorden " centrum voor technische ingraving ".
Art.10. Dans l'intitulé du chapitre III du même arrêté ainsi que dans les articles 18, 19 § 1 alinéa premier, 20, 21, 22 et 24, le mot " décharge " est remplacé par les mots " centre d'enfouissement technique ".
Art.11. Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art.11. L'article 25 du même arrêté est abrogé.
Art.12. In artikel 26 van hetzelfde besluit worden de woorden " - en erkennings " en " van 5 juli 1985 betreffende de afvalstoffen " geschrapt.
Art.12. A l'article 26 du même arrêté, les mots " et d'agrément " et " du 5 juillet 1985 relatif aux déchets " sont supprimés.
Art.13. Artikel 28 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :
" De exploitatie als verzamelinstallaties van de bedrijfsruimtes die vóór de inwerkingtreding van dit besluit gebruikt worden voor het beheer van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken uit de bevaarbare waterlopen worden verwijderd, mag alleen voortgezet worden als de exploitant binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om regularisatie bij de bestendige deputatie indient.
Behalve de vereiste gegevens en documenten waarvan sprake in artikel 16, vermeldt de aanvraag al naar gelang het geval :
1° de resterende duur van de geplande exploitatie;
2° de voor het herstel van de bedrijfsruimte aanbevolen maatregelen en, in het algemeen, alle maatregelen tot beperking van de nadelige gevolgen voor de bodem, de flora, de fauna, de lucht of het water, alsook voor het leefmilieu en de gezondheid van de mens;
3° de krachtens artikel 14 aangevraagde afwijkingen van de exploitatievoorwaarden die wegens de bijzondere kenmerken van de bedrijfsruimte onuitvoerbaar zouden zijn.
De technisch ambtenaar gaat na of de aanvraag volledig is en betekent zijn beslissing mbt de ontvankelijkheid van het dossier.
Op grond van het rapport van de technisch ambtenaar spreekt de bestendige deputatie zich uit binnen 185 dagen na de betekening van de in het vorige lid bedoelde beslissing waarbij de aanvraag ontvankelijk wordt verklaard, en bepaalt binnen welke termijn moet worden voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Die termijn mag niet langer zijn dan twee jaar, te rekenen van de datum van de beslissing. "
" De exploitatie als verzamelinstallaties van de bedrijfsruimtes die vóór de inwerkingtreding van dit besluit gebruikt worden voor het beheer van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken uit de bevaarbare waterlopen worden verwijderd, mag alleen voortgezet worden als de exploitant binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om regularisatie bij de bestendige deputatie indient.
Behalve de vereiste gegevens en documenten waarvan sprake in artikel 16, vermeldt de aanvraag al naar gelang het geval :
1° de resterende duur van de geplande exploitatie;
2° de voor het herstel van de bedrijfsruimte aanbevolen maatregelen en, in het algemeen, alle maatregelen tot beperking van de nadelige gevolgen voor de bodem, de flora, de fauna, de lucht of het water, alsook voor het leefmilieu en de gezondheid van de mens;
3° de krachtens artikel 14 aangevraagde afwijkingen van de exploitatievoorwaarden die wegens de bijzondere kenmerken van de bedrijfsruimte onuitvoerbaar zouden zijn.
De technisch ambtenaar gaat na of de aanvraag volledig is en betekent zijn beslissing mbt de ontvankelijkheid van het dossier.
Op grond van het rapport van de technisch ambtenaar spreekt de bestendige deputatie zich uit binnen 185 dagen na de betekening van de in het vorige lid bedoelde beslissing waarbij de aanvraag ontvankelijk wordt verklaard, en bepaalt binnen welke termijn moet worden voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Die termijn mag niet langer zijn dan twee jaar, te rekenen van de datum van de beslissing. "
Art.13. L'article 28 du même arrêté est remplacé par la disposition suivante :
" Les sites affectés à la gestion des matières issues des cours d'eau navigables du fait de travaux de dragage ou de curage avant l'entrée en vigueur du présent arrêté peuvent continuer à être exploités en tant qu'installations de regroupement, pour autant que l'exploitant introduise auprès de la Députation permanente une demande de régularisation dans les douze mois suivant l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Outre les documents et indications pertinents requis en vertu de l'article 16, la demande contient selon le cas :
1° la durée résiduelle de l'exploitation en projet;
2° les mesures préconisées pour la remise en état du site et, d'une façon générale, toutes les mesures propres à limiter les effets négatifs sur le sol, la flore, la faune, l'air ou les eaux ainsi que sur l'environnement et la santé de l'homme;
3° les dérogations sollicitées en vertu de l'article 14 aux conditions d'exploitation qui seraient irréalisables au regard des caractéristiques particulières du site.
Le fonctionnaire technique vérifie si la demande est complète et notifie sa décision quant à la recevabilité du dossier.
Sur base d'un rapport du fonctionnaire technique et dans les cent quatre-vingt cinq jours de la notification de la décision visée à l'alinéa précédent déclarant la demande recevable, la Députation permanente statue et fixe le délai dans lequel il devra être satisfait aux obligations prescrites. Ce délai ne peut dépasser deux ans à dater de la décision. "
" Les sites affectés à la gestion des matières issues des cours d'eau navigables du fait de travaux de dragage ou de curage avant l'entrée en vigueur du présent arrêté peuvent continuer à être exploités en tant qu'installations de regroupement, pour autant que l'exploitant introduise auprès de la Députation permanente une demande de régularisation dans les douze mois suivant l'entrée en vigueur du présent arrêté.
Outre les documents et indications pertinents requis en vertu de l'article 16, la demande contient selon le cas :
1° la durée résiduelle de l'exploitation en projet;
2° les mesures préconisées pour la remise en état du site et, d'une façon générale, toutes les mesures propres à limiter les effets négatifs sur le sol, la flore, la faune, l'air ou les eaux ainsi que sur l'environnement et la santé de l'homme;
3° les dérogations sollicitées en vertu de l'article 14 aux conditions d'exploitation qui seraient irréalisables au regard des caractéristiques particulières du site.
Le fonctionnaire technique vérifie si la demande est complète et notifie sa décision quant à la recevabilité du dossier.
Sur base d'un rapport du fonctionnaire technique et dans les cent quatre-vingt cinq jours de la notification de la décision visée à l'alinéa précédent déclarant la demande recevable, la Députation permanente statue et fixe le délai dans lequel il devra être satisfait aux obligations prescrites. Ce délai ne peut dépasser deux ans à dater de la décision. "
Art. 14. De bijlage bij hetzelfde besluit wordt gewijzigd als volgt :
BIJLAGE I.
Normen voor de monsterneming en de analyse en procedures voor de indeling van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken verwijderd worden uit de bedding, de oevers en bijbehorende kunstwerken van waterlopen en -vlakken.
1. Algemene beginselen.
De stoffen worden bij de categorieën A en B ingedeeld met inachtneming van de procedure en de parameters waarvan sprake in deze bijlage.
Als de kenmerken van de stoffen van een zone waar werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, reeds bij de uitvoering van vroegere werken overeenkomstig deze bijlage vastgesteld zijn, kan de technisch ambtenaar een vereenvoudigde monsternemingsprocedure toestaan.
2. Monsterneming.
2.1. Aantal representatieve monsters.
Het minimumaantal te nemen representatieve monsters wordt vastgelegd op grond van het volume van de dmv bagger- of ruimingswerken te verwijderen stoffen, zoals weergegeven in tabel 1 hieronder :
Tabel 1 : Minimumaantal representatieve monsters te nemen op grond van het te verwijderen volume.
BIJLAGE I.
Normen voor de monsterneming en de analyse en procedures voor de indeling van stoffen die dmv bagger- of ruimingswerken verwijderd worden uit de bedding, de oevers en bijbehorende kunstwerken van waterlopen en -vlakken.
1. Algemene beginselen.
De stoffen worden bij de categorieën A en B ingedeeld met inachtneming van de procedure en de parameters waarvan sprake in deze bijlage.
Als de kenmerken van de stoffen van een zone waar werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, reeds bij de uitvoering van vroegere werken overeenkomstig deze bijlage vastgesteld zijn, kan de technisch ambtenaar een vereenvoudigde monsternemingsprocedure toestaan.
2. Monsterneming.
2.1. Aantal representatieve monsters.
Het minimumaantal te nemen representatieve monsters wordt vastgelegd op grond van het volume van de dmv bagger- of ruimingswerken te verwijderen stoffen, zoals weergegeven in tabel 1 hieronder :
Tabel 1 : Minimumaantal representatieve monsters te nemen op grond van het te verwijderen volume.
Art. 14. L'annexe du même arrêté est remplacée par les dispositions qui suivent :
" ANNEXE 1.
Normes d'échantillonnage et d'analyse et procédures de classification des matières enlevées du lit, des berges et ouvrages annexes des cours d'eau et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage.
1. Principes généraux.
Pour classer les matières parmi les catégories A et B, la procédure et les paramètres prévus dans la présente annexe sont utilisés.
Lorsque les caractéristiques des matières d'une zone où des travaux doivent être effectués ont déjà été déterminées lors de travaux antérieurs conformément à la présente annexe, le fonctionnaire technique peut autoriser une procédure d'échantillonnage simplifiée.
2. Prélèvement des échantillons.
2.1. Nombre d'échantillons représentatifs.
Le nombre minimal d'échantillons représentatifs à prélever est fixé en fonction du volume de matière à extraire par curage ou par dragage, suivant le tableau 1 ci-après :
Tableau 1 : Nombre minimal d'échantillons représentatifs à prélever selon le volume à extraire.
" ANNEXE 1.
Normes d'échantillonnage et d'analyse et procédures de classification des matières enlevées du lit, des berges et ouvrages annexes des cours d'eau et plans d'eau du fait de travaux de dragage ou de curage.
1. Principes généraux.
Pour classer les matières parmi les catégories A et B, la procédure et les paramètres prévus dans la présente annexe sont utilisés.
Lorsque les caractéristiques des matières d'une zone où des travaux doivent être effectués ont déjà été déterminées lors de travaux antérieurs conformément à la présente annexe, le fonctionnaire technique peut autoriser une procédure d'échantillonnage simplifiée.
2. Prélèvement des échantillons.
2.1. Nombre d'échantillons représentatifs.
Le nombre minimal d'échantillons représentatifs à prélever est fixé en fonction du volume de matière à extraire par curage ou par dragage, suivant le tableau 1 ci-après :
Tableau 1 : Nombre minimal d'échantillons représentatifs à prélever selon le volume à extraire.
Volume in m3 Aantal representatieve monsters
minder dan 25 000 m3 minimum 1 monster en 1 monster per
5 000 m3
meer dan 25 000 m3 minimum 3 monsters + 1 monster per
10 000 m3
minder dan 25 000 m3 minimum 1 monster en 1 monster per
5 000 m3
meer dan 25 000 m3 minimum 3 monsters + 1 monster per
10 000 m3
Volume en m3 Nombre d'echantillons representatifs
inferieur a 25 000 m3 au minimum 1 echantillon et un echantillon
par 5 000 m3
superieur a 25 000 m3 au minimum 3 echantillons et 1 echantillon
par 10 000 m3
inferieur a 25 000 m3 au minimum 1 echantillon et un echantillon
par 5 000 m3
superieur a 25 000 m3 au minimum 3 echantillons et 1 echantillon
par 10 000 m3
De monsternemingszones worden vastgesteld om rekening te houden met de oppervlakte en de dichtheid van de uit het watervlak of waterloopgedeelte te verwijderen laag stoffen. Om een goede representativiteit van de monsterneming te verzekeren, moeten volgende elementen opgenomen worden bij de vaststelling van de monsternemingszones en -punten :
- het bestaan van waterwinningsgebieden;
- de plaatselijke afwateringsomstandigheden;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse, diffuse of geconcentreerde inbrengen veroorzaakt door het afvloeiende water of het afvalwater, ongeacht de aard of de herkomst;
- alle inlichtingen ingewonnen bij vroegere karakteriseringen.
2.2. Monsterneming.
Het monster dat representatief is voor een monsternemingszone is het resultaat van het gewogen mengsel van minimum vier individuele monsternemingen uitgevoerd over de gehele dichtheid van de te verwijderen stoffen en oordeelkundig verdeeld over de zone.
Elke individuele monsterneming wordt in een register opgenomen en is het voorwerp van een macroscopische beschrijving waarin oa de volgende gegevens voorkomen :
- de kleur, de geur (waterstofsulfide, koolwaterstoffen, Y);
- de textuur en de vastheid van de stof;
- de homogeniteit of de stratificatie van de afzetting;
- de aanwezigheid van grove elementen (blokken, grind, Y);
- de aanwezigheid van kenmerkende bestanddelen : levende organismen, verse of rottende planten, schelpen, veelsoortige afval, Y.
Het rapport vermeldt eveneens de plaats, de diepte en de dichtheid van elke individuele monsterneming.
Het eindvolume van het representatieve monster wordt vastgesteld op grond van de granulometrie van het materiaal.
Het moet ten minste 15 dm3 fijne stoffen bevatten (afmeting van korrels van minder dan 2 mm).
Als de kenmerken van de afzetting het toelaten, worden de monsternemingen uitgevoerd dmv een monsternemer met verticale indringing overeenkomstig de voorschriften van de norm ISO-4364 (1977) betreffende de monsterneming op materialen uit de bedding.
In geval van samenhangende afzettingen of grove stoffen (grind, kiezels of blokken), is het wenselijk een kernboormachine of een grijper te gebruiken; insgelijks mag een zwikboor worden gebruikt in een aan de oppervlakte komende zone.
Als de monsterneming verhinderd wordt door grove materialen (rotsen, blokken, grind), worden in overeenstemming met de technisch ambtenaar maatregelen getroffen om monsters van het fijne gedeelte te kunnen nemen.
2.3. Vervoer en bewaring.
De recipiënten voor de opslag van monsters zijn voorzien van een brede opening en zijn vlot hanteerbaar. De bestanddelen van het mengsel mogen in geen geval aangetast worden door het materiaal van het recipiënt. Het vat is hermetisch gesloten zijn, beschut tegen licht en wordt op een koele plaats bewaard (idealiter 2 tot 4 °C). De analyse moet zo spoedig mogelijk na de monsterneming beginnen.
3. Behandeling van het ruwe monster.
Zodra het monster in het laboratorium aankomt, wordt het geanalyseerd, gehomogeniseerd en opgedeeld in twee identieke representatieve gedeelten die volstaan voor latere analytische vaststellingen.
Eén van de delers is bestemd voor analysen waarvoor een niet gedroogd ruw materiaal moet worden gebruikt. De andere wordt gewogen, vervolgens buiten bereik van de laboratoriumdampen en -stoffen in het gepaste recipiënt gelegd en in een geventileerde droogstoof gedroogd op een maximumtemperatuur van 60 °C totdat een constante massa wordt verkregen.
Bij de bewaring van elke deler wordt alles in het werk gesteld om elke wijziging te voorkomen die een nadelige invloed zou kunnen hebben op latere analytische vaststellingen.
Van het gedroogde materiaal wordt gedurende minimum 6 maanden een bewijsmonster bewaard.
De geanalyseerde monsters zijn hoe dan ook representatief voor de afval in de beheersfilière.
4. Controleprocedure : voorbereiding en analysen.
4.1. Voorbereiding.
Een deler van de droge stof wordt ontbonden in een porseleine mortel terwijl de grove elementen (grind, kiezels, concreties, organische stoffen, Y) behouden worden. Het verkregen product wordt gezift met een zeef van 2 mm. Alleen het gezifte deel wordt geanalyseerd. Sommige chemische analysen vereisen een fijner gemaald materiaal dat met een zeef van 0,5 mm gezift kan worden; in dit geval wordt een gepaste breekinstallatie gebruikt.
4.2. Analyse.
Het laboratorium stelt vervolgens de volgende parameters en doseringen vast voor de geschikte delen :
a) de stof die droog is op 105 °C +/- 2 °C, het gehalte aan organische stoffen, de pH en het elektrische geleidingsvermogen van de waterige oplossing 1/10 tot 20 °C, het gehalte aan zuurbestendige stoffen, de zeefrest met een zeef van 2 mm;
b) anorganische elementen en verbindingen : totaal As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
c) organische verbindingen : alifatische koolwaterstoffen (C10 - C40), monocyclische aromatische koolwaterstoffen, gehalogeneerde oplosmiddelen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff), polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) en organische chloorpesticiden.
De dosering van die organische verbindingen wordt slechts uitgevoerd als hun aanwezigheid aan het licht gebracht wordt door een aftasting in gas -of vloeistofchromatografie gekoppeld aan een massaspectrometer (GC/MS).
De technisch ambtenaar kan een bijkomende vaststelling van anorganische elementen of verbindingen of van organische verbindingen vragen, hetzij al naar gelang de specifieke plaatselijke omstandigheden, hetzij op grond van hun aanwezigheid in de waterzuil.
4.3. Interpretatie.
De te verwijderen stoffen worden ingedeeld als volgt :
1° als de werken uitgevoerd worden om minder dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen.
onder categorie A als de in de tabellen 2 en 3 bedoelde normen door geen enkel van de in die tabellen opgenomen elementen of verbindingen overschreden worden.
Tabel 2 : Toegelaten maximumgehalten aan anorganische elementen en verbindingen (in mg per kg droge stoffen).
- het bestaan van waterwinningsgebieden;
- de plaatselijke afwateringsomstandigheden;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse, diffuse of geconcentreerde inbrengen veroorzaakt door het afvloeiende water of het afvalwater, ongeacht de aard of de herkomst;
- alle inlichtingen ingewonnen bij vroegere karakteriseringen.
2.2. Monsterneming.
Het monster dat representatief is voor een monsternemingszone is het resultaat van het gewogen mengsel van minimum vier individuele monsternemingen uitgevoerd over de gehele dichtheid van de te verwijderen stoffen en oordeelkundig verdeeld over de zone.
Elke individuele monsterneming wordt in een register opgenomen en is het voorwerp van een macroscopische beschrijving waarin oa de volgende gegevens voorkomen :
- de kleur, de geur (waterstofsulfide, koolwaterstoffen, Y);
- de textuur en de vastheid van de stof;
- de homogeniteit of de stratificatie van de afzetting;
- de aanwezigheid van grove elementen (blokken, grind, Y);
- de aanwezigheid van kenmerkende bestanddelen : levende organismen, verse of rottende planten, schelpen, veelsoortige afval, Y.
Het rapport vermeldt eveneens de plaats, de diepte en de dichtheid van elke individuele monsterneming.
Het eindvolume van het representatieve monster wordt vastgesteld op grond van de granulometrie van het materiaal.
Het moet ten minste 15 dm3 fijne stoffen bevatten (afmeting van korrels van minder dan 2 mm).
Als de kenmerken van de afzetting het toelaten, worden de monsternemingen uitgevoerd dmv een monsternemer met verticale indringing overeenkomstig de voorschriften van de norm ISO-4364 (1977) betreffende de monsterneming op materialen uit de bedding.
In geval van samenhangende afzettingen of grove stoffen (grind, kiezels of blokken), is het wenselijk een kernboormachine of een grijper te gebruiken; insgelijks mag een zwikboor worden gebruikt in een aan de oppervlakte komende zone.
Als de monsterneming verhinderd wordt door grove materialen (rotsen, blokken, grind), worden in overeenstemming met de technisch ambtenaar maatregelen getroffen om monsters van het fijne gedeelte te kunnen nemen.
2.3. Vervoer en bewaring.
De recipiënten voor de opslag van monsters zijn voorzien van een brede opening en zijn vlot hanteerbaar. De bestanddelen van het mengsel mogen in geen geval aangetast worden door het materiaal van het recipiënt. Het vat is hermetisch gesloten zijn, beschut tegen licht en wordt op een koele plaats bewaard (idealiter 2 tot 4 °C). De analyse moet zo spoedig mogelijk na de monsterneming beginnen.
3. Behandeling van het ruwe monster.
Zodra het monster in het laboratorium aankomt, wordt het geanalyseerd, gehomogeniseerd en opgedeeld in twee identieke representatieve gedeelten die volstaan voor latere analytische vaststellingen.
Eén van de delers is bestemd voor analysen waarvoor een niet gedroogd ruw materiaal moet worden gebruikt. De andere wordt gewogen, vervolgens buiten bereik van de laboratoriumdampen en -stoffen in het gepaste recipiënt gelegd en in een geventileerde droogstoof gedroogd op een maximumtemperatuur van 60 °C totdat een constante massa wordt verkregen.
Bij de bewaring van elke deler wordt alles in het werk gesteld om elke wijziging te voorkomen die een nadelige invloed zou kunnen hebben op latere analytische vaststellingen.
Van het gedroogde materiaal wordt gedurende minimum 6 maanden een bewijsmonster bewaard.
De geanalyseerde monsters zijn hoe dan ook representatief voor de afval in de beheersfilière.
4. Controleprocedure : voorbereiding en analysen.
4.1. Voorbereiding.
Een deler van de droge stof wordt ontbonden in een porseleine mortel terwijl de grove elementen (grind, kiezels, concreties, organische stoffen, Y) behouden worden. Het verkregen product wordt gezift met een zeef van 2 mm. Alleen het gezifte deel wordt geanalyseerd. Sommige chemische analysen vereisen een fijner gemaald materiaal dat met een zeef van 0,5 mm gezift kan worden; in dit geval wordt een gepaste breekinstallatie gebruikt.
4.2. Analyse.
Het laboratorium stelt vervolgens de volgende parameters en doseringen vast voor de geschikte delen :
a) de stof die droog is op 105 °C +/- 2 °C, het gehalte aan organische stoffen, de pH en het elektrische geleidingsvermogen van de waterige oplossing 1/10 tot 20 °C, het gehalte aan zuurbestendige stoffen, de zeefrest met een zeef van 2 mm;
b) anorganische elementen en verbindingen : totaal As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
c) organische verbindingen : alifatische koolwaterstoffen (C10 - C40), monocyclische aromatische koolwaterstoffen, gehalogeneerde oplosmiddelen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff), polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) en organische chloorpesticiden.
De dosering van die organische verbindingen wordt slechts uitgevoerd als hun aanwezigheid aan het licht gebracht wordt door een aftasting in gas -of vloeistofchromatografie gekoppeld aan een massaspectrometer (GC/MS).
De technisch ambtenaar kan een bijkomende vaststelling van anorganische elementen of verbindingen of van organische verbindingen vragen, hetzij al naar gelang de specifieke plaatselijke omstandigheden, hetzij op grond van hun aanwezigheid in de waterzuil.
4.3. Interpretatie.
De te verwijderen stoffen worden ingedeeld als volgt :
1° als de werken uitgevoerd worden om minder dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen.
onder categorie A als de in de tabellen 2 en 3 bedoelde normen door geen enkel van de in die tabellen opgenomen elementen of verbindingen overschreden worden.
Tabel 2 : Toegelaten maximumgehalten aan anorganische elementen en verbindingen (in mg per kg droge stoffen).
Les zones de prélèvement sont définies pour tenir compte de l'étendue et de l'épaisseur de la couche de matière à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau. Pour assurer une bonne représentativité de l'échantillonnage, il y a lieu d'intégrer lors de la définition de la zone et des points de prélèvement correspondants, des éléments tels que :
- l'existence de zones de captage;
- les conditions locales d'écoulement;
- les apports diffus ou concentrés, directs ou indirects provoqués par les eaux de ruissellement ou les effluents quelle qu'en soit la nature ou l'origine;
- toutes les informations recueillies lors de caractérisations antérieures.
2.2. Prélèvement de l'échantillon.
L'échantillon représentatif d'une zone de prélèvements est le résultat du mélange pondéré de minimum 4 prélèvements individuels réalisés sur toute l'épaisseur des matières à évacuer et répartis judicieusement dans la zone.
Chaque prélèvement individuel est répertorié et fait l'objet d'une description macroscopique indiquant notamment :
- la couleur, l'odeur (sulfure d'hydrogène, hydrocarbures,...);
- la texture et la consistance de la matière;
- l'homogénéité ou la stratification du sédiment;
- la présence d'éléments grossiers (blocs, graviers,...);
- la présence de composants caractéristiques : organismes vivants, végétaux frais ou en décomposition, coquillages, débris divers,...
Le rapport renseignera également la situation, la profondeur et l'épaisseur de chaque prélèvement individuel.
Le volume final de l'échantillon représentatif sera fonction de la granulométrie du matériau. Il devra contenir au minimum 15 dm3 de matières fines (dimension des grains inférieurs à 2 mm).
Lorsque les caractéristiques du sédiment le permettent, les prélèvements s'effectuent à l'aide d'échantillonneurs à pénétration verticale en respectant les recommandations de la norme ISO-4364 (1977) relative à l'échantillonnage des matériaux du lit.
En présence de sédiments cohésifs ou de matières grossières (graviers, cailloux ou blocs), l'usage d'un appareil de carottage ou d'une benne preneuse est souhaitable; de même en zone émergée l'usage d'une tarière est autorisé.
Si la prise d'échantillon est perturbée par la présence de matériaux grossiers (roches, blocs, graviers,...), des dispositions seront prises en accord avec le fonctionnaire technique pour effectuer un échantillonnage assurant le prélèvement de la fraction fine.
2.3. Transport et conservation.
Les récipients destinés au stockage des échantillons doivent présenter une ouverture largement dimensionnées et permettre une manipulation aisée. En aucune manière, les différents composants du mélange ne peuvent être altérés par la nature du récipient.
Le récipient doit être fermé hermétiquement et conservé à l'abri de la lumière, dans un endroit frais (idéalement 2 à 4 °C). L'analyse doit obligatoirement commencer dans les plus brefs délais après le prélèvement.
3. Traitement de l'échantillon brut.
Dès la réception au laboratoire, l'échantillon prélevé sera pesé, homogénéisé et séparé en deux fractions identiques, représentatives et suffisantes aux déterminations analytiques ultérieures.
L'un des aliquotes sera destiné aux analyses nécessitant l'utilisation d'un matériau brut non séché. L'autre sera pesé puis déposé dans un récipient adéquat, hors d'atteinte des vapeurs ou poussières du laboratoire et, séché en étuve ventilée réglée à une température de 60 °C maximum jusqu'à masse constante.
Chaque aliquote sera conservé en évitant soigneusement toute altération susceptible de nuire aux déterminations analytiques ultérieures.
Un échantillon témoin du matériau séché sera conservé pendant une période minimale de 6 mois.
En tout état de cause, les échantillons soumis aux analyses doivent être représentatifs du déchet dans la filière de gestion.
4. Procédure de contrôle : préparation et analyses.
4.1. Préparation.
Un aliquote de la matière sèche sera désagrégé dans un mortier en porcelaine tout en conservant les éléments grossiers (graviers, cailloux, concrétions, débris organiques,...). Le produit ainsi obtenu sera passé au tamis de 2 mm. Seule la fraction passante sera analysée. Certaines analyses chimiques exigent un matériau plus finement broyé passant au tamis de 0,5 mm; on utilisera dès lors un broyeur approprié.
4.2. Analyse.
Le laboratoire détermine ensuite sur les fractions appropriées les paramètres et dosages suivants :
a) la matière sèche à 105 °C +/- 2 °C, la teneur en matières organiques, le pH et la conductivité électrique de la solution aqueuse 1/10 à 20 °C, la teneur en matières insolubles dans les acides, le refus au tamis de 2 mm;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- totaux.
c) composés organiques : hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40), hydrocarbures aromatiques monocycliques, solvants halogénés, hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff), polychlorobiphényles (PCB's de Ballschmieter) et pesticides organochlorés.
Le dosage de ces composés organiques n'est exécuté que si leur présence est mise en évidence par un balayage en chromatographie en phase gazeuse couplée à un spectromètre de masse (GC/MS).
Une détermination complémentaire d'éléments ou de composés inorganiques ou de composés organiques, peut être demandée par le fonctionnaire technique en fonction soit de conditions locales particulières, soit de leur présence signalée dans la colonne d'eau.
4.3. Interprétation.
La classification des matières à extraire est établie de la manière suivante.
1° Lorsque les travaux visent à extraire moins de 25 000 m3 de matières.
a) les matières à extraire sont considérées comme appartenant à la catégorie A lorsqu'il n'y a dépassement des normes fixées aux tableaux 2 et 3 pour aucun des éléments ou composés repris dans ces tableaux.
Tableau 2 : Teneurs maximales admissibles en éléments et composés inorganiques (en mg par kg de matières sèches).
- l'existence de zones de captage;
- les conditions locales d'écoulement;
- les apports diffus ou concentrés, directs ou indirects provoqués par les eaux de ruissellement ou les effluents quelle qu'en soit la nature ou l'origine;
- toutes les informations recueillies lors de caractérisations antérieures.
2.2. Prélèvement de l'échantillon.
L'échantillon représentatif d'une zone de prélèvements est le résultat du mélange pondéré de minimum 4 prélèvements individuels réalisés sur toute l'épaisseur des matières à évacuer et répartis judicieusement dans la zone.
Chaque prélèvement individuel est répertorié et fait l'objet d'une description macroscopique indiquant notamment :
- la couleur, l'odeur (sulfure d'hydrogène, hydrocarbures,...);
- la texture et la consistance de la matière;
- l'homogénéité ou la stratification du sédiment;
- la présence d'éléments grossiers (blocs, graviers,...);
- la présence de composants caractéristiques : organismes vivants, végétaux frais ou en décomposition, coquillages, débris divers,...
Le rapport renseignera également la situation, la profondeur et l'épaisseur de chaque prélèvement individuel.
Le volume final de l'échantillon représentatif sera fonction de la granulométrie du matériau. Il devra contenir au minimum 15 dm3 de matières fines (dimension des grains inférieurs à 2 mm).
Lorsque les caractéristiques du sédiment le permettent, les prélèvements s'effectuent à l'aide d'échantillonneurs à pénétration verticale en respectant les recommandations de la norme ISO-4364 (1977) relative à l'échantillonnage des matériaux du lit.
En présence de sédiments cohésifs ou de matières grossières (graviers, cailloux ou blocs), l'usage d'un appareil de carottage ou d'une benne preneuse est souhaitable; de même en zone émergée l'usage d'une tarière est autorisé.
Si la prise d'échantillon est perturbée par la présence de matériaux grossiers (roches, blocs, graviers,...), des dispositions seront prises en accord avec le fonctionnaire technique pour effectuer un échantillonnage assurant le prélèvement de la fraction fine.
2.3. Transport et conservation.
Les récipients destinés au stockage des échantillons doivent présenter une ouverture largement dimensionnées et permettre une manipulation aisée. En aucune manière, les différents composants du mélange ne peuvent être altérés par la nature du récipient.
Le récipient doit être fermé hermétiquement et conservé à l'abri de la lumière, dans un endroit frais (idéalement 2 à 4 °C). L'analyse doit obligatoirement commencer dans les plus brefs délais après le prélèvement.
3. Traitement de l'échantillon brut.
Dès la réception au laboratoire, l'échantillon prélevé sera pesé, homogénéisé et séparé en deux fractions identiques, représentatives et suffisantes aux déterminations analytiques ultérieures.
L'un des aliquotes sera destiné aux analyses nécessitant l'utilisation d'un matériau brut non séché. L'autre sera pesé puis déposé dans un récipient adéquat, hors d'atteinte des vapeurs ou poussières du laboratoire et, séché en étuve ventilée réglée à une température de 60 °C maximum jusqu'à masse constante.
Chaque aliquote sera conservé en évitant soigneusement toute altération susceptible de nuire aux déterminations analytiques ultérieures.
Un échantillon témoin du matériau séché sera conservé pendant une période minimale de 6 mois.
En tout état de cause, les échantillons soumis aux analyses doivent être représentatifs du déchet dans la filière de gestion.
4. Procédure de contrôle : préparation et analyses.
4.1. Préparation.
Un aliquote de la matière sèche sera désagrégé dans un mortier en porcelaine tout en conservant les éléments grossiers (graviers, cailloux, concrétions, débris organiques,...). Le produit ainsi obtenu sera passé au tamis de 2 mm. Seule la fraction passante sera analysée. Certaines analyses chimiques exigent un matériau plus finement broyé passant au tamis de 0,5 mm; on utilisera dès lors un broyeur approprié.
4.2. Analyse.
Le laboratoire détermine ensuite sur les fractions appropriées les paramètres et dosages suivants :
a) la matière sèche à 105 °C +/- 2 °C, la teneur en matières organiques, le pH et la conductivité électrique de la solution aqueuse 1/10 à 20 °C, la teneur en matières insolubles dans les acides, le refus au tamis de 2 mm;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- totaux.
c) composés organiques : hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40), hydrocarbures aromatiques monocycliques, solvants halogénés, hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff), polychlorobiphényles (PCB's de Ballschmieter) et pesticides organochlorés.
Le dosage de ces composés organiques n'est exécuté que si leur présence est mise en évidence par un balayage en chromatographie en phase gazeuse couplée à un spectromètre de masse (GC/MS).
Une détermination complémentaire d'éléments ou de composés inorganiques ou de composés organiques, peut être demandée par le fonctionnaire technique en fonction soit de conditions locales particulières, soit de leur présence signalée dans la colonne d'eau.
4.3. Interprétation.
La classification des matières à extraire est établie de la manière suivante.
1° Lorsque les travaux visent à extraire moins de 25 000 m3 de matières.
a) les matières à extraire sont considérées comme appartenant à la catégorie A lorsqu'il n'y a dépassement des normes fixées aux tableaux 2 et 3 pour aucun des éléments ou composés repris dans ces tableaux.
Tableau 2 : Teneurs maximales admissibles en éléments et composés inorganiques (en mg par kg de matières sèches).
As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN-
50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN-
50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
Tabel 3 : Toegelaten maximumgehalten aan organische verbindingen (in mg per kg droge stoffen).
Tableau 3 : Teneurs maximales admissibles pour les composés organiques (en mg par kg de matières sèches).
Apolaire koolwaterstoffen 1 500
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) 50
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (1) 10
Gehalogeneerde oplosmiddelen (2) 1
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen 9
(PAH's van Borneff) (3)
Polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) (4) 0,25
Totaal organische chloorpesticiden (5) 0,25
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) 50
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (1) 10
Gehalogeneerde oplosmiddelen (2) 1
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen 9
(PAH's van Borneff) (3)
Polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) (4) 0,25
Totaal organische chloorpesticiden (5) 0,25
Hydrocarbures apolaires 1 500
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) 50
Hydrocarbures aromatiques monocycliques (1) 10
Solvants halogenes (2) 1
Hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff) (3) 9
Polychlorobiphenyles (PCB's de Ballschmieter) (4) 0,25
Pesticides organochlores totaux (5) 0,25
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) 50
Hydrocarbures aromatiques monocycliques (1) 10
Solvants halogenes (2) 1
Hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff) (3) 9
Polychlorobiphenyles (PCB's de Ballschmieter) (4) 0,25
Pesticides organochlores totaux (5) 0,25
(1) Benzeen, tolueen, ethylbenzeen, m-xyleen, p-xyleen, o-xyleen, styreen.
(2) Methyleenchloride, trans-1,2-dichloroethyleen, 1,1-dichloroethaan, cis-1,2-dichloroethyleen, chloroform, 1,1,1-trichloroethaan, 1,2-dichloroethaan, koolstoftetrachloride, 1,2-dichloropropeen, trichloroethyleen, bromodichloromethaan, cis-1,3-dichloropropyleen, trans-1,3-dichloropropyleen, 1,1,2-trichloroethaan, dibromochloromethaan, tetrachloroethyleen, chlorobenzeen, bromoform.
(3) Onder PAH's verstaat men het onderzoek van volgende verbindingen :
acenafteen, acenaftyleen, antraceen, benzo (a) antraceen, dibenzo (a, h) antraceen, chryseen, fluorantheen(*), benzo (b) fluorantheen (*), benzo (k) fluorantheen (*), fluoreen, naftaleen, fenanthreen, pyreen, benzo (a) pyreen (*), indeno 1, 2, 3 (c, d) pyreen (*) en benzo (g, h, i) peryleen (*).
De beslissing betreft de som van de 6 verbindingen van Borneff (*).
(4) Onder PCB's verstaat men de som van de PCB's 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.
(5) Onder organische chloorpesticiden verstaat men de som van de HCB's, namelijk hexachlorobenzeen, aldrine, dieldrine, endrine, isodrine, lindaa*, heptachlorepoxyde, 4,4 DDE, 2,4 DDT en 4,4 DDT.
(*) Die concentraties worden berekend op grond van de concentraties gemeten in mg/l in de drie opeenvolgende eluaten.
(**) Laagste concentratie onderzocht aan de hand van de in tabel 7 vermelde analytische methode.
onder categorie B als ten minste één element of verbinding het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde gehalte overschrijdt.
Tabel 4. Veiligheidsgehalten voor de anorganische elementen en verbindingen (in mg/kg droge stoffen).
(2) Methyleenchloride, trans-1,2-dichloroethyleen, 1,1-dichloroethaan, cis-1,2-dichloroethyleen, chloroform, 1,1,1-trichloroethaan, 1,2-dichloroethaan, koolstoftetrachloride, 1,2-dichloropropeen, trichloroethyleen, bromodichloromethaan, cis-1,3-dichloropropyleen, trans-1,3-dichloropropyleen, 1,1,2-trichloroethaan, dibromochloromethaan, tetrachloroethyleen, chlorobenzeen, bromoform.
(3) Onder PAH's verstaat men het onderzoek van volgende verbindingen :
acenafteen, acenaftyleen, antraceen, benzo (a) antraceen, dibenzo (a, h) antraceen, chryseen, fluorantheen(*), benzo (b) fluorantheen (*), benzo (k) fluorantheen (*), fluoreen, naftaleen, fenanthreen, pyreen, benzo (a) pyreen (*), indeno 1, 2, 3 (c, d) pyreen (*) en benzo (g, h, i) peryleen (*).
De beslissing betreft de som van de 6 verbindingen van Borneff (*).
(4) Onder PCB's verstaat men de som van de PCB's 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.
(5) Onder organische chloorpesticiden verstaat men de som van de HCB's, namelijk hexachlorobenzeen, aldrine, dieldrine, endrine, isodrine, lindaa*, heptachlorepoxyde, 4,4 DDE, 2,4 DDT en 4,4 DDT.
(*) Die concentraties worden berekend op grond van de concentraties gemeten in mg/l in de drie opeenvolgende eluaten.
(**) Laagste concentratie onderzocht aan de hand van de in tabel 7 vermelde analytische methode.
onder categorie B als ten minste één element of verbinding het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde gehalte overschrijdt.
Tabel 4. Veiligheidsgehalten voor de anorganische elementen en verbindingen (in mg/kg droge stoffen).
(1) Benzène, toluène, éthylbenzène, m-xylène, p-xylène, o-xylène, styrène.
(2) Chlorure de méthylène, trans-1,2-dichloroéthylène, 1,1-dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène, chloroforme, 1,1,1-trichloroéthane, 1,2-dichloroéthane, térachlorure de carbone, 1,2-dichloropropane, trichloroéthylène, bromodichlorométhane, cis-1,3 dichloropropylène, trans-1,3-dichloropropylène, 1,1,2-trichloroéthane, dibromochlorométhane,tétrachloroéthylène, chlorobenzène, bromoforme.
(3) Par PAH's on entend la recherche des composés suivants :
acénaphtène, acénaphtylène, anthracène, benzo (a) anthracène, dibenzo (a, h) anthracène, chrysène, fluoranthène (*), benzo (b) fluoranthène (*), benzo (k) fluoranthène (*), fluorène, naphtalène, phénanthrène, pyrène, benzo (a) pyrène (*), indéno 1, 2, 3 (c, d) pyrène (*) et benzo (g, h, i) pérylène (*).
La décision porte sur la somme des 6 composés de Borneff (*).
(4) Par PCB's on entend la somme des PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 et 180.
(5) Par pesticides organochlorés on entend la somme des HCB, c'est-à-dire hexachlorobenzène, aldrine, dieldrine, endrine, isodrine, lindane, heptachlorépoxyde, 4,4 DDE, 2,4 DDT et 4,4 DDT.
b) lorsqu'au moins un des éléments ou composés dépasse la teneur fixée aux tableaux 4 et 5, les matières appartiennent à la catégorie B.
Tableau 4. Teneurs de sécurité pour les éléments et composés inorganiques (en mg/kg de matière sèche).
(2) Chlorure de méthylène, trans-1,2-dichloroéthylène, 1,1-dichloroéthane, cis-1,2-dichloroéthylène, chloroforme, 1,1,1-trichloroéthane, 1,2-dichloroéthane, térachlorure de carbone, 1,2-dichloropropane, trichloroéthylène, bromodichlorométhane, cis-1,3 dichloropropylène, trans-1,3-dichloropropylène, 1,1,2-trichloroéthane, dibromochlorométhane,tétrachloroéthylène, chlorobenzène, bromoforme.
(3) Par PAH's on entend la recherche des composés suivants :
acénaphtène, acénaphtylène, anthracène, benzo (a) anthracène, dibenzo (a, h) anthracène, chrysène, fluoranthène (*), benzo (b) fluoranthène (*), benzo (k) fluoranthène (*), fluorène, naphtalène, phénanthrène, pyrène, benzo (a) pyrène (*), indéno 1, 2, 3 (c, d) pyrène (*) et benzo (g, h, i) pérylène (*).
La décision porte sur la somme des 6 composés de Borneff (*).
(4) Par PCB's on entend la somme des PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 et 180.
(5) Par pesticides organochlorés on entend la somme des HCB, c'est-à-dire hexachlorobenzène, aldrine, dieldrine, endrine, isodrine, lindane, heptachlorépoxyde, 4,4 DDE, 2,4 DDT et 4,4 DDT.
b) lorsqu'au moins un des éléments ou composés dépasse la teneur fixée aux tableaux 4 et 5, les matières appartiennent à la catégorie B.
Tableau 4. Teneurs de sécurité pour les éléments et composés inorganiques (en mg/kg de matière sèche).
As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN-
100 30 460 420 100 15 300 1 500 2 400 500 25
100 30 460 420 100 15 300 1 500 2 400 500 25
As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN-
100 30 460 420 100 15 300 1 500 2 400 500 25
100 30 460 420 100 15 300 1 500 2 400 500 25
Tabel 5. Veiligheidsgehalten voor de organische verbindingen (in mg/kg droge stoffen).
Tableau 5. Teneurs de sécurité pour les composés organiques (en mg/kg de matières sèches).
Apolaire koolwaterstoffen 4 500
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) 100
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen 75
Gehalogeneerde oplosmiddelen 5
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff) 45
Polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) 0,75
Totaal organische chloorpesticiden 0,50
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) 100
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen 75
Gehalogeneerde oplosmiddelen 5
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff) 45
Polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) 0,75
Totaal organische chloorpesticiden 0,50
Hydrocarbures apolaires 4 500
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) 100
Hydrocarbures aromatiques monocycliques 75
Solvants halogenes 5
Hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff) 45
Polychlorobiphenyles (PCB's de Ballschmieter) 0,75
Pesticides organochlores totaux 0,50
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) 100
Hydrocarbures aromatiques monocycliques 75
Solvants halogenes 5
Hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff) 45
Polychlorobiphenyles (PCB's de Ballschmieter) 0,75
Pesticides organochlores totaux 0,50
c) Als ten minste één element of verbinding het in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalte overschrijdt met een concentratie die lager is dan het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde veiligheidsgehalte, wordt een elutieproef uitgevoerd op een deler van elk representatief monster betreffende het watervlak of het waterloopgedeelte waar men van plan is de werken uit te voeren.
Elutieproef.
De elutieproef dient om kwalitatieve inlichtingen te verstrekken over de samenstelling van het doorsijpelingswater en de aard van potentieel gevaarlijke stoffen in beweging. De elutieproef wordt door het laboratorium uitgevoerd volgens de methode DIN 38414-S4, aangevuld of vereenvoudigd door de " Office wallon des Déchets " (Waalse Dienst voor Afvalstoffen) in bijlage III bij de administratieve omzendbrief van 23 december 1992, en zoals omschreven in geval van vaste of dikke monsters.
Op dezelfde deler worden drie opeenvolgende eluties uitgevoerd en de na elke elutie verkregen resultaten worden opgeteld, behalve voor de pH en het geleidingsvermogen.
De eluaten worden systematisch onderworpen aan de volgende analysen :
a) algemene kenmerken : pH, geleidingsvermogen;
b) anorganische elementen en verbindingen : As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
Alleen de organische verbindingen waarvan het in tabel 3 vastgelegde maximumgehalte overschreden is bij de voorafgaande analyse van elk representatief monster, zijn het voorwerp van een analytische vaststelling op de eluaten.
De massaconcentratie van de uitgeloogde stoffen per kg in het monster aanwezige droge stof, dient als basis voor een nieuwe indeling van de stoffen.
Voor zware metalen moet ook de uitlogingsgraad opgegeven worden, namelijk de verhouding in % van het uitgeloogde stofgedeelte tot het globale gehalte ervan in het droge monster.
De toegelaten maximale massaconcentraties zijn opgenomen in tabel 6.
Tabel 6 : toegelaten maximale massaconcentraties in de afzettingen in mg per kg droge stoffen ().
Elutieproef.
De elutieproef dient om kwalitatieve inlichtingen te verstrekken over de samenstelling van het doorsijpelingswater en de aard van potentieel gevaarlijke stoffen in beweging. De elutieproef wordt door het laboratorium uitgevoerd volgens de methode DIN 38414-S4, aangevuld of vereenvoudigd door de " Office wallon des Déchets " (Waalse Dienst voor Afvalstoffen) in bijlage III bij de administratieve omzendbrief van 23 december 1992, en zoals omschreven in geval van vaste of dikke monsters.
Op dezelfde deler worden drie opeenvolgende eluties uitgevoerd en de na elke elutie verkregen resultaten worden opgeteld, behalve voor de pH en het geleidingsvermogen.
De eluaten worden systematisch onderworpen aan de volgende analysen :
a) algemene kenmerken : pH, geleidingsvermogen;
b) anorganische elementen en verbindingen : As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
Alleen de organische verbindingen waarvan het in tabel 3 vastgelegde maximumgehalte overschreden is bij de voorafgaande analyse van elk representatief monster, zijn het voorwerp van een analytische vaststelling op de eluaten.
De massaconcentratie van de uitgeloogde stoffen per kg in het monster aanwezige droge stof, dient als basis voor een nieuwe indeling van de stoffen.
Voor zware metalen moet ook de uitlogingsgraad opgegeven worden, namelijk de verhouding in % van het uitgeloogde stofgedeelte tot het globale gehalte ervan in het droge monster.
De toegelaten maximale massaconcentraties zijn opgenomen in tabel 6.
Tabel 6 : toegelaten maximale massaconcentraties in de afzettingen in mg per kg droge stoffen ().
c) Lorsqu'au moins un des éléments ou composés dépasse la teneur fixée aux tableaux 2 et 3, mais présente une concentration inférieure à la teneur de sécurité définie aux tableaux 4 et 5, un test d'élution est entrepris sur un aliquote de chacun des échantillons représentatifs issus du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau sur lequel les travaux sont projetés.
Test d'élution.
Le test d'élution a pour but de fournir une information qualitative sur la composition des eaux d'infiltration et la nature des substances potentiellement dangereuses en mouvement.
Le laboratoire exécute le test d'élution selon la méthode DIN 38414-S4 complétée ou simplifiée par l'Office wallon des Déchets à l'annexe III de la circulaire administrative du 23.12.1992 et telle que décrite dans le cas des échantillons solides ou pâteux.
Trois élutions successives seront menées sur le même aliquote et, sauf pour le pH et la conductivité, on additionnera les résultats observés au terme de chaque élution.
Les éluats feront systématiquement l'objet des analyses suivantes :
a) caractéristiques générales : pH, conductivité;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
Seuls les composés organiques dont la teneur maximale définie au tableau 3 a été franchie lors de l'analyse préliminaire de chaque échantillon représentatif feront l'objet d'une détermination analytique sur les éluats.
La concentration massique des substances lixiviées rapportée au kilogramme de matière sèche présente dans l'échantillon, sert de base à une nouvelle classification des matières.
Dans le cas des métaux lourds, il y a lieu également d'indiquer le degré de lixiviation, c'est-à-dire le rapport en % de la partie lixiviée d'une substance à la teneur globale de cette substance dans l'échantillon sec.
Les concentrations massiques maximales admissibles sont reprises au tableau 6.
Tableau 6 : concentrations massiques maximales admissibles dans les sédiments en mg par kg de matières sèches (*).
Test d'élution.
Le test d'élution a pour but de fournir une information qualitative sur la composition des eaux d'infiltration et la nature des substances potentiellement dangereuses en mouvement.
Le laboratoire exécute le test d'élution selon la méthode DIN 38414-S4 complétée ou simplifiée par l'Office wallon des Déchets à l'annexe III de la circulaire administrative du 23.12.1992 et telle que décrite dans le cas des échantillons solides ou pâteux.
Trois élutions successives seront menées sur le même aliquote et, sauf pour le pH et la conductivité, on additionnera les résultats observés au terme de chaque élution.
Les éluats feront systématiquement l'objet des analyses suivantes :
a) caractéristiques générales : pH, conductivité;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cd, Cr, Cu, Co, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
Seuls les composés organiques dont la teneur maximale définie au tableau 3 a été franchie lors de l'analyse préliminaire de chaque échantillon représentatif feront l'objet d'une détermination analytique sur les éluats.
La concentration massique des substances lixiviées rapportée au kilogramme de matière sèche présente dans l'échantillon, sert de base à une nouvelle classification des matières.
Dans le cas des métaux lourds, il y a lieu également d'indiquer le degré de lixiviation, c'est-à-dire le rapport en % de la partie lixiviée d'une substance à la teneur globale de cette substance dans l'échantillon sec.
Les concentrations massiques maximales admissibles sont reprises au tableau 6.
Tableau 6 : concentrations massiques maximales admissibles dans les sédiments en mg par kg de matières sèches (*).
As tot 0,50
Cd 0,10
Co 0,50
Crtot 0,50
CrVI 0,10
Cu 2,00
Hg 0,02
Ni 0,50
Pb 0,50
Zn 2,00
F- 20
CN- 0,10
Apolaire koolwaterstoffen 10
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) (**)
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (individueel) 0,0002
Gehalogeneerde oplosmiddelen (individueel) 0,0005
PAH's van Borneff (individueel) 0,002
PCB's van Ballschmieter (individueel) 0,002
Organische chloorpesticiden (individueel) 0,002
Cd 0,10
Co 0,50
Crtot 0,50
CrVI 0,10
Cu 2,00
Hg 0,02
Ni 0,50
Pb 0,50
Zn 2,00
F- 20
CN- 0,10
Apolaire koolwaterstoffen 10
Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) (**)
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (individueel) 0,0002
Gehalogeneerde oplosmiddelen (individueel) 0,0005
PAH's van Borneff (individueel) 0,002
PCB's van Ballschmieter (individueel) 0,002
Organische chloorpesticiden (individueel) 0,002
As tot 0,50
Cd 0,10
Co 0,50
Crtot 0,50
CrVI 0,10
Cu 2,00
Hg 0,02
Ni 0,50
Pb 0,50
Zn 2,00
F- 20
CN- 0,10
Hydrocarbures apolaires 10
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) (**)
Hydrocarbures aromatiques monocycliques (individuel) 0,0002
Solvants halogenes (individuel) 0,0005
PAH's de Borneff (individuel) 0,002
PCB's de Ballschmieter (individuel) 0,002
Pesticides organochlores (individuel) 0,002
Cd 0,10
Co 0,50
Crtot 0,50
CrVI 0,10
Cu 2,00
Hg 0,02
Ni 0,50
Pb 0,50
Zn 2,00
F- 20
CN- 0,10
Hydrocarbures apolaires 10
Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) (**)
Hydrocarbures aromatiques monocycliques (individuel) 0,0002
Solvants halogenes (individuel) 0,0005
PAH's de Borneff (individuel) 0,002
PCB's de Ballschmieter (individuel) 0,002
Pesticides organochlores (individuel) 0,002
Als de massaconcentratie van elk element of verbinding voor elk van de uit de representatieve monsters voortkomende delers lager is dan de maximale toegelaten massaconcentratie vastgelegd in tabel 6, valt het geheel van de stoffen die verwijderd moeten worden uit het watervlak of waterloopgedeelte waar de werken gepland zijn, onder categorie A.
Als daarentegen ten minste één element of verbinding de toegelaten maximale massaconcentratie overschrijdt voor één of meer representatieve monsters, vallen de uit de overeenstemmende monsternemingszone(s) te verwijderen stoffen onder categorie B. De uit de monsternemingszones te verwijderen stoffen waarvan de representatieve monsters voldoen aan de in tabel 6 vastgelegde normen, kunnen evenwel dmv een mechanische afscheiding beheerd worden als stoffen van categorie A.
2° Als de werken uitgevoerd worden om meer dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen :
a) als elk van de representatieve monsters voldoet aan de in de tabellen 2 en 3 vastgestelde criteria, valt het geheel van de stoffen die moeten verwijderd worden uit het watervlak of waterloopgedeelte waar de werken gepland zijn, onder categorie A.
b) Als één of meer representatieve monsters voor ten minste één van de elementen of verbindingen de in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalten overschrijden terwijl de concentraties lager blijven dan de in de tabellen 4 en 5 vastgelegde veiligheidsgehalten, wordt voor het geheel van de representatieve monsters, het rekenkundige gemiddelde berekend van het gehalte van elk van die elementen of verbindingen, alsook de standaardafwijking tov het gemiddelde.
b. 1) Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van het gehalte van die elementen of verbindingen lager is dan het in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalte, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie A.
b. 2) Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van het gehalte van die elementen of verbindingen hoger is dan het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde gehalte, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie B.
b. 3) Als die som hoger is dan het in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalte en lager blijft dan het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde veiligheidsgehalte, wordt, overeenkomstig de voorschriften bedoeld in punt 1° hierboven, een elutieproef uitgevoerd op een deler voortkomend uit het of de representatieve monster(s) dat/die één of meer overschrijdingen van de in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalten vertoonde(n). De massaconcentratie van de in punt b) bedoelde elementen of verbindingen wordt op grond van de eluaten vastgesteld.
c. 1) Als de massaconcentratie van die elementen of verbindingen voor elk van de delers lager is dan de toegelaten maximale massaconcentratie bedoeld in tabel 6, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie A.
c. 2) In het tegenovergestelde geval wordt de elutieproef uitgevoerd op het geheel van de representatieve monsters en wordt op het geheel van de delers het rekenkundige gemiddelde berekend van de massaconcentratie van de elementen of verbindingen die een overschrijding van de toegelaten maximale massaconcentratie vertoonden, alsook hun standaardafwijking tov dat gemiddelde. Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van de massaconcentratie van elk van die elementen of verbindingen lager blijft dan de in tabel 6 vastgelegde toegelaten maximale massaconcentratie, valt het geheel van de stoffen onder categorie A. In het tegenovergestelde geval valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie B. De stoffen die overeenstemmen met de monsternemingszones waaruit de delers voortkomen die voldoen aan de in tabel 6 vastgelegde normen, kunnen evenwel dmv een mechanische afscheiding beheerd worden als stoffen van categorie A.
5. Analytische methoden.
Tabel 7 : Aanbevolen analytische methoden.
Als daarentegen ten minste één element of verbinding de toegelaten maximale massaconcentratie overschrijdt voor één of meer representatieve monsters, vallen de uit de overeenstemmende monsternemingszone(s) te verwijderen stoffen onder categorie B. De uit de monsternemingszones te verwijderen stoffen waarvan de representatieve monsters voldoen aan de in tabel 6 vastgelegde normen, kunnen evenwel dmv een mechanische afscheiding beheerd worden als stoffen van categorie A.
2° Als de werken uitgevoerd worden om meer dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen :
a) als elk van de representatieve monsters voldoet aan de in de tabellen 2 en 3 vastgestelde criteria, valt het geheel van de stoffen die moeten verwijderd worden uit het watervlak of waterloopgedeelte waar de werken gepland zijn, onder categorie A.
b) Als één of meer representatieve monsters voor ten minste één van de elementen of verbindingen de in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalten overschrijden terwijl de concentraties lager blijven dan de in de tabellen 4 en 5 vastgelegde veiligheidsgehalten, wordt voor het geheel van de representatieve monsters, het rekenkundige gemiddelde berekend van het gehalte van elk van die elementen of verbindingen, alsook de standaardafwijking tov het gemiddelde.
b. 1) Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van het gehalte van die elementen of verbindingen lager is dan het in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalte, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie A.
b. 2) Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van het gehalte van die elementen of verbindingen hoger is dan het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde gehalte, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie B.
b. 3) Als die som hoger is dan het in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalte en lager blijft dan het in de tabellen 4 en 5 vastgelegde veiligheidsgehalte, wordt, overeenkomstig de voorschriften bedoeld in punt 1° hierboven, een elutieproef uitgevoerd op een deler voortkomend uit het of de representatieve monster(s) dat/die één of meer overschrijdingen van de in de tabellen 2 en 3 vastgelegde gehalten vertoonde(n). De massaconcentratie van de in punt b) bedoelde elementen of verbindingen wordt op grond van de eluaten vastgesteld.
c. 1) Als de massaconcentratie van die elementen of verbindingen voor elk van de delers lager is dan de toegelaten maximale massaconcentratie bedoeld in tabel 6, valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie A.
c. 2) In het tegenovergestelde geval wordt de elutieproef uitgevoerd op het geheel van de representatieve monsters en wordt op het geheel van de delers het rekenkundige gemiddelde berekend van de massaconcentratie van de elementen of verbindingen die een overschrijding van de toegelaten maximale massaconcentratie vertoonden, alsook hun standaardafwijking tov dat gemiddelde. Als de som van het gemiddelde en van de standaardafwijking van de massaconcentratie van elk van die elementen of verbindingen lager blijft dan de in tabel 6 vastgelegde toegelaten maximale massaconcentratie, valt het geheel van de stoffen onder categorie A. In het tegenovergestelde geval valt het geheel van de te verwijderen stoffen onder categorie B. De stoffen die overeenstemmen met de monsternemingszones waaruit de delers voortkomen die voldoen aan de in tabel 6 vastgelegde normen, kunnen evenwel dmv een mechanische afscheiding beheerd worden als stoffen van categorie A.
5. Analytische methoden.
Tabel 7 : Aanbevolen analytische methoden.
(*) Ces concentrations sont calculées à partir des concentrations mesurées en mg/l dans les trois éluats successifs.
(**) Limite de quantification avec la méthode analytique reprise au tableau 7.
Lorsque, pour chacun des aliquotes issus des échantillons représentatifs, la concentration massique de chaque élément ou composé est inférieure à la concentration massique maximale admissible définie au tableau 6, l'ensemble des matières à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau sur lequel les travaux sont projetés appartient à la catégorie A.
Si par contre, pour un ou plusieurs échantillons représentatifs, au moins un élément ou composé dépasse la concentration massique maximale admissible, les matières à extraire de la ou des zones de prélèvement correspondantes appartiennent à la catégorie B. Toutefois, les matières à extraire des zones de prélèvement dont les échantillons représentatifs satisfont aux normes fixées au tableau 6 peuvent être gérées comme des matières appartenant à la catégorie A, moyennant séparation mécanique.
2° Lorsque les travaux visent à extraire plus de 25 000 m3 de matières.
a) Lorsque chacun des échantillons représentatifs satisfait aux critères fixés par les tableaux 2 et 3, l'ensemble des matières à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau sur lequel les travaux sont projetés appartient à la catégorie A.
b) Lorsqu'un ou plusieurs échantillons représentatifs présentent pour au moins l'un des éléments ou composés un dépassement des teneurs fixées aux tableaux 2 et 3 mais que les concentrations restent inférieures aux teneurs de sécurité fixées par les tableaux 4 et 5, on calcule sur l'ensemble des échantillons représentatifs la moyenne arithmétique de la teneur de chacun de ces éléments ou composés et leur écart-type par rapport a la moyenne.
b. 1) Si la somme de la moyenne et de l'écart-type de la teneur de ces éléments ou composés est inférieure à la teneur fixée aux tableaux 2 et 3, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie A.
b. 2) Si la somme de la moyenne et de l'écart-type de la teneur de ces éléments ou composés est supérieure à la teneur fixée aux tableaux 4 et 5, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie B.
b. 3) Si cette somme est supérieure à la teneur fixée aux tableaux 2 et 3 tout en restant inférieure à la teneur de sécurité fixée aux tableaux 4 et 5, on effectue, sur un aliquote issu du ou des échantillons représentatifs qui présentaient un ou plusieurs dépassements des teneurs fixées aux tableaux 2 et 3, un test d'élution suivant les prescritions du point 1° ci-avant. La concentration massique des élements ou composés visés au point b) est déterminée à partir des éluats.
c. 1) Si pour chacun des aliquotes la concentration massique de ces éléments ou composés est inférieure à la concentration massique maximale admissible fixée au tableau 6, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie A.
c. 2) Dans le cas contraire, on effectue le test d'élution sur l'ensemble des échantillons représentatifs et on calcule, sur l'ensemble des aliquotes, la moyenne arithmétique de la concentration massique des éléments ou composés qui présentaient un dépassement de la concentration massique maximale admissible, et leur écart-type par rapport à cette moyenne. Lorsque la somme de la moyenne et de l'écart-type de la concentration massique de chacun de ces éléments ou composés reste inférieure à la concentration massique maximale admissible fixée au tableau 6, l'ensemble des matières appartient à la catégorie A. Dans le cas contraire, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie B. Toutefois, les matières correspondant aux zones de prélèvement dont sont issues les aliquotes qui ont satisfait aux normes fixées au tableau 6 peuvent être seules gérées comme des matières appartenant à la catégorie a, moyennant séparation mécanique.
5. Méthodes analytiques.
Tableau 7 : Méthodes analytiques recommandées.
(**) Limite de quantification avec la méthode analytique reprise au tableau 7.
Lorsque, pour chacun des aliquotes issus des échantillons représentatifs, la concentration massique de chaque élément ou composé est inférieure à la concentration massique maximale admissible définie au tableau 6, l'ensemble des matières à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau sur lequel les travaux sont projetés appartient à la catégorie A.
Si par contre, pour un ou plusieurs échantillons représentatifs, au moins un élément ou composé dépasse la concentration massique maximale admissible, les matières à extraire de la ou des zones de prélèvement correspondantes appartiennent à la catégorie B. Toutefois, les matières à extraire des zones de prélèvement dont les échantillons représentatifs satisfont aux normes fixées au tableau 6 peuvent être gérées comme des matières appartenant à la catégorie A, moyennant séparation mécanique.
2° Lorsque les travaux visent à extraire plus de 25 000 m3 de matières.
a) Lorsque chacun des échantillons représentatifs satisfait aux critères fixés par les tableaux 2 et 3, l'ensemble des matières à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau sur lequel les travaux sont projetés appartient à la catégorie A.
b) Lorsqu'un ou plusieurs échantillons représentatifs présentent pour au moins l'un des éléments ou composés un dépassement des teneurs fixées aux tableaux 2 et 3 mais que les concentrations restent inférieures aux teneurs de sécurité fixées par les tableaux 4 et 5, on calcule sur l'ensemble des échantillons représentatifs la moyenne arithmétique de la teneur de chacun de ces éléments ou composés et leur écart-type par rapport a la moyenne.
b. 1) Si la somme de la moyenne et de l'écart-type de la teneur de ces éléments ou composés est inférieure à la teneur fixée aux tableaux 2 et 3, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie A.
b. 2) Si la somme de la moyenne et de l'écart-type de la teneur de ces éléments ou composés est supérieure à la teneur fixée aux tableaux 4 et 5, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie B.
b. 3) Si cette somme est supérieure à la teneur fixée aux tableaux 2 et 3 tout en restant inférieure à la teneur de sécurité fixée aux tableaux 4 et 5, on effectue, sur un aliquote issu du ou des échantillons représentatifs qui présentaient un ou plusieurs dépassements des teneurs fixées aux tableaux 2 et 3, un test d'élution suivant les prescritions du point 1° ci-avant. La concentration massique des élements ou composés visés au point b) est déterminée à partir des éluats.
c. 1) Si pour chacun des aliquotes la concentration massique de ces éléments ou composés est inférieure à la concentration massique maximale admissible fixée au tableau 6, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie A.
c. 2) Dans le cas contraire, on effectue le test d'élution sur l'ensemble des échantillons représentatifs et on calcule, sur l'ensemble des aliquotes, la moyenne arithmétique de la concentration massique des éléments ou composés qui présentaient un dépassement de la concentration massique maximale admissible, et leur écart-type par rapport à cette moyenne. Lorsque la somme de la moyenne et de l'écart-type de la concentration massique de chacun de ces éléments ou composés reste inférieure à la concentration massique maximale admissible fixée au tableau 6, l'ensemble des matières appartient à la catégorie A. Dans le cas contraire, l'ensemble des matières à extraire appartient à la catégorie B. Toutefois, les matières correspondant aux zones de prélèvement dont sont issues les aliquotes qui ont satisfait aux normes fixées au tableau 6 peuvent être seules gérées comme des matières appartenant à la catégorie a, moyennant séparation mécanique.
5. Méthodes analytiques.
Tableau 7 : Méthodes analytiques recommandées.
Parameter Analyse van de afzettingen Analyse van de eluaten
Mineralisatie door EPA 3050 B-3051-3052, EPA 3050B-3051-3052
zure slibuitrotting, ISO 38414 - S17
afzetting of bodem
PH DIN 38414 Deel 5 DIN 38404 Deel 5
ISO/DIS 10390 ISO 10523
As EPA 7060-7061, ISO 11885 EPA 7060-7061,
EN ISO 11989,
ISO 11885
Cd ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Cr tot ISO 9174, ISO 11885 ISO 9174, ISO 11885
CR VI ISO 11083 ISO 11083
Cu ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Co EPA 7200-7201, ISO 8288, EPA 7200-7201, ISO 8288,
ISO 11885 ISO 11885
Hg ISO 5666/1, NBN EN 1483 ISO 5666/1, NBN EN 1483
Ni ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Pb ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Zn ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
F- ISO 10359 ISO 10359
CN- EPA 9010, ISO 6703-1 EPA 9010, ISO 6703-1
Apolaire ISO TR 11046 (methode B) ISO TR 11046 (methode B)
koolwaterstoffen NVN 6678
Alifatische ISO TR 11046 (aangepaste ISO TR 11046 (aangepaste
koolwaterstoffen methode B) methode B)
(C10 B C40)
Monocyclische EPA 602/8020 EPA 602/8020
aromatische
koolwaterstoffen
Gehalogeneerde EPA 601/8010 EPA 601/8010
oplosmiddelen
PAH's EPA 610/8310, EPA 610/8310,
EPA 625/8270 EPA 625/8270
PCB's EPA 505, EPA 608/8080 EPA 505, EPA 608/8080
Organische EPA 505, EPA 508, EPA 505, EPA 508,
chloorpesticiden EPA 608/8080 EPA 608/8080
Mineralisatie door EPA 3050 B-3051-3052, EPA 3050B-3051-3052
zure slibuitrotting, ISO 38414 - S17
afzetting of bodem
PH DIN 38414 Deel 5 DIN 38404 Deel 5
ISO/DIS 10390 ISO 10523
As EPA 7060-7061, ISO 11885 EPA 7060-7061,
EN ISO 11989,
ISO 11885
Cd ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Cr tot ISO 9174, ISO 11885 ISO 9174, ISO 11885
CR VI ISO 11083 ISO 11083
Cu ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Co EPA 7200-7201, ISO 8288, EPA 7200-7201, ISO 8288,
ISO 11885 ISO 11885
Hg ISO 5666/1, NBN EN 1483 ISO 5666/1, NBN EN 1483
Ni ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Pb ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Zn ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
F- ISO 10359 ISO 10359
CN- EPA 9010, ISO 6703-1 EPA 9010, ISO 6703-1
Apolaire ISO TR 11046 (methode B) ISO TR 11046 (methode B)
koolwaterstoffen NVN 6678
Alifatische ISO TR 11046 (aangepaste ISO TR 11046 (aangepaste
koolwaterstoffen methode B) methode B)
(C10 B C40)
Monocyclische EPA 602/8020 EPA 602/8020
aromatische
koolwaterstoffen
Gehalogeneerde EPA 601/8010 EPA 601/8010
oplosmiddelen
PAH's EPA 610/8310, EPA 610/8310,
EPA 625/8270 EPA 625/8270
PCB's EPA 505, EPA 608/8080 EPA 505, EPA 608/8080
Organische EPA 505, EPA 508, EPA 505, EPA 508,
chloorpesticiden EPA 608/8080 EPA 608/8080
Parametre Analyse des sediments Analyse des eluats
Mineralisation par EPA 3050 B-3051-3052, EPA 3050B-3051-3052
digestion acide de ISO 38414 - S17
boue, sediment ou
sol
PH DIN 38414 Part 5 DIN 38404 Part 5
ISO/DIS 10390 ISO 10523
As EPA 7060-7061, ISO 11885 EPA 7060-7061,
EN ISO 11989,
ISO 11885
Cd ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Cr tot ISO 9174, ISO 11885 ISO 9174, ISO 11885
CR VI ISO 11083 ISO 11083
Cu ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Co EPA 7200-7201, ISO 8288, EPA 7200-7201, ISO 8288,
ISO 11885 ISO 11885
Hg ISO 5666/1, NBN EN 1483 ISO 5666/1, NBN EN 1483
Ni ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Pb ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Zn ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
F- ISO 10359 ISO 10359
CN- EPA 9010, ISO 6703-1 EPA 9010, ISO 6703-1
Hydrocarbures ISO TR 11046 (methode B) ISO TR 11046 (methode B)
apolaires NVN 6678
Hydrocarbures ISO TR 11046 (methode B ISO TR 11046 (methode B
aliphatiques adaptee) adaptee)
(C10 B C40)
Hydrocarbures EPA 602/8020 EPA 602/8020
aromatiques
monocycliques
Solvants halogenes EPA 601/8010 EPA 601/8010
PAH's EPA 610/8310, EPA 610/8310,
EPA 625/8270 EPA 625/8270
PCB's EPA 505, EPA 608/8080 EPA 505, EPA 608/8080
Pesticides EPA 505, EPA 508, EPA 505, EPA 508,
organochlores EPA 608/8080 EPA 608/8080
Mineralisation par EPA 3050 B-3051-3052, EPA 3050B-3051-3052
digestion acide de ISO 38414 - S17
boue, sediment ou
sol
PH DIN 38414 Part 5 DIN 38404 Part 5
ISO/DIS 10390 ISO 10523
As EPA 7060-7061, ISO 11885 EPA 7060-7061,
EN ISO 11989,
ISO 11885
Cd ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Cr tot ISO 9174, ISO 11885 ISO 9174, ISO 11885
CR VI ISO 11083 ISO 11083
Cu ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Co EPA 7200-7201, ISO 8288, EPA 7200-7201, ISO 8288,
ISO 11885 ISO 11885
Hg ISO 5666/1, NBN EN 1483 ISO 5666/1, NBN EN 1483
Ni ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Pb ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
Zn ISO 8288, ISO 11885 ISO 8288, ISO 11885
F- ISO 10359 ISO 10359
CN- EPA 9010, ISO 6703-1 EPA 9010, ISO 6703-1
Hydrocarbures ISO TR 11046 (methode B) ISO TR 11046 (methode B)
apolaires NVN 6678
Hydrocarbures ISO TR 11046 (methode B ISO TR 11046 (methode B
aliphatiques adaptee) adaptee)
(C10 B C40)
Hydrocarbures EPA 602/8020 EPA 602/8020
aromatiques
monocycliques
Solvants halogenes EPA 601/8010 EPA 601/8010
PAH's EPA 610/8310, EPA 610/8310,
EPA 625/8270 EPA 625/8270
PCB's EPA 505, EPA 608/8080 EPA 505, EPA 608/8080
Pesticides EPA 505, EPA 508, EPA 505, EPA 508,
organochlores EPA 608/8080 EPA 608/8080
BIJLAGE 2.
Artikel 4, § 2, eerste lid, is van toepassing op lozingen van afvalwater uit de onderstaande sectoren :
1. sectoren bedoeld in de hiernavermelde koninklijke besluiten tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor de lozing van afvalwater in het oppervlaktewater en in de openbare riolen,
Artikel 4, § 2, eerste lid, is van toepassing op lozingen van afvalwater uit de onderstaande sectoren :
1. sectoren bedoeld in de hiernavermelde koninklijke besluiten tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor de lozing van afvalwater in het oppervlaktewater en in de openbare riolen,
ANNEXE 2.
Sont à prendre en compte pour l'application de l'article 4, § 2, al. 1., les déversements d'eaux usées en provenance des secteurs ci-après :
1. Secteurs visés par les arrêtés royaux ci-après, determinant les conditions sectorielles de déversement d'eaux usées dans les eaux de surface et dans les égouts publics,
Sont à prendre en compte pour l'application de l'article 4, § 2, al. 1., les déversements d'eaux usées en provenance des secteurs ci-après :
1. Secteurs visés par les arrêtés royaux ci-après, determinant les conditions sectorielles de déversement d'eaux usées dans les eaux de surface et dans les égouts publics,
Koninklijk besluit Sector
KB 29/12/88 Asbest-cement
KB 02/08/85 Kolenmijnen en activiteiten voor de valorisatie van
kool
KB 02/10/85 Chloorindustrie
KB 03/02/85 Cokesfabrieken
KB 04/08/86 Mestvervaardiging
KB 12/09/85 Textielveredeling
KB 07/10/86 Hexachlorocyclohexaan
KB 22/08/88 Gechloreerde koolwaterstoffen
KB 04/09/85 Grafische industrie
KB 19/02/87 Farmaceutische industrie
KB 02/10/85 Laboratoria
KB 11/07/89 Oppervlakteverwerking van metalen
KB 27/11/85 Nonferrometalen
KB 28/06/89 Methylcellulose
KB 04/08/86 Reiniging van vaten
KB 02/08/85 Reiniging van wagens en binnenschepen
KB 08/07/87 PCB en PCT
KB 30/03/87 Petrochemie en de daarvan afgeleide organische chemie
KB 03/02/88 Aardolieraffinaderijen
KB 29/10/85 Ijzer- en staalwinning langs vloeibare weg
KB 03/02/88 Leer- en witlooierijen en pelterijen
KB 04/08/86 Lakken, verven, drukinkten en pigmenten
KB 04/09/85 Viscose
KB 29/12/88 Asbest-cement
KB 02/08/85 Kolenmijnen en activiteiten voor de valorisatie van
kool
KB 02/10/85 Chloorindustrie
KB 03/02/85 Cokesfabrieken
KB 04/08/86 Mestvervaardiging
KB 12/09/85 Textielveredeling
KB 07/10/86 Hexachlorocyclohexaan
KB 22/08/88 Gechloreerde koolwaterstoffen
KB 04/09/85 Grafische industrie
KB 19/02/87 Farmaceutische industrie
KB 02/10/85 Laboratoria
KB 11/07/89 Oppervlakteverwerking van metalen
KB 27/11/85 Nonferrometalen
KB 28/06/89 Methylcellulose
KB 04/08/86 Reiniging van vaten
KB 02/08/85 Reiniging van wagens en binnenschepen
KB 08/07/87 PCB en PCT
KB 30/03/87 Petrochemie en de daarvan afgeleide organische chemie
KB 03/02/88 Aardolieraffinaderijen
KB 29/10/85 Ijzer- en staalwinning langs vloeibare weg
KB 03/02/88 Leer- en witlooierijen en pelterijen
KB 04/08/86 Lakken, verven, drukinkten en pigmenten
KB 04/09/85 Viscose
Arrete royal Secteur
AR 29/12/88 Asbeste-ciment
AR 02/08/85 Charbonnages et activités de valorisation du charbon
AR 02/10/85 Industrie du chlore
AR 03/02/85 Cokeries
AR 04/08/86 Fabrication des engrais
AR 12/09/85 Ennoblissement du textile
AR 07/10/86 Hexachlorocyclohexane
AR 22/08/88 Hydrocarbures chlores
AR 04/09/85 Industrie graphique
AR 19/02/87 Industrie pharmaceutique
AR 02/10/85 Laboratoires
AR 11/07/89 Traitement de surface des metaux
AR 27/11/85 Metaux non-ferreux
AR 28/06/89 Methylcellulose
AR 04/08/86 Nettoyage des futs
AR 02/08/85 Nettoyage des vehicules et des bateaux fluviaux
AR 08/07/87 PCB et PCT
AR 30/03/87 Petrochimie et chimie organique en derivant
AR 03/02/88 Raffineries de petrole
AR 29/10/85 Siderurgie a chaud
AR 03/02/88 Tanneries, megisseries et pelleteries
AR 04/08/86 Vernis, peintures, encres d'imprimerie et pigments
AR 04/09/85 Viscose
AR 29/12/88 Asbeste-ciment
AR 02/08/85 Charbonnages et activités de valorisation du charbon
AR 02/10/85 Industrie du chlore
AR 03/02/85 Cokeries
AR 04/08/86 Fabrication des engrais
AR 12/09/85 Ennoblissement du textile
AR 07/10/86 Hexachlorocyclohexane
AR 22/08/88 Hydrocarbures chlores
AR 04/09/85 Industrie graphique
AR 19/02/87 Industrie pharmaceutique
AR 02/10/85 Laboratoires
AR 11/07/89 Traitement de surface des metaux
AR 27/11/85 Metaux non-ferreux
AR 28/06/89 Methylcellulose
AR 04/08/86 Nettoyage des futs
AR 02/08/85 Nettoyage des vehicules et des bateaux fluviaux
AR 08/07/87 PCB et PCT
AR 30/03/87 Petrochimie et chimie organique en derivant
AR 03/02/88 Raffineries de petrole
AR 29/10/85 Siderurgie a chaud
AR 03/02/88 Tanneries, megisseries et pelleteries
AR 04/08/86 Vernis, peintures, encres d'imprimerie et pigments
AR 04/09/85 Viscose
2. Industriesectoren waarvan het afvalwater de volgende gevaarlijke stoffen bevat in de zin van richtlijn 76/464/EEG en van richtlijn 86/280/EEG en de opeenvolgende wijzigingen daarvan, zoals bedoeld in de besluiten van de Waalse Gewestexecutieve van 11 februari 1993 :
- DDT, pentachlorofenol, aldrine, dieldrine, endrine en isodrine.
- koolstoftetrachloride, chloroform, 1,2-dichloroethaan, trichlorethyleen, perchlorethyleen, trichlorobenzeen, hexachlorobenzeen en hexachlorobutadieen.
De beheerder kan inlichtingen over de vergunningen voor lozingen uit de in voorliggende bijlage bedoelde sectoren verkrijgen bij het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest, Afdeling Water, Directie Oppervlaktewater. "
- DDT, pentachlorofenol, aldrine, dieldrine, endrine en isodrine.
- koolstoftetrachloride, chloroform, 1,2-dichloroethaan, trichlorethyleen, perchlorethyleen, trichlorobenzeen, hexachlorobenzeen en hexachlorobutadieen.
De beheerder kan inlichtingen over de vergunningen voor lozingen uit de in voorliggende bijlage bedoelde sectoren verkrijgen bij het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest, Afdeling Water, Directie Oppervlaktewater. "
2. Secteurs industriels dont les eaux usées contiennent les substances dangereuses suivantes au sens de la directive 76/464/CEE et de la directive 86/280/CEE et ses modifications successives, tels que visés dans les arrêtés de l'Exécutif régional wallon du 11 février 1993 :
- DDT, pentachlorophénol, aldrine, dieldrine, endrine et isodrine.
- térachlorure de carbone, chloroforme, 1,2-dichloroéthane, trichloréthylène, perchloréthylène, trichlorobenzène, hexachlorobenzène et hexachlorobutadiène.
Le gestionnaire peut obtenir les informations relatives aux autorisations de déversements en provenance des secteurs visés par la présente annexe auprès de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne, Division de l'Eau, Direction des Eaux de surface. "
- DDT, pentachlorophénol, aldrine, dieldrine, endrine et isodrine.
- térachlorure de carbone, chloroforme, 1,2-dichloroéthane, trichloréthylène, perchloréthylène, trichlorobenzène, hexachlorobenzène et hexachlorobutadiène.
Le gestionnaire peut obtenir les informations relatives aux autorisations de déversements en provenance des secteurs visés par la présente annexe auprès de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne, Division de l'Eau, Direction des Eaux de surface. "
De monsternemingszones worden vastgesteld om rekening te houden met de oppervlakte en de dichtheid van de uit het watervlak of waterloopgedeelte te verwijderen laag stoffen. Om een goede representativiteit van de monsterneming te verzekeren, moeten volgende elementen opgenomen worden bij de vaststelling van de monsternemingszones en -punten :
- het bestaan van waterwinningsgebieden;
- de plaatselijke afwateringsomstandigheden;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse, diffuse of geconcentreerde inbrengen veroorzaakt door het afvloeiende water of het afvalwater, ongeacht de aard of de herkomst;
- alle inlichtingen ingewonnen bij vroegere karakteriseringen.
2.2. Monsterneming.
Het monster dat representatief is voor een monsternemingszone is het resultaat van het gewogen mengsel van minimum vier individuele monsternemingen uitgevoerd over de gehele dichtheid van de te verwijderen stoffen en oordeelkundig verdeeld over de zone.
Elke individuele monsterneming wordt in een register opgenomen en is het voorwerp van een macroscopische beschrijving waarin oa de volgende gegevens voorkomen :
- de kleur, de geur (waterstofsulfide, koolwaterstoffen, Y);
- de textuur en de vastheid van de stof;
- de homogeniteit of de stratificatie van de afzetting;
- de aanwezigheid van grove elementen (blokken, grind, Y);
- de aanwezigheid van kenmerkende bestanddelen : levende organismen, verse of rottende planten, schelpen, veelsoortige afval, Y.
Het rapport vermeldt eveneens de plaats, de diepte en de dichtheid van elke individuele monsterneming.
Het eindvolume van het representatieve monster wordt vastgesteld op grond van de granulometrie van het materiaal.
Het moet ten minste 15 dm3 fijne stoffen bevatten (afmeting van korrels van minder dan 2 mm).
Als de kenmerken van de afzetting het toelaten, worden de monsternemingen uitgevoerd dmv een monsternemer met verticale indringing overeenkomstig de voorschriften van de norm ISO-4364 (1977) betreffende de monsterneming op materialen uit de bedding.
In geval van samenhangende afzettingen of grove stoffen (grind, kiezels of blokken), is het wenselijk een kernboormachine of een grijper te gebruiken; insgelijks mag een zwikboor worden gebruikt in een aan de oppervlakte komende zone.
Als de monsterneming verhinderd wordt door grove materialen (rotsen, blokken, grind), worden in overeenstemming met de technisch ambtenaar maatregelen getroffen om monsters van het fijne gedeelte te kunnen nemen.
2.3. Vervoer en bewaring.
De recipiënten voor de opslag van monsters zijn voorzien van een brede opening en zijn vlot hanteerbaar. De bestanddelen van het mengsel mogen in geen geval aangetast worden door het materiaal van het recipiënt. Het vat is hermetisch gesloten zijn, beschut tegen licht en wordt op een koele plaats bewaard (idealiter 2 tot 4 °C). De analyse moet zo spoedig mogelijk na de monsterneming beginnen.
3. Behandeling van het ruwe monster.
Zodra het monster in het laboratorium aankomt, wordt het geanalyseerd, gehomogeniseerd en opgedeeld in twee identieke representatieve gedeelten die volstaan voor latere analytische vaststellingen.
Eén van de delers is bestemd voor analysen waarvoor een niet gedroogd ruw materiaal moet worden gebruikt. De andere wordt gewogen, vervolgens buiten bereik van de laboratoriumdampen en -stoffen in het gepaste recipiënt gelegd en in een geventileerde droogstoof gedroogd op een maximumtemperatuur van 60 °C totdat een constante massa wordt verkregen.
Bij de bewaring van elke deler wordt alles in het werk gesteld om elke wijziging te voorkomen die een nadelige invloed zou kunnen hebben op latere analytische vaststellingen.
Van het gedroogde materiaal wordt gedurende minimum 6 maanden een bewijsmonster bewaard.
De geanalyseerde monsters zijn hoe dan ook representatief voor de afval in de beheersfilière.
4. Controleprocedure : voorbereiding en analysen.
4.1. Voorbereiding.
Een deler van de droge stof wordt ontbonden in een porseleine mortel terwijl de grove elementen (grind, kiezels, concreties, organische stoffen, Y) behouden worden. Het verkregen product wordt gezift met een zeef van 2 mm. Alleen het gezifte deel wordt geanalyseerd. Sommige chemische analysen vereisen een fijner gemaald materiaal dat met een zeef van 0,5 mm gezift kan worden; in dit geval wordt een gepaste breekinstallatie gebruikt.
4.2. Analyse.
Het laboratorium stelt vervolgens de volgende parameters en doseringen vast voor de geschikte delen :
a) de stof die droog is op 105 °C +/- 2 °C, het gehalte aan organische stoffen, de pH en het elektrische geleidingsvermogen van de waterige oplossing 1/10 tot 20 °C, het gehalte aan zuurbestendige stoffen, de zeefrest met een zeef van 2 mm;
b) anorganische elementen en verbindingen : totaal As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
c) organische verbindingen : alifatische koolwaterstoffen (C10 - C40), monocyclische aromatische koolwaterstoffen, gehalogeneerde oplosmiddelen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff), polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) en organische chloorpesticiden.
De dosering van die organische verbindingen wordt slechts uitgevoerd als hun aanwezigheid aan het licht gebracht wordt door een aftasting in gas -of vloeistofchromatografie gekoppeld aan een massaspectrometer (GC/MS).
De technisch ambtenaar kan een bijkomende vaststelling van anorganische elementen of verbindingen of van organische verbindingen vragen, hetzij al naar gelang de specifieke plaatselijke omstandigheden, hetzij op grond van hun aanwezigheid in de waterzuil.
4.3. Interpretatie.
De te verwijderen stoffen worden ingedeeld als volgt :
1° als de werken uitgevoerd worden om minder dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen.
onder categorie A als de in de tabellen 2 en 3 bedoelde normen door geen enkel van de in die tabellen opgenomen elementen of verbindingen overschreden worden.
Tabel 2 : Toegelaten maximumgehalten aan anorganische elementen en verbindingen (in mg per kg droge stoffen). As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN- 50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
- het bestaan van waterwinningsgebieden;
- de plaatselijke afwateringsomstandigheden;
- de rechtstreekse of onrechtstreekse, diffuse of geconcentreerde inbrengen veroorzaakt door het afvloeiende water of het afvalwater, ongeacht de aard of de herkomst;
- alle inlichtingen ingewonnen bij vroegere karakteriseringen.
2.2. Monsterneming.
Het monster dat representatief is voor een monsternemingszone is het resultaat van het gewogen mengsel van minimum vier individuele monsternemingen uitgevoerd over de gehele dichtheid van de te verwijderen stoffen en oordeelkundig verdeeld over de zone.
Elke individuele monsterneming wordt in een register opgenomen en is het voorwerp van een macroscopische beschrijving waarin oa de volgende gegevens voorkomen :
- de kleur, de geur (waterstofsulfide, koolwaterstoffen, Y);
- de textuur en de vastheid van de stof;
- de homogeniteit of de stratificatie van de afzetting;
- de aanwezigheid van grove elementen (blokken, grind, Y);
- de aanwezigheid van kenmerkende bestanddelen : levende organismen, verse of rottende planten, schelpen, veelsoortige afval, Y.
Het rapport vermeldt eveneens de plaats, de diepte en de dichtheid van elke individuele monsterneming.
Het eindvolume van het representatieve monster wordt vastgesteld op grond van de granulometrie van het materiaal.
Het moet ten minste 15 dm3 fijne stoffen bevatten (afmeting van korrels van minder dan 2 mm).
Als de kenmerken van de afzetting het toelaten, worden de monsternemingen uitgevoerd dmv een monsternemer met verticale indringing overeenkomstig de voorschriften van de norm ISO-4364 (1977) betreffende de monsterneming op materialen uit de bedding.
In geval van samenhangende afzettingen of grove stoffen (grind, kiezels of blokken), is het wenselijk een kernboormachine of een grijper te gebruiken; insgelijks mag een zwikboor worden gebruikt in een aan de oppervlakte komende zone.
Als de monsterneming verhinderd wordt door grove materialen (rotsen, blokken, grind), worden in overeenstemming met de technisch ambtenaar maatregelen getroffen om monsters van het fijne gedeelte te kunnen nemen.
2.3. Vervoer en bewaring.
De recipiënten voor de opslag van monsters zijn voorzien van een brede opening en zijn vlot hanteerbaar. De bestanddelen van het mengsel mogen in geen geval aangetast worden door het materiaal van het recipiënt. Het vat is hermetisch gesloten zijn, beschut tegen licht en wordt op een koele plaats bewaard (idealiter 2 tot 4 °C). De analyse moet zo spoedig mogelijk na de monsterneming beginnen.
3. Behandeling van het ruwe monster.
Zodra het monster in het laboratorium aankomt, wordt het geanalyseerd, gehomogeniseerd en opgedeeld in twee identieke representatieve gedeelten die volstaan voor latere analytische vaststellingen.
Eén van de delers is bestemd voor analysen waarvoor een niet gedroogd ruw materiaal moet worden gebruikt. De andere wordt gewogen, vervolgens buiten bereik van de laboratoriumdampen en -stoffen in het gepaste recipiënt gelegd en in een geventileerde droogstoof gedroogd op een maximumtemperatuur van 60 °C totdat een constante massa wordt verkregen.
Bij de bewaring van elke deler wordt alles in het werk gesteld om elke wijziging te voorkomen die een nadelige invloed zou kunnen hebben op latere analytische vaststellingen.
Van het gedroogde materiaal wordt gedurende minimum 6 maanden een bewijsmonster bewaard.
De geanalyseerde monsters zijn hoe dan ook representatief voor de afval in de beheersfilière.
4. Controleprocedure : voorbereiding en analysen.
4.1. Voorbereiding.
Een deler van de droge stof wordt ontbonden in een porseleine mortel terwijl de grove elementen (grind, kiezels, concreties, organische stoffen, Y) behouden worden. Het verkregen product wordt gezift met een zeef van 2 mm. Alleen het gezifte deel wordt geanalyseerd. Sommige chemische analysen vereisen een fijner gemaald materiaal dat met een zeef van 0,5 mm gezift kan worden; in dit geval wordt een gepaste breekinstallatie gebruikt.
4.2. Analyse.
Het laboratorium stelt vervolgens de volgende parameters en doseringen vast voor de geschikte delen :
a) de stof die droog is op 105 °C +/- 2 °C, het gehalte aan organische stoffen, de pH en het elektrische geleidingsvermogen van de waterige oplossing 1/10 tot 20 °C, het gehalte aan zuurbestendige stoffen, de zeefrest met een zeef van 2 mm;
b) anorganische elementen en verbindingen : totaal As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN-.
c) organische verbindingen : alifatische koolwaterstoffen (C10 - C40), monocyclische aromatische koolwaterstoffen, gehalogeneerde oplosmiddelen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH's van Borneff), polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) en organische chloorpesticiden.
De dosering van die organische verbindingen wordt slechts uitgevoerd als hun aanwezigheid aan het licht gebracht wordt door een aftasting in gas -of vloeistofchromatografie gekoppeld aan een massaspectrometer (GC/MS).
De technisch ambtenaar kan een bijkomende vaststelling van anorganische elementen of verbindingen of van organische verbindingen vragen, hetzij al naar gelang de specifieke plaatselijke omstandigheden, hetzij op grond van hun aanwezigheid in de waterzuil.
4.3. Interpretatie.
De te verwijderen stoffen worden ingedeeld als volgt :
1° als de werken uitgevoerd worden om minder dan 25 000 m3 stoffen te verwijderen.
onder categorie A als de in de tabellen 2 en 3 bedoelde normen door geen enkel van de in die tabellen opgenomen elementen of verbindingen overschreden worden.
Tabel 2 : Toegelaten maximumgehalten aan anorganische elementen en verbindingen (in mg per kg droge stoffen). As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN- 50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
Les zones de prélèvement sont définies pour tenir compte de l'étendue et de l'épaisseur de la couche de matière à extraire du plan d'eau ou du troncon de cours d'eau. Pour assurer une bonne représentativité de l'échantillonnage, il y a lieu d'intégrer lors de la définition de la zone et des points de prélèvement correspondants, des éléments tels que :
- l'existence de zones de captage;
- les conditions locales d'écoulement;
- les apports diffus ou concentrés, directs ou indirects provoqués par les eaux de ruissellement ou les effluents quelle qu'en soit la nature ou l'origine;
- toutes les informations recueillies lors de caractérisations antérieures.
2.2. Prélèvement de l'échantillon.
L'échantillon représentatif d'une zone de prélèvements est le résultat du mélange pondéré de minimum 4 prélèvements individuels réalisés sur toute l'épaisseur des matières à évacuer et répartis judicieusement dans la zone.
Chaque prélèvement individuel est répertorié et fait l'objet d'une description macroscopique indiquant notamment :
- la couleur, l'odeur (sulfure d'hydrogène, hydrocarbures,...);
- la texture et la consistance de la matière;
- l'homogénéité ou la stratification du sédiment;
- la présence d'éléments grossiers (blocs, graviers,...);
- la présence de composants caractéristiques : organismes vivants, végétaux frais ou en décomposition, coquillages, débris divers,...
Le rapport renseignera également la situation, la profondeur et l'épaisseur de chaque prélèvement individuel.
Le volume final de l'échantillon représentatif sera fonction de la granulométrie du matériau. Il devra contenir au minimum 15 dm3 de matières fines (dimension des grains inférieurs à 2 mm).
Lorsque les caractéristiques du sédiment le permettent, les prélèvements s'effectuent à l'aide d'échantillonneurs à pénétration verticale en respectant les recommandations de la norme ISO-4364 (1977) relative à l'échantillonnage des matériaux du lit.
En présence de sédiments cohésifs ou de matières grossières (graviers, cailloux ou blocs), l'usage d'un appareil de carottage ou d'une benne preneuse est souhaitable; de même en zone émergée l'usage d'une tarière est autorisé.
Si la prise d'échantillon est perturbée par la présence de matériaux grossiers (roches, blocs, graviers,...), des dispositions seront prises en accord avec le fonctionnaire technique pour effectuer un échantillonnage assurant le prélèvement de la fraction fine.
2.3. Transport et conservation.
Les récipients destinés au stockage des échantillons doivent présenter une ouverture largement dimensionnées et permettre une manipulation aisée. En aucune manière, les différents composants du mélange ne peuvent être altérés par la nature du récipient.
Le récipient doit être fermé hermétiquement et conservé à l'abri de la lumière, dans un endroit frais (idéalement 2 à 4 °C). L'analyse doit obligatoirement commencer dans les plus brefs délais après le prélèvement.
3. Traitement de l'échantillon brut.
Dès la réception au laboratoire, l'échantillon prélevé sera pesé, homogénéisé et séparé en deux fractions identiques, représentatives et suffisantes aux déterminations analytiques ultérieures.
L'un des aliquotes sera destiné aux analyses nécessitant l'utilisation d'un matériau brut non séché. L'autre sera pesé puis déposé dans un récipient adéquat, hors d'atteinte des vapeurs ou poussières du laboratoire et, séché en étuve ventilée réglée à une température de 60 °C maximum jusqu'à masse constante.
Chaque aliquote sera conservé en évitant soigneusement toute altération susceptible de nuire aux déterminations analytiques ultérieures.
Un échantillon témoin du matériau séché sera conservé pendant une période minimale de 6 mois.
En tout état de cause, les échantillons soumis aux analyses doivent être représentatifs du déchet dans la filière de gestion.
4. Procédure de contrôle : préparation et analyses.
4.1. Préparation.
Un aliquote de la matière sèche sera désagrégé dans un mortier en porcelaine tout en conservant les éléments grossiers (graviers, cailloux, concrétions, débris organiques,...). Le produit ainsi obtenu sera passé au tamis de 2 mm. Seule la fraction passante sera analysée. Certaines analyses chimiques exigent un matériau plus finement broyé passant au tamis de 0,5 mm; on utilisera dès lors un broyeur approprié.
4.2. Analyse.
Le laboratoire détermine ensuite sur les fractions appropriées les paramètres et dosages suivants :
a) la matière sèche à 105 °C +/- 2 °C, la teneur en matières organiques, le pH et la conductivité électrique de la solution aqueuse 1/10 à 20 °C, la teneur en matières insolubles dans les acides, le refus au tamis de 2 mm;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- totaux.
c) composés organiques : hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40), hydrocarbures aromatiques monocycliques, solvants halogénés, hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff), polychlorobiphényles (PCB's de Ballschmieter) et pesticides organochlorés.
Le dosage de ces composés organiques n'est exécuté que si leur présence est mise en évidence par un balayage en chromatographie en phase gazeuse couplée à un spectromètre de masse (GC/MS).
Une détermination complémentaire d'éléments ou de composés inorganiques ou de composés organiques, peut être demandée par le fonctionnaire technique en fonction soit de conditions locales particulières, soit de leur présence signalée dans la colonne d'eau.
4.3. Interprétation.
La classification des matières à extraire est établie de la manière suivante.
1° Lorsque les travaux visent à extraire moins de 25 000 m3 de matières.
a) les matières à extraire sont considérées comme appartenant à la catégorie A lorsqu'il n'y a dépassement des normes fixées aux tableaux 2 et 3 pour aucun des éléments ou composés repris dans ces tableaux.
Tableau 2 : Teneurs maximales admissibles en éléments et composés inorganiques (en mg par kg de matières sèches). As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN- 50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
- l'existence de zones de captage;
- les conditions locales d'écoulement;
- les apports diffus ou concentrés, directs ou indirects provoqués par les eaux de ruissellement ou les effluents quelle qu'en soit la nature ou l'origine;
- toutes les informations recueillies lors de caractérisations antérieures.
2.2. Prélèvement de l'échantillon.
L'échantillon représentatif d'une zone de prélèvements est le résultat du mélange pondéré de minimum 4 prélèvements individuels réalisés sur toute l'épaisseur des matières à évacuer et répartis judicieusement dans la zone.
Chaque prélèvement individuel est répertorié et fait l'objet d'une description macroscopique indiquant notamment :
- la couleur, l'odeur (sulfure d'hydrogène, hydrocarbures,...);
- la texture et la consistance de la matière;
- l'homogénéité ou la stratification du sédiment;
- la présence d'éléments grossiers (blocs, graviers,...);
- la présence de composants caractéristiques : organismes vivants, végétaux frais ou en décomposition, coquillages, débris divers,...
Le rapport renseignera également la situation, la profondeur et l'épaisseur de chaque prélèvement individuel.
Le volume final de l'échantillon représentatif sera fonction de la granulométrie du matériau. Il devra contenir au minimum 15 dm3 de matières fines (dimension des grains inférieurs à 2 mm).
Lorsque les caractéristiques du sédiment le permettent, les prélèvements s'effectuent à l'aide d'échantillonneurs à pénétration verticale en respectant les recommandations de la norme ISO-4364 (1977) relative à l'échantillonnage des matériaux du lit.
En présence de sédiments cohésifs ou de matières grossières (graviers, cailloux ou blocs), l'usage d'un appareil de carottage ou d'une benne preneuse est souhaitable; de même en zone émergée l'usage d'une tarière est autorisé.
Si la prise d'échantillon est perturbée par la présence de matériaux grossiers (roches, blocs, graviers,...), des dispositions seront prises en accord avec le fonctionnaire technique pour effectuer un échantillonnage assurant le prélèvement de la fraction fine.
2.3. Transport et conservation.
Les récipients destinés au stockage des échantillons doivent présenter une ouverture largement dimensionnées et permettre une manipulation aisée. En aucune manière, les différents composants du mélange ne peuvent être altérés par la nature du récipient.
Le récipient doit être fermé hermétiquement et conservé à l'abri de la lumière, dans un endroit frais (idéalement 2 à 4 °C). L'analyse doit obligatoirement commencer dans les plus brefs délais après le prélèvement.
3. Traitement de l'échantillon brut.
Dès la réception au laboratoire, l'échantillon prélevé sera pesé, homogénéisé et séparé en deux fractions identiques, représentatives et suffisantes aux déterminations analytiques ultérieures.
L'un des aliquotes sera destiné aux analyses nécessitant l'utilisation d'un matériau brut non séché. L'autre sera pesé puis déposé dans un récipient adéquat, hors d'atteinte des vapeurs ou poussières du laboratoire et, séché en étuve ventilée réglée à une température de 60 °C maximum jusqu'à masse constante.
Chaque aliquote sera conservé en évitant soigneusement toute altération susceptible de nuire aux déterminations analytiques ultérieures.
Un échantillon témoin du matériau séché sera conservé pendant une période minimale de 6 mois.
En tout état de cause, les échantillons soumis aux analyses doivent être représentatifs du déchet dans la filière de gestion.
4. Procédure de contrôle : préparation et analyses.
4.1. Préparation.
Un aliquote de la matière sèche sera désagrégé dans un mortier en porcelaine tout en conservant les éléments grossiers (graviers, cailloux, concrétions, débris organiques,...). Le produit ainsi obtenu sera passé au tamis de 2 mm. Seule la fraction passante sera analysée. Certaines analyses chimiques exigent un matériau plus finement broyé passant au tamis de 0,5 mm; on utilisera dès lors un broyeur approprié.
4.2. Analyse.
Le laboratoire détermine ensuite sur les fractions appropriées les paramètres et dosages suivants :
a) la matière sèche à 105 °C +/- 2 °C, la teneur en matières organiques, le pH et la conductivité électrique de la solution aqueuse 1/10 à 20 °C, la teneur en matières insolubles dans les acides, le refus au tamis de 2 mm;
b) éléments et composés inorganiques : As, Cr, Cd, Co, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, F-, CN- totaux.
c) composés organiques : hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40), hydrocarbures aromatiques monocycliques, solvants halogénés, hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff), polychlorobiphényles (PCB's de Ballschmieter) et pesticides organochlorés.
Le dosage de ces composés organiques n'est exécuté que si leur présence est mise en évidence par un balayage en chromatographie en phase gazeuse couplée à un spectromètre de masse (GC/MS).
Une détermination complémentaire d'éléments ou de composés inorganiques ou de composés organiques, peut être demandée par le fonctionnaire technique en fonction soit de conditions locales particulières, soit de leur présence signalée dans la colonne d'eau.
4.3. Interprétation.
La classification des matières à extraire est établie de la manière suivante.
1° Lorsque les travaux visent à extraire moins de 25 000 m3 de matières.
a) les matières à extraire sont considérées comme appartenant à la catégorie A lorsqu'il n'y a dépassement des normes fixées aux tableaux 2 et 3 pour aucun des éléments ou composés repris dans ces tableaux.
Tableau 2 : Teneurs maximales admissibles en éléments et composés inorganiques (en mg par kg de matières sèches). As Cd Cr Cu Co Hg Ni Pb Zn F- CN- 50 6 200 150 25 1,5 75 250 1 200 250 5
Tabel 3 : Toegelaten maximumgehalten aan organische verbindingen (in mg per kg droge stoffen). Apolaire koolwaterstoffen 1 500 Alifatische koolwaterstoffen (C10 B C40) 50 Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (1) 10 Gehalogeneerde oplosmiddelen (2) 1 Polycyclische aromatische koolwaterstoffen 9 (PAH's van Borneff) (3) Polychloorbifenylen (PCB's van Ballschmieter) (4) 0,25 Totaal organische chloorpesticiden (5) 0,25
Tableau 3 : Teneurs maximales admissibles pour les composés organiques (en mg par kg de matières sèches). Hydrocarbures apolaires 1 500 Hydrocarbures aliphatiques (C10 B C40) 50 Hydrocarbures aromatiques monocycliques (1) 10 Solvants halogenes (2) 1 Hydrocarbures aromatiques polycycliques (PAH's de Borneff) (3) 9 Polychlorobiphenyles (PCB's de Ballschmieter) (4) 0,25 Pesticides organochlores totaux (5) 0,25