Artikel 1. In Afdeling IX - " Handelsondernemingen ", Hoofdstuk II, Titel III, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming wordt een artikel 681bis met het opschrift " § 4. Installatie en uitbating van benzinestations " ingevoegd, luidend als volgt :
" HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied. ".
" Art. 681bis/1. Onverminderd andere geldende wets- en verordeningsbepalingen, zijn de volgende bepalingen van toepassing op benzinestations die accijnsplichtige vloeibare koolwaterstoffen verkopen. ".
" Art. 681bis/2. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder :
1° benzinestation : geheel van installaties en activiteiten voor de opslag van vloeibare koolwaterstoffen onder luchtdruk en de overbrenging ervan van vaste opslagtanks naar brandstoftanks voor motorvoertuigen en, in voorkomend geval, naar mobiele tanks;
2° uitbater : publiek- of privaatrechtelijke natuurlijke of rechtspersoon die een benzinestation uitbaat of voor wiens rekening een benzinestation wordt uitgebaat;
3° verdeelpunt : installatie waar wegvoertuigen met brandstof kunnen worden bevoorraad d.m.v. een vulslang en een slangkraan;
4° brandstofverdeler : installatie bestaande uit pompen, vulslangen, slangkranen, tellers en uit één of meer verdeelpunten;
5° eiland : verhoogde plaats voor verdeelpunten;
6° bevoorradingsplaats : ze omvat minimum het deel van het rijoppervlak tot de omtrek afgebakend door een afstand t.o.v. het verdeelpunt die gelijk is aan de lengte van de vulslang waaraan de slangkraan is vastgemaakt, plus één meter; die afstand mag niet kleiner zijn dan drie meter;
7° bovengrondse tank : tank die geheel of gedeeltelijk boven de grond is geplaatst;
8° inkuiping : bovengronds en waterdicht kuipvormig werk dat volgens de regelen der kunst uit onbrandbaar materiaal gebouwd is;
9° ingegraven tank : geheel onder de grond geplaatste tank;
10° lekdetectiesysteem : vast systeem om de de gebrekkige dichtheid van de tank, inkuiping of bekuiping op te sporen;
11° technisch ambtenaar : de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest of zijn gemachtigde;
12° toezichthoudende ambtenaar : ambtenaar of personeelslid van het bestuur, aangewezen door de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest om overtredingen inzake milieubescherming overeenkomstig het besluit van 23 december 1992 op te sporen en vast te stellen;
13° bijzondere bepalingen : geheel van bepalingen die deze bepalingen aanvullen en bij het bijzonder besluit tot goedkeuring van de uitbating van het benzinestation worden opgelegd;
14° bestaande benzinestations : de vóór de inwerkingtreding van dit besluit behoorlijk goedgekeurde benzinestations of degene waarvoor een vergunningsaanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit;
15° nieuwe benzinestations : de benzinestations die niet onder punt 14° opgenomen zijn;
16° referentiewaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van verontreinigende stoffen die op lange termijn gehaald moeten worden en beneden dewelke de gezondheid van de mens of het milieu geen gevaar loopt;
17° drempelwaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van verontreinigende stoffen beneden dewelke de gezondheid van de mens of het milieu weinig gevaar loopt;
18° interventiewaarden : de in bijlage 1 bedoelde concentraties van verontreinigende stoffen boven dewelke het gevaar voor de gezondheid van de mens of het milieu zodanig groot is dat een sanering nodig is. ".
" HOOFDSTUK II. - Bouw. ".
" Bouw van de tanks. ".
" Art. 681bis/3. De tanks worden gebouwd met inachtneming van de onderstaande Belgische normen (of van de laatste herziening ervan) :
- NBN 1-03-001 voor metalen tanks met één enkele wand,
- NBN 1-03-004 voor metalen tanks met dubbele wand,
- NBN T 41-013 voor ingegraven tanks uit thermohardende kunststof,
of met inachtneming van buitenlandse normen die een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen of van een door het bestuur goedgekeurde code van goede praktijk.
De voor de vervaardiging van de tanks gebruikte kunststofmaterialen zijn bestand tegen aan weersomstandigheden te wijten slijtage en tegen bacteriën.
Er worden maatregelen genomen om de kunststoftanks tegen zonneschijn te beschermen.
De ingegraven tanks bestaan uit thermohardende kunststoffen en worden niet door de vloeistoffen aangetast.
Voor elke tank beschikt de uitbater over :
- een door de fabrikant getekende verklaring waarbij hij bevestigt dat hij aan de norm voldoet;
- een door de fabrikant opgemaakt attest.
De uitbater mag alleen tanks gebruiken die de stempel van de fabrikant dragen. ".
" Art. 684bis/4. Elke tank is voorzien van :
a) een plaat met het referentienummer van de tank, aangebracht op een zichtbare plaats bij het mangat;
b) een ontluchtingsleiding die gevaar voor overdruk of drukvermindering voorkomt;
c) een apparaat dat de koolwaterstoffentoevoer automatisch stopzet wanneer de nominale inhoud van de tank maximum 98 % bereikt. ".
" Installatie van de tanks. ".
" Afdeling 1. - Algemene bepalingen. ".
" Art. 681bis/5. § 1. Er wordt voorzien in een dubbele dichtheid tussen de koolwaterstoffen en de grond :
- de bovengrondse tanks worden in een inkuiping geplaatst,
- de ingegraven tanks kunnen :
uitgerust worden met een rechtstreeks in de grond ingegraven dubbele wand;
of geplaatst worden in een soepele of stijve waterdichte bekuiping.
De bekuipingen kunnen al dan niet opgehoogd worden.
§ 2. Een regelmatig gecontroleerd en onderhouden lekdetectiesysteem verwittigt de persoon die toezicht houdt op het benzinestation d.m.v. een optisch-akoestisch alarm. ".
" Art. 681bis/6. De soepele bekuipingen worden uitgevoerd d.m.v. een soepele membraan die waterdicht is in beide richtingen, voldoende mechanische weerstand biedt en waarvan de baanbreedten volgens de regelen der kunst geassembleerd zijn. ".
" Art. 681bis/7. Het is verboden tanks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan te plaatsen. Dit geldt niet voor hun plaatsing onder luifel. ".
" Art. 681bis/8. Vloeistoffen waarvan het vlampunt gelijk is aan of kleiner is dan 55 °C mogen niet worden opgeslagen in gebouwen, behalve als het uitdrukkelijk toegelaten is op grond van specifieke voorschriften die van toepassing zijn. ".
" Art. 681bis/9. De wanden van de in de grond rechtstreeks ingegraven tanks of de buitenwanden van de bekuipingen bevinden zich op een minimale horizontale afstand van :
- 2 meter t.o.v. de kelders;
- 0,75 meter t.o.v. een gebouwmuur;
- 3 meter t.o.v. de eigendomsgrens en van de buitenkant van de rijstrook van een verkeersweg.
De afstand tussen twee ingegraven tanks bedraagt minimum 0,5 m. ".
" Art. 681bis/10. De minimale afstand tussen bovengrondse tanks en de eigendomsgrens, een gebouw, de openbare weg en door het publiek bezochte zones, wordt in de bijzondere voorschriften bepaald. ".
" Art. 681bis/11. De inkuiping of bekuiping mag niet lekken. Ze heeft een totale capaciteit die minstens gelijk is aan de grootste waarde die overeenstemt met :
- de helft van de totale capaciteit van de tanks die zij bevat;
- de capaciteit van de grootste tank, vermeerderd met 25 % van de totale capaciteit van de andere tanks die in de inkuiping of bekuiping staan.
Het volume van de tanks met dubbele wand die in een inkuiping of een bekuiping staan, wordt niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de opvangcapaciteit van de bekuiping. ".
" Art. 681bis/12. De afstand tussen de verticale projectie van de buitenwanden van een bovengrondse tank en de rand van de inkuiping waar de tank geplaatst is, is minstens gelijk aan de helft van de hoogte van de tank maar nooit kleiner dan één meter. ".
" Art. 681bis/13. De uitbater houdt de inkuiping van de bovengrondse tanks in goede staat. ".
" Art. 681bis/14. Er worden maatregelen genomen om te voorkomen dat de inkuiping door regenwater wordt gevuld en om dat regenwater regelmatig af te voeren. ".
" Installatie van de tanks en verbindingen. ".
" Afdeling 1. - Algemene bepalingen. ".
" Art. 681bis/15. Het vervoer, de installatie en de verbinding van de tanks voldoen aan de volgende Belgische normen of aan de laatste herziening ervan :
- NBN 103-002 of NBN T 41-014 voor de vloeistoffen waarvan het vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, respectievelijk voor metalen tanks en voor tanks uit gewapende thermohardende kunststof,
- NBN 103-003 of NBN T 41-015 voor de vloeistoffen waarvan het vlampunt kleiner is dan of gelijk is aan 55 °C, respectievelijk voor metalen tanks en voor tanks uit gewapende thermohardende kunststof,
of aan buitenlandse normen of aan een code van goede praktijk, met een gelijkwaardig veiligheidsniveau erkend door het bestuur. ".
" Art. 681bis/16. De uitrustingen van het benzinestation worden gebouwd en geïnstalleerd volgens Belgische of buitenlandse normen die een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen of met inachtneming van een code van goede praktijk die een door het bestuur erkend veiligheidsniveau waarborgt. ".
" Art. 681bis/17. Er worden maatregelen genomen om te zorgen voor de vastheid en de waterdichtheid van de tanks in alle weersomstandigheden, bij hoogwater en voorzienbaar geologisch ongeval. ".
" Art. 681bis/18. De tanks van koolwaterstoffen waarvan het vlampunt kleiner is dan of gelijk is aan 55 °C, worden ingegraven, met uitzondering van benzinetanks voor tweetaktmotoren met een capaciteit van minder dan 300 liter. ".
" Ingegraven tanks. ".
" Art. 681bis/19. De tanks van koolwaterstoffen worden volgens de regelen der kunst ingegraven, met name met het oog op een totale waterdichtheid tussen de tanks en de bijhorende inrichtingen. ".
" Art. 681bis/20. De bekuiping is enkel bestemd voor de opslag van tanks. Ze mag niet doorkruist worden door gasleidingen. De elektriciteitsleidingen zijn slechts toegelaten als ze onontbeerlijk zijn voor de uitbating. ".
" Art. 681bis/21. De aanvullings- en opvullingsmaterialen die in aanraking komen met de tank zijn van dien aard en afmeting dat ze de wanden niet kunnen beschadigen of corroderen. Verboden zijn met name : kalkpuin, as, enz.. ".
" Bovengrondse tanks. ".
" Art. 681bis/22. Bovengrondse tanks moeten in alle omstandigheden stabiel zijn en aan de grond worden bevestigd, met uitzondering van de benzinetanks voor tweetaktmotoren bedoeld in artikel 681bis/18. De fundering van de tanks moet voorkomen dat ze kantelen of scheuren van wege spanningen of zettingsverschillen. ".
" Art. 681bis/23. De nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een voertuig in aanraking komt met de bovengrondse tanks. ".
" Art. 681bis/24. Bovengrondse tanks mogen slechts onder bovengrondse elektrische lijnen worden geplaatst als maatregelen worden genomen om te voorkomen dat ze in aanraking komen met een kabel. ".
" Art. 681bis/25. Elke bovengrondse tank die toegankelijk is voor het publiek, moet afgeschermd worden met een omheining van minimum 2 meter hoog, met uitzondering van de benzinetanks voor tweetaktmotoren bedoeld in artikel 681bis/18.
De nodige maatregelen worden genomen om de veiligheidsvoertuigen vlotte toegang te verlenen tot het geheel van de installaties. ".
" Art. 681bis/26. Op de omheining worden de in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming bedoelde pictogrammen aangebracht om te wijzen op de aanwezigheid van ontvlambare vloeistoffen, op het rook- en/of stookverbod en op het verbod er zonder dienstredenen binnen te dringen. ".
" Art. 681bis/27. Elk lokaal voor de opslag van vloeistoffen waarvan het vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, voldoet aan de technische bouwvoorschriften inzake de brandbeveiliging (artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming). ".
" Art. 681bis/28. De lokalen voor de opslag van vloeistoffen waarvan het vlampunt meer dan 55 °C bedraagt, zijn uitgerust met een doeltreffend ventilatiesysteem. Daartoe worden ze aan hun onder- en bovenkant van ventilatieopeningen voorzien. De openingen zijn afgeschermd met een sterk dubbel metalen traliewerk met kleine mazen waardoor geen voorwerpen in de tank kunnen terechtkomen.
Als ze aangebracht worden in wanden die niet op de openbare weg uitkomen, kunnen ze uitgevoerd worden met holle baksteen en moeten ze niet afgeschermd worden. ".
" Leidingen. ".
" Art. 681bis/29. Leidingen die niet toegankelijk zijn, worden aangelegd :
- ofwel in een greppel gevuld met inert draineermateriaal. Deze greppel is continu hellend en mondt uit op een waterdichte uitrusting voor de opvang van koolwaterstoffen. De grond en de zijwanden van de greppel zijn waterdicht;
- ofwel in een ondoordringbare afsluiting; wanneer de leiding onder druk staat, is deze afsluiting uitgerust met een lekdetectiesysteem dat de uitbater van het station d.m.v. een optisch-akoestisch alarm kan waarschuwen.
Alle ondergrondse metalen leidingen zijn behoorlijk beschermd tegen corrosie, en ten minste bedekt met een laag antiroestverf en speciale zelfklevende, isolerende en waterdichte folie of met een gelijkwaardig anticorrosiesysteem.
Andere technieken mogen toegepast worden voor zover ze een door het bestuur erkend gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen. ".
" Art. 681bis/30. De nodige maatregelen worden genomen om deze leidingen te beschermen tegen vervormingen die door het verkeer worden veroorzaakt. ".
" Art. 681bis/31. Alle tanks en controle-instrumenten worden doorgaans voorzien van een markering die hun juiste bestemming opgeeft.
Meer bepaald bij de vulopening wordt een identificatieplaat aangebracht met :
- het referentienummer van de tank die via de leiding wordt bevoorraad;
- de inhoud van de tank;
- het volume van de tank; de pictogrammen waarin het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming voorziet.
Bovendien worden maatregelen genomen zodat het publiek geen toegang krijgt tot de vulopeningen. ".
" Art. 681bis/32. De vulopeningen bevinden zich in open lucht op een goed geventileerde plaats en op minimum drie meter van kelders en van de eigendomsgrens. De vulopeningen die in een beschutte ruimte of in een opvangbak worden aangebracht, bevinden zich in open lucht. ".
" Art. 681bis/33. Onverminderd andere wettelijke bepalingen is elke tank aangesloten op een ontluchtingsleiding die ten minste drie meter boven de grond op de buiten geeft, op een plaats die zichtbaar is voor de persoon die de tank moet vullen en op ten minste drie meter van elke opening van het gebouw alsmede van de grenzen van het uitgebate terrein. De ontluchtingsleiding mag niet uitkomen op een gesloten binnenkoer.
De mond van de leiding mag niet aangebracht worden onder bouwelementen zoals bij voorbeeld een dakuitstek. De mond van de ontluchtingsleiding is voorzien van een vlamwerend traliewerk. ".
" Brandstofverdelers. ".
" Art. 681bis/34. De brandstofverdelers worden geplaatst op eilanden die zodanig ontworpen zijn dat het gevaar voor aanraking met normaal bestuurde voertuigen minimaal is.
De eilanden worden gebouwd op minimum drie meter van de eigendomsgrenzen. ".
" Art. 681bis/35. Het type van de brandstofverdelers moet erkend worden door de openbare overheden. ".
" Art. 681bis/36. De kraan is uitgerust met een systeem dat de brandstoftoevoer automatisch stopzet wanneer de tank vol is. ".
" Bevoorradingsplaatsen en ruimten voor het vullen van vaste tanks. ".
" Art. 681bis/37. Voertuigen worden bevoorraad op een waterdichte bevoorradingsplaats die ontworpen is om lekkages en toevallig overvloeien op te vangen en aangesloten is op een koolwaterstoffenafscheider. ".
" Art. 681bis/38. Bij de vulopeningen van de vaste tanks wordt een waterdichte ruimte van 4 meter bij 2 ingericht om uitgelekte en toevallig overgevloeide koolwaterstoffen op te vangen. Deze ruimte is aangesloten op een koolwaterstoffenafscheider.
Om de vaste tanks te vullen moet de tankwagen binnen de eigendomsgrenzen geparkeerd staan en moet de verbindingsleiding ervan boven de waterdichte ruimte geplaatst worden.
Als de openingen van de vulleiding onder de grond liggen, moeten ze in een waterdichte opvangbak geplaatst worden. De koolwaterstoffen die er zich hebben opgestapeld, moeten regelmatig afgevoerd worden. ".
" Art. 681bis/39. Rioolinlaten en alle andere openingen die op een andere ruimte dan de koolwaterstoffenafscheider uitkomen, zijn verboden op waterdichte plekken, behalve om in uitbatingsbehoeften te voorzien en voor zover een vloeistof- en gasdicht systeem wordt geplaatst. ".
" Elektrische installatie. ".
" Art. 681bis/40. Onverminderd de reglementaire bepalingen is een zoneringsplan van toepassing op de zones waar gevaar voor ontploffing bestaat en moeten de in de gevaarlijke zones gelegen installaties voldoen aan de technische voorschriften die in deze zones opgelegd worden bij het Algemeen Reglement op Elektrische Installaties.
Voor de installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dat reglement. ".
" Art. 681bis/41. Ten minste één algemene schakelaar die alle brandstofverdelers buiten spanning zet, moet geplaatst worden in een ruimte die vlot toegankelijk is voor de aangestelde.
Een andere schakelaar, van het type " elektrisch ontstekingstoestel ", moet buiten geplaatst worden, goed gesignaleerd worden en vlot toegankelijk zijn voor derden. ".
" Art. 681bis/42. De elektrische kabels in het uitbatingslokaal lopen door een drukveiligheidskamer om te voorkomen dat koolwaterstofgassen via de elektrische leidingen in het gebouw terechtkomen.
Andere technieken om gassen tegen te houden mogen toegepast worden als ze voldoende veiligheid waarborgen. ".
" Bescherming tegen corrosie. ".
" Art. 681bis/43. Het omhulsel en de eventuele zichtbare delen van de binnentank, indien deze uit metaal zijn, moeten aan de buitenzijde tegen corrosie beschermd worden met een bekleding waarvan de diëlektrische weerstand minstens aan de norm NBN 103-001 voldoet.
Er moet gezorgd worden voor een kathodische bescherming van de metalen gedeelten van de tanks en de leidingen die in contact komen met de grond of de ondergrond wanneer ten minste één van de volgende voorwaarden vervuld is :
- de installatie bevindt zich in een preventiegebied voor de winning van tot drinkwater verwerkbaar water;
- de soortelijke weerstand van de grond of de ondergrond bedraagt minder dan 5 000 Ohm.cm en wordt gemeten op het laagste punt van de uitgraving en buiten droogteperiodes;
- het pH-gehalte van de grond of de ondergrond, gemeten op het laagste punt van de uitgraving, bedraagt minder dan 5;
- er worden zwerfstromen ontdekt op de plek van het benzinestation.
Als in een kathodische bescherming wordt voorzien, dan geldt ze voor alle tanks.
Om vrijgesteld te worden van de kathodische bescherming, moet de uitbater beschikken over een recent verslag van een deskundige erkend in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging " en bevoegd inzake elektrochemische corrosie, waarbij bevestigd wordt dat de grond- en ondergrondeigenschappen geen kathodische bescherming vereisen. ".
" HOOFDSTUK III. - Werkwijze. ".
" Art. 681bis/44. De aangestelde van het benzinestation weet precies welke maatregelen hij moet treffen in geval van ongeval. ".
" Art. 681bis/45. Het is verboden voertuigen te bevoorraden zonder de motor af te zetten. Dit verbod staat duidelijk aangegeven op elke brandstofverdeler. ".
" Art. 681bis/46. Het is verboden een pomp te gebruiken om vaste tanks te vullen tenzij de vergunning het uitdrukkelijk toelaat. ".
" Art. 681bis/47. Het station is zo ingericht dat de voertuigen die bij de brandstofverdelers stoppen geen hinder vormen voor het openbaar verkeer of de voetgangers op het voetpad.
De voertuigen mogen niet tanken op de openbare weg, voetpaden inbegrepen. ".
" Art. 681bis/48. Wanneer een lek in de tank wordt vastgesteld :
1. wordt hij onmiddellijk buiten gebruik gesteld en leeggemaakt;
2° treft de uitbater de nodige maatregelen om ontploffingsgevaar te voorkomen en eventuele grond-, ondergrond- en grondwaterverontreiniging te beperken;
3° als de tank wordt hersteld, mag hij pas opnieuw in gebruik genomen worden na een dichtheidstest uitgevoerd overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen, of, in voorkomend geval, volgens de regelen der kunst;
4° als de tank niet wordt hersteld, wordt hij leeggemaakt en weggehaald. Als hij niet weggehaald kan worden, wordt hij met de toestemming van de toezichthoudende ambtenaar gereinigd en gevuld met zand, onoplosbare schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. ".
" HOOFDSTUK IV. - Brandpreventie. ".
" Art. 681bis/49. In elk benzinestation wordt gewezen op het stook- en rookverbod, meer bepaald door een pictogram op elke brandstofverdeler aan te brengen. ".
" Art. 681bis/50. De bevoorradingsplaats moet proper blijven en gezuiverd worden van elke met vloeistoffen doordrenkte lap of afvalstof, brandbare materialen of stoffen. ".
" Art. 681bis/51. Brand wordt voorkomen en bestreden met inachtneming van de reglementaire bepalingen die van toepassing zijn. ".
" Art. 681bis/52. Elke brandstofverdeler is voorzien van een systeem dat hem kan stilzetten in geval van brand. ".
" Art. 681bis/53. Het brandbestrijdingsmateriaal moet goed onderhouden worden, tegen vorst beschermd worden, goed aangegeven worden, verstandig verdeeld worden en vlot toegankelijk zijn. ".
" Art. 681bis/54. De uitbater zorgt ervoor dat de brandblusproducten vóór hun vervaldatum vernieuwd worden. ".
" Art. 681bis/55. Het personeel moet weten hoe het brandalarmsysteem en de blusapparaten werken. ".
" HOOFDSTUK V. - Milieubescherming. ".
" Afdeling 1. - Water. ".
" Art. 681bis/56. § 1. In geval van toevallige lozing mogen de verspreide vloeistoffen in geen enkel geval afgevoerd worden in het grondwater, een openbare riolering of in oppervlaktewater.
§ 2. De uitbater stelt de burgemeester en de toezichthoudende technisch ambtenaar onmiddellijk in kennis van de toevallige lozing in de grond of de ondergrond. De wijze waarop de plaats wordt gesaneerd, wordt in samenspraak met hen bepaald.
§ 3. Als de vervuilde grond niet onmiddellijk kan worden weggehaald, treft de uitbater de nodige maatregelen om de uitbreiding van de vervuiling te voorkomen. ".
" Art. 681bis/57. Het water dat gebruikt wordt om tanks te reinigen of om proeven uit te voeren, mag niet in het grondwater afgevoerd worden. Het mag pas na de scheiding van de koolwaterstoffen in een openbare riolering of in oppervlaktewater afgevoerd worden. ".
" Art. 681bis/58. § 1. Alle wateren die met koolwaterstoffen verontreinigd worden of zouden kunnen worden, zoals afstromend water afkomstig van de bevoorradingsplaatsen, de ruimten voor het vullen van tanks of goten voorzien van leidingen mogen niet in het grondwater worden geloosd. Vooraleer in een openbare riolering of in oppervlaktewater afgevoerd te worden, moeten ze behandeld worden in een waterzuiveringsinstallatie die op zijn minst beschikt over een koolwaterstoffenafscheider met automatische sluiting en een slibafscheider en met een coalescentiefilter.
Het systeem voor de opvang van water dat met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden, is volkomen gescheiden van het systeem voor de opvang en de behandeling van huishoudelijk afvalwater dat niet door koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden.
Het regenwater dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden, wordt afzonderlijk afgevoerd of samen met het gezuiverd huishoudelijk water dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden.
Als het openbaar wateropvangnet een gescheiden systeem is, wordt het regenwater dat niet met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden, naar het opvangsysteem voor regenwater afgevoerd.
§ 2. De zuiveringsinstallatie voor het water dat met koolwaterstoffen verontreinigd wordt of zou kunnen worden, is vlot toegankelijk voor inspectie, onderhoud, herstel en monsterneming.
§ 3. Een automatisch afvoersysteem is toegelaten. In dat geval moet de kuip voor de opvang van de koolwaterstoffen van de afscheider voldoen aan de voorschriften voor ondergrondse tanks.
§ 4. De zuiveringsinstallatie wordt gedimensioneerd volgens de norm DIN 1999 of elke andere norm of code van goede praktijk dat een gelijkwaardig niveau waarborgt.
De conformiteit van de zuiveringsinstallatie wordt in een attest van de constructeur bevestigd.
§ 5. Het prestatievermogen van de waterzuiveringsinstallatie is van dien aard dat het geloosde water minder dan 5 mg/l koolwaterstoffen en minder dan 100 Mug/l BTEX bevat.
§ 6. De bestaande benzinestations waarvan de installaties voldoen aan de bepalingen van dit besluit, met uitzondering van de bepalingen betreffende de afstand en/of de terugwinning van vluchtige organische stoffen, moeten de koolwaterstoffenafscheider niet uitrusten met een coalescentiefilter. In dat geval, en alleen als het water in een openbare riolering wordt geloosd, is het prestatievermogen van de zuiveringsinstallatie van dien aard dat het geloosde water minder dan 50 mg/l koolwaterstoffen en minder dan 100 Mug/l BTEX bevat.
§ 7. De afzettingen en vloeistoffen die zich ophopen in de koolwaterstoffenafscheider en in de eventueel bijhorende kuip worden regelmatig teruggewonnen en afgevoerd met inachtneming van de vigerende wetgeving. ".
" Afdeling 2. - Lucht. ".
" Art. 681bis/59. Brandstofbevoorrading moet doorgaans plaatsvinden zonder dat de omgeving hinder van slechte geuren ondervindt. ".
" Art. 681bis/60. De uitbater zorgt ervoor dat zijn installatie voldoet aan de geldende reglementaire voorschriften voor de beperking van de uitstoot van vluchtige organische stoffen bij het vullen van tanks en het opslaan van benzine.
De koolwaterstoffenverdelers waarvan het vlampunt minder dan 55 °C bedraagt, zijn uitgerust met een systeem voor de terugwinning van dampen die bij het vullen van de tanks van de voertuigen en van elke andere mobiele tank in de lucht worden geloosd. Dat systeem is ontworpen zodat bij het vullen van tanks niet meer dan 0,04g/liter benzine door verdamping verloren gaat. ".
" Afdeling 3. - Geluidshinder. ".
" Art. 681bis/61. De uitbater treft de nodige maatregelen om zich te schikken naar de richtwaarden die in het Waalse Gewest van toepassing zijn gedurende de verschillende referentieperiodes.
De controle op de naleving van de richtwaarden wordt uitgeoefend overeenkomstig de technische instructies die door de Waalse Regering of de technisch ambtenaar zijn goedgekeurd. ".
" Art. 681bis/62. De klanten worden aan de hand van een zichtbare aanplakking verzocht zo weinig mogelijk lawaai te maken in het bezinestation. ".
" Afdeling 4. - Grond en ondergrond. ".
" Indicatief onderzoek. ".
" Art. 681bis/63. De uitbater laat een indicatief onderzoek van de grond en de ondergrond uitvoeren bij het in overeenstemming brengen met de voorschriften bedoeld in artikel 681bis/74, § 3, bij de stopzetting van de activiteit of de definitieve buitengebruikstelling van een tank, bij de intrekking of de vernieuwing van de exploitatievergunning, bij zijn vervanging door een andere uitbater of op met redenen omkleed verzoek van de technisch ambtenaar wanneer hij vermoedt dat er gevaar voor verontreiniging bestaat.
De verandering van uitbater wordt uiterlijk tien dagen vóór de dag van de overname bij aangetekende brief met ontvangbewijs door de overdrager en de overnemer gezamenlijk meegedeeld aan de bevoegde overheid. De gelijktijdige kennisgeving bevat het door de technisch ambtenaar goedgekeurde indicatief onderzoek naar de kwaliteit van de grond en de ondergrond.
Bij definitieve buitengebruikstelling van een tank of sluiting van een benzinestation stelt de uitbater de technisch ambtenaar daarvan in kennis bij aangetekende brief met ontvangbewijs en laat hij de tank(s) en leidingen ledigen en weghalen.
Als de tanks niet kunnen worden weggehaald, worden ze gereinigd en gevuld met zand, onoplosbare schuim of een gelijkwaardig inert materiaal, mits toestemming van de technisch ambtenaar. Bovendien laat de uitbater een indicatief onderzoek van de kwaliteit van de grond en de ondergrond uitvoeren en deelt hij de technisch ambtenaar de resultaten daarvan mee binnen drie maanden na de buitengebruikstelling van de tanks of na de stopzetting van de activiteit. ".
" Art. 681bis/64. Het indicatief onderzoek dient om na te gaan of de grond, de ondergrond of het grondwater van een site eventueel verontreinigd is en, in voorkomend geval, om een eerste beschrijving en raming van de omvang van de verontreiniging te geven. Het veronderstelt een beperkte monsterneming en wordt uitgevoerd [2 door een deskundige van categorie 1 in de zin van het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer]2.
Na ontvangst van het volledige indicatief onderzoek beschikt de technisch ambtenaar over dertig dagen om het goed te keuren. Na afloop van deze termijn worden de conclusies van het onderzoek bij verstek goedgekeurd. De uitbater moet het in het eerste lid van artikel 681bis/63 bedoelde indicatief onderzoek niet laten uitvoeren als een indicatief onderzoek binnen twee jaar vóór de verplichting is uitgevoerd en als sindsdien geen nieuwe verontreiniging werd vermoed.
" Karakteriserings- en risico-onderzoek. ".
" Art. 681bis/65. De uitbater laat een karakteriseringsonderzoek uitvoeren als het indicatief onderzoek erop wijst dat de drempelwaarden voor de grond en de ondergrond en de referentiewaarden voor het grondwater door één of meer verontreinigende stoffen overschreden zijn en voor zover het indicatief onderzoek niet toelaat de omvang van de verontreiniging te bepalen en te besluiten tot de noodzaak van een dringende sanering.
Het karakteriseringsonderzoek dient om de verontreiniging van de grond, de ondergrond en het grondwater te beschrijven en te lokaliseren zodat kan worden nagegaan of de site gesaneerd moet worden. Volledigheidshalve beschrijft en wettigt het onderzoek de toegepaste methodologie en de monsterneming voor de uitvoering van het bedoelde onderzoek. Het karakteriseringsonderzoek wordt uitgevoerd [2 door een deskundige van categorie 1 in de zin van het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer]2.
Als hij het nuttig acht, laat de technisch ambtenaar of de uitbater naast het karakteriseringsonderzoek een risico-onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek beschrijft de eventuele mobiliteit van de gekenmerkte verontreinigende stoffen en hun vastgestelde of potentiële effecten op termijn op de omgeving van het benzinestation. Het risico-onderzoek wordt uitgevoerd [2 door een deskundige van categorie 1 in de zin van het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer]2.
De technisch ambtenaar beschikt over dertig dagen na ontvangst van het volledige karakteriseringsonderzoek en, in voorkomend geval, van het risico-onderzoek, om het goed te keuren. Na afloop van die termijn worden de conclusies van het onderzoek bij verstek goedgekeurd. ".
" Art. 681bis/66. Om na te gaan of de concentratie van de stoffen die de grond, de ondergrond en het grondwater verontreinigen, de in bijlage 1 vermelde waarden overschrijdt, worden alle monsternemingen en analyses uitgevoerd volgens de in bijlage 2 bedoelde methodes of met inachtneming van normen of codes van goede praktijk die de technisch ambtenaar eerst goedkeurt.
De monsternemingen worden uitgevoerd [2 volgens de modaliteiten betreffende de monsternemingen bedoeld in artikel 27 van het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer]2.
De monsters worden geanalyseerd door een laboratorium dat erkend is inzake het toezicht op de uitvoering van de bepalingen betreffende afvalstoffen en gevaarlijke afval in het Waalse Gewest. ".
" Art. 681bis/67. De sanering van een site wordt vereist wanneer een overschrijding van de interventiewaarden van de stoffen die de grond, de ondergrond en het grondwater verontreinigen, wordt vastgesteld.
In dat geval wordt een plan voor de sanering van de site uitgewerkt [2 door een deskundige van categorie 2 in de zin van het besluit van de Waalse Regering betreffende het bodembeheer]2, aan de hand waarvan het saneringsprocédé en de kwaliteit van de site die daaruit zal voortvloeien, bepaald kunnen worden.
Het saneringsplan bevat minimum de volgende gegevens :
- de resultaten van het karakteriseringsonderzoek;
- de technisch-financiële analyse van de verschillende relevante saneringsprocessen;
- de gemotiveerde keuze van het saneringsproces;
- de beschrijving van de werken en de termijnen voor de uitvoering ervan;
- de te nemen maatregelen om de veiligheid van de werken te waarborgen en om de weerslag ervan op het milieu te beperken;
- een voorstel van borgsom om te garanderen dat het saneringsplan van ambtswege zal worden uitgevoerd.
De technisch ambtenaar beschikt over zestig dagen na ontvangst van het saneringsplan om het goed te keuren. Na afloop van deze termijn worden de conclusies van het onderzoek betreffende de saneringsmethode en de kwaliteit van de site bij verstek goedgekeurd.
Als de saneringswerken betrekking hebben op activiteiten of inrichtingen die onderworpen zijn aan een vergunning krachtens Titel I van het Algemeen reglement voor de Arbeidsbescherming, het decreet van 7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling of het decreet van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie van tot drinkwater verwerkbaar water, gelden het saneringsplan en de borgstelling als vergunning in de zin van het reglement en van bovenvermelde decreten. ".
" Art. 681bis/68. De sanering dient :
- enerzijds om de concentraties van de stoffen die de grond en de ondergrond verontreinigen, onder de drempelwaarden terug te brengen en de referentiewaarden te laten benaderen, en;
- anderzijds om de concentraties die het grondwater verontreinigen, onder de referentiewaarden te doen zakken.
De sanering mag pas aangevat worden na goedkeuring van het saneringsplan door de technisch ambtenaar en na de borgstelling.
Ze wordt uitgevoerd onder leiding van een deskundige erkend in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging ". ".
" Art. 681bis/69. Als blijkt dat de drempelwaarden voor de grond en de ondergrond en de referentiewaarden voor het grondwater onmogelijk gehaald kunnen worden via maatregelen conform de beste beschikbare technieken, beoogt de sanering een sitekwaliteit waardoor het gevaar voor de gezondheid van de mens of het milieu draaglijk blijft.
Als blijkt dat maatregelen conform de beste beschikbare technieken niet kunnen zorgen voor een sitekwaliteit waardoor het gevaar voor de gezondheid van de mens en voor het milieu draaglijk blijft, wordt de site gesaneerd op grond van beschermingsmaatregelen of andere voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat de verontreiniging een gevaar vormt voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. ".
" Art. 681bis/70. De uitbater is niet verplicht een karakteriserings- en saneringsonderzoek te laten uitvoeren als hij bewijst dat de verontreiniging niet aan hem of aan zijn activiteit te wijten is. ".
" HOOFDSTUK VI. - Controle. ".
" Afdeling 1. - Controle van het benzinestation. ".
" Art. 681bis/71. De in dit besluit bedoelde tests, controles en proeven worden op verzoek en voor rekening van de uitbater uitgevoerd.
§ 1. Controle bij de plaatsing.
De uitbater stelt de technisch ambtenaar ten minste 8 dagen op voorhand in kennis van de datum waarop de tank geplaatst zal worden.
Na de plaatsing of de vervanging van de tank gaat een in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige vóór de ingebruikneming ervan na of de installaties waaruit het benzinestation bestaat, voldoen aan de bepalingen van dit decreet betreffende de tanks, leidingen en accessoires, de waterdichtheid, het veiligheidsysteem tegen overvloeiingen, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming.
Deze controle bestaat ook in een dichtheidstest volgens de wettelijke voorschriften.
Een in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige stelt een verslag op waarin de door de constructeurs verstrekte documenten worden vermeld en de door hem en andere erkende deskundigen uitgevoerde controles, tests en proeven worden opgesomd. Hij bevestigt dat het benzinestation voldoet aan de bepalingen van dit decreet en geen zichtbaar gebrek vertoont dat de veiligheid van de bevolking, de omgeving en het milieu in gevaar zou kunnen brengen.
§ 2. Periodieke controles.
Periodieke controles worden uitgevoerd door een door de uitbater aangewezen deskundige die erkend is in het vak " opslaginstallaties ".
Een jaarlijkse controle, op grond van de gegevens van het vorige verslag en van de algemene staat van de installatie bestaat in :
- een visueel onderzoek van de zichtbare bestanddelen van de installatie (tanks, kleppen, leidingen, enz.);
- een controle van de goede werking van het lekdetectiesysteem, het veiligheidsysteem tegen overvloeiingen voor zover het niet van het mechanische type is, van de koolwaterstoffenafscheider en, in voorkomend geval, van de kathodische bescherming.
Om de tien jaar wordt een algemene controle uitgevoerd door een in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige en door een in het vak " grond- en ondergrondverontreiniging " erkende deskundige die bevoegd is inzake elektrochemische corrosie. Naast de jaarlijkse controles bestaat de algemene controle in :
- een dichtheidstest van de al dan niet ingegraven tanks met één enkele wand en van de leidingen met één enkele wand die aan de geldende wettelijke bepalingen voldoen;
- een controle van de goede werking van het veiligheidsysteem tegen overvloeiingen;
- een schatting van het nut van een eventuele kathodische bescherming.
De in het vak " opslaginstallaties " erkende deskundige die de controles heeft uitgevoerd, brengt een duidelijk zichtbare en leesbare zelfklever of plaatje aan bij de vulopening, waarop zijn naam, het jaar en het kwartaal van de laatste controle vermeld worden. Al naar gelang de verrichte waarnemingen heeft de zelfklever of het plaatje de volgende kleur :
- groen als de tank in orde is;
- oranje wanneer geen lek in de installatie is vastgesteld maar bepaalde herstelwerken moeten worden uitgevoerd (tank, veiligheidssysteem, bescherming, detectie, enz.);
- rood wanneer een lek in de installatie is vastgesteld. ".
" Art. 681bis/72. Alleen de tanks die voorzien zijn van een zelfklever of een groen plaatje, zoals bedoeld in artikel 681bis/71 van dit besluit, mogen gevuld en uitgebaat worden. Degene die een zelfklever of een rood plaatje dragen, mogen in geen geval gevuld worden. De tanks die voorzien zijn van een oranje zelfklever of plaatje mogen nog gevuld worden tijdens een niet-hernieuwbare overgangsperiode van maximum zes maanden die begint te lopen de eerste maand na de maand vermeld op het oranje plaatje of zelfklever. ".
" Afdeling 2. - Kwalificatie van de deskundigen. ".
" Art. 681bis/73. § 1. [2 Om als deskundige in het vak " opslaginstallatie " erkend te worden, moeten de volgende voorwaarden vervuld worden :]2
1° voor natuurlijke personen :
a) burger zijn van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
b) een bedrijfszetel in het Waalse Gewest hebben;
c) de burgerlijke en politieke rechten genieten;
d) niet veroordeeld zijn bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing voor een overtreding van Titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, van het decreet van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie van grondwater en van tot drinkwater verwerkbaar water, het decreet van 7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, het decreet van 25 juli 1991 betreffende de belasting op de afvalstoffen of van elke andere gelijkwaardige wetgeving van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
e) de nodige ervaring en opleiding in de betrokken vakken hebben;
f) beschikken over het nodige materiaal om de opdrachten te vervullen waarvoor de erkenning vereist wordt;
g) zich niet in een toestand bevinden waar de opdrachten niet meer vervuld kunnen worden op een objectieve en onafhankelijke manier;
h) zich ertoe verbinden de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen en leefmilieu onmiddellijk bij aangetekende brief met ontvangbewijs in kennis te stellen van elke wijziging in de oorspronkelijke erkenningsaanvraag;
i) een verzekeringscontract aangaan om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die voortvloeit uit de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd;
2° voor rechtspersonen :
a) samengesteld zijn overeenkomstig de Belgische wetgeving of die van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap en zijn maatschappelijke of bedrijfszetel in het Waalse Gewest hebben; [1 (NOTA : de woorden "en zijn maatschappelijke of bedrijfszetel in het Waalse Gewest hebben" worden geschrapt.)]1
b) niet veroordeeld zijn bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing voor een overtreding van Titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, van het decreet van 30 april 1990 op de bescherming en de exploitatie van grondwater en van tot drinkwater verwerkbaar water, het decreet van 7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, het decreet van 25 juli 1991 betreffende de belasting op de afvalstoffen of elke andere gelijkwaardige wetgeving van een Lidstaat van de Europese Gemeenschap;
c) onder de bestuurders, zaakvoerders of personen die bevoegd zijn om de vennootschap te binden, alleen personen tellen die de in 1°, c) en d) bedoelde voorwaarden vervullen;
d) één of meer personen hebben die aan de in 1° bedoelde voorwaarden voldoen als vennoot of in dienst hebben;
e) zich niet in een toestand bevinden waar de opdrachten niet meer vervuld kunnen worden op een objectieve en onafhankelijke manier;
f) zich ertoe verbinden de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen en leefmilieu onmiddellijk bij aangetekende brief met ontvangbewijs in kennis te stellen van elke wijziging in de oorspronkelijke erkenningsaanvraag;
g) een verzekeringscontract aangaan om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die voortvloeit uit de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd.
§ 2. De aanvraag om erkenning als deskundige wordt bij ter post aangetekende brief met ontvangbewijs gericht aan de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen en leefmilieu.
Deze aanvraag bevat minimum de volgende aanwijzingen en documenten :
- het vak of de vakken waarvoor de erkenning wordt aangevraagd;
- de nodige attesten en/of bewijzen waarbij wordt bevestigd dat de in § 1 bedoelde erkenningsvoorwaarden zijn vervuld.
§ 3. De erkenning wordt verleend door de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen en leefmilieu. Hij geeft de aanvrager kennis van zijn beslissing bij ter post aangetekende brief binnen 45 dagen na ontvangst van de volledige erkenningsaanvraag.
Als de beslissing niet binnen de voorgeschreven termijn wordt meegedeeld, wordt de erkenning geacht geweigerd te zijn.
§ 4. De erkenning als deskundige in één of meer vakken wordt verleend voor een termijn van maximum vijf jaar.
§ 5. De erkenning kan elk ogenblik geschorst of ingetrokken worden bij met redenen omklede beslissing van de directeur-generaal van natuurlijke hulpbronnen en leefmilieu, wanneer de deskundige de erkenningsvoorwaarden niet meer vervult, diensten verstrekt waarvan de kwaliteit onvoldoende is of waarvoor hij niet erkend is.
De beslissing waarbij de erkenning wordt geschorst of ingetrokken, wordt bij ter post aangetekende brief medegedeeld aan de erkende deskundige.
§ 6. Binnen 10 dagen na ontvangst van de kennisgeving van de beslissing of van de stilzwijgende weigering kan een beroep worden ingesteld tegen de al dan niet stilzwijgende beslissing tot weigering, schorsing of intrekking van de erkenning. Dat beroep wordt bij aangetekend schrijven met ontvangbewijs aan de Minister van Leefmilieu gericht.
De beslissing van de Minister wordt binnen 60 dagen na ontvangst van het beroep bij ter post aangetekend schrijven meegedeeld aan de aanvrager.
Als de beslissing niet wordt meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn, wordt de erkenning geacht geweigerd te zijn. ".
" HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen. ".
" Art. 681bis/74. § 1. Dit besluit is van toepassing op elk nieuw benzinestation.
§ 2. De bepalingen van de artikelen 681bis/63 en 681bis/64 zijn toepasselijk zodra dit besluit in werking treedt.
§ 3. De minimale afstanden bedoeld in artikel 681bis/9 zijn niet van toepassing op bestaande tanks.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 2 moeten de bestaande benzinestations aan de bepalingen van dit besluit voldoen :
vóór 1 januari 2003 :
- alle benzinestations uitgerust met tanks met één enkele wand en gelegen in preventiegebieden voor waterwinning en, als deze gebieden niet afgebakend zijn, binnen een straal van 1 km rondom de waterwinningen, zoals bedoeld in het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 14 november 1991 betreffende de grondwaterwinningen, de waterwinnings-, de voorkomings- en de toezichtsgebieden en de kunstmatige aanvulling van de grondwaterlagen;
vóór 1 januari 2005 :
- alle benzinestations gelegen in preventiegebieden voor waterwinning en, als deze gebieden niet afgebakend zijn, binnen een straal van 1 km rondom de waterwinningen, voor zover ze niet onder de bepalingen vallen op 1 januari 2002, en;
- alle benzinestations waarvan de tanks met één enkele wand vóór 1975 zijn gebouwd.
Als de leeftijd van de tanks niet bewezen kan worden, wordt aangenomen dat ze vóór 1975 zijn gebouwd;
vóór 1 januari 2010 :
- alle andere benzinestations. ".
" Art. 681bis/75. Het in dit besluit bedoelde saneringsplan geldt als rehabilitatieplan in de zin van het besluit van 24 juni 1993 tot uitvoering van artikel 7, § 3, van het decreet van 25 juli 1991 betreffende de belasting op de afvalstoffen in het Waalse Gewest en van de artikelen 42 en 43 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. ".
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
4 MAART 1999. - Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke bepalingen voor de installatie en de uitbating van benzinestations (VERTALING) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-06-1999 en tekstbijwerking tot 31-08-2009)
Titre
4 MARS 1999. - Arrêté du Gouvernement wallon modifiant le Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 11-06-1999 et mise à jour au 31-08-2009)
Informations sur le document
Numac: 1999027462
Datum: 1999-03-04
Info du document
Numac: 1999027462
Date: 1999-03-04
Tekst (12)
Texte (12)
Article 1. Un article 681bis rédigé comme suit est inséré dans la Section IX - " Entreprises commerciales ", du Chapitre II du Titre III du Règlement général pour la protection du travail sous l'intitulé " § 4. Implantation et exploitation des stations-service " :
" CHAPITRE I. - Champ d'application. ".
" Art. 681bis/1. Sans préjuger d'autres dispositions légales et réglementaires applicables, les prescriptions suivantes s'appliquent à toute station-service délivrant des hydrocarbures liquides soumis aux droits d'accises. ".
" Art. 681bis/2. Pour l'application des présentes prescriptions, on entend par :
1° station-service : ensemble des installations et des activités destinées à stocker et à transférer les hydrocarbures liquides à la pression atmosphérique de réservoirs de stockage fixes dans les réservoirs à carburant de véhicules routiers à moteur et, le cas échéant, dans des réservoirs mobiles;
2° exploitant : toute personne physique ou morale, publique ou privée, qui exploite une station-service, ou pour le compte de laquelle une station-service est exploitée;
3° point de distribution : installation destinée au ravitaillement de véhicules routiers délivrant un carburant et constituée d'un flexible et d'un pistolet;
4° distributeur de carburant : l'installation comprenant les flexibles, les pistolets, les compteurs, les pompes et un ou plusieurs points de distribution;
5° îlot : ouvrage permettant de surélever les points de distribution par rapport au niveau de l'aire de roulage des véhicules;
6° aire de ravitaillement : elle comprend au minimum la portion de l'aire de roulage limitée au périmètre déterminé par une distance par rapport au point de distribution, équivalente à la longueur du flexible auquel est fixé le pistolet du distributeur augmentée d'un mètre; cette distance ne peut être inférieure à 3 mètres;
7° réservoir aérien : réservoir situé partiellement ou entièrement au-dessus du sol;
8° encuvement : ouvrage aérien en forme de cuvette, étanche, construit suivant les règles de l'art dans un matériaux non combustible;
9° réservoir enfoui : réservoir qui se trouve totalement en dessous du sol;
10° système de détection de fuite : système permanent qui permet la détection de tout manque d'étanchéité du réservoir, de l'encuvement ou du cuvelage;
11° fonctionnaire technique : le directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne ou son délégué;
12° fonctionnaire chargé de la surveillance : le fonctionnaire ou l'agent de l'administration désigné par le directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne, pour rechercher et constater les infractions en matière de protection de l'environnement suivant l'arrêté du 23 décembre 1992;
13° conditions particulières : ensemble des prescriptions supplémentaires aux présentes dispositions et imposées par l'arrêté particulier autorisant l'exploitation de la station-service;
14° stations-service existantes : les stations-service dûment autorisées avant l'entrée en vigueur du présent arrêté ou qui ont introduit une demande d'autorisation avant l'entrée en vigueur du présent arrêté;
15° nouvelles stations-service : les stations-service autres qu'existantes;
16° valeurs de référence : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, à atteindre à long terme et sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine ou pour l'environnement;
17° valeurs seuils : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, en dessous desquelles le risque pour la santé humaine ou l'environnement est négligeable;
18° valeurs d'intervention : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et pour l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement s'impose. ".
" CHAPITRE II. - Construction. ".
" Construction des réservoirs. ".
" Art. 681bis/3. La construction des réservoirs répond aux normes belges suivantes (ou à leur dernière révision) :
- NBN 1-03-001 pour les réservoirs métalliques à simple paroi,
- NBN 1-03-004 pour les réservoirs métalliques à double paroi,
- NBN T 41-013 pour les réservoirs enfouis en plastique thermo-durcissable,
ou à des normes étrangères de niveau de sécurité équivalent ou à un code de bonne pratique reconnu par l'administration.
Les matières plastiques utilisées pour les réservoirs sont résistantes au vieillissement dû aux agents atmosphériques ainsi qu'aux bactéries.
Des mesures sont prises pour protéger les réservoirs plastiques du rayonnement solaire.
Les matières plastiques utilisées pour les réservoirs enfouis doivent être thermo-durcissable renforcée, inaltérables par les liquides contenus.
Pour chaque réservoir, l'exploitant dispose :
- d'un déclaration de conformité avec la norme, signé par le constructeur;
- d'un certificat établi par le constructeur du réservoir.
L'exploitant ne peut accepter que des réservoirs pourvus de l'estampille appliquée par le constructeur. ".
" Art. 681bis/4. Chaque réservoir est pourvu, entre autres :
a) d'une plaque indiquant le numéro de référence du réservoir placée de manière visible près du trou d'homme;
b) d'un tuyau d'évent qui empêche toute surpression ou dépression dangereuse à l'intérieur de celui-ci;
c) d'un dispositif destiné à couper automatiquement l'alimentation en hydrocarbure lorsque le réservoir est rempli à 98 % - au plus - de sa capacité nominale. ".
" Implantation des réservoirs. ".
" Section 1. - Dispositions générales. ".
" Art. 681bis/5. § 1er. Les dispositions sont prises pour assurer une double étanchéité entre les hydrocarbures et le sol :
- les réservoirs aériens sont placés dans un encuvement;
- les réservoirs enfouis peuvent être soit :
à double parois, enfouis directement dans le sol;
placés dans un cuvelage étanche souple ou rigide.
Les cuvelages peuvent être remblayées ou non.
§ 2. Un système de détection de fuite régulièrement contrôle et entretenu actionne une alarme optique et acoustique à l'attention du préposé à la surveillance de la station-service. ".
" Art. 681bis/6. Les cuvelages souples sont réalisés au moyen d'une membrane souple, étanche dans les deux sens, présentant une résistance mécanique suffisante et dont les lés sont assemblés suivant les règles de l'art. ".
" Art. 681bis/7. Les réservoirs enfouis situés en dessous ou sous la projection verticale d'un bâtiment sont interdits. Une situation sous auvent n'est pas considérée comme telle. ".
" Art. 681bis/8. Le stockage de liquides dont le point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C est interdit dans les bâtiments, sauf si les conditions particulières applicables l'autorisent formellement. ".
" Art. 681bis/9. Les parois des réservoirs enfouis directement dans le sol ou les parois extérieures des cuvelages sont situées à une distance horizontale minimale de :
- 2 mètres par rapport à des caves;
- 0,75 mètre par rapport à un mur de bâtiment;
- 3 mètres par rapport à la limite de propriété et par rapport à la limite externe des bandes de circulation automobiles des voiries.
La distance minimale entre deux réservoirs enfouis est au minimum de 0,5 m. ".
" Art. 681bis/10. La distance minimale qui sépare les réservoirs aériens de la limite de propriété, d'un immeuble, de la voie publique et de zones fréquentées par le public, est définie dans les conditions particulières. ".
" Art. 681bis/11. Tout écoulement en dehors de l'encuvement ou du cuvelage est interdit.
L'encuvement ou le cuvelage a une capacité totale, au moins égale à la plus grande des valeurs correspondant à :
- la moitié de la capacité totale des réservoirs qu'il contient;
- la capacité du plus grand des réservoirs augmentée de 25 % de la capacité totale des autres réservoirs contenus dans l'encuvement ou le cuvelage.
Le volume des réservoirs à double paroi qui sont placés dans un encuvement ou un cuvelage ne doit pas être pris en compte pour la détermination de la capacité de rétention de ce dernier. ".
" Art. 681bis/12. La distance entre la projection verticale des parois externes d'un réservoir aérien et le bord de l'encuvement qui le contient est au moins égale à la moitié de la hauteur du réservoir, sans jamais être inférieure à un mètre. ".
" Art. 681bis/13. L'exploitant maintient l'encuvement des réservoirs aériens en bon état. ".
" Art. 681bis/14. Les mesures nécessaires sont prises pour empêcher le remplissage de l'encuvement par des eaux de pluie ou pour les évacuer régulièrement. ".
" Installation des réservoirs et raccordements. ".
" Section 1. - Dispositions générales. ".
" Art. 681bis/15. Le transport, la mise en place et le raccordement des réservoirs répondent aux normes belges suivantes ou à leur dernière révision :
- NBN 103-002 ou NBN T 41-014 pour les liquides dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C respectivement pour les réservoirs métalliques et ceux en plastique thermo-durcissable renforcé,
- NBN 103-003 ou NBN T 41-015 pour les liquides dont le point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C, respectivement pour les réservoirs métalliques ou ceux en plastique thermo-durcissable renforcé,
à des normes étrangères ou à un code de bonne pratique, d'un niveau de sécurité équivalent reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/16. Les équipements de la station-service doivent être construits et installés suivant des normes belges ou étrangères d'un niveau de sécurité équivalent ou à défaut, suivant un code de bonne pratique d'un niveau de sécurité reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/17. Les dispositions sont prises afin d'assurer la stabilité et l'étanchéité des réservoirs en toute circonstance météorologique, en cas de forte crue et d'accident géologique prévisible. ".
" Art. 681bis/18. Les réservoirs d'hydrocarbures dont point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C doivent être enfouis, à l'exception des réservoirs à essence pour moteurs à deux temps de capacité inférieure à 300 litres. ".
" Réservoirs enfouis. ".
" Art. 681bis/19. Les réservoirs d'hydrocarbures sont enfouis selon les règles de l'art, notamment, de manière à assurer une parfaite étanchéité entre les réservoirs et leurs dispositifs annexes. ".
" Art. 681bis/20. Le cuvelage ne peut être affecté à un autre usage que le dépôt de réservoirs. En particulier, il ne pourra être traversé par des conduites de gaz. Les canalisations électriques ne sont autorisées que dans la mesure où elles sont indispensables à l'exploitation. ".
" Art. 681bis/21. Les matériaux de remblai et de remplissage qui sont en contact avec le réservoir sont de nature et de dimension telles qu'ils ne puissent en endommager ou corroder les parois. Sont notamment interdits : les gravats, cendrées, etc.. ".
" Réservoirs aériens. ".
" Art. 681bis/22. La stabilité et la fixation au sol, des réservoirs aériens, à l'exception des réservoirs d'essence pour moteur deux temps prévus à l'article 681bis/18, doivent être assurées en toutes circonstances. Ils reposent sur une assise telle que des tensions ou des tassements différentiels ne puissent en provoquer le renversement ou la rupture. ".
" Art. 681bis/23. Les mesures nécessaires sont prises pour éviter tout choc accidentel d'un véhicule avec les réservoirs aériens. ".
" Art. 681bis/24. Les réservoirs aériens ne peuvent se trouver sous des lignes électriques aériennes que si des dispositions sont prises pour éviter tout contact accidentel du câble avec le réservoir. ".
" Art. 681bis/25. Si le public est susceptible de s'en approcher, tout réservoir à l'air libre, à l'exception des réservoirs d'essence pour moteurs à deux temps prévus par l'article 681bis/18, est entouré d'une clôture d'une hauteur de 2 mètres au moins.
Les dispositions sont prises pour permettre aux véhicules de sécurité d'accéder aisément à l'ensemble des installations. ".
" Art. 681bis/26. Sur la clôture, sont affichés les symboles définis par le Règlement général pour la protection du travail mentionnant la présence de liquides inflammables, la défense de fumer et/ou de faire du feu et la défense d'y pénétrer sans raisons de service. ".
" Art. 681bis/27. Tout local destiné au stockage de liquides dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C répond aux prescriptions techniques de construction en matière de précaution contre les incendies (article 52 du R.G.P.T.). ".
" Art. 681bis/28. Les locaux où sont entreposés les liquides de point d'éclair supérieur à 55 °C sont ventilés de manière efficace. A cet effet, des prises d'air sont établies à leurs parties inférieures et supérieures. Les ouvertures sont protégées par un double treillis métallique, solide, à mailles étroites, disposé de manière à empêcher toute introduction dans le dépôt, d'objets provenant de l'extérieur. Si elles se trouvent dans des parois ne donnant pas sur la voie publique elles peuvent être réalisées en briques creuses et n'être pas protégées. ".
" Tuyauteries. ".
" Art. 681bis/29. Toute tuyauterie non accessible doit être placée :
- soit dans une rigole remplie d'un matériau drainant inerte. Cette rigole sera en pente continue vers un dispositif étanche de recueil des hydrocarbures. Le fond et les parois latérales de la rigole doivent être imperméables;
- soit dans une enceinte de confinement imperméable, lorsque la tuyauterie est sous pression, cette enceinte sera munie d'un système de détection des fuites d'hydrocarbures couplé avec une alarme sonore et visuelle à l'attention du préposé de la station.
Toute tuyauterie métallique enterrée est correctement protégée contre la corrosion par au minimum une couche de peinture antirouille et un enrobage de bande isolante spéciale étanche et autocollante ou par tout autre système présentant un niveau de protection équivalent contre la corrosion.
Toute autre technique est acceptée pour autant qu'elle présente un niveau de sécurité équivalent reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/30. Les dispositions nécessaires sont prises pour que les tuyauteries soient protégées contre les déformations dues au passage des véhicules. ".
" Art. 681bis/31. D'une façon générale, tous les réservoirs et leurs instruments de contrôle doivent être marqués quant à leur destination précise.
En particulier, à proximité de l'orifice de remplissage, se trouve une plaque d'identification où sont clairement indiqués :
- le numéro de référence du réservoir qu'alimente la tuyauterie;
- le produit que contient le réservoir;
- le volume du réservoir; les symboles de danger prescrits par le R.G.P.T..
En outre, les mesures sont prises pour empêcher l'accès du public aux orifices de remplissage. ".
" Art. 681bis/32. Les orifices de remplissage doivent se trouver à l'air libre, dans un endroit bien ventilé et à au moins 3 mètres de toute cave et de la limite de propriété. Les orifices de remplissage placés dans une enceinte de protection ou dans une cuvette de rétention sont réputés à l'air libre. ".
" Art. 681bis/33. Sans préjudice d'autres dispositions légales, chaque réservoir est raccordé à une tuyauterie d'évent qui débouche à l'air libre à au moins 3 mètres au-dessus du sol, en un endroit visible par le préposé au remplissage et est placé à 3 mètres au moins de toute ouverture de bâtiment ainsi que des limites du terrain de l'exploitation. La tuyauterie d'évent ne peut déboucher dans une cour intérieur fermée.
L'orifice du tuyau d'évent ne peut être placé en dessous d'éléments de construction comme par exemple une saillie de toiture. L'orifice du tuyau d'évent est muni d'un treillis coupe-flamme. ".
" Distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/34. Les distributeurs de carburant sont placés sur des îlots concus de manière à minimiser les risques de contact avec des véhicules conduits normalement.
Les îlots sont placés à une distance minimale de 3 mètres des limites de propriété. ".
" Art. 681bis/35. Les distributeurs de carburant sont d'un type agréé par les pouvoirs publics. ".
" Art. 681bis/36. Le pistolet de distribution doit être muni d'un dispositif automatique commandant l'arrêt total du débit lorsque le récepteur est plein. ".
" Aires de ravitaillement et aires de remplissage des réservoirs fixes. ".
" Art. 681bis/37. Les opérations de ravitaillement des véhicules sont effectuées sur l'aire de ravitaillement étanche et aménagée de manière à recueillir les égouttures et les épanchements accidentels et reliée à un séparateur d'hydrocarbures. ".
" Art. 681bis/38. Une aire étanche de minimum 4 mètres sur 2 est aménagée autour des orifices de remplissage des réservoirs fixes, de manière à recueillir les égouttures et les épanchements accidentels d'hydrocarbures. Cette aire est reliée à un séparateur d'hydrocarbures.
Lors du remplissage des réservoirs fixes, le camion-citerne doit se placer à l'intérieur des limites de propriété et le collecteur de connexion du camion-citerne doit se positionner au-dessus de l'aire étanche.
Si les orifices des tuyauteries de remplissage sont enfouis, ceux-ci doivent être placés dans une cuvette de rétention étanche. Les hydrocarbures qui s'y seraient accumulés doivent être régulièrement évacués. ".
" Art. 681bis/39. Sur les aires étanches, les bouches d'égout ou toutes autres ouvertures vers un autre espace que le séparateur d'hydrocarbures sont interdites sauf pour répondre à des nécessités d'exploitation et moyennant le placement d'un dispositif assurant l'étanchéité aux liquides et aux gaz. ".
" Installation électrique. ".
" Art. 681bis/40. Sans préjudice des dispositions réglementaires, les zones dangereuses en raison d'un risque d'explosion dû à une atmosphère gazeuse explosive font l'objet d'un plan de zonage et les installations situées dans les zones dangereuses doivent répondre aux prescriptions techniques imposées dans ces zones par le Règlement général pour les installations électriques.
Pour les installations auxquelles le Règlement général pour les installations électriques n'est pas encore d'application, la classification des zones se fait conformément aux dispositions de l'article 105 du règlement précité. ".
" Art. 681bis/41. Au moins un interrupteur général mettant hors tension tous les distributeurs de carburant doit se trouver en un endroit facilement accessible par le préposé.
Un tel autre interrupteur, de type " coup de poing ", doit être placé à l'extérieur, bien signalé et facilement accessible aux tiers. ".
" Art. 681bis/42. Les câbles électriques entrant dans le local d'exploitation doivent passer par une chambre coupe-gaz empêchant les gaz d'hydrocarbures d'entrer via les canalisations électriques à l'intérieur du bâtiment.
D'autres techniques visant à empêcher le passage des gaz sont acceptables si elles garantissent un niveau de sécurité suffisant. ".
" Protection contre la corrosion. ".
" Art. 681bis/43. L'enveloppe extérieure et les éventuelles parties apparentes du réservoir intérieur, si celles-ci sont métalliques, sont protégées extérieurement contre la corrosion par un revêtement présentant au minimum une résistance d'électrique conforme à la norme NBN 103-001.
Une protection cathodique des parties métalliques des réservoirs et des tuyauteries en contact avec le sol ou le sous-sol environnant doit être installée lorsque au moins une des conditions suivantes est rencontrée :
- l'exploitation se situe dans une zone de prévention de prise d'eau potabilisable;
- la résistivité du sol ou du sous-sol est inférieure à 5 000 Ohm.cm; la mesure de la résistivité du sol et du sous-sol doit avoir lieu au point le plus bas de l'excavation et en dehors d'une période de sécheresse;
- le pH du sol ou du sous-sol, mesuré au point le plus bas de l'excavation, est inférieure à 5;
- des courants vagabonds sont détectés sur le site de la station-service.
Si une protection cathodique est installée, elle l'est pour tous les réservoirs.
Pour être dispensé de la protection cathodique, l'exploitant doit disposer d'un rapport récent d'un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol " et compétent en matière de corrosion électrochimique, attestant que les caractéristiques du sol et du sous-sol ne requièrent pas une protection cathodique. ".
" CHAPITRE III. - Mode de fonctionnement. ".
" Art. 681bis/44. Le préposé de la station-service doit être une personne parfaitement au courant des mesures à prendre en cas d'incident. ".
" Art. 681bis/45. Il est interdit d'effectuer le ravitaillement de véhicules sans avoir au préalable procédé à l'arrêt du moteur. Cette interdiction est visiblement affichée sur chaque distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/46. Il est interdit d'utiliser une pompe pour le remplissage des réservoirs fixes sauf si le permis d'exploiter l'autorise formellement. ".
" Art. 681bis/47. L'aménagement de la station est tel que l'arrêt des véhicules devant les distributeurs de carburant n'empêche pas la circulation publique ou le passage des piétons sur le trottoir.
En aucun cas, le ravitaillement des véhicules ne pourra s'effectuer sur la voie publique, trottoirs compris. ".
" Art. 681bis/48. Lorsqu'une fuite est constatée au réservoir :
1. le réservoir concerné est immédiatement mis hors service et vidé;
2. l'exploitant prend les mesures nécessaires afin d'éviter tout danger d'explosion et de limiter la pollution de sol, du sous-sol et de la nappe aquifère éventuelle;
3. si le réservoir est réparé, il ne peut être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions légales applicables ou à défaut, aux règles de l'art;
4. s'il n'est pas réparé, le réservoir est vidé et enlevé. S'il n'est pas possible de l'enlever le réservoir est nettoyé, rempli de sable, de mousse insoluble ou d'un autre matériau inerte équivalent, en accord avec le fonctionnaire chargé de la surveillance. ".
" CHAPITRE IV. - Prévention incendie. ".
" Art. 681bis/49. L'interdiction de feu nu et l'interdiction de fumer doivent être signalées dans la station-service et en particulier sur chaque distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/50. L'aire de ravitaillement doit être maintenue propre, débarrassée de tout chiffon ou déchet imprégné de liquides, de tous matériaux ou substances combustibles. ".
" Art. 681bis/51. Les moyens de prévention et de lutte contre l'incendie doivent être déterminés selon les prescriptions réglementaires en vigueur. ".
" Art. 681bis/52. Les distributeurs de carburant sont pourvues de dispositifs assurant leur arrêt en cas d'incendie. ".
" Art. 681bis/53. Le matériel de lutte contre l'incendie doit être entretenu en bon état, protégé efficacement contre le gel, bien signalé, judicieusement réparti et aisément accessible. ".
" Art. 681bis/54. L'exploitant veille au renouvellement des produits d'extinction d'incendie avant leur date de péremption. ".
" Art. 681bis/55. Le personnel d'exploitation doit avoir connaissance du système d'alerte d'incendie ainsi que du maintien des appareils extincteurs. ".
" CHAPITRE V. - Protection du milieu. ".
" Section 1. - Eau. ".
" Art. 681bis/56. § 1er. En cas d'écoulement accidentel, les liquides répandus ne peuvent, en aucun cas, être déversés dans les eaux souterraines, un égout public ou une eau de surface.
§ 2. En cas d'écoulement accidentel dans le sol ou le sous-sol, l'exploitant doit immédiatement en avertir le bourgmestre et le fonctionnaire technique chargé de la surveillance. Les modalités d'assainissement des lieux seront fixées en concertation avec eux.
§ 3. Lorsque les terres polluées ne peuvent pas être immédiatement évacuées, l'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires pour empêcher l'extension de la pollution. ".
" Art. 681bis/57. L'eau ayant servis soit au nettoyage des réservoirs, soit à la réalisation d'épreuve ne peut être déversée dans les eaux souterraines. Elle ne peut être déversées dans un égout public ou une eau de surface qu'après séparation des hydrocarbures. ".
" Art. 681bis/58. § 1er. Toutes les eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être, par exemple les eaux de ruissellement en provenance des aires de ravitaillement, des aires de remplissage des réservoirs, des caniveaux contenant des tuyauteries ne peuvent être déversées dans les eaux souterraines. Avant d'être évacuées vers un égout public ou une eau de surface elles doivent être traitées dans une installation d'épuration des eaux comprenant au minimum un séparateur d'hydrocarbures à fermeture automatique avec débourbeur et équipé d'un filtre coalesceur.
Le système de récolte des eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être, est strictement séparé du système de récolte et de traitement des eaux usées domestiques non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être.
Les eaux pluviales non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être, sont évacuées séparément ou avec les eaux domestiques épurées non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être.
Lorsque le réseau public de collecte des eaux est de type séparatif, les eaux pluviales non polluées par les hydrocarbures et non susceptibles de l'être sont évacuées vers le collecteur des eaux pluviales.
§ 2. L'installation d'épuration des eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être est aisément accessible pour l'inspection, l'entretien, la réparation et la prise d'échantillon.
§ 3. Un modèle à évacuation automatique est autorisé. Dans ce cas, la cuve recueillant les hydrocarbures en provenance du séparateur répond aux conditions relatives aux réservoirs enfouis.
§ 4. L'installation d'épuration doit être dimensionnée conformément aux prescriptions de la norme DIN 1999 ou à toute autre norme ou code de bonne pratique de performance équivalente. La conformité de l'installation d'épuration est certifiée par un certificat du constructeur.
§ 5. Les performances de l'installation d'épuration des eaux sont telles que les eaux rejetées ont une teneur inférieure à :
5 mgr/l en hydrocarbures;
100 Mugr/l en BTEX.
§ 6. Les stations-service existantes dont les installations satisfont aux dispositions du présent arrêté, à l'exception des règles de distance et/ou de récupération des composés organiques volatils, sont dispensées d'équiper le séparateur d'hydrocarbures d'un filtre coalesceur. Dans ce cas et uniquement si le déversement a lieu dans un égout public, les performances de l'installation d'épuration sont telles que les eaux rejetées ont une teneur inférieure à :
50 mgr/l en hydrocarbures;
100 Mugr/l en BTEX.
§ 7. Les dépôts et liquides accumulés dans le séparateur d'hydrocarbures ainsi que dans l'éventuelle cuve lui adjointe, sont régulièrement récupérés et évacués selon la législation en vigueur. ".
" Section 2. - Air. ".
" Art. 681bis/59. D'une façon générale, le ravitaillement en carburant doit se faire de manière à ne pas incommoder le voisinage par des mauvaises odeurs. ".
" Art. 681bis/60. L'exploitant met son installation en conformité avec les prescriptions réglementaires en vigueur visant à limiter les émissions de composés organiques volatils lors du remplissage des réservoirs et du stockage de l'essence.
Les distributeurs d'hydrocarbure dont le point d'éclair est inférieur à 55 °C sont équipés de dispositifs techniques de récupération des vapeurs émises vers l'atmosphère durant le remplissage des réservoirs des véhicules routiers ou de tout autre réservoir mobile. Ces dispositifs doivent être conçus de manière telle que la perte d'essence par évaporation lors du remplissage des réservoirs ne dépassent pas 0,04 gr/litre. ".
" Section 3. - Environnement sonore. ".
" Art. 681bis/61. Des dispositions sont prises par l'exploitant pour tendre au respect des valeurs guides en vigueur en Région wallonne pendant les différentes périodes de référence.
Le contrôle du respect des valeurs guides est effectué conformément aux instructions techniques approuvées par le Gouvernement wallon ou à défaut par le fonctionnaire technique. ".
" Art. 681bis/62. Une information invitant les clients de la station-service à limiter les bruits inutiles dans la station-service est affichée de manière clairement visible. ".
" Section 4. - Sol et sous-sol. ".
" Etude indicative. ".
" Art. 681bis/63. L'exploitant fait procéder à une étude indicative du sol et du sous-sol lors de la mise en conformité prévue à l'article 681bis/74, § 3, lors de la cessation de l'activité ou de la mise hors service définitive d'un réservoir, lors du retrait ou du renouvellement de l'autorisation d'exploiter, lors du changement d'exploitant ou, dans le cas où il existe des présomptions précises et concordantes de risque de pollution, à la demande motivée du fonctionnaire technique.
En cas de changement d'exploitant, le cédant et le cessionnaire procèdent à une notification conjointe à l'autorité compétente par lettre recommandée avec accusé de réception au plus tard dix jours avant la prise d'effet. La notification conjointe comprend l'étude indicative de la qualité du sol et du sous-sol préalablement approuvée par le fonctionnaire technique.
En cas de mise hors service définitive d'un réservoir ou de cessation d'activité d'une station-service, l'exploitant la notifie au fonctionnaire technique par lettre recommandée avec accusé de réception et procède à la vidange et à l'enlèvement du ou des réservoirs et tuyauteries concernés. S'il n'est pas possible de les enlever les réservoirs sont nettoyés, remplis de sable, de mousse insoluble ou d'un autre matériau inerte équivalent pour lequel le fonctionnaire technique a donné son accord préalable. De plus, l'exploitant fait procéder à une étude indicative de la qualité du sol et du sous-sol et en communique les résultats au fonctionnaire technique dans les trois mois de la mise hors service des réservoirs ou de la cessation d'activité. ".
" Art. 681bis/64. Une étude indicative a pour objectif de vérifier la présence éventuelle d'une contamination du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine d'un site et, le cas échéant, de fournir une première description et estimation de l'ampleur de cette pollution. Elle suppose un prélèvement limité d'échantillons et est réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Le fonctionnaire technique dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude indicative complète pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions de l'étude sont approuvées par défaut.
L'exploitant n'est pas tenu de faire procéder à l'étude indicative prévue à l'alinéa 1er de l'article 681bis/63, si une étude indicative a été effectuée dans les deux ans qui précèdent l'obligation et qu'aucune nouvelle pollution n'est suspectée depuis. ".
" Etude de caractérisation et étude de risque. ".
" Art. 681bis/65. L'exploitant fait procéder à une étude de caractérisation, si dans le cadre de l'étude indicative, les valeurs seuils pour le sol et du sous-sol et les valeurs de référence pour l'eau souterraine sont dépassées par un ou plusieurs des contaminants et pour autant que l'étude indicative ne permette pas de déterminer l'ampleur de la pollution et de conclure quant à l'urgence et à la nécessité d'assainir.
L'étude de caractérisation a pour objectif de décrire et localiser la contamination du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine de manière à vérifier la nécessité d'assainissement du site. Pour être complète, l'étude de caractérisation décrit et justifie la méthodologie appliquée et la prise d'échantillons pour la réalisation de l'étude en question. L'étude de caractérisation réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
S'il l'estime nécessaire, le fonctionnaire technique ou l'exploitant fait compléter l'étude de caractérisation par une étude de risque. Celle-ci décrit la mobilité éventuelle des polluants qui ont été caractérisés et leurs effets constatés ou potentiels à terme sur l'environnement de la station-service. L'étude de risque est réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Le fonctionnaire technique dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude de caractérisation complète, accompagnée le cas échéant de l'étude de risque, pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions sont approuvées par défaut. ".
" Art. 681bis/66. Pour vérifier si la concentration des contaminants du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine dépassent les valeurs reprises à l'annexe 1, tous les prélèvements d'échantillons et toutes les analyses sont effectuées selon les méthodes fixées à l'annexe 2 ou selon des normes ou codes de bonne pratique, préalablement acceptés par le fonctionnaire technique.
Les prises d'échantillons sont effectuées [2 selon les modalités relatives aux prélèvements d'échantillons visées à l'article 27 du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Les analyses des échantillons sont réalisées par un laboratoire agréé en matière de surveillance de l'exécution des dispositions relatives aux déchets et aux déchets dangereux dans la Région wallonne."
" Art. 681bis/67. L'assainissement d'un site est requis lorsqu'il est constaté un dépassement des valeurs d'intervention des contaminants du sol, du sous-sol et/ou de l'eau souterraine.
Dans cette hypothèse, un plan d'assainissement du site est élaboré [2 par un expert de catégorie 2 au sens de l'arrêté du Gouvernement wallon relatif à la gestion des sols]2 et vise à définir le procédé d'assainissement et la qualité du site qui en résultera.
Le plan d'assainissement d'un site comprend au moins les éléments suivants :
- les résultats de l'étude de caractérisation du site;
- l'analyse technique et financière des divers procédés pertinents pour l'assainissement du site en question;
- le choix motivé du procédé d'assainissement du site;
- la description des travaux et les délais dans lesquels ils seront réalisés;
- les mesures qui seront prises pour assurer la sécurité des travaux et en réduire l'impact sur l'environnement;
- une proposition de montant de cautionnement visant à garantir l'exécution d'office du plan d'assainissement du site.
Le fonctionnaire technique dispose de 60 jours à dater de la réception du plan d'assainissement du site pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions de l'étude quant à la technique d'assainissement et la qualité du site sont approuvées par défaut.
Si les travaux d'assainissement du site comportent des activités ou établissements soumis à autorisation en vertu du Titre Ier du Règlement général de la protection des travailleurs, du décret du 7 octobre 1985 relatif à la protection des eaux de surface contre la pollution ou du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, l'approbation du plan d'assainissement du site et le cautionnement valent autorisation au sens du règlement et décrets précités. ".
" Art. 681bis/68. L'assainissement a pour objectif :
- d'une part, de ramener les concentrations des contaminants du sol et du sous-sol en dessous des valeurs seuils et de les faire tendre vers les valeurs de référence, et;
- d'autre part, de descendre des concentrations des contaminants de l'eau souterraine en dessous des valeurs de référence.
Elle ne peut être entamée qu'après approbation du plan d'assainissement par le fonctionnaire technique et la constitution du cautionnement.
La remise en état est réalisée sous la direction d'un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol ". ".
" Art. 681bis/69. S'il s'avère impossible d'atteindre, par des mesures conformes aux meilleures techniques disponibles, les valeurs seuils pour le sol et le sous-sol et les valeurs de référence pour l'eau souterraine, l'assainissement du site vise une qualité du site telle que le risque pour la santé humaine et pour l'environnement soit tolérable.
S'il s'avère impossible d'atteindre par des mesures conformes aux meilleures techniques disponibles, une qualité du site telle que le risque pour la santé humaine et pour l'environnement soit tolérable, l'assainissement du site comprend des mesures conservatoires ou autres précautions de manière à éviter que la pollution du site ne constitue une menace pour la santé humaine et pour l'environnement. ".
" Art. 681bis/70. Les obligations de faire procéder à une étude de caractérisation et de d'assainissement du site par l'exploitant ne sont pas d'application lorsqu'il établit que la pollution ne résulte pas de son fait ou du fait de son activité. ".
" CHAPITRE VI. - Contrôle. ".
" Section 1. - Contrôle de la station-service. ".
" Art. 681bis/71. Les essais, contrôles et épreuves prévus par le présent arrêté sont exécutés à la diligence de l'exploitant et a ses frais.
§ 1er. Contrôle lors de l'installation.
L'exploitant informe le fonctionnaire technique au moins huit jours à l'avance, de la date prévue pour la mise en place du réservoir.
Après leur réalisation ou leur modification et avant leur mise en fonctionnement, un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " vérifie les installations constituant la station-service quant à leur conformité aux dispositions du présent arrête relatives aux réservoirs, aux canalisations et accessoires, à l'imperméabilité des installations, au dispositif de sécurité contre les débordements, au système de détection de fuite et, le cas échéant, à la protection cathodique. Ce contrôle comprend également une épreuve d'étanchéité des installations selon les prescriptions légales.
Un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " établit un rapport mentionnant les divers documents fournis par les constructeurs et le détail des contrôles, essais et épreuves auxquels lui-même et d'autres experts agréés ont procédé. Il atteste que la station-service est conforme aux dispositions du présent arrêté et qu'elle ne présente pas de défaut apparent de nature à compromettre la sécurité vis-à-vis du public, du voisinage et de l'environnement.
§ 2. Contrôles périodiques.
Des contrôles périodiques sont réalisés par un expert agréé dans la discipline " installations de stockage ", désigné par l'exploitant.
Un contrôle annuel basé sur les informations du rapport précédent et sur l'état général de l'installation comporte :
- l'examen visuel des parties extérieures visibles de l'installation (réservoir, vannes, canalisations, etc.);
- le contrôle du bon fonctionnement du système de détection des fuites, du dispositif de sécurité contre les débordements pour autant que celui-ci ne soit pas de type mécanique, du séparateur d'hydrocarbures et le cas échéant de la protection cathodique.
Un contrôle genéral est effectué tous les dix ans par un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " et un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol " et compétent en matière de corrosion électrochimique. Il comprend en plus des contrôles annuels :
- une épreuve d'étanchéité des réservoirs à paroi unique enfouis et non enfouis et des canalisations à paroi unique conformes aux dispositions légales en vigueur;
- un contrôle du bon fonctionnement du dispositif de sécurité contre les débordements;
- un contrôle de l'opportunité d'une éventuelle protection cathodique.
L'expert agréé dans la discipline " installations de stockage " qui a procédé aux contrôles appose un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur l'orifice de remplissage mentionnant son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification. En fonction des observations faites, la plaquette ou l'autocollant précité est de la couleur suivante :
- verte, lorsque le réservoir est en règle;
- orange, lorsque aucune fuite n'a été constatée dans l'installation mais que certaines réparations de l'installation (réservoir, dispositif de sécurité, protection, détection, etc.) s'avèrent nécessaires;
- rouge, lorsqu'une fuite a été constatée dans l'installation. ".
" Art. 681bis/72. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou plaquette verte, comme visé à l'article 681bis/71 du présent arrêté, peuvent être remplis et exploités. Ceux qui portent un autocollant ou plaquette rouge ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs pourvus d'un autocollant ou plaquette orange peuvent encore être remplis pendant une période de transition de six mois maximum et non renouvelable, prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou l'autocollant orange. ".
" Section 2. - Qualification des experts. ".
" Art. 681bis/73. § 1er. [2 Pour être agréé en qualité d'expert dans la discipline " installation de stockage " les conditions suivantes doivent être remplies :]2
1° pour les personnes physiques :
a) être ressortissant d'un Etat, membre de la Communauté européenne,
b) avoir un siège d'exploitation en Région wallonne;
c) jouir des droits civils et politiques;
d) ne pas avoir été condamné par une décision coulée en force de chose jugée pour une infraction au Titre Ier du Règlement général pour la protection du travail, décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, au décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets ou à toute autre législation équivalente d'un Etat, membre de la Communauté européenne;
e) disposer d'une expérience et d'une formation jugées suffisantes dans les disciplines considérées;
f) disposer du matériel nécessaire pour assurer les missions au titre duquel l'agrément est requis;
g) ne pas se trouver dans une situation susceptible de compromette son objectivité et l'exercice indépendant de ses missions;
h) s'engager à notifier immédiatement par lettre recommandée avec accusé de réception au directeur général des ressources naturelles et de l'environnement tout changement concernant sa demande d'agrément originaire;
i) disposer d'un contrat d'assurance couvrant la responsabilité civile résultant des missions au titre desquelles l'agrément est demandé;
2° pour les personnes morales :
a) être constituée conformément à la législation belge ou à celle d'un autre Etat, membre de la Communauté européenne et avoir son siège social ou son siège d'exploitation en Région wallonne; [1 (NOTE : les mots "et avoir son siège social ou son siège d'exploitation en Région wallonne" sont supprimés.]1
b) ne pas avoir été condamné par une décision coulée en force de chose jugée pour une infraction au Titre Ier du Règlement général pour la protection du travail, décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, au décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets ou à toute autre législation équivalente d'un Etat, membre de la Communauté européenne;
c) ne compter parmi ses administrateurs, gérants ou personnes ayant le pouvoir d'engager la société, que des personnes qui satisfont aux conditions prévues au 1°, c) et d);
d) avoir comme associé ou a son service une ou plusieurs personnes qui satisfont au point 1°;
e) ne pas se trouver dans une situation susceptible de compromette son objectivité et l'exercice indépendant de ses missions;
f) s'engager à notifier immédiatement par lettre recommandée avec accusé de réception au directeur général des ressources naturelles et de l'environnement tout changement concernant sa demande d'agrément originaire;
g) disposer d'un contrat d'assurance couvrant la responsabilité civile résultant des missions au titre desquelles l'agrément est demandé.
§ 2. La demande d'agrément en qualité d'expert est introduite auprès du directeur général des ressources naturelles et de l'environnement par lettre recommandée a la poste avec accusé de réception. Elle comprend au moins les indications et documents suivants :
- la ou les disciplines pour lesquelles l'agrément est demandé;
- les attestations et/ou preuves nécessaires établissant qu'il est satisfait aux conditions d'agrément prévues au § 1er.
§ 3. Le directeur général des ressources naturelles et de l'environnement délivre l'agrément.
Il notifie sa décision motivée par lettre recommandée à la poste au requérant dans les 45 jours après la date de réception de la demande d'agrément complète.
L'absence de décision notifiée dans le délai fixé équivaut au refus de l'agrément.
§ 4. L'agrément en qualité d'expert dans une ou plusieurs disciplines est accordé pour un délai de cinq ans maximum.
§ 5. L'agrément peut être suspendu ou retiré a tout moment par décision motivée du directeur général des ressources naturelles et de l'environnement lorsque l'expert ne satisfait plus aux conditions d'agrément, fournit des prestations qui sont d'une qualité insuffisante ou pour lesquelles il n'est pas agréé.
La décision de suspension ou de retrait de l'agrément est notifiée par lettre recommandée à la poste à l'expert agréé.
§ 6. Un recours contre la décision, fut-elle tacite, de refus, de suspension ou de retrait de l'agrément peut être introduit, dans les 10 jours qui suivent la réception de la notification de la décision ou du refus tacite, par lettre recommandée avec accusé de réception auprès du Ministre qui a l'Environnement dans ses attributions.
La décision du Ministre est notifiée au requérant par lettre recommandée à la poste dans les 60 jours après la date de réception du recours.
L'absence de décision notifiée dans le délai fixé équivaut au refus de l'agrément. ".
" CHAPITRE VII. - Dispositions transitoires. ".
" Art. 681bis/74. § 1er. Le présent arrêté s'applique à toute nouvelle station-service.
§ 2. Les dispositions des articles 681bis/63 et 681bis/64 sont d'application dès l'entrée en vigueur du présent arrêté.
§ 3. Les distances minimales définies à l'article 681bis/9 ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. Sans préjudice des dispositions du § 2, les stations-service existantes doivent se conformer au présent arrêté :
avant le 1er janvier 2003 :
- toutes les stations-service qui sont équipées de réservoirs à simple paroi situées dans les zones de prévention de prise d'eau et, à défaut de délimitation de ces zones, situées dans un rayon de 1 km autour des prises d'eau telles que définies par l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 14 novembre 1991 relatif prises d'eau souterraine, aux zones de prise d'eau, de prévention et de surveillance, et à la recharge artificielle des nappes d'eau souterraines;
avant le 1er janvier 2005 :
- toutes les stations-service situées dans une zone de prévention de prise d'eau, et à défaut de délimitation de ces zones, situées dans un rayon de 1 km autour des prises d'eau et non touchées par les mesures au 1er janvier 2002, et;
- toutes les stations-service avec des réservoirs à simple paroi plus anciens que 1975.
Si la preuve de l'âge des réservoirs ne peut être administrée, on supposera qu'ils sont plus anciens que 1975;
avant le 1er janvier 2010 :
- toutes les autres stations-service. ".
" Art. 681bis/75. Le plan d'assainissement prévu dans le présent arrêté vaut plan de réhabilitation au sens de l'arrêté du 24 juin 1993 portant exécution de l'article 7, § 3, du décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne et des articles 42 et 43 du 27 juin 1996 relatif aux déchets. ".
" CHAPITRE I. - Champ d'application. ".
" Art. 681bis/1. Sans préjuger d'autres dispositions légales et réglementaires applicables, les prescriptions suivantes s'appliquent à toute station-service délivrant des hydrocarbures liquides soumis aux droits d'accises. ".
" Art. 681bis/2. Pour l'application des présentes prescriptions, on entend par :
1° station-service : ensemble des installations et des activités destinées à stocker et à transférer les hydrocarbures liquides à la pression atmosphérique de réservoirs de stockage fixes dans les réservoirs à carburant de véhicules routiers à moteur et, le cas échéant, dans des réservoirs mobiles;
2° exploitant : toute personne physique ou morale, publique ou privée, qui exploite une station-service, ou pour le compte de laquelle une station-service est exploitée;
3° point de distribution : installation destinée au ravitaillement de véhicules routiers délivrant un carburant et constituée d'un flexible et d'un pistolet;
4° distributeur de carburant : l'installation comprenant les flexibles, les pistolets, les compteurs, les pompes et un ou plusieurs points de distribution;
5° îlot : ouvrage permettant de surélever les points de distribution par rapport au niveau de l'aire de roulage des véhicules;
6° aire de ravitaillement : elle comprend au minimum la portion de l'aire de roulage limitée au périmètre déterminé par une distance par rapport au point de distribution, équivalente à la longueur du flexible auquel est fixé le pistolet du distributeur augmentée d'un mètre; cette distance ne peut être inférieure à 3 mètres;
7° réservoir aérien : réservoir situé partiellement ou entièrement au-dessus du sol;
8° encuvement : ouvrage aérien en forme de cuvette, étanche, construit suivant les règles de l'art dans un matériaux non combustible;
9° réservoir enfoui : réservoir qui se trouve totalement en dessous du sol;
10° système de détection de fuite : système permanent qui permet la détection de tout manque d'étanchéité du réservoir, de l'encuvement ou du cuvelage;
11° fonctionnaire technique : le directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne ou son délégué;
12° fonctionnaire chargé de la surveillance : le fonctionnaire ou l'agent de l'administration désigné par le directeur général de la Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement du Ministère de la Région wallonne, pour rechercher et constater les infractions en matière de protection de l'environnement suivant l'arrêté du 23 décembre 1992;
13° conditions particulières : ensemble des prescriptions supplémentaires aux présentes dispositions et imposées par l'arrêté particulier autorisant l'exploitation de la station-service;
14° stations-service existantes : les stations-service dûment autorisées avant l'entrée en vigueur du présent arrêté ou qui ont introduit une demande d'autorisation avant l'entrée en vigueur du présent arrêté;
15° nouvelles stations-service : les stations-service autres qu'existantes;
16° valeurs de référence : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, à atteindre à long terme et sous lesquelles aucun risque n'est encouru pour la santé humaine ou pour l'environnement;
17° valeurs seuils : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, en dessous desquelles le risque pour la santé humaine ou l'environnement est négligeable;
18° valeurs d'intervention : concentrations en contaminants reprises à l'annexe 1, au-delà desquelles le risque pour la santé humaine et pour l'environnement n'est plus tolérable et pour lesquelles un assainissement s'impose. ".
" CHAPITRE II. - Construction. ".
" Construction des réservoirs. ".
" Art. 681bis/3. La construction des réservoirs répond aux normes belges suivantes (ou à leur dernière révision) :
- NBN 1-03-001 pour les réservoirs métalliques à simple paroi,
- NBN 1-03-004 pour les réservoirs métalliques à double paroi,
- NBN T 41-013 pour les réservoirs enfouis en plastique thermo-durcissable,
ou à des normes étrangères de niveau de sécurité équivalent ou à un code de bonne pratique reconnu par l'administration.
Les matières plastiques utilisées pour les réservoirs sont résistantes au vieillissement dû aux agents atmosphériques ainsi qu'aux bactéries.
Des mesures sont prises pour protéger les réservoirs plastiques du rayonnement solaire.
Les matières plastiques utilisées pour les réservoirs enfouis doivent être thermo-durcissable renforcée, inaltérables par les liquides contenus.
Pour chaque réservoir, l'exploitant dispose :
- d'un déclaration de conformité avec la norme, signé par le constructeur;
- d'un certificat établi par le constructeur du réservoir.
L'exploitant ne peut accepter que des réservoirs pourvus de l'estampille appliquée par le constructeur. ".
" Art. 681bis/4. Chaque réservoir est pourvu, entre autres :
a) d'une plaque indiquant le numéro de référence du réservoir placée de manière visible près du trou d'homme;
b) d'un tuyau d'évent qui empêche toute surpression ou dépression dangereuse à l'intérieur de celui-ci;
c) d'un dispositif destiné à couper automatiquement l'alimentation en hydrocarbure lorsque le réservoir est rempli à 98 % - au plus - de sa capacité nominale. ".
" Implantation des réservoirs. ".
" Section 1. - Dispositions générales. ".
" Art. 681bis/5. § 1er. Les dispositions sont prises pour assurer une double étanchéité entre les hydrocarbures et le sol :
- les réservoirs aériens sont placés dans un encuvement;
- les réservoirs enfouis peuvent être soit :
à double parois, enfouis directement dans le sol;
placés dans un cuvelage étanche souple ou rigide.
Les cuvelages peuvent être remblayées ou non.
§ 2. Un système de détection de fuite régulièrement contrôle et entretenu actionne une alarme optique et acoustique à l'attention du préposé à la surveillance de la station-service. ".
" Art. 681bis/6. Les cuvelages souples sont réalisés au moyen d'une membrane souple, étanche dans les deux sens, présentant une résistance mécanique suffisante et dont les lés sont assemblés suivant les règles de l'art. ".
" Art. 681bis/7. Les réservoirs enfouis situés en dessous ou sous la projection verticale d'un bâtiment sont interdits. Une situation sous auvent n'est pas considérée comme telle. ".
" Art. 681bis/8. Le stockage de liquides dont le point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C est interdit dans les bâtiments, sauf si les conditions particulières applicables l'autorisent formellement. ".
" Art. 681bis/9. Les parois des réservoirs enfouis directement dans le sol ou les parois extérieures des cuvelages sont situées à une distance horizontale minimale de :
- 2 mètres par rapport à des caves;
- 0,75 mètre par rapport à un mur de bâtiment;
- 3 mètres par rapport à la limite de propriété et par rapport à la limite externe des bandes de circulation automobiles des voiries.
La distance minimale entre deux réservoirs enfouis est au minimum de 0,5 m. ".
" Art. 681bis/10. La distance minimale qui sépare les réservoirs aériens de la limite de propriété, d'un immeuble, de la voie publique et de zones fréquentées par le public, est définie dans les conditions particulières. ".
" Art. 681bis/11. Tout écoulement en dehors de l'encuvement ou du cuvelage est interdit.
L'encuvement ou le cuvelage a une capacité totale, au moins égale à la plus grande des valeurs correspondant à :
- la moitié de la capacité totale des réservoirs qu'il contient;
- la capacité du plus grand des réservoirs augmentée de 25 % de la capacité totale des autres réservoirs contenus dans l'encuvement ou le cuvelage.
Le volume des réservoirs à double paroi qui sont placés dans un encuvement ou un cuvelage ne doit pas être pris en compte pour la détermination de la capacité de rétention de ce dernier. ".
" Art. 681bis/12. La distance entre la projection verticale des parois externes d'un réservoir aérien et le bord de l'encuvement qui le contient est au moins égale à la moitié de la hauteur du réservoir, sans jamais être inférieure à un mètre. ".
" Art. 681bis/13. L'exploitant maintient l'encuvement des réservoirs aériens en bon état. ".
" Art. 681bis/14. Les mesures nécessaires sont prises pour empêcher le remplissage de l'encuvement par des eaux de pluie ou pour les évacuer régulièrement. ".
" Installation des réservoirs et raccordements. ".
" Section 1. - Dispositions générales. ".
" Art. 681bis/15. Le transport, la mise en place et le raccordement des réservoirs répondent aux normes belges suivantes ou à leur dernière révision :
- NBN 103-002 ou NBN T 41-014 pour les liquides dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C respectivement pour les réservoirs métalliques et ceux en plastique thermo-durcissable renforcé,
- NBN 103-003 ou NBN T 41-015 pour les liquides dont le point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C, respectivement pour les réservoirs métalliques ou ceux en plastique thermo-durcissable renforcé,
à des normes étrangères ou à un code de bonne pratique, d'un niveau de sécurité équivalent reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/16. Les équipements de la station-service doivent être construits et installés suivant des normes belges ou étrangères d'un niveau de sécurité équivalent ou à défaut, suivant un code de bonne pratique d'un niveau de sécurité reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/17. Les dispositions sont prises afin d'assurer la stabilité et l'étanchéité des réservoirs en toute circonstance météorologique, en cas de forte crue et d'accident géologique prévisible. ".
" Art. 681bis/18. Les réservoirs d'hydrocarbures dont point d'éclair est inférieur ou égal à 55 °C doivent être enfouis, à l'exception des réservoirs à essence pour moteurs à deux temps de capacité inférieure à 300 litres. ".
" Réservoirs enfouis. ".
" Art. 681bis/19. Les réservoirs d'hydrocarbures sont enfouis selon les règles de l'art, notamment, de manière à assurer une parfaite étanchéité entre les réservoirs et leurs dispositifs annexes. ".
" Art. 681bis/20. Le cuvelage ne peut être affecté à un autre usage que le dépôt de réservoirs. En particulier, il ne pourra être traversé par des conduites de gaz. Les canalisations électriques ne sont autorisées que dans la mesure où elles sont indispensables à l'exploitation. ".
" Art. 681bis/21. Les matériaux de remblai et de remplissage qui sont en contact avec le réservoir sont de nature et de dimension telles qu'ils ne puissent en endommager ou corroder les parois. Sont notamment interdits : les gravats, cendrées, etc.. ".
" Réservoirs aériens. ".
" Art. 681bis/22. La stabilité et la fixation au sol, des réservoirs aériens, à l'exception des réservoirs d'essence pour moteur deux temps prévus à l'article 681bis/18, doivent être assurées en toutes circonstances. Ils reposent sur une assise telle que des tensions ou des tassements différentiels ne puissent en provoquer le renversement ou la rupture. ".
" Art. 681bis/23. Les mesures nécessaires sont prises pour éviter tout choc accidentel d'un véhicule avec les réservoirs aériens. ".
" Art. 681bis/24. Les réservoirs aériens ne peuvent se trouver sous des lignes électriques aériennes que si des dispositions sont prises pour éviter tout contact accidentel du câble avec le réservoir. ".
" Art. 681bis/25. Si le public est susceptible de s'en approcher, tout réservoir à l'air libre, à l'exception des réservoirs d'essence pour moteurs à deux temps prévus par l'article 681bis/18, est entouré d'une clôture d'une hauteur de 2 mètres au moins.
Les dispositions sont prises pour permettre aux véhicules de sécurité d'accéder aisément à l'ensemble des installations. ".
" Art. 681bis/26. Sur la clôture, sont affichés les symboles définis par le Règlement général pour la protection du travail mentionnant la présence de liquides inflammables, la défense de fumer et/ou de faire du feu et la défense d'y pénétrer sans raisons de service. ".
" Art. 681bis/27. Tout local destiné au stockage de liquides dont le point d'éclair est supérieur à 55 °C répond aux prescriptions techniques de construction en matière de précaution contre les incendies (article 52 du R.G.P.T.). ".
" Art. 681bis/28. Les locaux où sont entreposés les liquides de point d'éclair supérieur à 55 °C sont ventilés de manière efficace. A cet effet, des prises d'air sont établies à leurs parties inférieures et supérieures. Les ouvertures sont protégées par un double treillis métallique, solide, à mailles étroites, disposé de manière à empêcher toute introduction dans le dépôt, d'objets provenant de l'extérieur. Si elles se trouvent dans des parois ne donnant pas sur la voie publique elles peuvent être réalisées en briques creuses et n'être pas protégées. ".
" Tuyauteries. ".
" Art. 681bis/29. Toute tuyauterie non accessible doit être placée :
- soit dans une rigole remplie d'un matériau drainant inerte. Cette rigole sera en pente continue vers un dispositif étanche de recueil des hydrocarbures. Le fond et les parois latérales de la rigole doivent être imperméables;
- soit dans une enceinte de confinement imperméable, lorsque la tuyauterie est sous pression, cette enceinte sera munie d'un système de détection des fuites d'hydrocarbures couplé avec une alarme sonore et visuelle à l'attention du préposé de la station.
Toute tuyauterie métallique enterrée est correctement protégée contre la corrosion par au minimum une couche de peinture antirouille et un enrobage de bande isolante spéciale étanche et autocollante ou par tout autre système présentant un niveau de protection équivalent contre la corrosion.
Toute autre technique est acceptée pour autant qu'elle présente un niveau de sécurité équivalent reconnu par l'administration. ".
" Art. 681bis/30. Les dispositions nécessaires sont prises pour que les tuyauteries soient protégées contre les déformations dues au passage des véhicules. ".
" Art. 681bis/31. D'une façon générale, tous les réservoirs et leurs instruments de contrôle doivent être marqués quant à leur destination précise.
En particulier, à proximité de l'orifice de remplissage, se trouve une plaque d'identification où sont clairement indiqués :
- le numéro de référence du réservoir qu'alimente la tuyauterie;
- le produit que contient le réservoir;
- le volume du réservoir; les symboles de danger prescrits par le R.G.P.T..
En outre, les mesures sont prises pour empêcher l'accès du public aux orifices de remplissage. ".
" Art. 681bis/32. Les orifices de remplissage doivent se trouver à l'air libre, dans un endroit bien ventilé et à au moins 3 mètres de toute cave et de la limite de propriété. Les orifices de remplissage placés dans une enceinte de protection ou dans une cuvette de rétention sont réputés à l'air libre. ".
" Art. 681bis/33. Sans préjudice d'autres dispositions légales, chaque réservoir est raccordé à une tuyauterie d'évent qui débouche à l'air libre à au moins 3 mètres au-dessus du sol, en un endroit visible par le préposé au remplissage et est placé à 3 mètres au moins de toute ouverture de bâtiment ainsi que des limites du terrain de l'exploitation. La tuyauterie d'évent ne peut déboucher dans une cour intérieur fermée.
L'orifice du tuyau d'évent ne peut être placé en dessous d'éléments de construction comme par exemple une saillie de toiture. L'orifice du tuyau d'évent est muni d'un treillis coupe-flamme. ".
" Distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/34. Les distributeurs de carburant sont placés sur des îlots concus de manière à minimiser les risques de contact avec des véhicules conduits normalement.
Les îlots sont placés à une distance minimale de 3 mètres des limites de propriété. ".
" Art. 681bis/35. Les distributeurs de carburant sont d'un type agréé par les pouvoirs publics. ".
" Art. 681bis/36. Le pistolet de distribution doit être muni d'un dispositif automatique commandant l'arrêt total du débit lorsque le récepteur est plein. ".
" Aires de ravitaillement et aires de remplissage des réservoirs fixes. ".
" Art. 681bis/37. Les opérations de ravitaillement des véhicules sont effectuées sur l'aire de ravitaillement étanche et aménagée de manière à recueillir les égouttures et les épanchements accidentels et reliée à un séparateur d'hydrocarbures. ".
" Art. 681bis/38. Une aire étanche de minimum 4 mètres sur 2 est aménagée autour des orifices de remplissage des réservoirs fixes, de manière à recueillir les égouttures et les épanchements accidentels d'hydrocarbures. Cette aire est reliée à un séparateur d'hydrocarbures.
Lors du remplissage des réservoirs fixes, le camion-citerne doit se placer à l'intérieur des limites de propriété et le collecteur de connexion du camion-citerne doit se positionner au-dessus de l'aire étanche.
Si les orifices des tuyauteries de remplissage sont enfouis, ceux-ci doivent être placés dans une cuvette de rétention étanche. Les hydrocarbures qui s'y seraient accumulés doivent être régulièrement évacués. ".
" Art. 681bis/39. Sur les aires étanches, les bouches d'égout ou toutes autres ouvertures vers un autre espace que le séparateur d'hydrocarbures sont interdites sauf pour répondre à des nécessités d'exploitation et moyennant le placement d'un dispositif assurant l'étanchéité aux liquides et aux gaz. ".
" Installation électrique. ".
" Art. 681bis/40. Sans préjudice des dispositions réglementaires, les zones dangereuses en raison d'un risque d'explosion dû à une atmosphère gazeuse explosive font l'objet d'un plan de zonage et les installations situées dans les zones dangereuses doivent répondre aux prescriptions techniques imposées dans ces zones par le Règlement général pour les installations électriques.
Pour les installations auxquelles le Règlement général pour les installations électriques n'est pas encore d'application, la classification des zones se fait conformément aux dispositions de l'article 105 du règlement précité. ".
" Art. 681bis/41. Au moins un interrupteur général mettant hors tension tous les distributeurs de carburant doit se trouver en un endroit facilement accessible par le préposé.
Un tel autre interrupteur, de type " coup de poing ", doit être placé à l'extérieur, bien signalé et facilement accessible aux tiers. ".
" Art. 681bis/42. Les câbles électriques entrant dans le local d'exploitation doivent passer par une chambre coupe-gaz empêchant les gaz d'hydrocarbures d'entrer via les canalisations électriques à l'intérieur du bâtiment.
D'autres techniques visant à empêcher le passage des gaz sont acceptables si elles garantissent un niveau de sécurité suffisant. ".
" Protection contre la corrosion. ".
" Art. 681bis/43. L'enveloppe extérieure et les éventuelles parties apparentes du réservoir intérieur, si celles-ci sont métalliques, sont protégées extérieurement contre la corrosion par un revêtement présentant au minimum une résistance d'électrique conforme à la norme NBN 103-001.
Une protection cathodique des parties métalliques des réservoirs et des tuyauteries en contact avec le sol ou le sous-sol environnant doit être installée lorsque au moins une des conditions suivantes est rencontrée :
- l'exploitation se situe dans une zone de prévention de prise d'eau potabilisable;
- la résistivité du sol ou du sous-sol est inférieure à 5 000 Ohm.cm; la mesure de la résistivité du sol et du sous-sol doit avoir lieu au point le plus bas de l'excavation et en dehors d'une période de sécheresse;
- le pH du sol ou du sous-sol, mesuré au point le plus bas de l'excavation, est inférieure à 5;
- des courants vagabonds sont détectés sur le site de la station-service.
Si une protection cathodique est installée, elle l'est pour tous les réservoirs.
Pour être dispensé de la protection cathodique, l'exploitant doit disposer d'un rapport récent d'un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol " et compétent en matière de corrosion électrochimique, attestant que les caractéristiques du sol et du sous-sol ne requièrent pas une protection cathodique. ".
" CHAPITRE III. - Mode de fonctionnement. ".
" Art. 681bis/44. Le préposé de la station-service doit être une personne parfaitement au courant des mesures à prendre en cas d'incident. ".
" Art. 681bis/45. Il est interdit d'effectuer le ravitaillement de véhicules sans avoir au préalable procédé à l'arrêt du moteur. Cette interdiction est visiblement affichée sur chaque distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/46. Il est interdit d'utiliser une pompe pour le remplissage des réservoirs fixes sauf si le permis d'exploiter l'autorise formellement. ".
" Art. 681bis/47. L'aménagement de la station est tel que l'arrêt des véhicules devant les distributeurs de carburant n'empêche pas la circulation publique ou le passage des piétons sur le trottoir.
En aucun cas, le ravitaillement des véhicules ne pourra s'effectuer sur la voie publique, trottoirs compris. ".
" Art. 681bis/48. Lorsqu'une fuite est constatée au réservoir :
1. le réservoir concerné est immédiatement mis hors service et vidé;
2. l'exploitant prend les mesures nécessaires afin d'éviter tout danger d'explosion et de limiter la pollution de sol, du sous-sol et de la nappe aquifère éventuelle;
3. si le réservoir est réparé, il ne peut être remis en service qu'après avoir subi un test d'étanchéité conformément aux dispositions légales applicables ou à défaut, aux règles de l'art;
4. s'il n'est pas réparé, le réservoir est vidé et enlevé. S'il n'est pas possible de l'enlever le réservoir est nettoyé, rempli de sable, de mousse insoluble ou d'un autre matériau inerte équivalent, en accord avec le fonctionnaire chargé de la surveillance. ".
" CHAPITRE IV. - Prévention incendie. ".
" Art. 681bis/49. L'interdiction de feu nu et l'interdiction de fumer doivent être signalées dans la station-service et en particulier sur chaque distributeur de carburant. ".
" Art. 681bis/50. L'aire de ravitaillement doit être maintenue propre, débarrassée de tout chiffon ou déchet imprégné de liquides, de tous matériaux ou substances combustibles. ".
" Art. 681bis/51. Les moyens de prévention et de lutte contre l'incendie doivent être déterminés selon les prescriptions réglementaires en vigueur. ".
" Art. 681bis/52. Les distributeurs de carburant sont pourvues de dispositifs assurant leur arrêt en cas d'incendie. ".
" Art. 681bis/53. Le matériel de lutte contre l'incendie doit être entretenu en bon état, protégé efficacement contre le gel, bien signalé, judicieusement réparti et aisément accessible. ".
" Art. 681bis/54. L'exploitant veille au renouvellement des produits d'extinction d'incendie avant leur date de péremption. ".
" Art. 681bis/55. Le personnel d'exploitation doit avoir connaissance du système d'alerte d'incendie ainsi que du maintien des appareils extincteurs. ".
" CHAPITRE V. - Protection du milieu. ".
" Section 1. - Eau. ".
" Art. 681bis/56. § 1er. En cas d'écoulement accidentel, les liquides répandus ne peuvent, en aucun cas, être déversés dans les eaux souterraines, un égout public ou une eau de surface.
§ 2. En cas d'écoulement accidentel dans le sol ou le sous-sol, l'exploitant doit immédiatement en avertir le bourgmestre et le fonctionnaire technique chargé de la surveillance. Les modalités d'assainissement des lieux seront fixées en concertation avec eux.
§ 3. Lorsque les terres polluées ne peuvent pas être immédiatement évacuées, l'exploitant doit prendre toutes les mesures nécessaires pour empêcher l'extension de la pollution. ".
" Art. 681bis/57. L'eau ayant servis soit au nettoyage des réservoirs, soit à la réalisation d'épreuve ne peut être déversée dans les eaux souterraines. Elle ne peut être déversées dans un égout public ou une eau de surface qu'après séparation des hydrocarbures. ".
" Art. 681bis/58. § 1er. Toutes les eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être, par exemple les eaux de ruissellement en provenance des aires de ravitaillement, des aires de remplissage des réservoirs, des caniveaux contenant des tuyauteries ne peuvent être déversées dans les eaux souterraines. Avant d'être évacuées vers un égout public ou une eau de surface elles doivent être traitées dans une installation d'épuration des eaux comprenant au minimum un séparateur d'hydrocarbures à fermeture automatique avec débourbeur et équipé d'un filtre coalesceur.
Le système de récolte des eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être, est strictement séparé du système de récolte et de traitement des eaux usées domestiques non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être.
Les eaux pluviales non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être, sont évacuées séparément ou avec les eaux domestiques épurées non polluées par des hydrocarbures et non susceptibles de l'être.
Lorsque le réseau public de collecte des eaux est de type séparatif, les eaux pluviales non polluées par les hydrocarbures et non susceptibles de l'être sont évacuées vers le collecteur des eaux pluviales.
§ 2. L'installation d'épuration des eaux polluées par des hydrocarbures ou susceptibles de l'être est aisément accessible pour l'inspection, l'entretien, la réparation et la prise d'échantillon.
§ 3. Un modèle à évacuation automatique est autorisé. Dans ce cas, la cuve recueillant les hydrocarbures en provenance du séparateur répond aux conditions relatives aux réservoirs enfouis.
§ 4. L'installation d'épuration doit être dimensionnée conformément aux prescriptions de la norme DIN 1999 ou à toute autre norme ou code de bonne pratique de performance équivalente. La conformité de l'installation d'épuration est certifiée par un certificat du constructeur.
§ 5. Les performances de l'installation d'épuration des eaux sont telles que les eaux rejetées ont une teneur inférieure à :
5 mgr/l en hydrocarbures;
100 Mugr/l en BTEX.
§ 6. Les stations-service existantes dont les installations satisfont aux dispositions du présent arrêté, à l'exception des règles de distance et/ou de récupération des composés organiques volatils, sont dispensées d'équiper le séparateur d'hydrocarbures d'un filtre coalesceur. Dans ce cas et uniquement si le déversement a lieu dans un égout public, les performances de l'installation d'épuration sont telles que les eaux rejetées ont une teneur inférieure à :
50 mgr/l en hydrocarbures;
100 Mugr/l en BTEX.
§ 7. Les dépôts et liquides accumulés dans le séparateur d'hydrocarbures ainsi que dans l'éventuelle cuve lui adjointe, sont régulièrement récupérés et évacués selon la législation en vigueur. ".
" Section 2. - Air. ".
" Art. 681bis/59. D'une façon générale, le ravitaillement en carburant doit se faire de manière à ne pas incommoder le voisinage par des mauvaises odeurs. ".
" Art. 681bis/60. L'exploitant met son installation en conformité avec les prescriptions réglementaires en vigueur visant à limiter les émissions de composés organiques volatils lors du remplissage des réservoirs et du stockage de l'essence.
Les distributeurs d'hydrocarbure dont le point d'éclair est inférieur à 55 °C sont équipés de dispositifs techniques de récupération des vapeurs émises vers l'atmosphère durant le remplissage des réservoirs des véhicules routiers ou de tout autre réservoir mobile. Ces dispositifs doivent être conçus de manière telle que la perte d'essence par évaporation lors du remplissage des réservoirs ne dépassent pas 0,04 gr/litre. ".
" Section 3. - Environnement sonore. ".
" Art. 681bis/61. Des dispositions sont prises par l'exploitant pour tendre au respect des valeurs guides en vigueur en Région wallonne pendant les différentes périodes de référence.
Le contrôle du respect des valeurs guides est effectué conformément aux instructions techniques approuvées par le Gouvernement wallon ou à défaut par le fonctionnaire technique. ".
" Art. 681bis/62. Une information invitant les clients de la station-service à limiter les bruits inutiles dans la station-service est affichée de manière clairement visible. ".
" Section 4. - Sol et sous-sol. ".
" Etude indicative. ".
" Art. 681bis/63. L'exploitant fait procéder à une étude indicative du sol et du sous-sol lors de la mise en conformité prévue à l'article 681bis/74, § 3, lors de la cessation de l'activité ou de la mise hors service définitive d'un réservoir, lors du retrait ou du renouvellement de l'autorisation d'exploiter, lors du changement d'exploitant ou, dans le cas où il existe des présomptions précises et concordantes de risque de pollution, à la demande motivée du fonctionnaire technique.
En cas de changement d'exploitant, le cédant et le cessionnaire procèdent à une notification conjointe à l'autorité compétente par lettre recommandée avec accusé de réception au plus tard dix jours avant la prise d'effet. La notification conjointe comprend l'étude indicative de la qualité du sol et du sous-sol préalablement approuvée par le fonctionnaire technique.
En cas de mise hors service définitive d'un réservoir ou de cessation d'activité d'une station-service, l'exploitant la notifie au fonctionnaire technique par lettre recommandée avec accusé de réception et procède à la vidange et à l'enlèvement du ou des réservoirs et tuyauteries concernés. S'il n'est pas possible de les enlever les réservoirs sont nettoyés, remplis de sable, de mousse insoluble ou d'un autre matériau inerte équivalent pour lequel le fonctionnaire technique a donné son accord préalable. De plus, l'exploitant fait procéder à une étude indicative de la qualité du sol et du sous-sol et en communique les résultats au fonctionnaire technique dans les trois mois de la mise hors service des réservoirs ou de la cessation d'activité. ".
" Art. 681bis/64. Une étude indicative a pour objectif de vérifier la présence éventuelle d'une contamination du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine d'un site et, le cas échéant, de fournir une première description et estimation de l'ampleur de cette pollution. Elle suppose un prélèvement limité d'échantillons et est réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Le fonctionnaire technique dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude indicative complète pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions de l'étude sont approuvées par défaut.
L'exploitant n'est pas tenu de faire procéder à l'étude indicative prévue à l'alinéa 1er de l'article 681bis/63, si une étude indicative a été effectuée dans les deux ans qui précèdent l'obligation et qu'aucune nouvelle pollution n'est suspectée depuis. ".
" Etude de caractérisation et étude de risque. ".
" Art. 681bis/65. L'exploitant fait procéder à une étude de caractérisation, si dans le cadre de l'étude indicative, les valeurs seuils pour le sol et du sous-sol et les valeurs de référence pour l'eau souterraine sont dépassées par un ou plusieurs des contaminants et pour autant que l'étude indicative ne permette pas de déterminer l'ampleur de la pollution et de conclure quant à l'urgence et à la nécessité d'assainir.
L'étude de caractérisation a pour objectif de décrire et localiser la contamination du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine de manière à vérifier la nécessité d'assainissement du site. Pour être complète, l'étude de caractérisation décrit et justifie la méthodologie appliquée et la prise d'échantillons pour la réalisation de l'étude en question. L'étude de caractérisation réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
S'il l'estime nécessaire, le fonctionnaire technique ou l'exploitant fait compléter l'étude de caractérisation par une étude de risque. Celle-ci décrit la mobilité éventuelle des polluants qui ont été caractérisés et leurs effets constatés ou potentiels à terme sur l'environnement de la station-service. L'étude de risque est réalisée [2 par un expert de catégorie 1 au sens du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Le fonctionnaire technique dispose de 30 jours à dater de la réception de l'étude de caractérisation complète, accompagnée le cas échéant de l'étude de risque, pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions sont approuvées par défaut. ".
" Art. 681bis/66. Pour vérifier si la concentration des contaminants du sol, du sous-sol et de l'eau souterraine dépassent les valeurs reprises à l'annexe 1, tous les prélèvements d'échantillons et toutes les analyses sont effectuées selon les méthodes fixées à l'annexe 2 ou selon des normes ou codes de bonne pratique, préalablement acceptés par le fonctionnaire technique.
Les prises d'échantillons sont effectuées [2 selon les modalités relatives aux prélèvements d'échantillons visées à l'article 27 du décret du 5 décembre 2008 relatif à la gestion des sols]2.
Les analyses des échantillons sont réalisées par un laboratoire agréé en matière de surveillance de l'exécution des dispositions relatives aux déchets et aux déchets dangereux dans la Région wallonne."
" Art. 681bis/67. L'assainissement d'un site est requis lorsqu'il est constaté un dépassement des valeurs d'intervention des contaminants du sol, du sous-sol et/ou de l'eau souterraine.
Dans cette hypothèse, un plan d'assainissement du site est élaboré [2 par un expert de catégorie 2 au sens de l'arrêté du Gouvernement wallon relatif à la gestion des sols]2 et vise à définir le procédé d'assainissement et la qualité du site qui en résultera.
Le plan d'assainissement d'un site comprend au moins les éléments suivants :
- les résultats de l'étude de caractérisation du site;
- l'analyse technique et financière des divers procédés pertinents pour l'assainissement du site en question;
- le choix motivé du procédé d'assainissement du site;
- la description des travaux et les délais dans lesquels ils seront réalisés;
- les mesures qui seront prises pour assurer la sécurité des travaux et en réduire l'impact sur l'environnement;
- une proposition de montant de cautionnement visant à garantir l'exécution d'office du plan d'assainissement du site.
Le fonctionnaire technique dispose de 60 jours à dater de la réception du plan d'assainissement du site pour l'approuver. Passé ce délai, les conclusions de l'étude quant à la technique d'assainissement et la qualité du site sont approuvées par défaut.
Si les travaux d'assainissement du site comportent des activités ou établissements soumis à autorisation en vertu du Titre Ier du Règlement général de la protection des travailleurs, du décret du 7 octobre 1985 relatif à la protection des eaux de surface contre la pollution ou du décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, l'approbation du plan d'assainissement du site et le cautionnement valent autorisation au sens du règlement et décrets précités. ".
" Art. 681bis/68. L'assainissement a pour objectif :
- d'une part, de ramener les concentrations des contaminants du sol et du sous-sol en dessous des valeurs seuils et de les faire tendre vers les valeurs de référence, et;
- d'autre part, de descendre des concentrations des contaminants de l'eau souterraine en dessous des valeurs de référence.
Elle ne peut être entamée qu'après approbation du plan d'assainissement par le fonctionnaire technique et la constitution du cautionnement.
La remise en état est réalisée sous la direction d'un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol ". ".
" Art. 681bis/69. S'il s'avère impossible d'atteindre, par des mesures conformes aux meilleures techniques disponibles, les valeurs seuils pour le sol et le sous-sol et les valeurs de référence pour l'eau souterraine, l'assainissement du site vise une qualité du site telle que le risque pour la santé humaine et pour l'environnement soit tolérable.
S'il s'avère impossible d'atteindre par des mesures conformes aux meilleures techniques disponibles, une qualité du site telle que le risque pour la santé humaine et pour l'environnement soit tolérable, l'assainissement du site comprend des mesures conservatoires ou autres précautions de manière à éviter que la pollution du site ne constitue une menace pour la santé humaine et pour l'environnement. ".
" Art. 681bis/70. Les obligations de faire procéder à une étude de caractérisation et de d'assainissement du site par l'exploitant ne sont pas d'application lorsqu'il établit que la pollution ne résulte pas de son fait ou du fait de son activité. ".
" CHAPITRE VI. - Contrôle. ".
" Section 1. - Contrôle de la station-service. ".
" Art. 681bis/71. Les essais, contrôles et épreuves prévus par le présent arrêté sont exécutés à la diligence de l'exploitant et a ses frais.
§ 1er. Contrôle lors de l'installation.
L'exploitant informe le fonctionnaire technique au moins huit jours à l'avance, de la date prévue pour la mise en place du réservoir.
Après leur réalisation ou leur modification et avant leur mise en fonctionnement, un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " vérifie les installations constituant la station-service quant à leur conformité aux dispositions du présent arrête relatives aux réservoirs, aux canalisations et accessoires, à l'imperméabilité des installations, au dispositif de sécurité contre les débordements, au système de détection de fuite et, le cas échéant, à la protection cathodique. Ce contrôle comprend également une épreuve d'étanchéité des installations selon les prescriptions légales.
Un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " établit un rapport mentionnant les divers documents fournis par les constructeurs et le détail des contrôles, essais et épreuves auxquels lui-même et d'autres experts agréés ont procédé. Il atteste que la station-service est conforme aux dispositions du présent arrêté et qu'elle ne présente pas de défaut apparent de nature à compromettre la sécurité vis-à-vis du public, du voisinage et de l'environnement.
§ 2. Contrôles périodiques.
Des contrôles périodiques sont réalisés par un expert agréé dans la discipline " installations de stockage ", désigné par l'exploitant.
Un contrôle annuel basé sur les informations du rapport précédent et sur l'état général de l'installation comporte :
- l'examen visuel des parties extérieures visibles de l'installation (réservoir, vannes, canalisations, etc.);
- le contrôle du bon fonctionnement du système de détection des fuites, du dispositif de sécurité contre les débordements pour autant que celui-ci ne soit pas de type mécanique, du séparateur d'hydrocarbures et le cas échéant de la protection cathodique.
Un contrôle genéral est effectué tous les dix ans par un expert agréé dans la discipline " installations de stockage " et un expert agréé dans la discipline " pollution du sol et du sous-sol " et compétent en matière de corrosion électrochimique. Il comprend en plus des contrôles annuels :
- une épreuve d'étanchéité des réservoirs à paroi unique enfouis et non enfouis et des canalisations à paroi unique conformes aux dispositions légales en vigueur;
- un contrôle du bon fonctionnement du dispositif de sécurité contre les débordements;
- un contrôle de l'opportunité d'une éventuelle protection cathodique.
L'expert agréé dans la discipline " installations de stockage " qui a procédé aux contrôles appose un autocollant ou une plaquette clairement visible et lisible sur l'orifice de remplissage mentionnant son identité ainsi que l'année et le trimestre de la dernière vérification. En fonction des observations faites, la plaquette ou l'autocollant précité est de la couleur suivante :
- verte, lorsque le réservoir est en règle;
- orange, lorsque aucune fuite n'a été constatée dans l'installation mais que certaines réparations de l'installation (réservoir, dispositif de sécurité, protection, détection, etc.) s'avèrent nécessaires;
- rouge, lorsqu'une fuite a été constatée dans l'installation. ".
" Art. 681bis/72. Seuls les réservoirs pourvus d'un autocollant ou plaquette verte, comme visé à l'article 681bis/71 du présent arrêté, peuvent être remplis et exploités. Ceux qui portent un autocollant ou plaquette rouge ne peuvent en aucun cas être remplis. Les réservoirs pourvus d'un autocollant ou plaquette orange peuvent encore être remplis pendant une période de transition de six mois maximum et non renouvelable, prenant cours le premier du mois suivant le mois mentionné sur la plaquette ou l'autocollant orange. ".
" Section 2. - Qualification des experts. ".
" Art. 681bis/73. § 1er. [2 Pour être agréé en qualité d'expert dans la discipline " installation de stockage " les conditions suivantes doivent être remplies :]2
1° pour les personnes physiques :
a) être ressortissant d'un Etat, membre de la Communauté européenne,
b) avoir un siège d'exploitation en Région wallonne;
c) jouir des droits civils et politiques;
d) ne pas avoir été condamné par une décision coulée en force de chose jugée pour une infraction au Titre Ier du Règlement général pour la protection du travail, décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, au décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets ou à toute autre législation équivalente d'un Etat, membre de la Communauté européenne;
e) disposer d'une expérience et d'une formation jugées suffisantes dans les disciplines considérées;
f) disposer du matériel nécessaire pour assurer les missions au titre duquel l'agrément est requis;
g) ne pas se trouver dans une situation susceptible de compromette son objectivité et l'exercice indépendant de ses missions;
h) s'engager à notifier immédiatement par lettre recommandée avec accusé de réception au directeur général des ressources naturelles et de l'environnement tout changement concernant sa demande d'agrément originaire;
i) disposer d'un contrat d'assurance couvrant la responsabilité civile résultant des missions au titre desquelles l'agrément est demandé;
2° pour les personnes morales :
a) être constituée conformément à la législation belge ou à celle d'un autre Etat, membre de la Communauté européenne et avoir son siège social ou son siège d'exploitation en Région wallonne; [1 (NOTE : les mots "et avoir son siège social ou son siège d'exploitation en Région wallonne" sont supprimés.]1
b) ne pas avoir été condamné par une décision coulée en force de chose jugée pour une infraction au Titre Ier du Règlement général pour la protection du travail, décret du 30 avril 1990 sur la protection et l'exploitation des eaux souterraines et des eaux potabilisables, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, au décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets ou à toute autre législation équivalente d'un Etat, membre de la Communauté européenne;
c) ne compter parmi ses administrateurs, gérants ou personnes ayant le pouvoir d'engager la société, que des personnes qui satisfont aux conditions prévues au 1°, c) et d);
d) avoir comme associé ou a son service une ou plusieurs personnes qui satisfont au point 1°;
e) ne pas se trouver dans une situation susceptible de compromette son objectivité et l'exercice indépendant de ses missions;
f) s'engager à notifier immédiatement par lettre recommandée avec accusé de réception au directeur général des ressources naturelles et de l'environnement tout changement concernant sa demande d'agrément originaire;
g) disposer d'un contrat d'assurance couvrant la responsabilité civile résultant des missions au titre desquelles l'agrément est demandé.
§ 2. La demande d'agrément en qualité d'expert est introduite auprès du directeur général des ressources naturelles et de l'environnement par lettre recommandée a la poste avec accusé de réception. Elle comprend au moins les indications et documents suivants :
- la ou les disciplines pour lesquelles l'agrément est demandé;
- les attestations et/ou preuves nécessaires établissant qu'il est satisfait aux conditions d'agrément prévues au § 1er.
§ 3. Le directeur général des ressources naturelles et de l'environnement délivre l'agrément.
Il notifie sa décision motivée par lettre recommandée à la poste au requérant dans les 45 jours après la date de réception de la demande d'agrément complète.
L'absence de décision notifiée dans le délai fixé équivaut au refus de l'agrément.
§ 4. L'agrément en qualité d'expert dans une ou plusieurs disciplines est accordé pour un délai de cinq ans maximum.
§ 5. L'agrément peut être suspendu ou retiré a tout moment par décision motivée du directeur général des ressources naturelles et de l'environnement lorsque l'expert ne satisfait plus aux conditions d'agrément, fournit des prestations qui sont d'une qualité insuffisante ou pour lesquelles il n'est pas agréé.
La décision de suspension ou de retrait de l'agrément est notifiée par lettre recommandée à la poste à l'expert agréé.
§ 6. Un recours contre la décision, fut-elle tacite, de refus, de suspension ou de retrait de l'agrément peut être introduit, dans les 10 jours qui suivent la réception de la notification de la décision ou du refus tacite, par lettre recommandée avec accusé de réception auprès du Ministre qui a l'Environnement dans ses attributions.
La décision du Ministre est notifiée au requérant par lettre recommandée à la poste dans les 60 jours après la date de réception du recours.
L'absence de décision notifiée dans le délai fixé équivaut au refus de l'agrément. ".
" CHAPITRE VII. - Dispositions transitoires. ".
" Art. 681bis/74. § 1er. Le présent arrêté s'applique à toute nouvelle station-service.
§ 2. Les dispositions des articles 681bis/63 et 681bis/64 sont d'application dès l'entrée en vigueur du présent arrêté.
§ 3. Les distances minimales définies à l'article 681bis/9 ne s'appliquent pas aux réservoirs existants.
§ 4. Sans préjudice des dispositions du § 2, les stations-service existantes doivent se conformer au présent arrêté :
avant le 1er janvier 2003 :
- toutes les stations-service qui sont équipées de réservoirs à simple paroi situées dans les zones de prévention de prise d'eau et, à défaut de délimitation de ces zones, situées dans un rayon de 1 km autour des prises d'eau telles que définies par l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 14 novembre 1991 relatif prises d'eau souterraine, aux zones de prise d'eau, de prévention et de surveillance, et à la recharge artificielle des nappes d'eau souterraines;
avant le 1er janvier 2005 :
- toutes les stations-service situées dans une zone de prévention de prise d'eau, et à défaut de délimitation de ces zones, situées dans un rayon de 1 km autour des prises d'eau et non touchées par les mesures au 1er janvier 2002, et;
- toutes les stations-service avec des réservoirs à simple paroi plus anciens que 1975.
Si la preuve de l'âge des réservoirs ne peut être administrée, on supposera qu'ils sont plus anciens que 1975;
avant le 1er janvier 2010 :
- toutes les autres stations-service. ".
" Art. 681bis/75. Le plan d'assainissement prévu dans le présent arrêté vaut plan de réhabilitation au sens de l'arrêté du 24 juin 1993 portant exécution de l'article 7, § 3, du décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne et des articles 42 et 43 du 27 juin 1996 relatif aux déchets. ".
Art.2. De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
Art.2. Le Ministre de l'Environnement est chargé de l'exécution du présent arrêté.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage 1. Technische specificaties voor de grond, de ondergrond en het grondwater.
Art. N1. Annexe 1. Spécifications techniques pour le sol et le sous-sol et pour les eaux souterraines.
Art. 1N1. Artikel 1. De technische specificaties betreffende de sanering van de grond en de ondergrond voor het vaste grondgedeelte zijn van toepassing op een standaardgrond met een kleigehalte van 10 % (op minerale bestanddelen) en een gehalte aan organische stoffen van 0,5 % (op droge grond). [1 (NOTA : "0,5 %" wordt vervangen door "5 %".)]1
Tabel 1. - Technische specificaties voor gronds in mg/kg droge stof.
Tabel 1. - Technische specificaties voor gronds in mg/kg droge stof.
Art. 1N1. Article 1. Les spécifications techniques d'assainissement du sol et le sous-sol pour la partie fixe de la terre s'appliquent à un sol standard ayant une teneur en argile de 10 % (sur les composants minéraux) et une teneur en matières organiques de 0,5 % (sur sol sec). [1 (NOTE : "0,5 %" est remplacé par "5 %".)]1
Tableau 1. - Spécifications techniques pour les sol en mg/kg de matière sèche. Valeurs de Valeurs seuil référence Substances Type Type Type Type affect. affect. affect. affect. I II III IV Métaux lourds : Cadmium 0,8 8 3 2 1 Chrome 35 230 150 170 65 Cuivre 17 210 200 50 50 Arsenic 19 100 55 60 22 Cobalt 10 100 50 50 20 Nickel 9 150 150 120 40 Plomb 30 1150 150 70 70 Zinc 62 680 500 210 150 Mercure 0,55 15 7 10 1,6 Composes organiques (1) : Benzène 0,10 1,5 0,25 0,25 0,2 Toluène 0,20 100 25 25 0,4 Ethylbenzene 0,30 45 18 14 0,6 Xylene 0,35 55 30 4 0,7 HAP Classe I 0,30 90 2,5 1,2 0,6 Naphtalène HAP Classe II 0,05 18 18 0,6 0,15 Anthracène HAP Classe III 1 65 30 16 2 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 125 125 4,5 1,2 Benzo(a) anthracène HAP Classe V 0,3 18 18 3 2,4 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,1 1 1 1 1 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) : 50 1000 800 800 500 Valeurs de Valeurs d'intervention référence Substances Type Type Type Type affect. affect. affect. affect. I II III IV Métaux lourds : Cadmium 0,8 16 6 4 2 Chrome 35 460 300 340 130 Cuivre 17 420 400 100 100 Arsenic 19 200 110 120 45 Cobalt 10 200 100 100 40 Nickel 9 300 300 220 80 Plomb 30 2300 300 140 140 Zinc 62 1360 1000 420 300 Mercure 0,55 30 15 20 3,1 Composes organiques (1) : Benzene 0,10 3 0,5 0,5 0,4 Toluène 0,20 200 50 50 0,8 Ethylbenzene 0,30 90 36 28 1,2 Xylène 0,35 110 60 8 1,4 HAP Classe I 0,30 180 5 2,4 1,2 Naphtalène HAP Classe II 0,05 36 36 1,2 0,3 Anthracène HAP Classe III 1 130 60 32 4 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 250 250 9 2,4 Benzo(a) anthracene HAP Classe V 0,3 36 36 6 4,8 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,1 2 2 2 2 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) : 50 2000 1500 1500 1000
Tableau 2. - Valeurs des spécifications techniques pour les eaux souterraines en Mug/l. Substances Valeurs de référence Valeurs d'intervention Benzène 10 120 Toluène 20 5500 Ethylbenzene 50 3400 Xylène 20 3300 HAP Classe I 14 125 Naphtalène HAP Classe II 0,2 8 Anthracène HAP Classe III 7 30 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 7 Benzo(a) anthracène HAP Classe V 0,05 500 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,005 50 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) 50 500
Notes de bas de page :
(1) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol et du sous-sol lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol ou le sous-sol, les valeurs des spécifications techniques pour le sol ou le sous-sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur base de la formule suivante :
N(y) = N(0,5) * y/0,5.
Où :
N : valeur de la spécification technique d'assainissement du sol et du sous-sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 0,5 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 0,5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 0,5 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 0,5 et 20 %.
(NOTE : la note de bas de page (1) est remplacée par ce qui suit : " Afin de tenir compte des caractéristiques du sol et du sous-sol dans la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol ou le sous-sol, les valeurs des spécifications techniques pour le sol ou le sous-sol sont pondérées par la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur base de la formule suivante :
N(y) = N(5) * y/(5)
De plus, afin de prendre en compte certaines caractéristiques des sols wallons, il y a lieu de limiter l'application de cette formule à des teneurs mesurées en matières organiques se situant entre 2,5 % et 12,5 %.
Si la teneur mesurée en matière organiques est inférieure à 2.5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 2,5 %. Si la teneur est supérieure à 12,5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 12,5 %. ")
(2) Valeur indicative de la spécification technique pour le sol et le sous-sol : le risque d'effets préjudiciables graves pour l'homme et l'environnement d'une pollution du sol ou du sous-sol par de l'huile minérale est évalué par le risque occasionné par les composés organiques.
Tableau 1. - Spécifications techniques pour les sol en mg/kg de matière sèche. Valeurs de Valeurs seuil référence Substances Type Type Type Type affect. affect. affect. affect. I II III IV Métaux lourds : Cadmium 0,8 8 3 2 1 Chrome 35 230 150 170 65 Cuivre 17 210 200 50 50 Arsenic 19 100 55 60 22 Cobalt 10 100 50 50 20 Nickel 9 150 150 120 40 Plomb 30 1150 150 70 70 Zinc 62 680 500 210 150 Mercure 0,55 15 7 10 1,6 Composes organiques (1) : Benzène 0,10 1,5 0,25 0,25 0,2 Toluène 0,20 100 25 25 0,4 Ethylbenzene 0,30 45 18 14 0,6 Xylene 0,35 55 30 4 0,7 HAP Classe I 0,30 90 2,5 1,2 0,6 Naphtalène HAP Classe II 0,05 18 18 0,6 0,15 Anthracène HAP Classe III 1 65 30 16 2 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 125 125 4,5 1,2 Benzo(a) anthracène HAP Classe V 0,3 18 18 3 2,4 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,1 1 1 1 1 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) : 50 1000 800 800 500 Valeurs de Valeurs d'intervention référence Substances Type Type Type Type affect. affect. affect. affect. I II III IV Métaux lourds : Cadmium 0,8 16 6 4 2 Chrome 35 460 300 340 130 Cuivre 17 420 400 100 100 Arsenic 19 200 110 120 45 Cobalt 10 200 100 100 40 Nickel 9 300 300 220 80 Plomb 30 2300 300 140 140 Zinc 62 1360 1000 420 300 Mercure 0,55 30 15 20 3,1 Composes organiques (1) : Benzene 0,10 3 0,5 0,5 0,4 Toluène 0,20 200 50 50 0,8 Ethylbenzene 0,30 90 36 28 1,2 Xylène 0,35 110 60 8 1,4 HAP Classe I 0,30 180 5 2,4 1,2 Naphtalène HAP Classe II 0,05 36 36 1,2 0,3 Anthracène HAP Classe III 1 130 60 32 4 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 250 250 9 2,4 Benzo(a) anthracene HAP Classe V 0,3 36 36 6 4,8 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,1 2 2 2 2 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) : 50 2000 1500 1500 1000
Tableau 2. - Valeurs des spécifications techniques pour les eaux souterraines en Mug/l. Substances Valeurs de référence Valeurs d'intervention Benzène 10 120 Toluène 20 5500 Ethylbenzene 50 3400 Xylène 20 3300 HAP Classe I 14 125 Naphtalène HAP Classe II 0,2 8 Anthracène HAP Classe III 7 30 Phénanthrène Fluoranthene HAP Classe IV 0,5 7 Benzo(a) anthracène HAP Classe V 0,05 500 Benzo(k) fluoranthene Benzo(ghi) perylene Indeno (1,2,3-cd) pyrène HAP Classe VI 0,005 50 Chrysene Benzo(a) pyrène Huiles minérales (2) 50 500
Notes de bas de page :
(1) Afin de pouvoir tenir compte des caractéristiques du sol et du sous-sol lors de la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol ou le sous-sol, les valeurs des spécifications techniques pour le sol ou le sous-sol sont converties dans la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur base de la formule suivante :
N(y) = N(0,5) * y/0,5.
Où :
N : valeur de la spécification technique d'assainissement du sol et du sous-sol en cas de teneur en matières organiques de y %, respectivement 0,5 %.
Si la teneur mesurée en matières organiques est inférieure à 0,5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 0,5 %. Si la teneur est supérieure à 20 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 20 %.
La formule présentée peut uniquement être appliquée à la condition que la teneur mesurée en matières organiques se situe entre 0,5 et 20 %.
(NOTE : la note de bas de page (1) est remplacée par ce qui suit : " Afin de tenir compte des caractéristiques du sol et du sous-sol dans la comparaison des concentrations mesurées en composés organiques et en hydrocarbures halogénés dans le sol ou le sous-sol, les valeurs des spécifications techniques pour le sol ou le sous-sol sont pondérées par la teneur mesurée en matières organiques dans l'échantillon à analyser et ce, sur base de la formule suivante :
N(y) = N(5) * y/(5)
De plus, afin de prendre en compte certaines caractéristiques des sols wallons, il y a lieu de limiter l'application de cette formule à des teneurs mesurées en matières organiques se situant entre 2,5 % et 12,5 %.
Si la teneur mesurée en matière organiques est inférieure à 2.5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée de 2,5 %. Si la teneur est supérieure à 12,5 %, il faut tenir compte d'une teneur supposée en matières organiques de 12,5 %. "
(2) Valeur indicative de la spécification technique pour le sol et le sous-sol : le risque d'effets préjudiciables graves pour l'homme et l'environnement d'une pollution du sol ou du sous-sol par de l'huile minérale est évalué par le risque occasionné par les composés organiques.
Modifications
type d'affectation I :
- zone d'activité économique;
- zone d'activité économique spécifique;
- zone d'aménagement différé à caractère industriel;
type d'affectation II :
- zone d'habitat;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone de services publics et d'équipements communautaires;
type d'affectation III :
- zone de loisirs;
- zone agricole;
type d'affectation IV :
- zone forestière;
- zone d'espaces verts;
- zone naturelle;
- zone de parc;
- zone de prévention de captage.
Referentie- Drempelwaarden
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 8 3 2 1
Chroom 35 230 150 170 65
Koper 17 210 200 50 50
Arsenaat 19 100 55 60 22
Kobalt 10 100 50 50 20
Nikkel 9 150 150 120 40
Lood 30 1150 150 70 70
Zink 62 680 500 210 150
Kwik 0,55 15 7 10 1,6
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 1,5 0,25 0,25 0,2
Tolueen 0,20 100 25 25 0,4
Ethylbenzeen 0,30 45 18 14 0,6
Xyleen 0,35 55 30 4 0,7
PAK's 0,30 90 2,5 1,2 0,6
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 18 18 0,6 0,15
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 65 30 16 2
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 125 125 4,5 1,2
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 18 18 3 2,4
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 1 1 1 1
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 1000 800 800 500
Referentie- Interventiewaarden
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 16 6 4 2
Chroom 35 460 300 340 130
Koper 17 420 400 100 100
Arsenaat 19 200 110 120 45
Kobalt 10 200 100 100 40
Nikkel 9 300 300 220 80
Lood 30 2300 300 140 140
Zink 62 1360 1000 420 300
Kwik 0,55 30 15 20 3,1
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 3 0,5 0,5 0,4
Tolueen 0,20 200 50 50 0,8
Ethylbenzeen 0,30 90 36 28 1,2
Xyleen 0,35 110 60 8 1,4
PAK's 0,30 180 5 2,4 1,2
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 36 36 1,2 0,3
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 130 60 32 4
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 250 250 9 2,4
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 36 36 6 4,8
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 2 2 2 2
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 2000 1500 1500 1000
Tabel 2. - Waarden van de technische specificaties voor grondwater in Mug/l.
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 8 3 2 1
Chroom 35 230 150 170 65
Koper 17 210 200 50 50
Arsenaat 19 100 55 60 22
Kobalt 10 100 50 50 20
Nikkel 9 150 150 120 40
Lood 30 1150 150 70 70
Zink 62 680 500 210 150
Kwik 0,55 15 7 10 1,6
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 1,5 0,25 0,25 0,2
Tolueen 0,20 100 25 25 0,4
Ethylbenzeen 0,30 45 18 14 0,6
Xyleen 0,35 55 30 4 0,7
PAK's 0,30 90 2,5 1,2 0,6
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 18 18 0,6 0,15
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 65 30 16 2
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 125 125 4,5 1,2
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 18 18 3 2,4
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 1 1 1 1
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 1000 800 800 500
Referentie- Interventiewaarden
waarden
Stoffen Type Type Type Type
bestem- bestem- bestem- bestem-
ming I ming II ming III ming IV
Zware
metalen :
Cadmium 0,8 16 6 4 2
Chroom 35 460 300 340 130
Koper 17 420 400 100 100
Arsenaat 19 200 110 120 45
Kobalt 10 200 100 100 40
Nikkel 9 300 300 220 80
Lood 30 2300 300 140 140
Zink 62 1360 1000 420 300
Kwik 0,55 30 15 20 3,1
Organische
stoffen
(1) :
Benzeen 0,10 3 0,5 0,5 0,4
Tolueen 0,20 200 50 50 0,8
Ethylbenzeen 0,30 90 36 28 1,2
Xyleen 0,35 110 60 8 1,4
PAK's 0,30 180 5 2,4 1,2
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,05 36 36 1,2 0,3
klasse II
Anthraceen
PAK's 1 130 60 32 4
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 250 250 9 2,4
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,3 36 36 6 4,8
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,1 2 2 2 2
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) : 50 2000 1500 1500 1000
Tabel 2. - Waarden van de technische specificaties voor grondwater in Mug/l.
-
Stoffen Referentiewaarden Interventiewaarden
Benzeen 10 120
Tolueen 20 5500
Ethylbenzeen 50 3400
Xyleen 20 3300
PAK's 14 125
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,2 8
klasse II
Anthraceen
PAK's 7 30
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 7
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,05 500
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,005 50
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) 50 500
Voetnoten :
(1) Om rekening te kunnen houden met de eigenschappen van de grond en de ondergrond bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond of de ondergrond, worden de waarden van de technische specificaties voor de grond of de ondergrond omgezet in het gehalte aan organische stoffen in het te analyseren monster aan de hand van de volgende formule :
N(y) = N(0,5) * y/0,5.
Waar :
N : waarde van de technische specificatie voor de sanering van de grond en de ondergrond in geval van een gehalte aan organische stoffen van respectievelijk y % en 0,5 %.
Als het gehalte aan organische stoffen minder dan 0,5 % bedraagt, moet rekening worden gehouden met een gehalte van vermoedelijk 0,5 %. Als het gehalte meer dan 20 % bedraagt, moet rekening worden gehouden met een gehalte aan organische stoffen van vermoedelijk 20 %.
Voormelde formule mag slechts worden toegepast op voorwaarde dat het gehalte aan organische stoffen tussen 0,5 en 20 % ligt.
(NOTA : de voetnoot (1) wordt vervangen door wat volgt : "Om rekening te houden met de eigenschappen van de grond en de ondergrond bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond of de ondergrond, worden de waarden van de technische specificaties voor de grond of de ondergrond door het gehalte aan organische stoffen in het te analyseren monster gewogen aan de hand van de volgende formule :
N(y) = N(5) * y/(5)
Om rekening te houden met bepaalde eigenschappen van de Waalse gronden, wordt de toepassing van deze formule bovendien beperkt tot gemeten gehalten aan organische stoffen tussen 2,5 % en 12,5 %.
Als het gehalte aan organische stoffen minder dan 2,5 % bedraagt, wordt rekening gehouden met een gehalte van vermoedelijk 2,5 %. Als het gehalte meer dan 12,5 % bedraagt, wordt rekening gehouden met een gehalte aan organische stoffen van vermoedelijk 12,5 %.")
(2) Indicatieve waarde voor de technische specificatie van de grond en de ondergrond : het gevaar voor ernstige schadelijke effecten op de mens en het milieu te wijten aan de verontreiniging van de grond of de ondergrond door minerale olie wordt geschat op grond van het risico dat door de organische verbindingen wordt veroorzaakt.
Benzeen 10 120
Tolueen 20 5500
Ethylbenzeen 50 3400
Xyleen 20 3300
PAK's 14 125
klasse I
Naftaleen
PAK's 0,2 8
klasse II
Anthraceen
PAK's 7 30
klasse III
Fenanthreen
Fluorantheen
PAK's 0,5 7
klasse IV
Benzo(a)
anthraceen
PAK's 0,05 500
klasse V
Benzo(k)
fluorantheen
Benzo(ghi)
peryleen
Indeno
(1,2,3-cd)
pyreen
PAK's 0,005 50
klasse VI
Chryseen
Benzo(a)
pyreen
Minerale
olien (2) 50 500
Voetnoten :
(1) Om rekening te kunnen houden met de eigenschappen van de grond en de ondergrond bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond of de ondergrond, worden de waarden van de technische specificaties voor de grond of de ondergrond omgezet in het gehalte aan organische stoffen in het te analyseren monster aan de hand van de volgende formule :
N(y) = N(0,5) * y/0,5.
Waar :
N : waarde van de technische specificatie voor de sanering van de grond en de ondergrond in geval van een gehalte aan organische stoffen van respectievelijk y % en 0,5 %.
Als het gehalte aan organische stoffen minder dan 0,5 % bedraagt, moet rekening worden gehouden met een gehalte van vermoedelijk 0,5 %. Als het gehalte meer dan 20 % bedraagt, moet rekening worden gehouden met een gehalte aan organische stoffen van vermoedelijk 20 %.
Voormelde formule mag slechts worden toegepast op voorwaarde dat het gehalte aan organische stoffen tussen 0,5 en 20 % ligt.
(NOTA : de voetnoot (1) wordt vervangen door wat volgt : "Om rekening te houden met de eigenschappen van de grond en de ondergrond bij de vergelijking van de gemeten concentraties aan organische verbindingen en gehalogeneerde koolwaterstoffen in de grond of de ondergrond, worden de waarden van de technische specificaties voor de grond of de ondergrond door het gehalte aan organische stoffen in het te analyseren monster gewogen aan de hand van de volgende formule :
N(y) = N(5) * y/(5)
Om rekening te houden met bepaalde eigenschappen van de Waalse gronden, wordt de toepassing van deze formule bovendien beperkt tot gemeten gehalten aan organische stoffen tussen 2,5 % en 12,5 %.
Als het gehalte aan organische stoffen minder dan 2,5 % bedraagt, wordt rekening gehouden met een gehalte van vermoedelijk 2,5 %. Als het gehalte meer dan 12,5 % bedraagt, wordt rekening gehouden met een gehalte aan organische stoffen van vermoedelijk 12,5 %."
(2) Indicatieve waarde voor de technische specificatie van de grond en de ondergrond : het gevaar voor ernstige schadelijke effecten op de mens en het milieu te wijten aan de verontreiniging van de grond of de ondergrond door minerale olie wordt geschat op grond van het risico dat door de organische verbindingen wordt veroorzaakt.
Modifications
-
Art. 2N1. Art. 2. De in artikel 1 bedoelde technische specificaties van de grond en de ondergrond verschillen al naar gelang de bestemming van het bedoelde terrein. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende types bestemming :
type bestemming I :
- bedrijfsruimte;
- specifieke bedrijfsruimte;
- gebied met een industrieel karakter waarvan de bestemming nog niet vaststaat;
type bestemming II :
- woongebied;
- woongebied met een landelijk karakter;
- gebied voor openbare nuts- en gemeenschapsvoorzieningen;
type bestemming III :
- recreatiegebied;
- agrarisch gebied;
type bestemming IV :
- bosgebied;
- groengebied;
- natuurgebied;
- parkgebied;
- winningsvoorkomingsgebied.
type bestemming I :
- bedrijfsruimte;
- specifieke bedrijfsruimte;
- gebied met een industrieel karakter waarvan de bestemming nog niet vaststaat;
type bestemming II :
- woongebied;
- woongebied met een landelijk karakter;
- gebied voor openbare nuts- en gemeenschapsvoorzieningen;
type bestemming III :
- recreatiegebied;
- agrarisch gebied;
type bestemming IV :
- bosgebied;
- groengebied;
- natuurgebied;
- parkgebied;
- winningsvoorkomingsgebied.
Art. 2N1. Art. 2. Les spécifications techniques pour le sol et le sous-sol visées à l'article 1er varient en fonction de l'affectation du terrain concerné. Une distinction est établie entre les types d'affectations suivantes :
type d'affectation I :
- zone d'activité économique;
- zone d'activité économique spécifique;
- zone d'aménagement différé à caractère industriel;
type d'affectation II :
- zone d'habitat;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone de services publics et d'équipements communautaires;
type d'affectation III :
- zone de loisirs;
- zone agricole;
type d'affectation IV :
- zone forestière;
- zone d'espaces verts;
- zone naturelle;
- zone de parc;
- zone de prévention de captage.
type d'affectation I :
- zone d'activité économique;
- zone d'activité économique spécifique;
- zone d'aménagement différé à caractère industriel;
type d'affectation II :
- zone d'habitat;
- zone d'habitat à caractère rural;
- zone de services publics et d'équipements communautaires;
type d'affectation III :
- zone de loisirs;
- zone agricole;
type d'affectation IV :
- zone forestière;
- zone d'espaces verts;
- zone naturelle;
- zone de parc;
- zone de prévention de captage.
Art. 3N1. Art. 3. De gebieden op de plannen van aanleg waarvoor bijkomende gegevens in overdruk beschikbaar zijn, worden krachtens deze bijlage geschat op grond van het oorspronkelijke gebied (gebruikte kleur op het plan van aanleg).
Art. 4N1. Art. 4. Les terrains qui ne ressortent pas des affectations reprises à l'article 2 de la présente annexe, font l'objet d'une évaluation des fonctions qu'ils remplissent. Sur base de ces fonctions, ces terrains sont classés dans l'un des types d'affectation repris à l'article 2 de la présente annexe.
Art. 4N1. Art. 4. Wat betreft de terreinen die de in artikel 2 van deze bijlage bedoelde bestemmingen niet hebben, wordt een schatting gemaakt van de functies die ze vervullen. Op grond van die schatting worden de terreinen ingedeeld bij één van de in artikel 2 van deze bijlage bedoelde types bestemming.
Art. 5N1. Art. 5. Les zones de prévention telles que définies par l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 14 novembre 1991 relatif aux prises d'eau souterraine, aux zones de prise d'eau, de prévention et de surveillance, et à la recharge artificielle des nappes d'eau souterraine et, à défaut de délimitation des zones de prévention de prises d'eau, les zones situées dans un rayon de 1 km autour des prises d'eau, sont classées dans le type d'affectation IV.
Art. 5N1. Art. 5. De voorkomingsgebieden, zoals omschreven bij het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 14 november 1991 betreffende de grondwaterwinningen, de waterwinnings-, de voorkomings- en de toezichtsgebieden en de kunstmatige aanvulling van de grondwaterlagen en, in voorkomend geval, de gebieden voor de afbakening van de voorkomingsgebieden voor waterwinningen, de gebieden gelegen in een straal van 1 km rondom de waterwinningen worden ingedeeld bij het type bestemming IV.
Art. 6N1. Art. 6. § 1er. Les terrains qui, en vertu des articles 2, et 3 de la présente annexe, sont classés dans le type d'affectation I ou II mais qui sont utilisés en fait comme terrain agricole sont évalués comme s'ils étaient classés dans le type d'affectation IV. (NOTE : les mots "type d'affectation IV" sont remplacés par "type d'affectation III". )
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, et 3 de la présente annexe, sont classés dans le type d'affectation I mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, sont évalués comme s'ils étaient classés dans le type d'affectation II.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, et 3 de la présente annexe, sont classés dans le type d'affectation I mais qui sont utilisés en fait à des fins de récréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type d'affectation III.
§ 2. Les terrains qui, en vertu des articles 2, et 3 de la présente annexe, sont classés dans le type d'affectation I mais qui sont utilisés en fait à des fins d'habitat, sont évalués comme s'ils étaient classés dans le type d'affectation II.
§ 3. Les terrains qui, en vertu des articles 2, et 3 de la présente annexe, sont classés dans le type d'affectation I mais qui sont utilisés en fait à des fins de récréation, doivent être évalués comme s'ils étaient classés dans le type d'affectation III.
Art. 6N1. Art. 6. § 1. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I of II worden ingedeeld maar in feite als landbouwgrond worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming IV (NOTA : de woorden "het type bestemming IV" worden vervangen door de woorden "het type bestemming III". <BWG 2000-11-30/39, art. 17, Inwerkingtreding : 27-01-2001>) waren ingedeeld.
§ 2. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als woongebied worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming II waren ingedeeld.
§ 3. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als recreactiegebied worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming III waren ingedeeld.
§ 2. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als woongebied worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming II waren ingedeeld.
§ 3. De terreinen die krachtens de artikelen 2 en 3 van deze bijlage bij het type bestemming I worden ingedeeld maar in feite als recreactiegebied worden gebruikt, worden geschat alsof ze bij het type bestemming III waren ingedeeld.
Art. 7N1. Art. 7. Lorsque en raison de la nature particulière du sol ou du sous-sol dans une zone considérée de la Région certaines valeurs de concentration des spécifications techniques visées à l'article 1er se révèlent inapplicables ou inappropriées, le fonctionnaire technique peut s'en écarter pour autant que leur application ne constitue pas un danger pour l'homme et l'environnement.
-
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 mars 1999 relatif à la modification du Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
Art. 7N1. Art. 7. Als bepaalde concentratiewaarden van de technische specificaties bedoeld in artikel 1 ontoepasselijk of ongeschikt zijn van wege de bijzondere aard van de grond of de ondergrond in een bepaald gebied van het Gewest, kan de technisch ambtenaar van die waarden afwijken voor zover de toepassing ervan geen gevaar voor de mens of het milieu inhoudt.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 maart 1999 tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke maatregelen voor de installatie en de uitbating van benzinestations.
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 maart 1999 tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke maatregelen voor de installatie en de uitbating van benzinestations.
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
Art. N2. Annexe 2. Méthodes d'échantillonnages et d'analyses. Paramètre Méthodes de mesurages Méthode de mesurages de la partie fixe de des eaux souterraines la terre matières ISO/DIS 14235 organiques AFNOR X31/109 détermination NEN 5753 de la fraction ISO/DIS 11277 d'argile hydrocarbures NEN 5771 EPA 610 polycycliques (2eme projet de norme) AAC 3/B aromatiques AAC 3/B (HPA) hydrocarbures NVN 5732 EPA 524.2 monocycliques EPA 8260A AAC 3/T aromatiques AAC 3/T (HMA) huile minérale NEN 5733 (fevr. 1991) NEN 6675 (methode IR) AAC 3/R
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 mars 1999 relatif à la modification du Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 mars 1999 relatif à la modification du Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
Art. N2. Bijlage 2. Monstername- en analysemethodes.
Art. N2. Annexe 2. Méthodes d'échantillonnages et d'analyses.
Parameter Methodes om het vaste Methode om het
grondgedeelte te meten grondwater te meten
organische ISO/DIS 14235
stoffen
AFNOR X31/109
bepaling van de NEN 5753
kleihoeveelheid ISO/DIS 11277
aromatische NEN 5771 EPA 610
polycyclische (2de normproject) AAC 3/B
koolwaterstoffen AAC 3/B
(HPA)
aromatische NVN 5732 EPA 524.2
monocyclische EPA 8260A AAC 3/T
koolwaterstoffen AAC 3/T
(HMA)
minerale olie NEN 5733 (febr. 1991) NEN 6675
(methode IR)
AAC 3/R
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 maart 1999 tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke maatregelen voor de installatie en de uitbating van benzinestations.
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
grondgedeelte te meten grondwater te meten
organische ISO/DIS 14235
stoffen
AFNOR X31/109
bepaling van de NEN 5753
kleihoeveelheid ISO/DIS 11277
aromatische NEN 5771 EPA 610
polycyclische (2de normproject) AAC 3/B
koolwaterstoffen AAC 3/B
(HPA)
aromatische NVN 5732 EPA 524.2
monocyclische EPA 8260A AAC 3/T
koolwaterstoffen AAC 3/T
(HMA)
minerale olie NEN 5733 (febr. 1991) NEN 6675
(methode IR)
AAC 3/R
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 maart 1999 tot wijziging van Titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ten gevolge van de invoeging van specifieke maatregelen voor de installatie en de uitbating van benzinestations.
Namen, 4 maart 1999.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, K.M.O.'s, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN
Paramètre Méthodes de mesurages Méthode de mesurages
de la partie fixe de des eaux souterraines
la terre
matières ISO/DIS 14235
organiques
AFNOR X31/109
détermination NEN 5753
de la fraction ISO/DIS 11277
d'argile
hydrocarbures NEN 5771 EPA 610
polycycliques (2eme projet de norme) AAC 3/B
aromatiques AAC 3/B
(HPA)
hydrocarbures NVN 5732 EPA 524.2
monocycliques EPA 8260A AAC 3/T
aromatiques AAC 3/T
(HMA)
huile minérale NEN 5733 (fevr. 1991) NEN 6675
(methode IR)
AAC 3/R
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 mars 1999 relatif à la modification du Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN
de la partie fixe de des eaux souterraines
la terre
matières ISO/DIS 14235
organiques
AFNOR X31/109
détermination NEN 5753
de la fraction ISO/DIS 11277
d'argile
hydrocarbures NEN 5771 EPA 610
polycycliques (2eme projet de norme) AAC 3/B
aromatiques AAC 3/B
(HPA)
hydrocarbures NVN 5732 EPA 524.2
monocycliques EPA 8260A AAC 3/T
aromatiques AAC 3/T
(HMA)
huile minérale NEN 5733 (fevr. 1991) NEN 6675
(methode IR)
AAC 3/R
Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 4 mars 1999 relatif à la modification du Titre III du Règlement général pour la protection du travail en insérant des mesures spéciales applicables à l'implantation et l'exploitation des stations-service.
Namur, le 4 mars 1999.
Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des P.M.E., du Tourisme et du Patrimoine,
R. COLLIGNON
Le Ministre de l'Environnement, des Ressources naturelles et de l'Agriculture,
G. LUTGEN