Artikel 1. § 1. De in artikel 18, § 4, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum bedoelde toelage is verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer de overeenkomst inzake tewerkstelling, gesloten tussen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een privé-onderneming bij toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ertoe strekt een bestaansminimumgerechtigde aan te werven in het kader van een arbeidsovereenkomst met een ten minste halftijdse werktijdregeling en een minimale duur van een maand.
De overeenkomst met de privé- onderneming omvat de modaliteiten van de begeleiding en/of vorming die zal plaatshebben, de identiteit van de personen die hiervoor instaan en de evaluatiemodaliteiten.
De overeenkomst stelt het maandelijks bedrag van de begeleidings- en/of vormingskosten die door het centrum ten laste genomen worden vast. Deze kosten kunnen gemaakt zijn door hetzij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, hetzij de privé-onderneming, hetzij een derde die het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn met deze begeleiding en/of vorming heeft belast.
De begeleiding bestaat erin de sociale of professionele integratie van de in een privé-onderneming tewerkgestelde persoon op te volgen en te evalueren. Desgevallend houdt de begeleiding ook een vorming in.
§ 2. Vóór de eerste aanwerving van de in § 1 bedoelde bestaansminimumgerechtigde, moet het centrum hem vertrouwd maken of opnieuw vertrouwd maken met de vereisten van een tewerkstelling.
(§ 3. Wanneer een bestaansminimumgerechtigde door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt aangeworven in het kader van een arbeidsovereenkomst voor de duur noodzakelijk voor het bekomen van volledige sociale uitkeringen en hij bij overeenkomst ter beschikking van een privé-onderneming wordt gesteld, gelden de volgende voorwaarden voor de toekenning en het behoud van de toelage :
1° de privé-onderneming verbindt zich ertoe het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een maandelijks bedrag te storten gelijk aan een twaalfde van het verschil tussen enerzijds het bruto jaarloon en anderzijds het bedrag van het bestaansminimum bepaald in artikel 2, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;
2° de privé-onderneming verplicht zich ertoe de werknemer aan te werven met een contract van onbeperkte duur zodra hij kan genieten van volledige sociale uitkeringen.) <KB 2000-07-14/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
16 APRIL 1998. - Koninklijk besluit waarbij het bedrag, de voorwaarden, de duur en de modaliteiten worden bepaald van de toelage bedoeld in artikel 18, § 4, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum. (NOTA : Opgeheven bij KB 2002-07-11/40, art. 10; Inwerkingtreding : onbepaald ) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-05-1998 en tekstbijwerking tot 29-07-2000)
Titre
16 AVRIL 1998. - Arrêté royal portant fixation du montant, des conditions, de la durée et des modalités de la subvention visée à l'article 18, § 4, alinéa 2, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence. (NOTE : Abrogé par AR 2002-07-11/40, art. 10; En vigueur : indéterminée ) (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 01-05-1998 et mis à jour au 31-07-2002)
Informations sur le document
Numac: 1998022271
Datum: 1998-04-16
Info du document
Numac: 1998022271
Date: 1998-04-16
Tekst (8)
Texte (8)
Article 1. § 1er. La subvention visée à l'article 18, § 4, alinéa 2, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence est due au centre public d'aide sociale lorsque la convention en matière de mise au travail conclue entre le centre public d'aide sociale et une entreprise privée en application de l'article 61 de la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d'aide sociale a pour objet d'engager un bénéficiaire du minimum de moyens d'existence dans les liens d'un contrat de travail dans un régime de travail au moins à mi-temps et d'une durée minimale d'un mois.
La convention avec l'entreprise privée contient les modalités de l'encadrement et/ou de la formation qui aura lieu, l'identité des personnes chargées de l'encadrement et/ou de la formation et les modalités de l'évaluation.
La convention fixe le montant mensuel des frais d'encadrement et/ou de formation pris en charge par le centre. Ces frais peuvent être faits soit par le centre public d'aide sociale, soit par l'entreprise privée, soit par un tiers chargé de cet encadrement et/ou de cette formation par le centre public d'aide sociale.
L'encadrement comporte une mission de suivi et d'évaluation de l'insertion sociale ou professionnelle de la personne mise au travail dans l'entreprise privée. Le cas échéant, l'encadrement comporte également un volet de formation.
§ 2. Le centre doit, préalablement au premier engagement de la personne bénéficiaire du minimum de moyens d'existence visée au § 1er, la familiariser ou refamiliariser avec les contraintes liées à une mise au travail.
(§ 3. Lorsqu'un bénéficiaire du minimum de moyens d'existence est engagé par le centre public d'aide sociale dans le cadre d'un contrat de travail pour la durée nécessaire à l'obtention d'allocations sociales complètes et qu'il est mis conventionnellement à la disposition d'une entreprise privée, l'octroi et le maintien de la subvention sont soumis aux conditions suivantes :
1° l'entreprise privée s'engage à verser au centre public d'aide sociale un montant mensuel égal au douzième de la différence entre d'une part, la rémunération brute annuelle et d'autre part, le montant du minimum de moyens d'existence fixé à l'article 2, § 1er, alinéa 1er, 1°, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence;
2° l'entreprise privée s'oblige à engager le travailleur dans les liens d'un contrat à durée indéterminée dès le moment où celui-ci peut bénéficier d'allocations sociales complètes.) <AR 2000-07-14/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-09-2000>
La convention avec l'entreprise privée contient les modalités de l'encadrement et/ou de la formation qui aura lieu, l'identité des personnes chargées de l'encadrement et/ou de la formation et les modalités de l'évaluation.
La convention fixe le montant mensuel des frais d'encadrement et/ou de formation pris en charge par le centre. Ces frais peuvent être faits soit par le centre public d'aide sociale, soit par l'entreprise privée, soit par un tiers chargé de cet encadrement et/ou de cette formation par le centre public d'aide sociale.
L'encadrement comporte une mission de suivi et d'évaluation de l'insertion sociale ou professionnelle de la personne mise au travail dans l'entreprise privée. Le cas échéant, l'encadrement comporte également un volet de formation.
§ 2. Le centre doit, préalablement au premier engagement de la personne bénéficiaire du minimum de moyens d'existence visée au § 1er, la familiariser ou refamiliariser avec les contraintes liées à une mise au travail.
(§ 3. Lorsqu'un bénéficiaire du minimum de moyens d'existence est engagé par le centre public d'aide sociale dans le cadre d'un contrat de travail pour la durée nécessaire à l'obtention d'allocations sociales complètes et qu'il est mis conventionnellement à la disposition d'une entreprise privée, l'octroi et le maintien de la subvention sont soumis aux conditions suivantes :
1° l'entreprise privée s'engage à verser au centre public d'aide sociale un montant mensuel égal au douzième de la différence entre d'une part, la rémunération brute annuelle et d'autre part, le montant du minimum de moyens d'existence fixé à l'article 2, § 1er, alinéa 1er, 1°, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence;
2° l'entreprise privée s'oblige à engager le travailleur dans les liens d'un contrat à durée indéterminée dès le moment où celui-ci peut bénéficier d'allocations sociales complètes.) <AR 2000-07-14/34, art. 1, 002; En vigueur : 01-09-2000>
Art.2. § 1. De toelage die per bestaansminimumgerechtigde die in een privé-onderneming wordt tewerkgesteld bij toepassing van artikel 61 van voormelde wet van 8 juli 1976, wordt toegekend, is uitsluitend bestemd voor de begeleidings- en/of vormingskosten die door het centrum ten laste genomen worden in het kader van de overeenkomst bedoeld in artikel 1, § 1.
§ 2. Het bedrag van de toelage is vastgesteld op een maximum van 10 000 F per volledige maand arbeid of gelijkgestelde dagen, verricht krachtens een voltijdse werktijdregeling die geldt in de privé-onderneming. De toelage mag in geen geval gebruikt worden om de arbeidskosten verbonden aan de aanwerving van de bestaansminimumgerechtigde te verminderen.
Wanneer de arbeid wordt verricht krachtens een ten minste halftijdse werktijdregeling, wordt het maximumbedrag van de toelage aangepast naar verhouding van de arbeidsduur die in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd.
Deze toelage is in ieder geval beperkt tot de maandelijks door het centrum werkelijk gedragen kosten.
§ 3. Indien de bestaansminimumgerechtigde, die in de privé-onderneming wordt tewerkgesteld bij toepassing van artikel 61 van voormelde wet van 8 juli 1976, tewerkgesteld is in het kader van een erkende arbeidspost in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen, kan de in de vorige paragrafen bedoelde toelage slechts verkregen worden voor de begeleidings- en/of vormingskosten gemaakt door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zelf en/of een derde die het centrum hiermee heeft belast.
§ 2. Het bedrag van de toelage is vastgesteld op een maximum van 10 000 F per volledige maand arbeid of gelijkgestelde dagen, verricht krachtens een voltijdse werktijdregeling die geldt in de privé-onderneming. De toelage mag in geen geval gebruikt worden om de arbeidskosten verbonden aan de aanwerving van de bestaansminimumgerechtigde te verminderen.
Wanneer de arbeid wordt verricht krachtens een ten minste halftijdse werktijdregeling, wordt het maximumbedrag van de toelage aangepast naar verhouding van de arbeidsduur die in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd.
Deze toelage is in ieder geval beperkt tot de maandelijks door het centrum werkelijk gedragen kosten.
§ 3. Indien de bestaansminimumgerechtigde, die in de privé-onderneming wordt tewerkgesteld bij toepassing van artikel 61 van voormelde wet van 8 juli 1976, tewerkgesteld is in het kader van een erkende arbeidspost in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen, kan de in de vorige paragrafen bedoelde toelage slechts verkregen worden voor de begeleidings- en/of vormingskosten gemaakt door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zelf en/of een derde die het centrum hiermee heeft belast.
Art.2. § 1er. La subvention par bénéficiaire du minimum de moyens d'existence mis au travail dans une entreprise privée en application de l'article 61 de la loi du 8 juillet 1976 précitée est exclusivement destinée aux frais d'encadrement et/ou de formation pris en charge par le centre public d'aide sociale dans le cadre de la convention, visée à l'article 1er, § 1er.
§ 2. Le montant de la subvention est fixé au maximum à 10 000 F par mois complet de travail ou de jours de travail assimilés, exercé dans un régime de travail à temps plein tel qu'en vigueur dans l'entreprise privée. La subvention ne peut en aucun cas être utilisée en vue de réduire le coût du travail du bénéficiaire du minimum de moyens d'existence.
Lorsque le travail est exercé dans un régime au moins à mi-temps, le montant de la subvention est adapté proportionnellement à la durée du temps de travail fixée dans le contrat de travail.
Cette subvention est en tout cas limitée aux frais réellement supportés mensuellement par le centre.
§ 3. Lorsqu'un bénéficiaire du minimum de moyens d'existence, mis au travail dans l'entreprise privée en application de l'article 61 de la loi du 8 juillet 1976 précitée, est mis au travail dans le cadre d'un poste de travail reconnu au sens de l'article 2 de l'arrêté royal du 8 août 1997 d'exécution de l'article 7, § 1er, alinéa 3, m, de l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs relatif à la réinsertion professionnelle des chômeurs de longue durée, la subvention visée aux paragraphes précédents ne peut être obtenue que pour les frais d'encadrement et/ou de formation du centre public d'aide sociale lui-même et/ou du tiers chargé de l'encadrement et/ou de la formation par le centre.
§ 2. Le montant de la subvention est fixé au maximum à 10 000 F par mois complet de travail ou de jours de travail assimilés, exercé dans un régime de travail à temps plein tel qu'en vigueur dans l'entreprise privée. La subvention ne peut en aucun cas être utilisée en vue de réduire le coût du travail du bénéficiaire du minimum de moyens d'existence.
Lorsque le travail est exercé dans un régime au moins à mi-temps, le montant de la subvention est adapté proportionnellement à la durée du temps de travail fixée dans le contrat de travail.
Cette subvention est en tout cas limitée aux frais réellement supportés mensuellement par le centre.
§ 3. Lorsqu'un bénéficiaire du minimum de moyens d'existence, mis au travail dans l'entreprise privée en application de l'article 61 de la loi du 8 juillet 1976 précitée, est mis au travail dans le cadre d'un poste de travail reconnu au sens de l'article 2 de l'arrêté royal du 8 août 1997 d'exécution de l'article 7, § 1er, alinéa 3, m, de l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs relatif à la réinsertion professionnelle des chômeurs de longue durée, la subvention visée aux paragraphes précédents ne peut être obtenue que pour les frais d'encadrement et/ou de formation du centre public d'aide sociale lui-même et/ou du tiers chargé de l'encadrement et/ou de la formation par le centre.
Art.3. De toelage is verschuldigd voor een duur van maximum één jaar tewerkstelling die ingaat op de eerste dag van de tewerkstelling.
Wanneer het centrum voor dezelfde bestaansminimumgerechtigde meerdere al dan niet opeenvolgende overeenkomsten heeft gesloten, mag de totale duur van de in het vorige lid bedoelde toelage worden gespreid over een periode van maximum twee jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van de tewerkstelling.
De in het tweede lid bedoelde overeenkomsten mogen met dezelfde onderneming of met meerdere ondernemingen worden gesloten.
Wanneer het centrum voor dezelfde bestaansminimumgerechtigde meerdere al dan niet opeenvolgende overeenkomsten heeft gesloten, mag de totale duur van de in het vorige lid bedoelde toelage worden gespreid over een periode van maximum twee jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van de tewerkstelling.
De in het tweede lid bedoelde overeenkomsten mogen met dezelfde onderneming of met meerdere ondernemingen worden gesloten.
Art.3. La subvention est due pour une durée maximale d'un an de mise au travail prenant cours le premier jour de la mise au travail.
Lorsque le centre a conclu en faveur du même bénéficiaire du minimum de moyens d'existence plusieurs conventions successives ou non, la durée totale de la subvention visée à l'alinéa précédent peut être étalée sur une période maximale de deux ans, prenant cours le premier jour de la mise au travail.
Les conventions visées à l'alinéa 2 peuvent être conclues avec la même entreprise ou avec plusieurs entreprises.
Lorsque le centre a conclu en faveur du même bénéficiaire du minimum de moyens d'existence plusieurs conventions successives ou non, la durée totale de la subvention visée à l'alinéa précédent peut être étalée sur une période maximale de deux ans, prenant cours le premier jour de la mise au travail.
Les conventions visées à l'alinéa 2 peuvent être conclues avec la même entreprise ou avec plusieurs entreprises.
Art.4. Met het oog op het toezicht op de toekenning en de aanwending van de toelage, moeten alle bewijsstukken betreffende de opvolging van het vormingsprogramma en de vaststelling van het bedrag van de maandelijkse toelage opgenomen worden in het door het centrum beheerde dossier betreffende de tewerkgestelde persoon. Dit dossier moet de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst voorzien in artikel 1, § 1, bevatten.
Art.4. En vue du contrôle de l'octroi et de l'utilisation de la subvention, toutes les pièces justificatives relatives au suivi du programme de formation et à la fixation du montant de la subvention mensuelle doivent être consignées dans le dossier concernant la personne mise au travail, géré par le centre. Ce dossier doit comporter le contrat de travail et la convention visée à l'article 1er.
Art.5. Wanneer blijkt dat een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat een overeenkomst heeft afgesloten inzake tewerkstelling onder de in dit besluit bedoelde voorwaarden, niet meer bevoegd is, in de zin van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, heeft het nieuw bevoegd centrum dat in de plaats treedt van het eerste centrum recht op de toelage voor de nog resterende periode binnen de beperkingen bedoeld in artikel 3.
Een kopie van het volledig dossier vanaf de eerste dag van de tewerkstelling bij toepassing van dit besluit, moet onverwijld naar het bevoegd centrum verzonden worden.
Een kopie van het volledig dossier vanaf de eerste dag van de tewerkstelling bij toepassing van dit besluit, moet onverwijld naar het bevoegd centrum verzonden worden.
Art.5. Lorsqu'un centre public d'aide sociale qui a conclu une convention en matière de mise au travail dans les conditions fixées par le présent arrêté, n'est plus compétent au sens de la loi du 2 avril 1965 relative à la prise en charge des secours accordés par les centres publics d'aide sociale, le nouveau centre compétent qui se substitue au premier centre a droit à la subvention pour la période restant à courir dans les limites visées à l'article 3.
Une copie du dossier complet depuis le premier jour de la mise au travail en application du présent arrêté est transmise sans délai au centre compétent.
Une copie du dossier complet depuis le premier jour de la mise au travail en application du présent arrêté est transmise sans délai au centre compétent.
Art.6. De bij de inwerkingtreding van dit besluit lopende overeenkomst tussen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een privé-onderneming die aan de voorziene voorwaarden voldoet, geniet voor de nog resterende duur de in artikel 1 voorziene toelage.
Art.6. La convention en cours au moment de l'entrée en vigueur du présent arrêté, conclue entre le centre public d'aide sociale et l'entreprise privée et qui répond aux conditions prévues, bénéficie, pour la durée restant à courir, de la subvention prévue à l'article 1er.
Art.7. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
Art.7. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 1998.
Art. 8. Onze Minister van Volksgezondheid en Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 16 april 1998.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Volksgezondheid,
M. COLLA
De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie,
J. PEETERS
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 16 april 1998.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Volksgezondheid,
M. COLLA
De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie,
J. PEETERS
Art. 8. Notre Ministre de la Santé publique et Notre Secrétaire d'Etat à l'Intégration sociale, sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l'exécution du présent arrêté.
Donné à Châteauneuf-de-Grasse, le 16 avril 1998.
ALBERT
Par le Roi :
Le Ministre de la Santé publique,
M. COLLA
Le Secrétaire d'Etat à l'Intégration sociale,
J. PEETERS
Donné à Châteauneuf-de-Grasse, le 16 avril 1998.
ALBERT
Par le Roi :
Le Ministre de la Santé publique,
M. COLLA
Le Secrétaire d'Etat à l'Intégration sociale,
J. PEETERS