Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
16 JANUARI 1997.- Besluit van de Waalse regering betreffende de voorwaarden waaronder subsidies voor integratiewoningen worden toegekend. (VERTALING).
Titre
16 JANVIER 1997. - Arrêté du Gouvernement wallon relatif aux conditions d'octroi de subventions pour le logement d'insertion.
Informations sur le document
Info du document
Tekst (39)
Texte (39)
Afdeling 1. - Begripsbepalingen.
Section 1. - Définitions.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
  1° Minister : de Minister van Huisvesting.
  2° Bestuur : de Afdeling Huisvesting van de Algemene Directie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Patrimonium van het Ministerie van het Waalse Gewest.
  3° Instelling :
  a) een openbare bouwmaatschappij, een gemeente, een gemeentebedrijf, een centrum voor maatschappelijk welzijn;
  b) een andere rechtspersoon die geen winstgevend doel nastreeft.
  4° Integratiewoning : woning toebehorend aan of ter beschikking gesteld van een instelling waaraan gewestelijke subsidies worden verleend, en bestemd voor de eigen huisvesting van gezinnen die in een precaire toestand verkeren. Deze gezinnen komen in aanmerking voor een gepaste sociale begeleiding.
  5° Inkomsten : de door de instelling vastgestelde maandelijkse netto-inkomsten.
  Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met :
  - alle bijkomende inkomsten die in het kader van de toekenning van het bestaansminimum vrijgesteld zijn zoals bepaald in artikel 5, § 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum;
  - alle bedragen die het bedrag van het minimumbestaan aanvullen en die ontvangen zijn krachtens de artikelen 60, § 7, of 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de centra voor maatschappelijk welzijn.
  De overgrote schuldenlast komt in aanmerking voor het berekenen van de bestaansmiddelen voor zover de betrokkene wordt bijgestaan door een door de Minister van Sociale Actie erkende instelling voor schuldbemiddeling. De toestand van overgrote schuldenlast moet aan de hand van een attest van de instelling worden vastgesteld.
  6° Verbouwingshandeling : de handeling die door de uitvoering van gepaste werken in een ongezond en verbeterbaar gebouw instaat voor de naleving van de in de bijlagen bij dit besluit bedoelde minimumcriteria inzake gezondheid.
  7° Opeisingsrecht : het recht van de burgemeester om een verlaten gebouw op te eisen krachtens artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet dat bij het koninklijk besluit van 6 december 1993 wordt toegepast.
  8° Dringende sociale toestand : de persoon die in een hoogst dringende sociale toestand verkeert is een persoon die :
  a) hetzij getroffen is door een ramp;
  b) hetzij door een centrum voor maatschappelijk welzijn als dakloos erkend is.
  9° Gezin in een precaire toestand :
  Volgende gezinnen verkeren in een precaire toestand :
  a) hetzij het gezin dat niet over een gezonde woning beschikt en dat maandelijkse inkomsten ontvangt die lager zijn dan of gelijk aan een twaalfde van het bedrag, verhoogd met twintig procent, van het bestaansminimum zoals bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum;
  b) hetzij het gezin dat zijn woning door overmacht kwijtraakt.
  Volgende toestanden vormen overmacht :
  a) de huurder moet een woning verlaten die het voorwerp is van een besluit betreffende de onbewoonbaarheid;
  b) de huurder moet een woning verlaten die het voorwerp is van een besluit tot onteigening;
  c) de huurder moet een woning verlaten die wegens overbevolking ongezond is geworden;
  d) de persoon verkeert in een hoogst dringende sociale toestand zoals bepaald in artikel 1, 8°.
Article 1. Pour l'application du présent arrêté, il y a lieu d'entendre par :
  1° Ministre : le Ministre qui a le Logement dans ses attributions;
  2° administration : la Division du Logement de la Direction générale de l'Aménagement du Territoire, du Logement et du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne;
  3° organisme :
  a) une société immobilière de service public, une commune, une régie communale, un centre public d'aide sociale;
  b) une autre personne morale qui ne poursuit pas de but lucratif;
  4° logement d'insertion : logement appartenant ou mis à la disposition d'un organisme bénéficiant de subsides de la Région et destiné à l'hébergement spécifique de ménages en état de précarité. Ces ménages bénéficient d'un accompagnement social approprié;
  5° revenus : les ressources mensuelles nettes établies par l'organisme.
  Ne sont toutefois pas comptés dans le calcul des ressources :
  - tous les revenus complémentaires immunisés dans le cadre de l'octroi du minimum des moyens d'existence défini par l'article 5, § 2, de la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence;
  - tous les montants supplémentaires au montant du minimex, percus en application des articles 60, § 7, ou 61 de la loi organique du 8 juillet 1976 des centres publics d'aide sociale.
  Le surendettement est pris en compte dans le calcul des ressources pour autant que la personne concernée se fasse assister par un organisme de médiation de dettes agréé par le Ministre qui a l'Action sociale dans ses compétences. La situation de surendettement doit être établie par une attestation dudit organisme;
  6° opération d'aménagement : l'opération qui, par l'exécution de travaux appropriés à un immeuble insalubre améliorable garantit le respect des normes minimales de salubrité visées aux annexes du présent arrêté;
  7° droit de réquisition : le droit dont dispose le bourgmestre de réquisitionner un immeuble abandonné sur base de l'article 134bis de la nouvelle loi communale mis en application par l'arrêté royal du 6 décembre 1993;
  8° urgence sociale : est considérée comme se trouvant dans un cas d'extrême urgence sociale la personne qui :
  a) soit a été victime d'un événement calamiteux;
  b) soit est reconnue sans abri par un centre public d'aide sociale;
  9° ménage en état de précarité : se trouve en état de précarité :
  a) soit le ménage qui ne dispose pas d'une habitation salubre et qui percoit des revenus mensuels inférieurs ou égaux au douzième du montant, majoré de vingt pour cent, du minimum de moyens d'existence défini par la loi du 7 août 1974 instituant le droit au minimum de moyens d'existence;
  b) soit le ménage qui est privé de son logement en raison d'un événement de force majeure.
  Les situations suivantes sont constitutives de force majeure :
  a) le locataire qui doit quitter un logement ayant fait l'objet d'un arrêté d'inhabitabilité;
  b) le locataire qui doit quitter un logement ayant fait l'objet d'un arrêté d'expropriation;
  c) le locataire qui doit quitter un logement devenu insalubre par surpeuplement;
  d) la personne qui se trouve dans un cas d'extrême urgence sociale tel que défini à l'article 1, 8°.
Afdeling 2. - Toekenningsvoorwaarden.
Section 2. - Conditions d'octroi.
Onderafdeling 1. - Beginsel.
Sous-section 1. - Principe.
Art.2. Binnen de perken van het daartoe op de begroting uitgetrokken krediet verleent de Minister een subsidie aan de instellingen die een verbouwingshandeling verrichten in één of meerdere ongezonde en verbeterbare gebouwen en ze vervolgens bestemmen voor integratiehuisvesting.
  De verbouwing alsmede de terbeschikkingstelling moeten, met uitzondering van de bepalingen van artikel 10, § 4, ten minste negen jaar duren.
  De subsidie wordt toegekend indien de in de volgende afdelingen bedoelde voorwaarden vervuld zijn.
Art.2. Dans la limite des crédits inscrits à cette fin au budget, le Ministre accorde une subvention aux organismes qui mènent une opération d'aménagement sur un ou plusieurs immeubles insalubres améliorables, puis affectent cet immeuble au logement d'insertion.
  L'opération d'aménagement et de mise à disposition doit porter sur une période minimale de neuf ans, à l'exception des dispositions visées à l'article 10, § 4.
  La subvention est accordée moyennant le respect des conditions visées aux sections suivantes.
Onderafdeling 2. - Gebouw.
Sous-section 2. - L'immeuble.
Art.3. § 1. De verbouwingshandelingen moeten verricht worden in meerdere gebouwen, in één gebouw of een gebouwgedeelte, die ongezond en verbeterbaar zijn.
  § 2. Het ongezond en verbeterbaar karakter wordt beoordeeld :
  - hetzij met verwijzing naar de in de bijlage bedoelde criteria;
  - hetzij naar gelang van de ligging van het gebouw.
  Als het gebouw gevestigd is in een omtrek die hygiëne en gezondheid niet voldoende waarborgt, kan de in artikel 12, § 3, bedoelde conformiteit van de aanvraag alleen worden toegekend na advies van de gemeente, dat binnen zestig dagen na de aanvraag van het bestuur ontvangen moet zijn.
  § 3. Dit besluit is in de volgende gevallen niet van toepassing :
  1° het gebouw vertoont onder punt A1 van bijlage 2 bedoelde structuurproblemen. Voor minder belangrijke gevallen kunnen herstellingswerken evenwel gepland zijn mits een door een architect ontworpen plan.
  2° het gebouw maakt deel uit van het vermogen van een openbare bouwmaatschappij.
Art.3. § 1. Les opérations d'aménagement doivent être effectuées sur plusieurs immeubles, un immeuble ou une partie d'immeuble insalubres améliorables.
  § 2. Le caractère insalubre améliorable s'apprécie :
  - soit par référence aux normes visées en annexe;
  - soit en fonction de l'implantation de l'immeuble.
  Lorsque l'immeuble est implanté dans un périmètre qui ne présente pas les garanties suffisantes en matière d'hygiène et de salubrité, la conformité de la demande telle que visée à l'article 12, § 3 ne peut être octroyée qu'après avis de la commune, reçu dans les soixante jours de la demande formulée par l'administration.
  § 3. Le présent arrêté ne s'applique pas lorsque :
  1° l'immeuble présente des problèmes de structure visés au point A.1. de l'annexe 2. Toutefois, pour les cas mineurs, des travaux de réparation peuvent être prévus, moyennant un projet dressé par un architecte;
  2° l'immeuble fait partie du patrimoine d'une société immobilière de service public.
Art.4. § 1. De verbouwingshandeling moet binnen een maximumtermijn van twee jaar voltooid zijn te rekenen van de dag waarop kennis is gegeven van de beslissing om de in artikel 13 bedoelde subsidie toe te kennen.
  § 2. De Minister kan de instelling een kortere uitvoeringstermijn opleggen van minimum één jaar. Op verzoek van de instelling kan de Minister eveneens een langere termijn van maximum drie jaar toestaan.
  § 3. Indien de herstellingshandeling in het kader van het opeisingsrecht plaatsvindt, moeten de werken, voor een terbeschikkingstelling van minder dan zes jaar, binnen een termijn van één jaar voltooid zijn.
Art.4. § 1. L'opération d'aménagement doit être achevée dans un délai maximum de deux ans, à compter de la notification de la décision d'octroi de la subvention visée à l'article 13.
  § 2. Le Ministre peut imposer à l'organisme un délai d'exécution plus court, sans que ce délai soit inférieur à un an.
  A la demande de l'organisme, le Ministre peut également accorder un délai plus long, sans que ce délai ne soit supérieur à trois ans.
  § 3. Si l'opération d'aménagement se réalise dans le cadre d'un droit de réquisition, pour une mise à disposition de moins de six années, les travaux doivent être terminés dans un délai d'un an.
Onderafdeling 3. - Bewoners.
Sous-section 3. - Les occupants.
Art.5. De door de instelling opgerichte integratiewoning wordt krachtens artikel 1, 9° voorbehouden aan gezinnen die in een precaire toestand verkeren.
Art.5. Le logement d'insertion ainsi créé par l'organisme est réservé aux ménages en état de précarité tel que définis à l'article 1er, 9°.
Art.6. Tijdens de huisvestingsperiode moet de instelling instaan voor een geregelde sociale begeleiding met het oog op de sociale integratie van de personen. Die begeleiding moet het tijdelijk karakter van de huisvesting in de hand werken, met name door de geregelde betaling van de bewoningsvergoeding, door het gepaste gebruik van de woning, door de eerbied voor de buurt en de materiële omgeving, door het verstrekken van een huurwaarborg en door het zoeken, binnen met de toestand van de personen verenigbare termijnen, naar een andere geschikte woning.
Art.6. L'organisme doit garantir, pendant la durée de l'hébergement, un accompagnement social régulier, visant à la réinsertion sociale des personnes. Cet accompagnement doit favoriser l'aspect transitoire de l'hébergement, notamment par la régularité du paiement de l'indemnité d'occupation, par l'utilisation adéquate du logement, par le respect du voisinage et de l'environnement physique, par la constitution d'une garantie locative et par la recherche d'un autre logement adapté dans des délais compatibles avec la situation des personnes.
Art.7. De betrekkingen tussen de instelling en de bewoner worden geregeld bij een overeenkomst voor een precaire bewoning.
Art.7. La relation entre l'organisme et l'occupant est réglée par une convention d'occupation précaire.
Art.8. De personen die door overmacht voor een woning in aanmerking komen, worden voor een periode van maximum zes maanden gehuisvest, behalve indien ze na het verstrijken van die periode de in artikel 1, 9°, a, bedoelde voorwaarden vervullen.
  De personen die voor een woning in aanmerking komen en die gedurende een periode van twaalf opeenvolgende maanden de in artikel 1, 9°, a, bedoelde voorwaarden inzake inkomsten niet meer vervullen moeten binnen zes maanden na deze periode de woning verlaten.
Art.8. Les personnes qui bénéficient d'un logement en raison d'un cas de force majeure sont hébergées pour une période de six mois maximum sauf si, à l'expiration de cette période, elles se trouvent dans les conditions visées à l'article 1er, 9°, a).
  Les personnes qui bénéficient d'un logement, et qui ne satisfont plus aux conditions de revenus visés à l'article 1er, 9°, a) durant une période de douze mois consécutifs, doivent quitter le logement dans les six mois qui suivent cette période.
Art.9. Het bedrag van de maandelijkse bewoningsvergoeding mag niet hoger zijn dan twintig procent van de inkomsten van de in de verbouwde gebouwen gehuisveste personen.
  Dit bedrag omvat alle lasten, met uitzondering van de kosten voor water, gas, elektriciteit, verwarming, kabeltelevisie en telefoon.
Art.9. Le montant de l'indemnité mensuelle d'occupation ne peut être supérieur à vingt pour cent des revenus des personnes logées dans les immeubles aménagés.
  Ce montant englobe toutes les charges, à l'exception de celles relatives à l'eau, au gaz, à l'électricité, au chauffage, à la télédistribution et au téléphone.
Afdeling 3. - Berekening van de subsidie.
Section 3. - Calcul de la subvention.
Art.10. § 1. De subsidie wordt berekend op grond van de in artikel 13 bedoelde tussenkomstbelofte, die volgende gegevens bevat :
  a) de uitvoering van werken die de gezondheid van de woning(en) waarborgen;
  b) de onontbeerlijke werken voor energiebesparing (verlaagd plafond, dubbele beglazing en isolatie van het dak of van de vloer van de zolder);
  c) de werken voor brandveiligheid waarvan maximum twintig procent van de onder a) en b) toegelaten werken in aanmerking zullen komen;
  d) de algemene kosten (erelonen van architecten of staat van de prestaties van de technische diensten) waarvan maximum vijf procent van de onder a), b) en c) toegelaten werken in aanmerking zullen komen.
  § 2. De subsidie mag niet hoger zijn dan tachtig procent van de uit de handeling voortvloeiende totale kosten en mag het in artikel 10, § 1, vastgestelde bedrag van de tussenkomstbelofte niet overschrijden.
  In de bevoorrechte initiatiefgebieden van type 1, 2 of 3 opgenomen op de lijst die bij het besluit van de Waalse Regering van 7 juli 1994 tot vaststelling van bevoorrechte initiatiefgebieden gevoegd is, mag de subsidie niet hoger zijn dan negentig procent van de uit de handeling voortvloeiende totale kosten zonder hoger te zijn dan het in artikel 10, § 1, vastgestelde bedrag van de tussenkomstbelofte.
  De uit de handeling voortvloeiende kosten omvatten de kosten voor de aankoop van het of de gebouw(en) die in aanmerking kunnen komen voor zover de koopakte maximum één jaar vóór de datum van de in artikel 12 bedoelde subsidieaanvraag getekend is.
  § 3. Alle kosten worden vereffend of in aanmerking genomen tegen overlegging van de facturen of bewijsstukken.
  § 4. In het bijzondere geval van een in het kader van het opeisingsrecht te renoveren gebouw dekt de aan de gemeente toegekende subsidie twintig procent van de kosten van de werken indien de terbeschikkingstelling drie tot vijf jaar duurt, en veertig procent van de kosten van de werken indien de terbeschikkingstelling zes tot acht jaar duurt.
  Deze bedragen worden respectievelijk tot 22,5 en 45 procent verhoogd in de bevoorrechte initiatiefgebieden van type 1, 2 of 3 opgenomen op de lijst die bij het besluit van de Waalse Regering van 7 juli 1994 tot vaststelling van bevoorrechte initiatiefgebieden gevoegd is.
Art.10. § 1. La subvention est calculée sur base de la promesse d'intervention, telle que visée à l'article 13, qui précise :
  a) la réalisation des travaux garantissant la salubrité du ou des logements;
  b) les travaux indispensables relatifs à l'économie d'énergie (faux plafonds, doubles vitrages et isolation de la toiture ou du plancher du grenier);
  c) les travaux relatifs à la sécurité-incendie qui ne pourront être pris en compte qu'à concurrence de vingt pour cent maximum des travaux admis en a) et b);
  d) les frais généraux (honoraires d'architectes ou états de prestations des services techniques) qui ne pourront être pris en compte qu'à concurrence de cinq pour cent maximum des travaux admis en a), b) et c).
  § 2. La subvention ne peut excéder quatre-vingts pour cent du total des coûts générés par l'opération, sans toutefois dépasser le montant de la promesse d'intervention fixé par l'article 10, § 1er.
  Dans les zones d'initiative privilégiée de type 1, 2 ou 3 figurant sur la liste annexée à l'arrêté du Gouvernement wallon du 7 juillet 1994 relatif à la fixation des zones d'initiative privilégiée, la subvention ne peut excéder nonante pour cent du total des coûts générés par l'opération, sans toutefois dépasser le montant de la promesse d'intervention fixé par l'article 10, § 1er.
  Parmi les coûts générés par l'opération, les frais relatifs à l'acquisition du ou des immeuble peuvent être pris en considération pour autant que l'acte d'achat ne soit pas antérieur de plus d'une année à la date de la demande de subvention visée à l'article 12.
  § 3. Tous les frais sont liquidés ou pris en compte sur production de factures ou de pièces justificatives.
  § 4. Dans le cas particulier d'un immeuble à réhabiliter dans le cadre du droit de réquisition, la subvention accordée à la commune couvre vingt pour cent du coût des travaux si la durée de mise à disposition est de trois à cinq années, et quarante pour cent du coût des travaux si la durée de mise à disposition est de six à huit années.
  Ces montants sont portés respectivement à 22,5 et à 45 pour cent dans les zones d'initiative privilégiée de type 1, 2 ou 3 figurant sur la liste annexée à l'arrêté du Gouvernement wallon du 7 juillet 1994 relatif à la fixation des zones d'initiative privilégiée.
Art.11. Het bedrag van de subsidie kan naar gelang van door andere overheden toegekende subsidies worden aangepast.
Art.11. Le montant de la subvention peut être adapté en fonction des subventions accordées par d'autres pouvoirs.
Afdeling 4. - Procedure.
Section 4. - Procédure.
Art.12. § 1. De subsidieaanvraag wordt samen met het project van verbouwingshandeling alsmede de akte van terbeschikkingstelling van het gebouw, door de instelling ingediend aan de hand van het door de Minister opgemaakt formulier.
  Het project bevat volgende gegevens :
  - de ligging van de gebouwen;
  - een foto van iedere buitenmuur van de gebouwen;
  - het plan van de gebouwen en de ligging van de woningen na de werken;
  - de omstandige schatting van de werken;
  - de schatting van de eventuele studie- en leidingsprestaties die als bewijs gelden om de in artikel 10, § 1, bedoelde algemene kosten in aanmerking te nemen;
  - de soort werkkrachten;
  - de berekeningswijze van de bewoningsvergoedingen en de aanwending van de winsten;
  - in het kader van het opeisingsrecht, de overeenkomst bedoeld in artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 6 december 1993 betreffende het opeisingsrecht van verlaten gebouwen, waarvan sprake in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet of in het in artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit bedoelde besluit tot opeising.
  § 2. Het in § 1 bedoelde formulier moet per aangetekend schrijven aan het bestuur worden teruggestuurd.
  Binnen een termijn van veertien dagen geeft het bestuur een ontvangstbericht af en laat het dossier van de subsidieaanvraag desnoods aanvullen.
  § 3. Binnen vijfenveertig dagen na het in § 2 bedoelde ontvangstbericht of na ontvangst van het volledig dossier, als bijkomende stukken moesten worden gestuurd, deelt het bestuur de instelling mede of de aanvraag al dan niet conform dit besluit is.
  Die termijn kan verlengd worden indien de instelling tijdens het onderzoek bijkomende stukken moet verstrekken.
  Indien het bestuur de instelling ter kennis stelt van de conformiteit van de aanvraag, bezorgt het tegelijkertijd het gezamenlijk dossier samen met zijn advies aan de Minister.
Art.12. § 1. La demande de subvention est introduite par l'organisme au moyen du formulaire établi par le Ministre, accompagné du projet d'opération d'aménagement ainsi que du titre de mise à disposition de l'immeuble.
  Le projet détaille :
  - la localisation des immeubles;
  - une photographie de chacun des murs extérieurs des immeubles;
  - le schéma des immeubles et l'implantation des logements après travaux;
  - l'estimation détaillée des travaux;
  - l'estimation des prestations éventuelles d'étude et de direction justifiant de prendre en compte les frais généraux visés à l'article 10, § 1er;
  - le type de la main-d'oeuvre utilisée;
  - le mode de calcul des indemnités d'occupation et l'affectation des bénéfices;
  - dans le cadre du droit de réquisition, la convention visée à l'article 6, § 5 de l'arrêté royal du 6 décembre 1993 réglant le droit de réquisition d'immeubles abandonnés, visé par l'article 134bis de la nouvelle loi communale ou l'arrêté de réquisition visé par l'article 7 du même arrêté royal.
  § 2. Le formulaire visé au § 1er doit être renvoyé à l'administration par lettre recommandée.
  Dans un délai de quatorze jours, l'administration délivre un accusé de réception et au besoin, fait compléter le dossier de demande de subvention.
  § 3. Dans les quarante-cinq jours de l'accusé de réception visé au § 2 ou de la réception du dossier complet, lorsque celui-ci a dû être complété, l'administration notifie à l'organisme la conformité ou la non-conformité de la demande au présent arrêté.
  Ce délai peut être augmenté si, en cours d'enquête, l'organisme doit fournir des documents complémentaires.
  Si l'administration notifie à l'organisme la conformité de la demande, elle adresse au Ministre par même courrier l'ensemble du dossier, accompagné de son avis.
Art.13. Binnen zestig dagen na de zending door het bestuur van het in artikel 12, § 3, derde lid, bedoelde dossier samen met een advies, stelt de Minister de instelling in kennis van de beslissing m.b.t. de toekenning of weigering van de subsidie. De beslissing m.b.t. de toekenning bevat de tussenkomstbelofte die het subsidiabel bedrag vaststelt op grond van de krachtens artikel 10, § 1, in aanmerking genomen posten.
Art.13. Dans les soixante jours de l'envoi par l'administration du dossier visé à l'article 12, § 3, 3e alinéa accompagné d'un avis, le Ministre notifie à l'organisme la décision d'octroi ou de refus de la subvention. La décision d'octroi comporte la promesse d'intervention qui fixe le montant subsidiable sur base des postes retenus en application de l'article 10, § 1er.
Art.14. § 1. Met instemming van de Minister voert de instelling de werken uit binnen de in artikel 4 bepaalde termijnen.
  § 2. Iedere wijziging van de in het project geplande werken die het voorwerp zijn geweest van de in artikel 12, § 3, bedoelde kennisgeving m.b.t. de conformiteit, en die betrekking heeft op :
  - het aantal woningen,
  - de oppervlakten ervan,
  - de bestemming ervan,
  mag niet zonder voorafgaande toestemming van het bestuur uitgevoerd worden.
Art.14. § 1. Suite à l'accord du Ministre, l'organisme réalise les travaux dans les délais prévus à l'article 4. § 2. Toute modification relative aux travaux prévus dans le projet ayant fait l'objet de la notification de conformité visée à l'article 12, § 3, et relative :
  - au nombre de logements,
  - à leurs superficies,
  - à leur affectation,
  ne peut être exécutée sans accord préalable de l'administration.
Art.15. Een begeleidingscomité dat uit zes door de Regering aangewezen leden samengesteld is, heeft als taak de gesubsidieerde verbouwingshandelingen te schatten en een jaarverslag uit te brengen voor de Regering.
Art.15. Un comité d'accompagnement, composé de 6 membres désignés par le Gouvernement, est chargé de procéder à l'évaluation des opérations d'aménagement subventionnées et d'élaborer un rapport annuel à l'intention du Gouvernement.
Art.16. Ieder jaar, uiterlijk 1 maart, en gedurende de hele door haar bewoningsakte gewaarborgde periode zendt de instelling het bestuur een verslag over de stand van de werken en het verloop van de handeling. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van het door het bestuur opgemaakte model.
  Wanneer de gebouwen bewoond kunnen worden, heeft dit verslag namelijk betrekking op de sociale toestand van de in de verbouwde gebouwen gehuisveste personen, op de prijzen die ze voor de woning betalen, op de modaliteiten van de sociale begeleiding waarvoor zij in aanmerking komen, op de aanwending van de subsidie alsmede op de verplichte besteding, op handelingen van dezelfde aard als die waarvoor een subsidie is toegekend, op de eventuele winsten.
Art.16. Chaque année, pour le 1er mars au plus tard, et durant toute la période garantie par son titre d'occupation, l'organisme adresse à l'administration un rapport sur l'état d'avancement des travaux et le déroulement de l'opération. Ce rapport est établi selon le modèle fourni par l'administration.
  Lorsque les immeubles peuvent être occupés, ce rapport porte notamment sur la situation sociale des personnes logées dans les immeubles aménagés, sur les prix payés par celles-ci pour leur logement, sur les modalités de l'accompagnement social dont elles bénéficient, sur l'utilisation de la subvention ainsi que sur l'affectation obligatoire, à des opérations du même type que celle faisant l'objet de la subvention, des bénéfices éventuels.
Afdeling 5. - Boekhouding en vereffening van de subsidie.
Section 5. - Comptabilité et liquidation de la subvention.
Art.17. De instelling heeft een afzonderlijke boekhouding voor elke gesubsidieerde handeling.
  De ontvangsten kunnen aangewend worden voor :
  - de lasten eigen aan het gebouw zoals onroerende voorheffing, belastingen, verzekeringen;
  - het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten;
  - nodige onderhoudswerken en belangrijke herstellingen;
  - de inrichting van woningen.
  Ze mogen in geen geval aangewend worden voor :
  - de aflossing van de kosten van een eventuele aankoop;
  - de kosten van de sociale begeleiding en het beheer;
  - het niet gesubsidieerde deel van de handeling.
  De eventuele winsten worden verplicht voor handelingen van dezelfde aard aangewend.
  In de gevallen bedoeld bij de bepalingen van artikel 10, § 4, kan de gemeente vrij beslissen over de aanwending van de ontvangsten.
Art.17. L'organisme tient une comptabilité distincte pour chacune des opérations subventionnées. Les recettes peuvent être affectées :
  - aux charges propres à l'immeuble, telles que le précompte immobilier, les taxes, les assurances;
  - à l'entretien des parties communes;
  - aux entretiens et grosses réparations nécessaires;
  - à l'équipement des logements.
  Elles ne peuvent en aucun cas être affectées :
  - à l'amortissement du coût d'une éventuelle acquisition;
  - aux coûts de l'accompagnement social et de la gestion;
  - à la partie non subsidiée de l'opération.
  Les bénéfices éventuels doivent être obligatoirement affectés à des opérations du même type. Dans les cas visés par les dispositions de l'article 10, § 4, la commune est libre de l'affectation des recettes.
Art.18. De subsidie wordt uitbetaald als volgt :
  1° veertig procent van het bedrag, d.i. de eerste tranche, wordt als voorschot uitbetaald na de in artikel 13 beslissing m.b.t. de toekenning en tegen overlegging van het bevel om de werken aan te vatten. Als het gaat om een tussenkomst in het kader van het opeisingsrecht, is de over te leggen akte voor de uitbetaling van deze eerste tranche, hetzij de overeenkomst m.b.t. de opeising, bedoeld in artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 6 december 1993 betreffende het opeisingsrecht van verlaten gebouwen, waarvan sprake in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet, hetzij het besluit tot opeising vergezeld van de in artikel 7 van voornoemd koninklijk besluit bedoelde beslissing van de vrederechter waarbij de billijke schadevergoeding van de eigenaar wordt vastgesteld;
  2° dertig procent, d.i. de tweede tranche, wordt uitbetaald tegen overlegging van bewijsstukken van de aanwending van de voor de eerste tranche reeds gestorte veertig procent;
  3° dertig procent, d.i. het saldo, wordt opnieuw aangepast en uitbetaald op grond van de eindafrekening van de uit de handeling voortvloeiende kosten en na ter plaatse door het bestuur uitgeoefende controle.
Art.18. La liquidation de la subvention s'effectue comme suit :
  1° quarante pour cent du montant, soit la première tranche, sont liquidés à titre d'avance après la décision d'octroi visée à l'article 13 et sur production de l'ordre de commencer les travaux. S'il s'agit d'une intervention dans le cadre du droit de réquisition, l'acte à produire pour la liquidation de la première tranche est soit la convention de réquisition visée à l'article 6, § 5 de l'arrêté royal du 6 décembre 1993 réglant le droit de réquisition d'immeubles abandonnés visé par l'article 134bis de la nouvelle loi communale, soit l'arrêté de réquisition accompagné de la décision du juge de paix, visée à l'article 7 de l'arrêté royal précité, fixant le juste dédommagement dû au propriétaire;
  2° trente pour cent, soit la deuxième tranche, sont liquidés sur justificatifs de l'utilisation des quarante pour cent déjà versés pour la première tranche;
  3° trente pour cent, soit le solde, sont réajustés et liquidés sur base du décompte final des coûts générés par l'opération et après contrôle sur place de l'administration.
Afdeling 6. - Strafbepalingen.
Section 6. - Sanctions.
Art.19. De niet-naleving van de in afdeling 2 bedoelde voorwaarden geeft aanleiding tot terugbetaling van de subsidie.
  Na advies van het bestuur dat vooraf een afgevaardigde van de instelling heeft gehoord, deelt de Minister de beslissing mede betreffende de terug te vorderen bedragen.
Art.19. Le non-respect des conditions visées à la section 2 entraîne le remboursement de la subvention.
  La décision d'exiger le remboursement est notifiée par le Ministre après avis de l'administration qui aura préalablement entendu un délégué de l'organisme.
Art.20. De ten onrechte betaalde subsidies worden door de Afdeling Thesaurie van het Ministerie van het Waalse Gewest ingevorderd.
Art.20. Le recouvrement des subventions indûment versées est assuré par la Division de la Trésorerie du Ministère de la Région wallonne.
Afdeling 7. - Diverse bepalingen.
Section 7. - Divers.
Art.21. Artikel 1 van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 13 juni 1991 betreffende de huur van woningen beheerd door de "Société régionale wallonne du Logement" of de door haar erkende maatschappijen, wordt aangevuld met het volgende lid :
  " Dit besluit is niet van toepassing op de huur van woningen die door een openbare bouwmaatschappij verbouwd en beheerd worden overeenkomstig het besluit van de Waalse Regering van 16 januari 1997 betreffende de voorwaarden waaronder subsidies voor integratiewoningen worden toegekend. "
Art.21. L'article 1er de l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 13 juin 1991 relatif à la location des logements gérés par la Société régionale wallonne du Logement ou par les sociétés agréées par celle-ci est complété par l'alinéa suivant :
  " Le présent arrêté ne s'applique pas à la location de logements aménagés et gérés par une société immobilière de service public conformément à l'arrêté du Gouvernement wallon du 16 janvier 1997 relatif aux conditions d'octroi de subventions pour le logement d'insertion. "
Art.22. Het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 8 september 1988 betreffende de voorwaarden inzake toekenning van subsidies voor het huisvesten van daklozen of van slecht-gehuisveste personen alsmede het besluit van de Waalse Regering van 18 mei 1995 tot wijziging ervan, worden opgeheven.
Art.22. L'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 8 septembre 1988, relatif aux conditions d'octroi de subventions pour le logement de sans-abri ou de personnes mal logées ainsi que l'arrêté du Gouvernement wallon du 18 mai 1995 le modifiant, sont abrogés.
Afdeling 8. - Overgangsbepalingen.
Section 8. - Dispositions transitoires.
Art.23. § 1. Voor de op gang zijnde handelingen die vallen onder het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 8 september 1988 betreffende de voorwaarden inzake toekenning van subsidies voor het huisvesten van daklozen of van slecht-gehuisveste personen :
  - is artikel 1, 5° en 9°, van dit besluit alleen toepasselijk op de bewoners die na de inwerkingtreding van dit besluit in aanmerking zijn gekomen;
  - zijn de artikelen 5, 6, 8 en 9 alleen toepasselijk op de overeenkomsten die na de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 7 worden gesloten;
  - treden de artikelen 16 en 17 van dit besluit in werking vanaf 1 januari 1997.
  § 2. Voor de subsidieaanvragen die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingediend en waarvoor het bestuur de in artikel 12, § 3, van dit besluit bedoelde conformiteit nog niet heeft medegedeeld, moet de instelling haar aanvraag invullen met inachtneming van de bepalingen van dit besluit.
  Het bestuur stelt de instelling in kennis van de te bezorgen bijkomende documenten.
Art.23. § 1. Pour les opérations en cours, régies par l'arrêté de l'Exécutif régional wallon du 8 septembre 1988 relatif aux conditions d'octroi de subventions pour le logement de sans-abri ou de personnes mal logées :
  - l'article 1er, 5° et 9° du présent arrêté s'applique uniquement aux occupants pris en charge après l'entrée en vigueur du présent arrêté;
  - les articles 5, 6, 8 et 9 s'appliquent uniquement aux conventions conclues conformément à l'article 7 après l'entrée en vigueur du présent arrêté;
  - les articles 16 et 17 du présent arrêté entrent en vigueur à partir du 1er janvier 1997.
  § 2. Pour les demandes de subventions introduites à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté et pour lesquelles l'administration n'a pas encore notifié la conformité visée à l'article 12, § 3 du présent arrêté, l'organisme doit compléter sa demande dans le respect des dispositions du présent arrêté.
  L'administration notifie à l'organisme les documents complémentaires à fournir.
Art.24. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 16 en 17 die met ingang van 1 januari 1997 in werking treden.
Art.24. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge à l'exception des articles 16 et 17 qui entrent en vigueur à partir du 1er janvier 1997.
Art.25. De Minister van Huisvesting is belast met de uitvoering van dit besluit.
  Namen, 16 januari 1997.
  De Minister-President van de Waalse Regering,
  belast met Economie, Buitenlandse Handel, KMO's, Toerisme en Patrimonium,
  R. COLLIGNON
  De Minister van Sociale Actie, Huisvesting en Gezondheid,
  W. TAMINIAUX
Art.25. Le Ministre de la Région wallonne qui a le Logement dans ses attributions est chargé de l'exécution du présent arrêté.
  Namur, le 16 janvier 1997.
  Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des PME, du Tourisme et du Patrimoine,
  R. COLLIGNON
  Le Ministre de l'Action sociale, du Logement et de la Santé,
  W. TAMINIAUX
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage 1.
  1. Voor de toepassing van de bijlagen 1 en 2 dient te worden verstaan onder :
  1° woongebouw : ieder overdekt vast gebouw;
  2° gezin : hetzij de alleenwonende persoon, hetzij alle al dan niet aanverwante personen die gezamenlijk instaan voor het geldelijk beheer of de voedselconsumptie;
  3° woning : het voor de huisvesting van één of meerdere gezinnen bestemde of daartoe gebruikte gebouw of gebouwgedeelte;
  4° eengezinswoning : de woning die zodanig ontworpen of gebruikt wordt dat één enkel gezin de drie ruimten -keuken, woonkamer, slaapkamer - bewoont zonder gebruik te maken van de gemeenschappelijke lokalen (zelfs sanitaire installaties) die zich eventueel in het gebouw bevinden;
  5° gemeenschappelijke woning : de woning waarin gezinnen bepaalde ruimten, in ieder geval hun slaapkamer, zelf bewonen en gezamenlijk gebruik maken van één of meerdere ruimten.
  2. Beschouwd wordt als ongezonde woning de woning die, gelet op haar materiële toestand of haar vormgeving, één of meerdere al dan niet omkeerbare gebreken vertoont die de veiligheid, de lichamelijke of geestelijke gezondheid of het minimale comfort van haar bewoners of de openbare veiligheid in gevaar kunnen brengen.
  3. Beschouwd wordt als ongezonde en verbeterbare woning de ongezonde woning die hetzij :
  a) één of meerdere van de onder punt A.1. - onstandvastigheid - en punt A.2. - vochtigheid - van bijlage 2 bedoelde ongezondheidsoorzaken vertoont, maar waarvan de herstelling te overwegen valt gelet op de beperkte graad van de beschadigingen;
  b) op bepaalde plaatsen de onder punt A.3 - huiszwam - van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaak vertoont;
  c) een gebrek vertoont in verband met de onder punt C. van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaken.
  4. Beschouwd wordt als ongezonde en onverbeterbare woning de ongezonde woning die hetzij :
  a) één of meerdere van de onder punt A.1. - onstandvastigheid - en punt A.2. - vochtigheid - van bijlage 2 vermelde ongezondheidsoorzaken vertoont en waarvan de beschadigingen als onomkeerbaar dienen te worden beschouwd of herstellingswerkzaamheden vereisen waarvan de kosten de geraamde waarde van een gelijkaardige woning overschrijden;
  b) in het algemeen de onder punt A.3 - huiszwam - van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaak vertoont;
  c) allerlei gebreken of beschadigingen vertoont waarvan de herstelling nutteloos of onmogelijk wordt geacht of waarvan de herstellingskosten onevenredig zijn aan de geraamde waarde van een gelijkaardige woning;
  d) één of meerdere van de onder punt 3 van onderhavige bijlage 1 bedoelde ongezondheidsoorzaken vertoont die bij de structurele en conceptuele onaangepastheid van het gebouw komen zoals bedoeld onder punt A.4 van de bijlage;
  e) één onherstelbaar gebrek inzake oppervlakte vertoont in vergelijking met de onder punt B van bijlage 2 vermelde voorschriften, zelfs voor een alleenwonende persoon.
  5. Beschouwd wordt wegens overbevolking als ongezonde woning de ongezonde woning die één of meerdere gebreken inzake oppervlakte vertoont in vergelijking met de onder punt B van bijlage 2 vermelde voorschriften.
  6. Wanneer één of meerdere gezonde of ongezonde en verbeterbare gebouwen deel uitmaken van een geheel van ongezonde en onverbeterbare gebouwen, kunnen ze gelijkgesteld worden met ongezonde en onverbeterbare gebouwen. Het aantal ongezonde en onverbeterbare gebouwen dient minstens gelijk te zijn aan twee derde van het totale aantal van de bij dat geheel betrokken gebouwen, met dien verstande dat het geheel door ongezonde en onverbeterbare gebouwen dient te worden afgebakend.
  7. De ongezondheidsoorzaken bepaald aan de hand van criteria die in drie groepen zijn ingedeeld, worden in bijlage 2 weergegeven.
Art. N1. ANNEXE 1.
  1. Pour l'application des annexes 1 et 2 au présent arrêté, il y a lieu d'entendre par :
  1° immeuble : tout bâtiment fixe abrité;
  2° ménage : soit la personne vivant seule, soit l'ensemble des personnes qui, unies ou non par des liens familiaux, ont une vie commune au niveau notamment de la gestion budgétaire ou de la consommation alimentaire;
  3° logement : l'immeuble ou la partie d'immeuble destiné à l'habitation d'un ou de plusieurs ménages ou utilisé à cette fin;
  4° logement individuel : le logement conçu ou utilisé de manière telle qu'un seul ménage y exerce les trois fonctions - cuisine, séjour, chambre à coucher - sans utiliser aucun des locaux collectifs même sanitaires éventuellement présents dans l'immeuble;
  5° logement collectif : le logement où des ménages occupent certains locaux à titre individuel, et en tous cas leurs chambres à coucher, et utilisent un ou plusieurs autres locaux à titre collectif.
  2. Est considéré comme logement insalubre, le logement qui, par son état physique ou sa conception, présente un ou plusieurs défauts, réversibles ou non, propres à compromettre la sécurité, la santé physique ou morale ou le confort minimum de ses occupants, ou qui menace la sécurité publique.
  3. Est considéré comme logement insalubre améliorable, le logement insalubre qui présente, soit :
  a) une ou des causes d'insalubrité reprises aux points A.1 - instabilité - et A.2 - humidité - de l'annexe 2 mais dont le caractère limité des dégradations permet d'en envisager la réparation;
  b) de manière ponctuelle, la cause d'insalubrité décrite au point A.3 - mérule - de l'annexe 2;
  c) une insuffisance relative aux causes d'insalubrité décrites au point C. de l'annexe 2.
  4. Est considéré comme logement insalubre non améliorable, le logement insalubre qui présente soit :
  a) une ou des causes d'insalubrité reprises aux points A.1 - instabilité - et A.2 - humidité - de l'annexe 2 et dont les dégradations doivent être considérées comme irréversibles ou nécessiter des travaux de remise en état dont le coût dépasse la valeur estimée d'un logement équivalent;
  b) de manière généralisée, la cause d'insalubrité décrite au point A.3 - mérule - de l'annexe 2;
  c) une somme de défauts ou de dégradations dont la réparation est estimée vaine ou impossible ou dont le coût de remise en état est disproportionné par rapport à la valeur estimée d'un logement équivalent;
  d) une ou plusieurs des causes d'insalubrité visées au point 3 de la présente annexe 1 s'ajoutant à l'inadaptation structurelle ou conceptuelle de l'immeuble telle que décrite au point A.4 de l'annexe 2;
  e) une irrémédiable insuffisance en matière de superficie par rapport aux prescriptions du point B. de l'annexe 2, même pour une seule personne.
  5. Est considéré comme logement insalubre par surpeuplement, le logement qui présente une ou plusieurs des insuffisances en matière de superficie par rapport aux prescriptions du point B. de l'annexe 2.
  6. Lorsqu'un ou plusieurs immeubles, salubres ou insalubres améliorables, font partie d'un ensemble d'immeubles insalubres non améliorables, ils peuvent être assimilés à des immeubles insalubres non améliorables. Le nombre d'immeubles insalubres non améliorables doit être au moins égal aux deux tiers du nombre total des immeubles concernés par cet ensemble, étant entendu que l'ensemble doit être délimité par des immeubles insalubres non améliorables.
  7. Les causes d'insalubrité établies selon des critères répartis en trois groupes figurent en annexe 2.
Art. N2. Bijlage 2.
  De ONGEZONDHEIDSOORZAKEN worden vastgesteld aan de hand van criteria die in drie groepen ingedeeld zijn :
  * Groep 1 betreft :
  - onder A.1 : de onstandvastigheid van de buitenmantel en van de draagstructuur van de woning, met name van de funderingen, de buitenmuren, de binnenmuren, de vloeren, het geraamte en de schoorstenen alsmede de onstandvastigheid van niet-structurele bestanddelen zoals het dakwerk, de scheidingswanden en de plafonds;
  - onder A.2 : de vochtigheid binnen de woning, in haar buitenmantel of haar draagstructuur;
  - onder A.3 : de huiszwam;
  - onder A.4 : de structurele onaangepastheid.
  * Groep 2 betreft de oppervlakten van de woning in verhouding tot de bezetting ervan.
  * Groep 3 betreft het functioneel aspect inzake natuurlijke verlichting, verluchting, inrichting en verkeer.
  A. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 1.
  A. 1. Onstandvastigheid.
  De criteria inzake onstandvastigheid van de buitenmantel en van de draagstructuur van de woning worden bepaald als volgt :
  a) de tekorten of gebreken wat de funderingen betreft;
  b) de wankanten of welvingen naar buiten of binnen van verticale bouwwerken, waardoor de gebouwen dreigen in te storten;
  c) de zichtbare constructiefouten, parasieten of gebreken die de vastheid van de draagstructuur van de vloeren verminderen;
  d) de zijscheuren, parasieten of gebreken die de hoofdfunctie van de geraamten in gevaar brengen;
  e) de spleten of diepe barsten, de uitgesproken bouwvalligheid, de constructiefouten of ieder ander gebrek van dien aard dat het de standvastigheid van het gebouw in gevaar brengt.
  Beschouwd wordt als criterium inzake onstandvastigheid van de niet-structurele bestanddelen van de woning ieder gebrek dat tot hun val of instorting kan leiden.
  A. 2. Vochtigheid.
  De vochtigheidscriteria zijn de volgende :
  a) doorsijpelingen die voortvloeien uit een gebrek aan waterdichtheid van de dakbedekking, de muren of de buitenbetimmering;
  b) opdrijvende vochtigheid in de muren of vloeren;
  c) een sterke condensatie toegeschreven aan de technische kenmerken van de verschillende buitenwanden of aan de onmogelijkheid om voor een normale verluchting te zorgen.
  A. 3. Huiszwam.
  Het ongezondheidscriterium met betrekking tot huiszwam is de aantasting door de zogenaamde zwam "Serpula lacrimans" of door iedere zwam met gelijksoortige effecten.
  A. 4. Structurele of conceptuele onaangepastheid van het gebouw.
  Het criterium "structurele of conceptuele onaangepastheid" is de onvoldoende of onredelijke grootte m.b.t. het volume, de afmetingen, de inrichting of de gangen, met name :
  - een onveranderlijke grondslagbreedte die minder dan 3 meter bedraagt;
  - de breedte van de enige gevel die minder dan 4 meter bedraagt;
  - de grootste gevelbreedte die minder dan 3 meter bedraagt.
  B. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 2.
  B.1. Berekeningswijze van de oppervlakten.
  B.1.1. De oppervlakte van de woning is gelijk aan de som van de oppervlakten van de kamers, kamergedeelten of binnenruimten zoals ze overeenkomstig punt B.1.2. berekend worden.
  B.1.2. Onverminderd de bepalingen van punt C.1.3° dient onder oppervlakte te worden verstaan de oppervlakte berekend tussen de binnenwanden die een kamer, een kamergedeelte of een binnenruimte afbakenen waarvan de vrije plafondhoogte minstens 2 meter bedraagt.
  Wanneer deze hoogte niet gewaarborgd is over de gehele oppervlakte van de kamer, kamergedeelte of binnenruimte, omvat de te berekenen oppervlakte, naast het verticale oppervlaktegedeelte onder de vrije breedte van 2 meter, drie vierde van de verticale oppervlakte onder een vrije breedte van 1,80 m tot 2 m en de helft van de verticale oppervlakte onder een vrije breedte van 1 m tot 1,80 m.
  B.1.3. Voor de berekening van de oppervlakten wordt geen rekening gehouden met de hallen, gangen, badkamers, washokken, WC's, berghokken, kelders, de niet in woonvertrek ingerichte zolders, de onbewoonbare bijgebouwen, de garages, de lokalen bestemd voor het uitoefenen van een beroep en de lokalen met één van volgende kenmerken :
  - een oppervlakte van minder dan 4 m2;
  - een horizontale afmeting die onveranderlijk minder dan 1,50 m bedraagt;
  - een niveau dat 1,50 m lager is dan het niveau van alle aangrenzende terreinen;
  - absoluut geen natuurlijke verlichting.
  B.2. Criteria met betrekking tot de minimale oppervlakte.
  B.2.1. Eengezinswoning.
  a) Oppervlakte van de woning
  De oppervlakte van de woning moet minstens 20 m2 voor één persoon bedragen.
  Wanneer de drie functies - keuken, woonkamer, slaapkamer - echter binnen dezelfde ruimte plaatsvinden, wordt deze waarde tot 15 m2 teruggebracht.
  De bovenvermelde minimale waarden worden verhoogd met 8 m2 voor de tweede persoon en met 5 m2 voor iedere bijkomende persoon.
  b) Oppervlakte van minstens één ruimte van de woning
  Iedere woning moet minstens één vertrek bevatten met een minimumoppervlakte van 6,5 m2 voor een persoon en 9 m2 voor twee of meer personen.
  B.2.2. Gemeenschappelijke woning.
  a) Oppervlakte van de ruimten voor individueel gebruik
  Per gezin moet de som van de oppervlakten van de voor eigen gebruik bestemde ruimten minstens 10 m2 voor één persoon en 12 m2 voor twee personen bedragen.
  Voor een gezin van meer dan twee personen moet die oppervlakte van 12 m2 met 5 m2 per bijkomende persoon worden vergroot.
  Wanneer een gezin voor eigen gebruik over meerdere ruimten beschikt, moet minstens één ervan een minimumoppervlakte hebben van 6,5 m2 voor één persoon en van 9 m2 voor twee of meer personen.
  b) Oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik
  De oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik hangt af zowel van het totale aantal ruimten voor individueel gebruik als van het aantal bewoners ervan. Voor die oppervlakte moeten volgende voorwaarden worden vervuld :
  - voor minder dan 6 woonruimten voor individueel gebruik moet de oppervlakte van de lokalen voor gezamenlijk gebruik minstens 5 m2 bedragen; boven 5 woonruimten voor individueel gebruik moet die minimale oppervlakte vergroot worden met 5 m2 per gehele groep of gedeelte van groep van 3 bijkomende woonruimten voor individueel gebruik;
  - voor een groep van minder dan 8 bewoners bedraagt de minimale oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik 5 m2; boven 7 bewoners wordt deze minimale oppervlakte vergroot met 5 m2 per gehele groep of gedeelte van groep van 7 bijkomende bewoners.
  c) Individuele en gemeenschappelijke oppervlakte per gezin Per gezin moet de som van de oppervlakten van de voor eigen gebruik bestemde woonruimten en van de oppervlakten van de voor gezamenlijk gebruik bestemde lokalen minstens 20 m2 voor één persoon en 28 m2 voor twee personen bedragen.
  Voor een gezin van meer dan twee personen moet die oppervlakte van 28 m2 met 5 m2 per bijkomende persoon worden vergroot.
  Om na te gaan of deze voorwaarde vervuld is, komen de oppervlakten van de ruimten voor gemeenschappelijk gebruik slechts in aanmerking indien die ruimten gelegen zijn hetzij op dezelfde verdieping, hetzij op de verdiepingen onmiddellijk boven of beneden die van de betrokken ruimten voor individueel gebruik.
  In afwijking van punt b) hierboven worden de oppervlakten voor individueel gebruik, wanneer een gezin in de voor eigen gebruik bestemde ruimte(n) over de drie functies - keuken, woonkamer, slaapkamer - beschikt, aan de voorschriften van de eengezinswoning onderworpen, zoals bepaald in B.2.1., en moet voor het betrokken gezin niet voorzien worden in een oppervlakte van voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten. Bovendien komen noch het aantal voor individueel gebruik bestemde ruimten van dat gezin noch het aantal bewoners van die ruimten in aanmerking om de oppervlakte van eventuele voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten te bepalen.
  C. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 3.
  De functionele ongezondheid is te wijten aan het niet-naleving van volgende criteria.
  C.1. Natuurlijke verlichting en verluchting.
  1° de oppervlakte van het raam of de ramen van ieder woonvertrek moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 1/12e van de vloeroppervlakte;
  2° ieder woonvertrek, sanitaire lokalen inbegrepen, moet voorzien zijn van een raamopening, een rooster of een naar buiten geopende luchtkoker waarvan de oppervlakte van de vrije ruimte in open stand voor de luchtingang meer dan 0,08 % van de vloeroppervlakte bedraagt;
  3° de vrije plafondhoogte moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 2,20 meter in de dagvertrekken en 2 meter in de nachtvertrekken.
  C.2. Inrichting.
  C.2.1. Iedere eengezinswoning of gemeenschappelijke woning moet voorzien zijn van :
  1° minstens één permanent toegankelijk tappunt voor drinkwater;
  2° een absoluut veilige elektrische en gasinstallatie;
  3° een afvoernet voor het afvalwater, dat aangesloten is op de openbare riolering of een ander gepast systeem waarvan de goede werking verzekerd is;
  4° een WC die uitsluitend door de bewoners van de woning gebruikt wordt; indien hij op een gierput aangesloten is, moet hij langs buiten toegankelijk zijn;
  5° een systeem dat een vast verwarmingspunt in de woonvertrekken toelaat en absoluut veilig is;
  C.2.2. Bovendien moet iedere gemeenschappelijke woning voorzien zijn van minstens :
  1° een tappunt voor drinkwater voor individueel gebruik;
  2° een tappunt voor drinkwater in elke voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte die als keuken dient;
  3° een WC zowel per groep of groepgedeelte van 5 ruimten voor individueel gebruik als per groep of groepgedeelte van 7 bewoners;
  4° een WC voor maximum twee woonverdiepingen.
  C.3. Verkeer.
  1° om iedere val te voorkomen, moeten de vloeren en houten vloeren effen en standvastig zijn;
  2° de trap die naar de woonruimten leidt, moet vast en stabiel zijn en met horizontale treden en een stijve trapleuning uitgerust zijn; bovendien moet hij overeenstemmen met de formule : 2H + G > 50 cm, mits inachtneming van volgende voorwaarde : H < G, waarin H de hoogte is en G de aantrede;
  3° de verdiepingsopeningen betreffende hetzij een deur, hetzij een venster waarvan de dorpel zich op minder dan 0,50 meter van de vloer bevindt, moeten voorzien zijn van een balustrade indien ze uitgerust zijn met een opengaand systeem.
  Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 16 januari 1997 betreffende de voorwaarden waaronder de subsidies voor integratiewoningen worden toegekend.
  Namen, 16 januari 1997.
  De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, KMO's, Toerisme en Patrimonium,
  R. COLLIGNON
  De Minister van Sociale Actie, Huisvesting en Gezondheid,
  W. TAMINIAUX
Art. N2. ANNEXE 2.
  Les CAUSES D'INSALUBRITE sont établies selon des critères répartis en trois groupes :
  * le groupe 1 concerne :
  - en A.1 l'instabilité de l'enveloppe extérieure et de la structure portante du logement, notamment des fondations, des murs extérieurs, des murs de refend, des planchers, de la charpente et des cheminées ainsi que l'instabilité des composants non structurels tels que la couverture, les cloisons et les plafonds;
  - en A.2 la présence d'humidité à l'intérieur du logement, dans son enveloppe extérieure ou dans sa structure portante;
  - en A.3 la présence de mérule;
  - en A.4 l'inadaptation structurelle.
  * le groupe 2 concerne les superficies du logement en relation avec son occupation.
  * le groupe 3 concerne l'aspect fonctionnel relatif à l'éclairage naturel, la ventilation, l'équipement et la circulation.
  A. CRITERES D'INSALUBRITE - GROUPE 1.
  A.1. Instabilité.
  Les critères d'instabilité de l'enveloppe extérieure et de la structure portante du logement sont :
  a) les défauts ou insuffisances au niveau des fondations;
  b) les dévers ou bombements vers l'extérieur ou l'intérieur d'ouvrages verticaux, susceptibles d'en entraîner la ruine;
  c) les vices de construction apparents, parasites ou défauts réduisant la solidité de la structure portante des planchers;
  d) les fentes latérales, parasites ou défauts mettant en cause la fonction première des charpentes;
  e) les lézardes ou profondes fissures, la vétusté prononcée, les vices de construction ou tout autre défaut, de nature à compromettre la stabilité de la construction.
  Le critère d'instabilité des composants non structurels est la présence de tout défaut susceptible d'entraîner leur chute ou leur effondrement.
  A.2. Humidité.
  Les critères d'humidité sont la présence :
  a) d'infiltrations résultant d'un défaut d'étanchéité de la toiture, des murs ou des menuiseries extérieures;
  b) d'humidité ascensionnelle dans les murs ou les planchers;
  c) d'une forte condensation due aux caractéristiques techniques des diverses parois extérieures ou à l'impossibilité d'assurer une ventilation normale.
  A.3. Mérule.
  Le critère de l'insalubrité due à la mérule est la contamination par le champignon "Serpula lacrimans" ou par tout champignon aux effets analogues.
  A.4. Inadaptation structurelle ou conceptuelle de l'immeuble.
  Le critère de l'inadaptation structurelle ou conceptuelle est le gabarit insuffisant ou irrationnel quant au volume, aux dimensions, à l'agencement ou aux dégagements, notamment :
  - une largeur d'assiette constante inférieure à 3 mètres;
  - la largeur de l'unique facade inférieure à 4 mètres;
  - la plus grande largeur de facade inférieure à 3 mètres.
  B. CRITERES D'INSALUBRITE - GROUPE 2.
  B.1. Mode de calcul des superficies.
  B.1.1. La superficie du logement résulte de la somme des superficies des pièces, parties de pièces ou espaces intérieurs telles que ces superficies sont calculées conformément au point B.1.2.
  B.1.2. Sans préjudice des dispositions prévues au point C.1.3°, il faut entendre par superficie, la superficie mesurée entre les parois intérieures délimitant une pièce, partie de pièce ou espace intérieur dont la hauteur libre sous plafond est de 2 m minimum.
  Lorsque cette hauteur n'est pas assurée sur toute la surface de la pièce, partie de pièce ou espace intérieur, la superficie à compter comprend outre la portion de surface située verticalement sous la hauteur libre de 2 m, les trois quarts de la surface située verticalement sous une hauteur libre comprise entre 2 m et 1,80 m et la moitié de la surface située verticalement sous une hauteur libre comprise entre 1,80 m et 1 m.
  B.1.3. N'interviennent dans aucun calcul de superficies les halls d'entrée, les dégagements, les salles de bains, les salles d'eau, les WC, les débarras, les caves, les greniers non aménagés en pièces d'habitation, les annexes non habitables, les garages, les locaux à usage professionnel, ainsi que les locaux qui présentent l'une des caractéristiques suivantes :
  - une superficie inférieure à 4 m2;
  - une dimension horizontale constamment inférieure à 1,50 m;
  - un niveau situé à plus de 1,50 m sous le niveau de tous les terrains adjacents;
  - une absence totale d'éclairage naturel.
  B.2. Critères de superficie minimale.
  B.2.1. Logement individuel.
  a) Superficie du logement
  La superficie du logement ne peut être inférieure à 20 m2 pour une personne.
  Cette valeur est réduite à 15 m2 lorsque les trois fonctions - cuisine - séjour - chambre à coucher - sont assurées au sein d'une seule pièce.
  Les valeurs minimales précitées sont majorées de 8 m2 pour la deuxième personne et de 5 m2 pour chaque personne supplémentaire.
  b) Superficie d'une des pièces du logement au moins
  Tout logement doit comporter au moins une pièce d'une superficie minimum de 6,5 m2 pour une personne et de 9 m2 pour deux personnes ou plus.
  B.2.2. Logement collectif.
  a) Superficie des pièces à usage individuel
  Par ménage, la somme des superficies des pièces à son seul usage doit atteindre au moins 10 m2 pour une personne et 12 m2 pour deux personnes.
  Pour le ménage de plus de deux personnes, cette superficie de 12 m2 est à majorer de 5 m2 par personne supplémentaire.
  En outre, lorsqu'un ménage dispose à titre individuel de plusieurs pièces, l'une de celles-ci au moins doit avoir une superficie minimum de 6,5 m2 pour une personne et de 9 m2 pour deux personnes ou plus.
  b) Superficie des locaux à usage collectif
  La superficie des locaux à usage collectif est liée à la fois au nombre total de pièces à usage individuel et au nombre de leurs occupants; elle doit répondre aux conditions suivantes :
  - pour un nombre de pièces à usage individuel inférieur à 6, la superficie des locaux à usage collectif doit au moins atteindre 5 m2; au-delà de 5 pièces à usage individuel, cette superficie minimale doit être augmentée de 5 m2 par groupe ou partie de groupe de 3 pièces à usage individuel supplémentaires;
  - pour un groupe de moins de 8 occupants, la superficie minimale des locaux à usage collectif est de 5 m2; au-delà de 7 occupants, cette superficie minimale est augmentée de 5 m2 par groupe ou partie de groupe de 7 occupants supplémentaires.
  c) Superficie individuelle et collective par ménage
  Par ménage, la somme des superficies des pièces à son seul usage et des superficies des locaux à usage collectif doit être au moins égale à 20 m2 pour une personne et 28 m2 pour deux personnes.
  Pour le ménage de plus de deux personnes, cette superficie de 28 m2 est à majorer de 5 m2 pour chaque personne supplémentaire.
  Pour la vérification de cette condition, les superficies des locaux à usage collectif ne sont prises en compte que si ces locaux sont, soit au même niveau soit aux niveaux immédiatement supérieur ou inférieur à celui des pièces à usage individuel considérées.
  Par dérogation au point b) ci-dessus, lorsqu'un ménage peut exercer dans la ou les pièces à son seul usage les trois fonctions - cuisine, séjour, chambre à coucher - les superficies à usage individuel sont soumises aux prescriptions du logement individuel telles que prévues au point B.2.1. et aucune superficie de locaux à usage collectif ne doit être prévue pour le ménage considéré. En outre, ni le nombre de pièces à usage individuel de ce ménage, ni le nombre des occupants de ces pièces ne sont pris en compte pour la fixation de la superficie d'éventuels locaux à usage collectif.
  C. CRITERES D'INSALUBRITE - GROUPE 3.
  Les causes d'insalubrité fonctionnelle résultent du non-respect des critères qui suivent.
  C.1. L'éclairage naturel et la ventilation.
  1° La surface de la ou des fenêtres de chaque pièce d'habitation doit être égale ou supérieure à 1/12e de la surface du plancher.
  2° Chaque pièce d'habitation, y compris les locaux sanitaires, doit disposer d'une baie, d'une grille ou d'une gaine, ouvrant sur l'extérieur, dont la surface de la section libre en position ouverte de l'entrée d'air doit être supérieure à 0,08 % de la surface du plancher.
  3° La hauteur libre sous plafond doit être égale ou supérieure à 2,20 mètres dans les pièces de jour et à 2 mètres dans les pièces de nuit.
  C.2. L'équipement.
  C.2.1. Chaque logement, individuel ou collectif, doit comporter :
  1° au moins un point d'eau potable accessible en permanence;
  2° une installation électrique ne présentant pas, de façon manifeste, de caractère dangereux; de même pour une installation de gaz;
  3° un réseau d'évacuation des eaux usées raccordé à l'égout public ou à un autre système adéquat, en bon état de fonctionnement;
  4° un WC à usage exclusif des occupants du logement; s'il est posé sur fosse d'aisances, son accès doit être extérieur au logement;
  5° un système permettant l'installation d'un point de chauffage fixe dans les pièces où s'exerce la fonction de séjour et ne présentant pas, de façon manifeste, de caractère dangereux.
  C.2.2. En outre, chaque logement collectif doit comporter au moins :
  1° un point d'eau potable à usage individuel;
  2° un point d'eau potable dans chaque local à usage collectif où s'exerce la fonction de cuisine;
  3° un WC à la fois par groupe ou partie de groupe de 5 pièces à usage individuel et par groupe ou partie de groupe de 7 occupants;
  4° un WC pour deux niveaux d'habitation maximum.
  C.3. La circulation.
  1. Les sols et les planchers ne peuvent présenter des déformations ou un manque de stabilité, susceptibles de provoquer des chutes.
  2. Les escaliers donnant accès aux pièces d'habitation doivent être fixes et stables, posséder des marches horizontales et comporter une main courante rigide; par ailleurs, ils doivent satisfaire à la formule de l'étendue suivante : 2H + G > 50 cm, tout en respectant la condition : H < G, où H est la hauteur et G le giron.
  3. Les baies d'étage relatives, soit à une porte, soit à une fenêtre dont le seuil se situe à moins de 0,50 mètre du plancher ne peuvent, si elles sont munies d'un système ouvrant, être dépourvues d'un garde fou.
  Vu pour être annexé à l'arrêté du Gouvernement wallon du 16 janvier 1997 relatif aux conditions d'octroi de subventions pour le logement d'insertion.
  Namur, le 16 janvier 1997.
  Le Ministre-Président du Gouvernement wallon, chargé de l'Economie, du Commerce extérieur, des PME, du Tourisme et du Patrimoine,
  R. COLLIGNON
  Le Ministre de l'Action sociale, du Logement et de la Santé,
  W. TAMINIAUX