Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
12 NOVEMBER 1981. - Koninklijk besluit betreffende voorschriften voor passagiersschepen die geen internationale reis maken en die uitsluitend in een beperkt vaargebied langs de kust varen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 16-07-1999 en tekstbijwerking tot 08-12-2021)
Titre
12 NOVEMBRE 1981. - Arrêté royal concernant les règles pour navires à passagers n'effectuant pas de voyage international et naviguant exclusivement dans une zone de navigation restreinte le long de la côte. (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 16-07-1999 et mise à jour au 08-12-2021)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (182)
Texte (182)
HOOFDSTUK I. _ Inleidende bepalingen.
CHAPITRE I. _ Dispositions générales.
Artikel 1. Omschrijvingen.
  Voor de toepassing van dit besluit :
  1. Wordt verstaan onder :
  "wet" de wet op de veiligheid der schepen van 5 juni 1972;
  "Zeevaartinspectiereglement" het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 juni 1975, 20 juni 1977, 24 november 1978 en 10 juli 1981.
  (STCW-Verdrag : het Internationaal Verdrag van 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, brevettering en wachtdienst met de bij de conferentie van 1995 herziene bijlage en de Code voor opleiding, brevettering en wachtdienst van zeevarenden.) <KB 2002-03-11/42, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. hebben de woorden "eigenaar", "kapitein" en "schip" de betekenis zoals ze omschreven zijn in artikel 1 van de wet;
  3. hebben de woorden : (...) "bemanningsleden", "passagiers", ("passagiersschip,) "vrijboord", "radioreglement", "internationale reis", "ton", "tonnenmaat", "lastlijn", "vermogen", "vlampunt" en "goedgekeurd" de betekenis zoals omschreven in het zeevaartinspectiereglement; <KB 2002-03-11/42, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002> <KB 2003-03-12/33, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 14-03-2003>
  4. wordt verstaan onder :
  "schottendek" het bovenste doorlopende dek tot hetwelke de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken. Het is als regel het dek dat is blootgesteld aan het weer en aan de zee en dat voorzien is van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten en waar beneden alle openingen in de zijden van het schip voorzien zijn van permanente middelen tot waterdichte afsluiting. Wanneer het schottendek lager is gelegen dan het dek dat is blootgesteld aan het weer en aan de zee wordt het gedeelte van de romp dat zich boven het schottendek uitstrekt beschouwd als bovenbouw.
  "bovenbouw" :
  a) een overdekte constructie op het schottendek welke zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de zijbeplating zich op geen grotere afstand dan 4 pct. van de breedte (B) vanaf de huid naar binnen bevindt. Een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw;
  b) een gesloten bovenbouw is een bovenbouw met :
  (i) eindschotten van deugdelijke constructie;
  (ii) eventuele toegangsopeningen in deze schotten voorzien van deuren welke voldoen aan de eisen van artikel 13 van bijlage II;
  (iii) alle andere openingen in de zijden of eindschotten van de bovenbouw voorzien van deugdelijke middelen tot afsluiting welke dicht zijn tegen weer en wind. Een brug of kampanje wordt niet beschouwd als gesloten tenzij de bemanning de machinekamer en andere dienstruimten gelegen in de bovenbouw via toegangswegen die te allen tijde wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten ter beschikking moeten zijn, kan bereiken.
  "indompelingsgrenslijn" een lijn gedacht op het scheepsboord evenwijdig aan en op een afstand van ten minste 76 mm onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord.
  (" lijnvisserij : het recreatief vissen op zee met individuele vishengels. "
  " zeegebied A1 " : een gebied binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een VHF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;
  " zeegebied A2 " : een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een MF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;
  " zeegebied A3 " : een gebied, met uitzondering van de zeegebieden A1 en A2, binnen het bereik van een [1 erkende mobiele satellietdienst]1, waarin onafgebroken DSC-alarmering beschikbaar is;
  " zeegebied A4 " : een gebied buiten de zeegebieden A1, A2 en A3.) <KB 2002-03-11/42, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  
Article 1. Définitions.
  Pour l'application du présent arrêté :
  1. On entend par :
  "loi" la loi du 5 juin 1972 sur la sécurité des navires;
  "Règlement sur l'inspection maritime" l'arrêté royal du 20 juillet 1973 portant règlement sur l'inspection maritime, modifié par les arrêtés royaux des 12 juin 1975, 20 juin 1977, 24 novembre 1978 et 10 juillet 1981;
  (convention STCW : la convention internationale de 1978 sur les normes de formation des gens de mer, de délivrance des brevets et de veille, ainsi que l'annexe révisée à la conférence de 1995 et le code de formation des gens de mer, de délivrance des brevets et de veille.) <AR 2002-03-11/42, art. 10, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. les mots : "propriétaire", "capitaine" et "navire" ont la même signification que celle prévue à l'article 1 de la loi;
  3. les mots : (...) "membres de l'équipage", "passagers", ("navire à passagers",) "franc-bord", "règlement des radio-communications", "voyage international", "tonneau", "jauge", "ligne de charge", "puissance", "point d'éclair" et "approuvé" ont la même signification que celle prévue au règlement sur l'inspection maritime; <AR 2002-03-11/42, art. 10, 003; En vigueur : 23-05-2002> <AR 2003-03-12/33, art. 3, 005; En vigueur : 14-03-2003>
  4. on entend par :
  "pont de cloisonnement" le pont continu le plus élevé jusqu'où s'élèvent les cloisons étanches transversales. En règle général, c'est le pont qui est exposé à la mer et aux intempéries et qui est muni de dispositifs permanents, permettant la fermeture de toutes les ouvertures dans les parties exposées aux intempéries et au-dessous duquel toutes les ouvertures dans les murailles sont munies de dispositifs permanents, permettant une fermeture étanche. Lorsque le pont de cloisonnement se situe en dessous du pont qui est exposé à la mer et aux intempéries, la partie de la coque s'étendant au-dessus du pont de cloisonnement est considérée comme superstructure.
  "superstructure" :
  a) une construction couverte sur le pont de cloisonnement qui s'étend d'un bord à l'autre ou dont les tôles de muraille se trouvent en retrait par rapport aux bordés, à une distance de moins de 4 p.c. de la largeur (B). Une demi-dunette est considérée comme une superstructure;
  b) une superstructure fermée est une superstructure dont :
  (i) les cloisons d'extrémité sont d'une construction solide;
  (ii) les ouvertures d'accès prévues dans ces cloisons, sont munies de portes qui satisfont aux exigences de l'article 13 de l'annexe II;
  (iii) toutes les autres ouvertures dans les murailles ou dans les cloisons d'extrémité de la superstructure doivent être pourvues de moyens de fermeture étanches aux intempéries. Une passerelle ou une dunette n'est pas considérée comme étant fermée à moins que l'équipage puisse atteindre la salle des machines et autres locaux de service se trouvant dans la superstructure par d'autres voies d'accès qui restent de tout temps disponibles lorsque les ouvertures dans les cloisons sont fermées.
  "ligne de surimmersion" une ligne tracée sur le bordé, à 76 mm au-dessous de la surface supérieure du pont de cloisonnement.
  (" pêche à la ligne : la pêche récréative en mer au moyen de lignes individuelles. "
  " zone maritime A1 " : une zone située à l'intérieur de la zone de couverture radiotéléphonique d'au moins une station côtière travaillant sur ondes métriques, dans laquelle la fonction d'alerte ASN est disponible en permanence;
  " zone maritime A2 " : une zone, autre que la zone maritime A1, située à l'intérieur de la zone de couverture radiotéléphonique d'au moins une station côtière travaillant sur ondes hectométriques, dans laquelle la fonction d'alerte ASN est disponible en permanence;
  " zone maritime A3 " : une zone, autre que les zones maritimes A1 et A2, située à l'intérieur de la zone de couverture d'un [1 service mobile par satellite agréé]1, dans laquelle la fonction d'alerte ASN est disponible en permanence;
  " zone maritime A4 " : une zone située hors des zones maritimes A1, A2 et A3.) <AR 2002-03-11/42, art. 10, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  
Art.2. <KB 2002-03-11/42, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002> Toepassing.
  Dit besluit is van toepassing op de passagiersschepen die geen internationale reis maken en uitsluitend in een beperkt vaargebied langs de kust met de vaarbeperkingen bedoeld in artikel 3 varen.
Art.2. <AR 2002-03-11/42, art. 11, 003; En vigueur : 23-05-2002> Application
  Le présent arrêté est applicable aux navires à passagers n'effectuant pas de voyage international, naviguant exclusivement dans une zone de navigation restreinte le long de la côte et soumis aux restrictions de navigation visées à l'article 3.
Art.3. Vaargebied. Verbod tot uitvaren.
  1. Schepen bestemd voor de lijnvisserij mogen varen in de wateren die zich uitstrekken aan deze zijde van een denkbeeldige lijn die parallel loopt met de Belgische kust op (35 zeemijl) van de laagwaterlijn. <KB 2002-03-11/42, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. (Niet voor de lijnvisserij bestemde schepen mogen varen in de wateren die zich uitstrekken aan deze zijde van een denkbeeldige lijn die parallel loopt met de Belgische kust op 5 zeemijlen van de laagwaterlijn) <KB 14-08-1985, art. 1>
  3. Schepen waarop dit besluit van toepassing is, mogen geen zee kiezen wanneer de zichtbaarheid minder is dan 500 m of de windkracht 6 Beaufort te boven gaat.
  4. (De aangestelde ambtenaar) kan, gelet op de grootte, de bouw of de uitrusting van het schip en op het aantal passagiers, strengere beperkingen opleggen dan dit artikel stelt. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.3. Zone de navigation. _ Interdiction de sortie.
  1. Les navires affectés à la pêche à la ligne peuvent naviguer dans les eaux qui s'étendent en decà d'une ligne fictive située parallèlement à la côte belge à (35 milles marins) de la laisse de basse mer. <AR 2002-03-11/42, art. 12, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. (Les navires non affectés à la pêche à la ligne peuvent naviguer dans les eaux qui s'étendent en deca d'une ligne fictive située parallèlement à la côte belge, à 5 milles marins de la laisse de basse mer) <AR 14-08-1985, art. 1>
  3. Les navires auxquels le présent arrêté est applicable ne peuvent pas prendre le large lorsque la visibilité est inférieure à 500 m ou lorsque la force du vent dépasse 6 Beaufort.
  4. Sur le vu de la dimension, de la construction ou de l'équipement du navire et du nombre de passagers, (le fonctionnaire désigné) peut imposer des limitations plus strictes que celles que fixe le présent article. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.4. Gelijkwaardigheid.
  Waar in dit besluit en zijn bijlagen wordt geëist dat een bepaald materiaal, onderdeel, instrument of toestel, of een bepaald type daarvan, in een schip moet worden aangebracht of medegevoerd, of dat een bijzondere voorziening moet worden getroffen, kan (de aangestelde ambtenaar) toestaan, dat in plaats daarvan een ander materiaal, onderdeel, instrument of toestel of type daarvan wordt aangebracht, of een andere voorziening wordt getroffen, mits hij zich door geschikte proeven ervan overtuigd heeft dat het materiaal, onderdeel of toestel, of de voorziening welke in de plaats gekomen is, ten minste even doelmatig is als die welke in dit besluit en zijn bijlagen worden genoemd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.4. Equivalence.
  Lorsque dans le présent arrêté et ses annexes, il est prévu que l'on doit utiliser un certain matériau, placer ou avoir à bord une installation, un dispositif ou un appareil quelconque, ou un certain type d'installation, de dispositif ou d'appareil, ou encore lorsqu'il est prévu qu'une disposition particulière doit être adoptée, (le fonctionnaire désigné) peut accepter en remplacement tout autre matériau, installation, dispositif ou appareil, ou tout autre arrangement, à la condition de s'être assuré, à la suite d'essais appropriés, que le matériau, l'installation, le dispositif ou l'appareil, ou la disposition remplacée, a une efficacité au moins égale à celle qui est spécifiée dans le présent arrêté et ses annexes. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
HOOFDSTUK II. _ Onderzoek en inspectie.
CHAPITRE II. _ Visite et inspection.
Art.5. Algemene bepalingen van het onderzoek en van de inspectie.
  Een schip is onderworpen aan :
  1. een eerste onderzoek, voordat voor de eerste maal een (certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip voor beperkte vaart langs de kust met vaarbeperkingen) wordt afgeleverd; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. een periodiek onderzoek voordat het (certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip voor beperkte vaart langs de kust met vaarbeperkingen), waarvan de geldigheidsduur is verstreken, door een nieuw certificaat wordt vervangen, alsmede <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. aan een aanvullend onderzoek, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Art.5. Dispositions générales en vue de la visite et de l'inspection.
  Un navire est soumis à :
  1. une première visite, avant la première délivrance d'un (certificat de navigabilité pour navire à passagers affecté à la navigation restreinte le long de la côte et soumis à des restrictions de navigation); <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. une visite périodique, avant le remplacement par un nouveau certificat, du (certificat périmé de navigabilité pour navire à passagers affecté à la navigation restreinte le long de la côte et soumis à des restrictions de navigation), et <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. à une visite complémentaire, si les circonstances l'exigent.
Art.6. Regeling van het onderzoek en van de inspectie.
  1. Het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 5, 1, omvat een volledig onderzoek van de romp (waartoe het schip moet drooggezet zijn), van de inrichtingen, van de werktuigen en van de uitrusting, waarbij wordt onderzocht of aan de voorschriften van dit besluit is voldaan.
  2. Het periodiek onderzoek, bedoeld in artikel 5, 2, omvat een onderzoek van de constructie, van al de inrichtingen en van de uitrusting van het schip. Hierbij wordt onderzocht of deze in behoorlijke toestand verkeren.
  3. Een aanvullend onderzoek, bedoeld in artikel 5, 3, vindt plaats telkenmale wanneer aan het schip een ongeval overkomen is of een gebrek aan het licht gekomen is dat twijfel doet rijzen omtrent de zeewaardigheid van het schip, hetzij de deugdelijkheid of de volledigheid van de uitrusting aantast, en tevens telkenmale wanneer verbouwingen, belangrijke herstellingen of vernieuwingen uitgevoerd worden.
  Bij dit onderzoek wordt nagegaan of de noodzakelijke herstellingen of vernieuwingen uitgevoerd zijn, of het materiaal en de wijze van uitvoering van deze herstellingen of vernieuwingen in alle opzichten voldoen, en of het schip aan de voorschriften van dit besluit beantwoordt.
Art.6. Organisation de la visite et de l'inspection.
  1. La première visite, prévue à l'article 5, 1, comporte une visite complète de la coque (pour laquelle le navire doit être mis à sec), des installations, des machines et de l'armement. Au cours de cette visite on vérifiera s'il est satisfait aux prescriptions du présent arrêté.
  2. L'inspection périodique, prévue à l'article 5, 2, comporte une visite de la construction, de toutes les installations et de l'armement du navire. On vérifiera s'ils sont en état convenable.
  3. La visite complémentaire prévue à l'article 5, 3, doit avoir lieu chaque fois qu'un accident est survenu au navire, ou qu'un défaut s'est révélé qui éveille quelque doute au sujet de la navigabilité du navire ou qui porte atteinte à la qualité ou à l'intégrité de l'armement, ainsi que chaque fois que l'on exécute des transformations, des réparations importantes ou des renouvellements.
  Lors de cette inspection, on vérifiera si les réparations ou renouvellements indispensables ont été effectués, si les matériaux employés ainsi que la méthode d'exécution de ces réparations ou renouvellements donnent satisfaction à tous points de vue et si le navire satisfait aux prescriptions du présent arrêté.
Art.7. Wijze van onderzoek en van inspectie.
  1. Onderzoeken en inspecties kunnen deelsgewijze worden uitgevoerd en verspreid worden over meerdere havenbeurten van het schip.
  Indien een onderzoek of een inspectie op een ogenblik hinderlijk zou zijn en er geen bepaalde reden bestaat om deze terstond te houden, moeten de ambtenaren van de dienst van de (scheepvaartcontrole) omtrent het tijdstip hiervoor met de eigenaar of de kapitein overleg plegen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Zoveel mogelijk zullen de door de ambtenaren te houden periodieke onderzoeken en jaarlijkse inspecties met de periodieke inspecties van de erkende classificatiemaatschappijen samenvallen.
Art.7. Méthode de visite et d'inspection.
  1. Les visites et les inspections peuvent être exécutées partiellement et réparties sur plusieurs séjours au port du navire.
  Si une visite ou une inspection peut à un moment donné être génante et s'il n'existe pas de raison définie de l'effectuer sur-le-champ, les fonctionnaires du service (du contrôle de la navigation) devront convenir avec le propriétaire ou le capitaine du moment auquel elle aura lieu. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les visites périodiques et les inspections annuelles effectuées par ces fonctionnaires auront lieu autant que possible en même temps que celles des sociétés de classification reconnues.
Art.8. Erkende classificatiemaatschappijen.
  De door erkende maatschappij vastgestelde regels voor de bouw en de uitrusting van schepen moeten worden gevolgd bij de beoordeling van de zeewaardigheid van bij die maatschappij geklasseerde schepen, voor zover in dit besluit daaromtrent geen andere voorschriften gegeven zijn.
Art.8. Sociétés de classification reconnues.
  Les règles édictées par une société de classification reconnue pour la construction et l'équipement des navires doivent être suivies pour juger de la navigabilité des navires classés par cette société, dans la mesure où le présent arrêté n'en prescrit pas d'autres.
Art.9. Onderzoek romp aan de buitenzijde.
  1. Alle schepen moeten ten minste éénmaal in de 12 maanden in een dok of op andere wijze voor onderzoek zodanig worden drooggezet, dat de gehele romp aan de buitenzijde kan worden onderzocht.
  2. In bijzondere omstandigheden kan (de aangestelde ambtenaar) een uitstel van ten hoogste 3 maanden verlenen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Ter gelegenheid van het droogzetten van het schip zal ten laatste 12 jaar nadat het voor de eerste maal in de vaart is gebracht en vervolgens minstens éénmaal om de 4 jaar de dikte van de huid- en dekplaten door boring of op een andere goedgekeurde wijze worden gemeten.
Art.9. Visite extérieure de la coque.
  1. Tout navire doit être mis à sec au moins une fois par période de 12 mois dans une cale ou d'une autre façon, de telle manière que l'entièreté de la coque puisse être examinée extérieurement.
  2. Dans des circonstances spéciales (le fonctionnaire désigné) peut accorder un sursis de 3 mois au plus. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. A l'occasion de la mise à sec du navire, il sera procédé, au plus tard 12 ans après sa mise en service, et ensuite au moins tous les 4 ans, au mesurage de l'épaisseur, des tôles du bordé extérieur et du bordé de pont, par forage ou par tout autre moyen agréé.
Art.10. Verplichte kennisgeving door eigenaar.
  De eigenaar moet telkens tijdig (de aangestelde ambtenaar) in kennis stellen of doen in kennis stellen van het volgende <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  1° wanneer een schip drooggezet zal worden;
  2° wanneer aan het schip of werktuigen ervan, belangrijke herstellingen of wijzigingen zullen uitgevoerd worden;
  3° wanneer gedeelten van de uitrusting zullen vervangen of gewijzigd worden;
  4° en, in 't algemeen, elk schadegeval of voorval dat invloed kan hebben op de staat van veiligheid van het schip of waarvan het vermoeden oprijst dat zulks het geval kan zijn.
  De kennisgeving moet schriftelijk geschieden.
Art.10. Informations obligatoires incombant au propriétaire.
  Le propriétaire doit informer ou faire informer, en temps utile, (le fonctionnaire désigné) chaque fois que : <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  1° un navire sera mis à sec;
  2° des réparations importantes ou des modifications seront effectuées au navire ou aux machines;
  3° des parties de l'équipement seront renouvelées ou modifiées;
  4° en général, une avarie ou un événement qui peut altérer l'état de sécurité du navire ou créer la présomption qu'il en est ainsi.
  L'information doit être donné par écrit.
Art.11. Toegankelijk maken voor onderzoek.
  1. Telkens als een ambtenaar van de dienst van de (scheepvaartcontrole) om bijzondere redenen een onderzoek nodig acht, moeten, voor zover nodig, afgesloten ruimten en tanks toegankelijk en schoon worden gemaakt, de wegering, de buikdenning en de dekbedekking op door hem aan te wijzen plaatsen verwijderd, de bodem van het schip schoon en droog gemaakt, het roer gelicht, de stuurinrichting losgenomen en de ankerkettingen uitgevloerd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Eveneens moeten, voor zover een ambtenaar van de dienst van de (scheepvaartcontrole) dit om bijzondere redenen nodig acht de schroefas worden getrokken, de hoofd- en hulpwerktuigen worden uiteengenomen en afsluiters geopend. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Eveneens moeten, voor zover een ambtenaar van de dienst van de (scheepvaartcontrole) dit om bijzondere redenen nodig acht, de vereiste schikkingen getroffen worden om de normale werking van de radio-inrichting te kunnen beproeven. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. Verder moet desverlangd alles gedaan worden wat voor het onderzoek bevorderlijk kan zijn. Zo nodig moet het schip worden drooggezet of ledig gemaakt voor dit onderzoek.
Art.11. Préparation de la visite.
  1. Chaque fois qu'un fonctionnaire du service (du contrôle de la navigation) estime, pour des raisons particulières, une visite nécessaire, il faut, pour autant que de besoin, rendre accessibles et nettoyer les locaux et réservoirs fermés, enlever les vaigrages du fond et les revêtements de pont aux endroits qu'il indique, nettoyer et assécher les fonds du navire, lever le gouvernail, démonter l'installation de gouverne, allonger les chaînes d'ancre sur le sol. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. De même, si le fonctionnaire du service (du contrôle de la navigation) a une raison particulière de l'exiger, il faut retirer l'arbre d'hélice, démonter les machines principales et auxiliaires, ouvrir les vannes. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. De même, si le fonctionnaire du service (du contrôle de la navigation) a une raison particulière de l'exiger, les dispositions voulues devront être prises pour pouvoir vérifier le fonctionnement normal des installations radioélectriques. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  4. De plus, doit être fait, sur demande, tout ce qui peut être utile pour l'inspection. Si nécessaire, le navire doit être mis à sec ou déchargé pour cette visite.
Art.12. Hellingsproef en stabiliteitsgegevens.
  1. Ieder schip moet aan een hellingsproef worden onderworpen voordat het in dienst wordt gesteld. De stabiliteitsgegevens nodig om een doelmatige behandeling van het schip te verzekeren moeten bepaald worden.
  De resultaten van de hellingsproef, de voornoemde stabiliteitsgegevens en de berekening van de stabiliteit in de meest karakteristieke gebruikstoestanden moeten aan (de aangestelde ambtenaar) worden voorgelegd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Indien een schip wijzigingen heeft ondergaan die de stabiliteitsgegevens ervan op een merkbare wijze beïnvloeden, dienen de gewijzigde gegevens te worden bepaald en aan (de aangestelde ambtenaar) te worden overgelegd. Zo nodig moet het schip opnieuw aan een hellingsproef worden onderworpen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Aan boord van elk schip dienen voldoende gegevens aanwezig te zijn, om de kapitein in staat te stellen zich in alle voorkomende omstandigheden op snelle en eenvoudige wijze nauwkeurig een oordeel te kunnen vormen betreffende de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand.
  De vorm waarin deze gegevens worden verstrekt moet door (de aangestelde ambtenaar) zijn goedgekeurd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.12. Essai d'inclinaison et données de stabilité.
  1. Tout navire doit être soumis à un essai d'inclinaison avant la mise en service. Les données de stabilité nécessaires pour permettre une exploitation convenable du navire doivent être déterminées.
  Les résultats de l'essai d'inclinaison, les données de stabilité précitées, ainsi que les calculs de stabilité dans les circonstances d'exploitation les plus caractéristiques doivent être soumis (au fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Si un navire subit des transformations ayant pour effet de modifier de façon appréciable les données de la stabilité, de nouvelles données devront être déterminées et soumises (au fonctionnaire désigné). Si nécessaire, un nouvel essai de stabilité sera effectué. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. A bord de tout navire doivent se trouver des données suffisantes pour permettre au capitaine d'évaluer, avec précision et d'une façon simple et rapide, la stabilité du navire à l'état intact dans les diverses conditions d'exploitation.
  Ces données seront fournies dans une forme approuvée par (le fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.13. Verbod verandering aan te brengen zonder goedkeuring.
  Nadat een onderzoek of inspectie bedoeld in artikel 5, geëindigd is, mag, zonder goedkeuring van (de aangestelde ambtenaar), generlei verandering in de constructie, in de werktuiglijke inrichting en in de uitrusting gebracht worden, voor zover deze aan het onderzoek of inspectie onderworpen waren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.13. Défense d'apporter des modifications sans approbation.
  Aucune modification ne peut être apportée sans l'approbation du (fonctionnaire désigné), à la construction, à l'installation mécanique ni à l'équipement du navire, après la fin d'une des visites ou des inspections visées à l'article 5, dans la mesure où ceux-ci faisaient l'objet de cette visite ou de cette inspection. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.14. Inspectierechten.
  De certificaten worden slechts afgeleverd op vertoon van het afgetekend stortingsbewijs van de zeevaartinspectierechten. (NOTA : het woord "zeevaartinspectie" dient door het woord "scheepvaartcontrole" vervangen te worden.) <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.14. Droits d'inspection.
  Les certificats ne peuvent être délivrés que sur production du reçu dûment signé du versement des droits (de contrôle de la navigation). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.15. Reiskosten ambtenaren.
  Indien een inspectie buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
Art.15. Frais de voyage des fonctionnaires.
  Quand une inspection hors de Belgique se révèle nécessaire, les frais de voyage et de séjour des fonctionnaires qui y procèdent sont à charge du propriétaire.
HOOFDSTUK III. _ Certificaten.
CHAPITRE III. _ Certificats.
Art.16. <KB 2002-03-11/42, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002> Soort.
  Een schip moet een certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip voor beperkte vaart langs de kust aan boord hebben.
Art.16. <AR 2002-03-11/42, art. 13, 003; En vigueur : 23-05-2002> Espèce
  Tout navire doit avoir à bord un certificat de navigabilité pour navire à passagers affecté à la navigation restreinte le long de la côte.
Art.17. Aanvraag tot het verkrijgen van certificaten.
  1. De aanvraag tot het verkrijgen van het (certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip voor beperkte vaart langs de kust met vaarbeperkingen) dient hetzij door de eigenaar hetzij door de bouwer van het schip schriftelijk aan (de aangestelde ambtenaar) of aan de Belgische consulaire ambtenaar te worden gericht. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De eerste aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van deugdelijkheid moet vergezeld gaan van de tekeningen die noodzakelijk zijn om de bouw en inrichtingen, de stoomketels, de werktuigen en de uitrusting te kunnen controleren.
  3. Bij de aanvraag van een certificaat voor schepen waar toepassing van artikel 10, § 3, van de wet wordt ingeroepen moet het op het ogenblik van aanvraag geldende certificaat van de erkende classificatiemaatschappij of van de bevoegde vreemde openbare dienst worden overgelegd.
Art.17. Demande d'obtention des certificats.
  1. La demande d'obtention du (certificat de navigabilité pour navire à passagers affecté à la navigation restreinte le long de la côte et soumis à des restrictions de navigation) doit être adressée par écrit au (fonctionnaire désigné) ou au fonctionnaire consulaire belge, soit par le propriétaire, soit par le constructeur du navire. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. La première demande d'obtention d'un certificat de navigabilité doit être accompagnée des plans nécessaires au contrôle de la construction et des installations, des chaudières à vapeur, des machines et du matériel d'armement.
  3. Lorsqu'un certificat pour navires est demandé dans le cas où l'application de l'article 10, § 3, de la loi est invoquée, le certificat, non périmé au moment de la demande, délivré par une société de classification reconnue ou par les autorités étrangères compétentes doit être présenté.
Art.18. Eisen voor afgifte van certificaten.
  1. Onverminderd artikel 10, § 3, van de wet, wordt een certificaat, bedoeld in (artikel 16), slechts afgegeven nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 5, 1, juncto artikel 6, gebleken is dat aan de voorschriften van de wet en van dit besluit is voldaan. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Beantwoordt het schip niet ten volle of niet meer ten volle aan al de vereisten van dit besluit, dan kan in dringende gevallen een certificaat, bedoeld in (artikel 16), worden afgeleverd of vernieuwd, zo er hieruit geen gevaar voortvloeit voor de veiligheid van het schip en voor de opvarenden. In dat geval moeten in het vak "Opmerkingen", van dit certificaat de voorschriften van het reglement worden aangestipt, waaraan niet is voldaan, alsmede de termijn welke de eigenaar wordt toegestaan om in het ontbrekende te voorzien. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Wordt met die opmerkingen geen rekening gehouden binnen de bepaalde termijn, dan vervalt het certificaat.
Art.18. Conditions de délivrance des certificats.
  1. Sans préjudice de l'article 10, § 3, de la loi, un certificat visé à l'(article 16), ne peut être délivré que s'il résulte de la visite prévue à l'article 5, 1er, ainsi qu'à l'article 6, qu'il est satisfait aux prescriptions de la loi et du présent arrêté. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Si un navire ne répond pas ou ne répond plus entièrement aux prescriptions du présent arrêté, un certificat visé à l'(article 16), peut, dans les cas urgents, être délivré ou renouvelé s'il n'en résulte aucun danger pour la sécurité du navire et des personnes qui y sont embarquées. Dans ce cas, il doit être mentionné dans la case "Observations" de ce certificat les prescriptions réglementaires auxquelles il n'est pas satisfait, ainsi que le délai accordé au propriétaire pour y remédier. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  S'il n'est pas tenu compte de ces observations dans le délai prescrit, le certificat cesse d'être valable.
Art.19. Geldigheidsduur van certificaten.
  (De aangestelde ambtenaar) stelt de geldigheidsduur van de door hem afgegeven certificaten vast. De maximum geldigheidsduur is evenwel bepaald op 12 maand voor een certificaat bedoeld in artikel 16, 1. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.19. Validité des certificats.
  Le (fonctionnaire désigné) fixe la période de validité des certificats qu'il délivre. Toutefois, la période maximum de validité est fixée à 12 mois pour un certificat visé à l'(article 16). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.20. Intrekking van certificaten.
  1. (Blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de eisen, welke voor de afgifte van het certificaat bedoeld in artikel 16 waren gesteld en dat in het ontbrekende niet voldoende wordt voorzien, dan trekt de aangestelde ambtenaar of de Belgische consulaire ambtenaar dit certificaat in.) <KB 2002-03-11/42, art. 14, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Eveneens trekt hij dit certificaat in, indien hem blijkt dat :
  a) veranderingen in de romp of in de bovenbouw van het schip zijn aangebracht, welke van invloed zijn op de berekening van het vrijboord;
  b) de onderdelen of de inrichtingen betreffende de bescherming van openingen, de verschansing of het relingwerk, de waterloospoorten en de toegangen tot de verblijven niet in even deugdelijke toestand verkeren als op het ogenblik waarop het certificaat werd afgeleverd;
  c) het schip niet op zodanige geregelde tijden en onder zulke voorwaarden is nagezien, ten einde zeker te zijn dat de romp en de bovenbouw niet zijn gewijzigd als onder a) bedoeld en dat de onderdelen of inrichtingen in de toestand zijn gehouden als onder b) is aangegeven;
  d) de structurele weerstand van het schip dermate is verminderd dat het de vereiste veiligheid niet meer biedt.
  3. Wordt het certificaat ingetrokken, dan wordt dit onder opgaaf van redenen, bij aangetekende brief aan de eigenaar medegedeeld.
  4. De beide exemplaren van vervallen of ingetrokken certificaten moeten door de eigenaar zo spoedig mogelijk aan (de aangestelde ambtenaar) van de dienst van de (scheepvaartcontrole) worden teruggezonden, desgevallend door tussenkomst van de ambtenaren van de dienst van de (scheepvaartcontrole) (...). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Voor een ingetrokken certificaat wordt desverlangd een bewijs van ontvangst afgeleverd.
Art.20. (Retrait des certificats.)
  1. (S'il apparaît qu'il n'est plus satisfait aux prescriptions qui régissent la délivrance du certificat visé à l'article 16 et qu'il n'est pas remédié aux manquements d'une manière suffisante, le fonctionnaire désigné ou le fonctionnaire consulaire belge retire le certificat.) <AR 2002-03-11/42, art. 14, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Il retire de même ce certificat s'il lui apparaît que :
  a) des transformations ont été apportées à la coque et à la superstructure du navire, qui peuvent avoir une influence sur le calcul du franc-bord;
  b) l'infrastructure ou les installations en rapport avec la protection des ouvertures, le pavois ou les garde-corps, les sabords de décharge, et les accès aux aménagements ne se trouvent pas dans un état aussi efficient qu'au moment de la délivrance du certificat;
  c) le navire n'a pas été visité aux périodes prévues et dans les conditions considérées comme nécessaires pour être certain que la coque et la superstructure n'ont pas subi de modifications visées sous a) et que l'infrastructure et les installations visées sous b) ont été maintenues dans le même état;
  d) la résistance structurelle est affaiblie de façon qu'elle n'offre plus la sécurité requise.
  3. Si le certificat est retiré, ce retrait est porté par lettre recommandée à la connaissance du propriétaire avec mention des raisons qui le justifient.
  4. Les deux exemplaires des certificats périmés ou retirés doivent être retournés par le propriétaire, le plus tôt possible au (fonctionnaire désigné), le cas échéant à l'intervention des fonctionnaires du service (du contrôle de la navigation) (...). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Un reçu est délivré, sur demande, pour tout certificat retiré.
HOOFDSTUK IV. _ Toestand van de romp, de werktuigen en de inrichtingen.
CHAPITRE IV. _ Etat de la coque, des machines et des installations.
Art.21. Materialen, eisen en keuring.
  Het materiaal te bezigen voor de bouw van de romp, van de werktuigen en inrichtingen, zomede dat te gebruiken bij verbouwing, bij belangrijke herstelling of vernieuwing van vitale delen, moet voldoen aan de eisen gesteld door een erkende classificatiemaatschappij.
  Indien deze materialen niet zijn gekeurd door een erkende classificatiemaatschappij geschiedt de keuring daarvan door de ambtenaren van de dienst van de (scheepvaartcontrole), die daarbij de voorschriften van bijlage IX van de zeevaartinspectiereglement in acht nemen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.21. Matériaux, prescriptions et examens.
  Les matériaux à employer pour la construction de la coque, des machines et des installations, ainsi qu'en cas de transformation, de réparation importante ou de renouvellement des parties vitales doivent satisfaire aux prescriptions d'une société de classification reconnue.
  Si ces matériaux ne sont pas examinés par une société de classification reconnue, les fonctionnaires du service (du contrôle de la navigation) en feront l'examen tout en observant les prescriptions de l'annexe IX du règlement sur l'inspection maritime. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.22. Romp : sterkteëisen.
  De afmetingen van alle verbanddelen van de romp en de wijze waarop deze ten opzichte van elkander zijn aangebracht en verbonden, moeten zodanig zijn, dat _ rekening houdend met de afmetingen van het schip, zijn grootste toegelaten diepgang en met het vaargebied waarvoor het bestemd is _ zowel de algemene sterkte als het weerstandsvermogen tegen plaatselijk optredende krachten aan redelijke eisen voldoen.
  In dit opzicht worden de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij als redelijk en voldoende aanzien.
Art.22. Coque : résistance.
  Les dimensions de toutes les parties formant l'ossature de la coque et la manière suivant laquelle celles-ci sont disposées et reliées entre elles doivent être telles, que _ compte tenu des dimensions du navire, du tirant d'eau maximum autorisé et de la région dans laquelle il sera appelé à naviguer _ la résistance d'ensemble, ainsi que la résistance aux efforts localisés satisfassent à des exigences raisonnables.
  A cet égard, les prescriptions d'une société de classification reconnue sont considérées comme étant raisonnables et suffisantes.
Art.23. Romp : constructie.
  De uitvoering van het constructiewerk van de romp moet aan redelijke eisen voldoen.
Art.23. Coque : construction.
  L'exécution du travail de construction de la coque doit satisfaire à des exigences raisonnables.
Art.24. Waterdichtheid.
  De huid en de wanden van waterdichte afdelingen, als schotten, dekken, tanktop van dubbele bodems, enz., moeten deugdelijk waterdicht zijn afgewerkt. De huid en deze wanden moeten behoorlijk en voldoende verstijfd zijn tegen de waterdruk welke ter plaatse, ook in geval van nood, kan optreden.
Art.24. Etanchéité.
  Le bordé et les parois de compartiments étanches, tels les cloisons, ponts, plafonds de doubles-fonds, etc., doivent être convenablement étanches. Le bordé et ces parois doivent être convenablement construits et être suffisamment raidis pour résister à la pression de l'eau qu'ils peuvent subir notamment en cas de détresse.
Art.25. Waterdichte indeling, lekstabiliteit.
  Een schip moet wat betreft de waterdichte indeling en lekstabiliteit, voldoen aan de eisen van bijlage II.
Art.25. Compartimentage et stabilité en cas d'avarie.
  Un navire doit satisfaire en ce qui concerne le compartimentage et la stabilité en cas d'avarie aux prescriptions de l'annexe II.
Art.26. Openingen in waterdichte schotten, waterdichte deuren.
  1. Het aantal openingen in waterdichte schotten moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting en de goede uitoefening van de dienst aan boord; deze openingen moeten van deugdelijke middelen tot afsluiting zijn voorzien.
  2. Indien pijpen, spuipijpen, elektrische leidingen, enz., door waterdichte schotten zijn gevoerd, moeten de doorvoeringen waterdicht zijn.
  3. Afsluiters en kranen die geen deel uitmaken van een pijpleidingssysteem, mogen niet zijn aangesloten op openingen in waterdichte schotten. Terugslagkleppen of afsluiters in waterdichte schotten, deel uitmakend van een pijpleidingssysteem, moeten goed sluiten en voldoende sterk zijn, hun bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten een goede werking te allen tijde kunnen waarborgen.
  4. Lood of andere materialen van geringe bestendigheid tegen hitte, mogen niet in leidingssystemen, die door waterdichte schotten gaan, worden toegepast, indien beschadiging daarvan in geval van brand aan de waterdichtheid van de schotten afbreuk zou doen.
  5. In het aanvaringsschot mogen geen deuren, mangaten of andere toegangsopeningen voorkomen onder het bovenste doorlopende dek.
  6. Het aanvaringsschot onder het bovenste doorlopende dek mag slechts door 2 pijpen worden doorboord, elk voorzien van een afsluiter, bedienbaar vanaf het bovenste doorlopende dek en in de voorpiek rechtstreeks tegen het aanvaringsschot bevestigd. Deze afsluiters moeten voorzien zijn van een standaanwijzer, die op de plaats waar zij bediend worden, aanduidt of zij open of gesloten zijn.
  7. De waterdichte deuren moeten aan de hierna volgende voorschriften voldoen :
  a) waterdichte deuren, andere dan tunneldeuren, mogen slechts met toestemming van (de aangestelde ambtenaar) zijn aangebracht; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  b) een waterdichte deur moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) vervaardigd zijn van gepast materiaal, doelmatig geconstrueerd en voldoende sterk zijn voor het beoogde doel, en deugdelijk zijn aangebracht; <KB 2002-03-11/42, art. , 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  c) de bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten te allen tijde een goede werking kunnen waarborgen, zelfs als het schip 15° trim of slagzij heeft;
  d) (i) waterdichte schuifdeuren moeten door middel van een goedgekeurde inrichting met de hand beweegbaar zijn, van op een goed toegankelijke plaats, gelegen buiten de voortstuwingsruimte en boven het vrijboorddek;
  (ii) een waterdichte deur, welke van uit de voortstuwingsruimte toegang verleent tot een waterdichte schroefastunnel, moet een schuifdeur zijn. Deze deur moet, behalve van op afstand zoals bepaald in het voorgaande lid, bovendien ter plaatse aan beide zijden van het schot met de hand kunnen bewogen worden;
  (iii) schuifdeuren moeten zijn voorzien van standaanwijzers die op alle plaatsen waar de deur beweegbaar doch niet zichtbaar is, aangeven of de deur is geopend dan wel gesloten;
  e) waterdichte scharnierdeuren mogen, onder door (de aangestelde ambtenaar) te stellen voorwaarden, slechts worden aangebracht op het hoogste niveau dat mogelijk is. Waterdichte scharnierdeuren moeten aan beide zijden van het schot bedienbaar zijn door middel van snelwerkende sluitmiddelen; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  f) na plaatsing aan boord, zal elke waterdichte deur zorgvuldig worden nagezien, haar goede werking worden gekontroleerd en de waterdichtheid ervan door bespuiten worden beproefd.
Art.26. Ouvertures dans les cloisons étanches, portes étanches.
  1. Le nombre d'ouvertures pratiquées dans les cloisons étanches doit être réduit au minimum compatible avec les dispositions générales et la bonne exploitation du navire; ces ouvertures doivent être pourvues de dispositifs de fermeture satisfaisants.
  2. Si des tuyauteries, dalots, câbles électriques, etc., traversent des cloisons étanches des dispositions doivent être prises pour maintenir l'étanchéité des ces cloisons.
  3. On ne peut raccorder sur les ouvertures dans les cloisons étanches ni vannes, ni robinets ne faisant pas partie d'un ensemble de tuyauteries. Les clapets de non retour ou les vannes dans les cloisons étanches, faisant partie d'un ensemble de tuyauterie, doivent fermer convenablement et être d'une résistance suffisante, le bon fonctionnement de leurs dispositifs d'ouvertures et de fermeture doit être assuré en tout temps.
  4. Il ne doit être utilisé de plomb ou autre matériau sensible à la chaleur pour les circuits traversant des cloisons étanches de compartimentage, si la détérioration de ces circuits en cas d'incendie, peut compromettre l'étanchéité des cloisons.
  5. Il ne peut exister ni porte, ni trou d'homme, ni aucun orifice d'accès dans la cloison d'abordage au-dessous du pont continu supérieur.
  6. On ne peut faire traverser la cloison d'abordage au-dessous du pont continu le plus élevé que par 2 tuyaux au plus, chacun pourvu d'une vanne, commandée depuis le pont continu le plus élevé et dont le corps est fixé à la cloison d'abordage à l'intérieur du coqueron avant. Ces vannes doivent être munies d'indicateurs d'ouverture permettant de vérifier, du poste d'où ces vannes sont commandées, si elles sont ouvertes ou fermées.
  7. Les portes étanches doivent satisfaire aux prescriptions suivantes :
  a) des portes étanches, autres que des portes de tunnel ne peuvent être prévues qu'avec l'autorisation du (fonctionnaire désigné); <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  b) une porte étanche doit à la satisfaction du (fonctionnaire désigné), être construite en un matériau adéquat, être d'une construction efficace, offrir une résistance suffisante à l'usage auquel elle est destinée, et être convenablement montée; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  c) les dispositifs d'ouverture et de fermeture doivent en assurer le bon fonctionnement en tout temps, même lorsque le navire a une assiette ou une gîte de 15°;
  d) (i) les portes étanches à glissières doivent pouvoir être manoeuvrées par une commande à main approuvée, à partir d'un poste facilement accessible, situé à l'extérieur de la tranche des machines et au-dessus du pont de franc-bord;
  (ii) une porte étanche donnant accès de la tranche des machines à un tunnel de lignes d'arbres, doit être à glissières. En dehors de la commande à distance, telle que spécifiée au alinéa précédent, cette porte doit en outre être manoeuvrable à la main des deux côtés de la cloison;
  (iii) les portes à glissières doivent être munies d'indicateurs d'ouverture permettant de vérifier de tous les postes de manoeuvre d'où ces portes ne sont pas visibles, si elles sont ouvertes ou fermées;
  e) des portes étanches à charnières ne peuvent être admises qu'au niveau le plus élevé possible et aux conditions déterminées par le (fonctionnaire désigné). Les portes étanches à charnières doivent être pourvues de dispositifs de fermeture à serrage rapide manoeuvrables de chaque côté de la cloison; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  f) après installation à bord, toute porte étanche sera soigneusement examinée, son bon fonctionnement vérifiée et son étanchéité contrôlée par arrosage.
Art.27. Mangaten. Mangaten op ruimten voor berging van water en olie, op kofferdammen en droge tanks moeten gemakkelijk bereikbaar zijn wanneer het schip ledig is en naar behoren kunnen gesloten worden.
Art.27. Trous d'homme.
  Les trous d'homme dans les réservoirs d'eau et d'huile, les cofferdams et les réservoirs secs doivent être facilement accessibles quand le navire est vide et pouvoir être fermés convenablement.
Art.28. Patrijspoorten.
  1. Patrijspoorten in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten.
  2. Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten mag niet lager zijn gelegen dan de indompelingsgrenslijn.
  3. De patrijspoorten en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn.
Art.28. Hublots. 1. Les hublots donnant sur les locaux situés à l'intérieur de superstructures fermées, doivent être pourvues à l'intérieur de contre-hublots solidement fixés par des charnières de manière à pouvoir être fermés de façon efficace et étanche.
  2. Le bord inférieur de l'ouverture des hublots ne peut pas être situé en dessous de la ligne de surimmersion.
  3. Les hublots et les contre-hublots doivent être d'une construction robuste et approuvée.
Art.29. Vul-, peil- en luchtpijpen.
  1. Maatregelen dienen genomen om ontoelaatbare overdrukken in tanks en leidingssystemen te voorkomen.
  2. Op dubbele bodem- of andere tanks moeten peil- en luchtpijpen en op de vullings van alle ruimten die niet te allen tijde toegankelijk zijn, moeten peilpijpen zijn aangebracht.
  Onder door hem te stellen voorwaarden kan (de aangestelde ambtenaar) toestaan dat op dubbele bodem- of andere tanks in plaats van peilpijpen een peilinrichting van een goedgekeurd type is aangebracht. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Peil- en luchtpijpen moeten, indien noodzakelijk, beschermd worden. Onder de peilpijpen moeten stootplaatjes zijn aangebracht.
  Peilpijpen op tanks en kofferdammen moeten zoveel mogelijk boven het schottendek, op een steeds toegankelijke plaats uitkomen; peilpijpen van brandstoftanks moeten bovendien op een, naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar), veilige plaats uitkomen. Korte peilpijpen die onder het schottendek uitkomen, moeten zijn voorzien van zelfsluitende kranen; op brandstoftanks mogen zij niet zijn geplaatst in de nabijheid van stoomketels, elektrische machines, elektrische schakel- en verdeelinrichtingen en elektrische toestellen voor zover deze niet doelmatig beschermd zijn uitgevoerd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. a) Luchtpijpen van tanks die hetzij door het openen van één of meer kranen of afsluiters van buitenboord kunnen vollopen, hetzij door middel van een werktuigelijk gedreven pomp kunnen worden gevuld, alsmede alle luchtpijpen van dubbele bodemtanks en kofferdammen en van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie, moeten boven het schottendek, in de open lucht uitmonden en aldaar steeds toegankelijk zijn.
  b) De luchtpijpen van brandstoftanks moeten bovendien op één naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) veilige plaats uitkomen en zijn voorzien van een doelmatige vlamkerende inrichting. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het schottendek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het schottendek ten minste 760 mm en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 mm bedragen.
  Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden.
  Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan (de aangestelde ambtenaar) een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden dit rechtvaardigen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  6. Vul- en peilpijpen op drinkwatertanks moeten ten minste 15 cm boven het dek reiken.
Art.29. Tuyauterie de remplissage, de sonde et de dégagement d'air.
  1. Des dispositions seront prises pour prévenir tout excès de pression inadmissible dans les réservoirs et le système de tuyauterie.
  2. Des tuyaux de sonde et de dégagement d'air doivent être installés sur les doubles-fonds et sur les autres réservoirs, et des tuyaux de sonde doivent être installés sur les bouchains de tous les compartiments non accessibles en tout temps.
  A des conditions qu'il fixera, le (fonctionnaire désigné) peut autoriser qu'une installation de sonde d'un type approuvé soit installée sur les double-fonds et sur les autres réservoirs au lieu des tuyauteries de sonde. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Au besoin, les tuyaux de sonde et de dégagement d'air doivent être protégés. Des butées doivent être installées en dessous des tuyaux de sonde.
  Dans la mesure du possible, les tuyaux de sonde des réservoirs et cofferdams doivent déboucher au-dessus du pont de cloisonnement, en un endroit accessible en tout temps; de plus les tuyaux de sonde des réservoirs à combustible doivent déboucher en un endroit jugé sûr par le (fonctionnaire désigné). Des tuyaux de sonde courts débouchant en dessous du pont de cloisonnement doivent être munis de robinets auto-fermants; ils ne peuvent pas être installés sur les réservoirs à combustible à proximité de chaudières à vapeur, de machines électriques, de tableaux électriques d'enclenchement et de distribution et d'appareils électriques s'ils ne sont pas efficacement protégés. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  4. a) Les tuyaux de dégagement d'air des réservoirs qui peuvent se remplir soit par l'ouverture, d'un ou de plusieurs robinets ou soupapes fixés à la coque, soit par une pompe mécanique, ainsi que les tuyaux de dégagement d'air des doubles-fonds, des cofferdams, des réservoirs à combustible, des caisses de décantation et des réservoirs journaliers doivent déboucher au-dessus du pont de cloisonnement, à l'air libre et y être accessible en permanence.
  b) De plus les tuyaux de dégagement d'air des réservoirs à combustible doivent déboucher en un endroit jugé sûr par le (fonctionnaire désigné); ils doivent être munis d'un pareflammes efficace. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Lorsque les tuyaux de dégagement d'air desservant des water ballasts et autres caisses se prolongent au-dessus du pont de cloisonnement ou du pont des superstructures, les parties exposées de ces tuyaux doivent être de construction robuste. La hauteur de l'ouverture au-dessus du pont doit être au moins de 760 mm sur le pont de cloisonnement et de 450 mm sur le pont des superstructures.
  Des moyens d'obturation suffisants et attachés de façon permanente doivent être prévus pour la fermeture des tuyaux de dégagement d'air.
  Lorsque l'importance de ces hauteurs risquerait de gêner les manoeuvres, une hauteur moindre peut être acceptée, si le (fonctionnaire désigné) s'est assuré que les dispositifs de fermeture ou d'autres raisons justifient cette réduction de hauteur. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  6. Les tuyaux de remplissage et les tuyaux de sonde des réservoirs à eau potable doivent s'élever à une hauteur d'au moins 15 cm au-dessus du pont.
Art.30. Openingen in de huid, de dekken en de bovenbouw, luchtkokers.
  1. Openingen in de eindschotten van een gesloten bovenbouw en openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van de dekken moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen, dicht tegen weer en wind, kunnen worden gesloten.
  2. Bijlage II bevat nadere voorschriften omtrent de in vorige paragraaf genoemde openingen.
  3. Paalmasten en laadpalen, die als luchtkokers zijn ingericht, alsmede niet afneembare luchtkokers moeten zijn voorzien van goed sluitende dempers die aan dek kunnen worden bewogen. Indien afneembare luchtkokers een zodanige diameter, lengte of gewicht hebben dat het afnemen hiervan bezwaarlijk is, kan (de aangestelde ambtenaar) voorschrijven dat ook deze van goed sluitende dempers moeten zijn voorzien. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Standaanwijzers die aangeven of de demper de doorgang openlaat dan wel afsluit, moeten aanwezig zijn.
  4. Luchtkokers moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage II.
Art.30. Ouvertures dans le bordé, les ponts et la superstructure, manches à air.
  1. Les ouvertures dans les cloisons d'extrémité d'une superstructure fermée, ainsi que les ouvertures dans les parties exposées des ponts doivent être munies de moyens de fermeture étanches aux intempéries.
  2. L'annexe II contient des prescriptions complémentaires relatives aux ouvertures visées au paragraphe précédent.
  3. Les mâts et les mâts de charge servant de manches à air, ainsi que les manches à air non démontables doivent être munis de clapets fermant convenablement, manoeuvrables du pont. Si le démontage des manches à air démontables s'avère difficile en raison de leur diamètre, de leur longueur ou de leur poids, le (fonctionnaire désigné) peut exiger qu'elles soient également munies de clapets fermant convenablement. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Des indicateurs d'ouverture et de fermeture doivent être installés.
  4. Les manches à air doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe II.
Art.31. Toegangen, uitgangen, vluchtuitgangen, liften.
  1. De toegangen naar de verblijven van de opvarenden en de plaatsen, waar de schepelingen hun werk plegen te verrichten, moeten te allen tijde buiten de ruimten om, waarin de voortstuwingswerktuigen en de stoomketels zijn opgesteld, behoorlijk bereikbaar zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen van bijlagen I en XIV van het zeevaartinspectiereglement.
  2. De ruimten, waarin de voortstuwingswerktuigen, en de stoomketels zijn opgesteld, mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de verblijven voor passagiers en bemanning.
  3. Aan boord van ieder schip moeten middelen tot ontsnapping zijn aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van bijlage IV.
  4. Het aantal, de plaats en de afmetingen van de trappen, deuropeningen en gangen, moeten, gelet op het aantal personen die er in noodgeval gebruik moeten van maken, ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Alle toegangen, uitgangen en vluchtuitgangen en middelen tot ontsnapping moeten zodanig zijn aangebracht dat zij gemakkelijk bereikbaar zijn.
Art.31. Accès, issues, sorties de secours, ascenseurs.
  1. Les accès vers les aménagements réservés aux personnes embarquées ainsi que les endroits où les membres de l'équipage effectuent habituellement leur travail doivent pouvoir être atteints en tout temps d'une façon convenable sans passer par les espaces contenant les machines propulsives et les chaudières. A cet égard, il sera également tenu compte des prescriptions des annexes I et XIV du règlement sur l'inspection maritime.
  2. Les espaces contenant les machines propulsives et les chaudières, ne peuvent pas avoir de communication directe avec les aménagements réservés aux passagers et à l'équipage.
  3. Tout navire doit disposer à bord de moyens d'évacuation aménagés conformément aux dispositions de l'article 11 de l'annexe IV.
  4. Le nombre, l'emplacement et les dimensions des escaliers, des ouvertures des portes et des couloirs doivent être définis à la satisfaction du (fonctionnaire désigné), compte tenu du nombre de personnes susceptibles de les utiliser en cas d'urgence. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Tous les accès, issues, sorties de secours et moyens d'évacuation doivent être aménagés de façon à être facilement accessibles.
Art.32. Verschansing, reling, enz.
  1. Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten door een deugdelijke verschansing of reling van voldoende hoogte worden beschermd.
  2. Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, voorzien zijn van een verschansing of relingswerk van ten minste één meter hoogte.
  Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat, dat personen, zelfs kinderen, door de openingen te water geraken. Daartoe moet het relingwerk van doek of rasterwerk voorzien zijn, tenzij de horizontale stangen op ten hoogste 23 cm afstand van elkander liggen.
  In een verschansing moeten ten aanzien van de waterloospoorten en andere openingen soortgelijke voorzieningen worden getroffen.
  3. Een bescherming zoals bedoeld in 1 en 2 moet langs aan weer en wind blootgestelde trappen en loopgangen zijn aangebracht.
  4. De opvarenden moeten, waar zulks nodig is, door leuningen, stangen of beschermkappen tegen bewegende delen van de werktuigen worden beschermd.
  5. Voor elke glad-dek-luikopening, moet een wegneembare reling of bescherming van ten minste 0,90 m hoogte worden voorzien, die de opening volledig kan omringen, alsook een voetstootstuk ter hoogte van deze reling of bescherming, tenzij de opening voorzien is van een niet wegneembaar, neervallend deksel of rooster.
  6. Trappen en ladders die een helling vertonen van minder dan 70 ° met de horizontale lijn en tevens meer dan één meter hoog zijn, loopplanken, inschepingsbruggen, enz. moeten van handgrepen of van leuntouwen worden voorzien en veilig te gebruiken zijn.
Art.32. Pavois, garde-corps, etc.
  1. Tous les ponts exposés aux intempéries doivent être protégés par un pavois ou un garde-corps efficace de hauteur convenable.
  2. Tous les ponts auxquels les passagers ont accès doivent être munis, si nécessaire, d'un pavois ou d'un garde-corps d'au moins un mètre de haut.
  Les garde-corps doivent être installés de façon telle que les personnes, même les enfants, ne puissent pas tomber à l'eau par leurs ouvertures. Dans ce but, les garde-corps doivent être munis de toile ou de treillis, à moins que les barres horizontales ne soient distantes que de 23 cm au plus.
  Des précautions analogues doivent être prises en ce qui concerne les sabords et autres ouvertures dans les pavois.
  3. Une protection comme prévue au 1 et 2 doit être aménagée le long des escaliers et passages exposés aux intempéries.
  4. Les personnes embarquées doivent être protégées, partout ou la chose est nécessaire, par des rampes, des barres ou des capots contre les pièces de machines en mouvement.
  5. Toute ouverture d'écoutille à fleur de pont doit être munie d'un garde-corps amovible ou d'une autre protection d'au moins 0,90 m de hauteur pouvant entourer complètement l'ouverture, ainsi que d'un rebord à l'aplomb, de ce garde-corps ou protection, à moins que l'ouverture ne soit munie d'un couvercle ou d'un caillebotis rabattant mais non amovible.
  6. Les escaliers et échelles ayant une inclinaison de moins de 70° par rapport à l'horizontale et qui ont en outre, plus d'un mètre de hauteur, les planches et passerelles d'embarquement, etc., doivent être munis de mains-courantes ou de cordages de protection et être d'un emploi sûr.
Art.33. Waterlozing.
  Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten onder inachtneming van de bepalingen van bijlage II, voorzien zijn van voldoende inrichtingen om zo spoedig mogelijk van overkomend water te worden bevrijd.
Art.33. Sabords de décharge.
  Tous les ponts exposés aux intempéries doivent, compte tenu des prescriptions de l'annexe II être pourvus d'installations suffisantes pour évacuer aussi vite que possible l'eau qui les aurait envahis.
Art.34. Afsluiting buitenboordsopeningen.
  Buitenboordin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 8 van bijlage II.
Art.34. Fermeture des ouvertures dans le bordé.
  Les prises d'eau et décharges dans le bordé extérieur doivent satisfaire aux prescription de l'article 8 de l'annexe II.
Art.35. Uitzicht voor de roerganger. Commandobrug.
  1. Aan boord van elk schip moet de plaats van waaruit het schip gestuurd wordt, zodanig zijn gekozen, dat de roerganger aldaar een vrij uitzicht over het voorschip heen heeft.
  2. Een commandobrug moet over de gehele breedte van het schip doorlopen, tenzij de aard van het uitgeoefende bedrijf dit niet mogelijk maakt. Van de commandobrug moet een vrij uitzicht over het voorschip heen verkregen kunnen worden.
  Tevens moet een voldoend uitzicht naar achter mogelijk zijn.
Art.35. Champ de vision du timonier. Passerelles.
  1. L'emplacement d'où le navire est gouverne doit, sur tout navire, être choisi de telle sorte que le timonier y ait un champs de vision libre au-delà de l'avant du navire.
  2. La passerelle de commandement doit s'étendre sur toute la largeur du navire, à moins que le genre même d'activité du navire ne s'y oppose. On doit avoir de la passerelle un champ de vision libre par delà l'avant du navire.
  En outre, il doit être possible d'avoir un champ de vision libre par delà l'arrière du navire.
Art.36. Stuurinrichtingen, automatische stuurinrichting.
  1. Elk schip moet zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting.
  2. De hoofdstuurinrichting van een schip moet voldoende sterk zijn gebouwd en zodanig zijn uitgevoerd, dat hiermede het schip op gemakkelijke wijze bij de maximum snelheid kan worden bestuurd. De onderdelen moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij bij maximum snelheid achteruit niet worden beschadigd.
  3. Onverminderd het bepaalde in 2 moet aan boord van een schip het vermogen en de uitvoering van de hoofdstuurinrichting zodanig zijn, dat, bij de maximum snelheid vooruit, het roer van 35° uitslag naar één zijde tot 35° uitslag naar de andere zijde kan worden bewogen; de tijdsduur, nodig voor het bewegen van het roer, mag daarbij niet meer dan 28 seconden bedragen.
  4. Een hulpstuurinrichting moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) onafhankelijk van de hoofdstuurinrichting kunnen werken, voldoende sterk zijn gebouwd en zodanig zijn uitgevoerd, dat hiermede het schip kan worden bestuurd bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is. Zij moet in geval van nood snel in bedrijf kunnen worden gesteld; eventueel voor het in bedrijf stellen benodigde onderdelen moeten in de nabijheid en gemakkelijk bereikbaar zijn opgeborgen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Aan boord van een schip waarvoor een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 228,6 mm wordt voorgeschreven, moet de hulpstuurinrichting door een krachtwerktuig worden bewogen.
  De hulpstuurinrichting moet tenminste éénmaal per 12 maanden worden beproefd.
  5. Op alle plaatsen waar een stuurinrichting kan worden bediend, moet de juiste stand van het roer waarneembaar zijn.
  Het stuurgerei moet zodanig zijn ingericht, dat indien de bovenste spaak van het stuurrad naar het stuurboord of naar bakboord wordt gedraaid, de achterkant van het roer zich naar dezelfde zijde beweegt.
  Bij stuurinrichtingen waarbij de krachtoverbrenging op de roerkoning geschiedt door middel van een kwadrant, moeten een vanginrichting en stootnokken hiervoor aanwezig zijn.
  6. Het roer moet op deugdelijke wijze in de draaipunten zijn gesteund. Het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij bij maximum snelheid achteruit niet worden beschadigd.
  7. Indien een automatische piloot geïnstalleerd is, moet de stuurinrichting zo zijn ontworpen dat het mogelijk is onmiddellijk de handbediende stuurinrichting weer in bedrijf te stellen.
Art.36. Appareils à gouverner, gouverne automatique.
  1. Tout navire doit être équipé d'un appareil a gouverner principal et d'un appareil à gouverner auxiliaire.
  2. L'appareil à gouverner principal d'un navire doit être d'une construction suffisamment solide et doit permettre de gouverner facilement le navire à la vitesse maximum de service. Les parties constitutives doivent être conçues de manière telle qu'elles ne risquent pas d'être endommagées en marche arrière à la vitesse maximum.
  3. Sans préjudice des prescriptions du 2, à bord d'un navire marchant à la vitesse maximum, l'appareil à gouverner principal doit pouvoir faire passer le gouvernail de la position 35° d'un bord à la position 35° de l'autre bord, le temps nécessaire pour passer d'une position a l'autre ne pouvant excéder 28 secondes.
  4. L'appareil à gouverner auxiliaire doit, à la satisfaction du (fonctionnaire désigné), pouvoir être actionné indépendamment de l'appareil à gouverner principal, il doit être d'une construction suffisamment solide et doit permettre de gouverner le navire à une vitesse de navigation acceptable. Il doit pouvoir être mis rapidement en service, en cas d'urgence; les accessoires éventuellement nécessaires à sa mise en marche doivent être facilement accessibles et remises à proximité. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  A bord d'un navire dont la mêche de gouvernail à hauteur de la barre à un diamètre réglementaire de plus de 228,6 mm, l'appareil à gouverner auxiliaire doit être actionné par une source d'énergie.
  L'appareil à gouverner auxiliaire doit être essayé au moins une fois par période de 12 mois.
  5. La position exacte du gouvernail doit être indiquée à tous les postes de barre.
  L'installation de gouverne doit être conçue de telle manière que la poignée supérieure de la roue de gouverne et le safran du gouvernail se meuvent ensemble du même côté.
  Quand la gouverne se fait au moyen d'un secteur, celui-ci doit être muni d'un frein de blocage et de butoirs.
  6. Le gouvernail doit être convenablement soutenu dans ses pivots. Le gouvernail et la meche du gouvernail doivent être conçus de telle manière qu'ils ne risquent pas d'être endommagés en marche arrière à la vitesse maximum.
  7. Lorsqu'un pilote automatique est installé, l'appareil à gouverner doit être conçu de façon telle qu'il soit possible de reprendre immédiatement la gouverne à la main.
Art.37. Ankers, ankerkettingen en meertouwen.
  1. Een schip zal uitgerust worden met ankers, ankerkettingen en meertouwen overeenkomstig de voorschriften terzake van de erkende classificatiemaatschappijen.
  2. Ankers, ankerkettingen en meertouwen moeten voldoen aan de ter zake geldende voorschriften van de erkende classificatiemaatschappijen en gekeurd worden op de daarin voorgeschreven wijze.
  3. De ankerkettingen moeten zodanig aan het schip zijn bevestigd, dat zij buiten de kettingbak kunnen worden ontsloten.
  4. De voor een schip bestemde ankerkettingen mogen niet gebruikt worden voor het remmen tijdens het te water lopen.
  5. De ankerinrichting moet, wat bouw, plaatsing en vermogen betreft, zodanig zijn, dat de ankers gemakkelijk en snel kunnen worden bediend, terwijl een bijzondere berginrichting van de ankers aanwezig moet zijn die het uitlopen ten gevolge van schok of stoot voorkomt.
Art.37. Ancres, chaînes d'ancre et amarres.
  1. Tout navire sera pourvu d'ancres, de chaînes d'ancre et d'amarres conformément aux prescriptions en la matière des sociétés de classification reconnues.
  2. Les ancres, les chaînes d'ancre et les amarres doivent satisfaire aux prescriptions en la matière des sociétés de classification reconnues et subir les essais qui y sont prescrits.
  3. Les chaînes d'ancre doivent être fixées au navire de telle manière qu'elles puissent être libérées sans devoir entrer dans le puits aux chaînes.
  4. Les chaînes d'ancre destinées à un navire ne peuvent pas être utilisées pour le freinage pendant le lancement.
  5. Les appareils de mouillage doivent, au point de vue de la construction, l'emplacement et la puissance, être tels que les ancres puissent être utilisées facilement et rapidement; un dispositif spécial de verrouillage doit empêcher que les ancres ne sortent à la suite d'un choc ou d'un coup.
Art.38. Bescherming tegen brandgevaar, brandweerplannen en boekjes.
  1. Bij de constructie, de indeling en de inrichting van een schip moeten voor de bescherming tegen brand de nodige voorzorgen zijn getroffen. Hierbij moet aan de voorschriften van bijlage IV worden voldaan.
  2. De brandweerplannen en -boekjes bedoeld in artikel 12 van bijlage IV moeten aan boord van elk schip zijn dat bestemd is voor het vervoer van 80 passagiers of meer.
  3.
  a) Verwarmingssystemen met open vlam, geen kooktoestellen zijnde, zijn aan boord van een schip verboden.
  b) De constructie en de inrichting van verwarmings- en kooktoestellen, welke brandstofolie of vloeibaar gemaakte petroleumgassen als brandstof gebruiken, alsmede de opstelling ervan van boord van een schip, moeten voldoen aan door (de aangestelde ambtenaar) te stellen eisen. Zij moeten beveiligd zijn tegen het daarin ontstaan van te hoge druk. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Het bedieningsvoorschrift moet op een plaat van deugdelijk materiaal nabij deze toestellen zijn aangebracht.
  c) Elektrische verwarmingstoestellen zoals radiatoren, kooktoestellen en dergelijke, in gebruik aan boord van een schip moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 33 van bijlage VI van het zeevaartinspectiereglement.
  4. In ruimten waar één of meer met olie gestookte ketels zijn opgesteld, moeten op doelmatige plaatsen roosters zijn aangebracht, teneinde de tanktop en de vullings te allen tijde te kunnen controleren. Voor dit doel moet tevens een vast aangebrachte verlichting aanwezig zijn, die voldoet aan het daaromtrent bepaalde in artikel 40 van bijlage VI van het zeevaartinspectiereglement.
Art.38. Protection contre l'incendie. Plans et instructions concernant la lutte contre l'incendie.
  1. Les précautions nécessaires contre l'incendie seront prises lors de la construction des navires et de la détermination du compartimentage et des aménagements. Les prescriptions de l'annexe IV seront d'application.
  2. Les plans et livrets relatifs à la lutte contre l'incendie visés à l'article 12 de l'annexe IV, doivent se trouver à bord de tout navire destiné au transport de 80 passagers ou plus.
  3. a) Les systèmes de chauffage à flamme ouverte, autres que les appareils à cuisiner, sont interdits à bord d'un navire.
  b) La construction et l'aménagement d'appareils de chauffage et à cuisiner qui utilisent de l'huile combustible ou des gaz de pétrole liquéfiés comme combustible, ainsi que leur installation à bord d'un navire, doivent satisfaire aux exigences à fixer par le (fonctionnaire désigné). Ils doivent être protégés contre la formation d'une pression trop élevée. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Les prescriptions d'emploi doivent être indiquées sur une plaquette de matériaux solide placée près de ces appareils.
  c) Des appareils de chauffage électriques, tels que radiateurs, appareils à cuisiner et autres, utilisés à bord d'un navire doivent satisfaire aux dispositions de l'article 33 de l'annexe VI du règlement sur l'inspection maritime.
  4. Dans les locaux où sont installées une ou plusieurs chaudières chauffées à l'huile, des grilles doivent être installés à des endroits adéquats, afin de pouvoir contrôler le plafond du double-fond et les bouchains en tout temps. A cette fin, il faut aussi qu'il y ait un éclairage fixe satisfaisant aux dispositions correspondantes de l'article 40 de l'annexe VI du règlement sur l'inspection maritime.
Art.39. Aanvullende voorschriften voor onbemande machinekamer, en schepen met verminderde wachtbezetting in de machinekamer.
  Schepen waarvan de machinekamer periodiek onbemand is moeten naast hetgeen voorgeschreven is in bijlagen III en V voldoen aan de door (de aangestelde ambtenaar) te stellen eisen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.39. Prescriptions complémentaires pour les chambres des machines sans présence permanente, et pour navires a personnel réduit dans les chambres des machines.
  Les navires dont la chambre des machines est périodiquement sans personnel doivent satisfaire aux prescriptions des annexes III et V ainsi qu'aux prescriptions imposées par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.40. Telegrafen, spreekbuizen.
  1. Tussen de plaats waar het schip wordt bestuurd en de plaats of plaatsen waar de voortstuwingsinrichting wordt bediend, moeten volgende communicatiemiddelen bestaan :
  a) een telegraaf waarmede op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven die moeten kunnen worden beantwoord;
  b) _ een doeltreffend communicatiemiddel dat toelaat een gesprek te voeren;
  _ aan boord van schepen van minder dan 1 000 ton volstaat evenwel een alarmbel met overeengekomen signaalaanduiding.
  De sub a) en b) voorziene communicatiemiddelen mogen niet door eenzelfde defect buiten werking gesteld kunnen worden.
  Ingeval de voortstuwingsinrichting vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg kan bediend worden, kan (de aangestelde ambtenaar) toelaten dat slechts één communicatiemiddel aanwezig is. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Telegrafen waarvan de wijzerplaten langsscheeps zijn gericht moeten zodanig geplaatst en ingericht zijn dat voor het sein "vooruit", de bewegingshefboom naar voren moet worden bewogen.
  3. Van de plaats waar het schip wordt bestuurd, dient eveneens een doeltreffende rechtstreekse verbinding te bestaan met de plaats waar de in artikel 36, 4, voorgeschreven hulpstuurinrichting bediend wordt, en met het slaapvertrek van de kapitein.
  4. Bij gebruik van een telefoonverbinding voor de in dit artikel genoemde doeleinden moet deze onafhankelijk zijn van het scheepsnet, tenzij een tweede communicatiemiddel aanwezig is dat van het scheepsnet onafhankelijk is.
Art.40. Télégraphes, porte-voix.
  1. Il doit y avoir entre le poste de commandement et l'emplacement ou les emplacements d'où se manoeuvre l'installation de propulsion les moyens de communication suivants :
  a) un télégraphe au moyen duquel les ordres et les réponses correspondantes peuvent être transmis d'une façon efficace;
  b) - un moyen de communication efficace permettant de mener une conversation;
  - à bord des navires de moins de 1 000 tonneaux une sonnerie avertisseuse utilisée avec une signalisation conventionnelle peut toutefois suffire.
  Les moyens de communication prévus au a) et au b) doivent ne pas pouvoir être mis hors service par la même panne.
  Si l'installation de propulsion peut être desservie à partir du poste de commandement par un dispositif purement mécanique, le (fonctionnaire désigné) peut admettre un moyen unique de communication. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les télégraphes dont les indications sont disposées longitudinalement doivent être concus et installés de telle sorte qu'au signal "avant" corresponde un mouvement vers l'avant du levier de manoeuvre.
  3. Entre le poste de commandement et l'emplacement d'où se manoeuvre l'installation de gouverne de secours prescrite à l'article 36, 4, d'une part et la chambre à coucher du capitaine d'autre part, il doit exister également un moyen de communication efficace.
  4. Lorsqu'une installation téléphonique est utilisée pour les besoins énoncés dans le présent article, elle doit être indépendante du réseau de bord, à moins qu'il n'existe un deuxième moyen de communication, indépendant du réseau de bord.
Art.41. Bediening van de voortstuwingsinrichting.
  1. Indien een voortstuwingswerktuig, behalve ter plaatse ook vanaf een daartoe speciaal aanwezige bedieningskamer of rechtstreeks vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd kan worden aangezet, moet de hiervoor benodigde omschakelinrichting ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zodanig zijn uitgevoerd dat : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  a) het voortstuwingswerktuig nimmer gelijktijdig vanaf meer dan één bedieningslokaal kan worden aangezet;
  b) het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de draairichting van het voortstuwingswerktuig wordt omgekeerd of dit werktuig vanuit stilstand wordt aangezet;
  c) op elke bedieningspost op duidelijke wijze blijkt welke bedieningspost is ingeschakeld.
  Het bepaalde onder c) van deze paragraaf is niet van toepassing indien de bediening vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg geschiedt.
  2. Aan boord van een schip waar het omkeren van de door de schroef uitgeoefende stuwdruk geschiedt door het verstellen van de schroefbladen, moet dit verstellen in elk geval in de voortstuwingsruimte kunnen geschieden en moeten vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd door middel van de telegraaf bovendien orders kunnen worden gegeven betreffende het aanzetten en stoppen van het voortstuwingswerktuig.
  De standen van het telegraafhendel op de brug overeenkomende met deze orders, moeten tijdens normaal gebruik van de telegraaf zijn geblokkeerd door middel van een verende pal of een andere op eenvoudige wijze op te heffen blokkering.
  Indien het verstellen der schroefbladen kan geschieden vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd, moet de hiervoor benodigde omschakelinrichting bovendien ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zodanig zijn uitgevoerd dat : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  a) het verstellen niet gelijktijdig van meer dan één bedieningsplaats kan geschieden;
  b) het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de spoed van de schroefbladen noemenswaardig wordt versteld;
  c) op de bedieningsplaatsen op duidelijke wijze blijkt welke bedieningsplaats is ingeschakeld.
  Het bepaalde onder c) van deze paragraaf is niet van toepassing indien de bediening vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg geschiedt.
  3. Indien het omkeren van de draairichting van de schroef of het verstellen der schroefbladen geschiedt vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd, moet de inrichting zodanig zijn dat voor de vaart "vooruit", het commando-orgaan naar voren moet worden bewogen of in de richting van de wijzers van een uurwerk moet worden gedraaid.
Art.41. Commande de l'installation de propulsion.
  1. Lorsqu'en plus de la commande sur place les machines propulsives peuvent également être mises en marche à partir d'une chambre de commande speciale prévue à cet effet ou depuis l'endroit d'où le navire est dirigé, le passage de la commande d'un poste à l'autre sera conçu à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) et de façon que : <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  a) les machines propulsives ne puissent jamais être mises en marche que d'un seul de ces emplacements de commande à la fois;
  b) la commutation de la commande d'un poste à un autre ne puisse jamais renverser le sens de rotation des machines propulsives ni les mettre en marche lorsqu'elles sont arrêtées;
  c) il soit clairement indiqué à chaque poste de commande quel poste de commande est en service.
  La disposition sous c) du présent paragraphe n'est pas applicable lorsque la commande de l'installation propulsive s'effectue par un dispositif purement mécanique de l'endroit d'où le navire est dirigé.
  2. Lorsqu'à bord d'un navire le renversement de la poussée est effectué par orientation des pales de l'hélice, ce renversement doit en tout état de cause pouvoir être effectué à partir du compartiment des machines et de plus, des ordres relatifs au demarrage et à l'arret des machines propulsives doivent pouvoir être donnés par le télégraphe de l'endroit d'où le navire est dirigé.
  Pendant l'usage normal du telégraphe de passerelle, le levier de commande correspondant à ces ordres doit être bloqué par un cran d'arret à ressort ou tout autre dispositif de blocage facile à enlever.
  Si l'orientation des pales de l'hélice peut s'effectuer de l'endroit d'où le navire est dirigé, le dispositif de commutation doit, en outre, être conçu à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) et de façon que : <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  a) l'orientation des pales ne puisse jamais être effectuée qu'à partir d'un seul poste de commande;
  b) la commutation de la commande ne puisse jamais modifier d'une façon appréciable l'orientation des pales de l'hélice;
  c) il soit clairement indiqué aux postes de commande quel poste est en service.
  La dispositions sous c) du présent paragraphe n'est pas applicable lorsque la commande est effectuée par un dispositif purement mécanique de l'endroit d'où le navire est dirigé.
  3. Lorsque le renversement du sens de rotation de l'hélice ou la modification de l'orientation des pales de l'hélice est effectué à partir de l'endroit d'où le navire est dirigé, ce dispositif sera tel que pour la marche avant l'organe de commande soit poussé vers l'avant ou tourné dans le sens des aiguilles d'une montre.
Art.42. Machines, ruimten voor machines.
  1. De inrichting van de ruimten voor machines moet voldoen aan de eisen gesteld door een erkende classificatiemaatschappij.
  2. a) De voortstuwings- en hulpwerktuigen moeten in hun geheel en in hun onderdelen, zowel voor de bouw als voor de werking, beantwoorden aan de eisen van een erkende classificatiemaatschappij. Zij moeten goed functioneren, nauwkeurig gesteld en deugdelijk gefundeerd worden;
  b) met de hand omzetbare keerkoppelingen moeten zodanig zijn ingericht dat slippen van de koppeling op eenvoudige wijze kan worden verholpen.
  Keerkoppelingen en verstelinrichtingen van schroefbladen, die door middel van oliedruk worden bediend, moeten, indien de oliepomp niet op eenvoudige wijze door een reservepomp kan worden vervangen, in de stand "vooruit" kunnen worden vastgezet;
  c) indien de hoofdmotor niet is voorzien van een uitschakelbare koppeling, moet de torninrichting uit een wormoverbrenging bestaan of moet de asleiding op andere wijze tegen draaien kunnen worden geborgd.
  3. a) Elk schip moet uitgerust zijn met middelen tot werktuiglijke voortstuwing van een voldoend vermogen, te beoordelen naar normen die in verband met de vorm en de afmetingen van het schip door (de aangestelde ambtenaar) worden vastgesteld. (De aangestelde ambtenaar) kan eveneens het maximum vaststellen van het vermogen dat de voortstuwingsmotor mag ontwikkelen in verband met de bouw van het schip; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  b) er moet een zodanig vermogen voor achteruit varen kunnen worden ontwikkeld dat het schip onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden behoorlijk manoeuvreerbaar is;
  c) bij de eerste proeftocht van een schip moet worden aangetoond dat de voortstuwingsinstallatie in staat is de richting van de stuwdruk van de voortstuwer in voldoende korte tijd bij manoeuvreren onder normale omstandigheden om te keren en daardoor het schip van maximum dienstsnelheid vooruit tot stilleggen te brengen.
  4. Aan boord van schepen moeten de nodige schikkingen worden getroffen om gevaarlijke overdrukken in de leidingen en toestellen te voorkomen.
  5. (In het algemeen moeten de werktuigen, ook die aan dek, de ketels en overige drukvaten, alsmede de bijhorende leidingsystemen en appendages zodanig zijn ontworpen en gebouwd, dat zij geschikt zijn voor het gebruik waarvoor ze zijn bestemd. Zij moeten zodanig zijn opgesteld en beveiligd dat de veiligheid en de gezondheid van de in de nabijheid aanwezige personen zo min mogelijk gevaar lopen. Daarbij dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan bewegende delen, hete oppervlakken en andere gevaren. Waar nodig moeten ter beveiliging schermplaten, handgrepen of een hekwerk zijn aangebracht.) <KB 2002-03-11/42, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  6. Roosters en vloerplaten moeten deugdelijk zijn gesteund. Wanneer zij geborgd zijn, moet de inrichting zodanig zijn dat de platen en roosters gemakkelijk gelicht kunnen worden. Aan de zijkanten en openingen moeten opstaande randen voorzien worden.
  7. De doorgang in een tunnel mag niet versperd worden door scheepsbenodigdheden en losse stukken.
  8. Ruimten voor machines moeten behoorlijk schoon en in het bijzonder vrij van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke, gehouden worden.
  9. De inrichting en de opstelling van werktuigen aan dek of in ruimten waarin werkzaamheden worden verricht, moeten zodanig zijn dat de veiligheid en de gezondheid van daarbij of daarin te werk gestelde personen gewaarborgd zijn.
Art.42. Machines, locaux de machines.
  1. L'installation des locaux de machines doit répondre aux exigences d'une société de classification reconnue.
  2. a) Les machines propulsives et auxiliaires, tant dans leur ensemble que dans leurs parties, tant dans leur construction que dans leur fonctionnement, doivent être conformes aux prescriptions d'une société de classification reconnue. Elles doivent fonctionner convenablement, être ajustées avec précision et avoir des fondations convenables;
  b) les appareils de renversement de marche manoeuvré a la main doivent être conçus de manière à pouvoir remédier d'une manière simple au patinage de l'embrayage.
  Les appareils de renversement de marche et les commandes d'hélices à pales orientables à commande hydraulique dont la pompe ne peut pas être remplacée d'une façon simple par une pompe de réserve doivent pouvoir être bloqués dans la position correspondant à la marche avant;
  c) lorsque le moteur principal n'est pas pourvu d'un embrayage, le vireur doit comporter une transmission à vis sans fin, ou la ligne d'arbres doit pouvoir être bloquée par un autre dispositif.
  3. a) Tout navire doit être pourvu de moyens de propulsion mécanique d'une puissance suffisante, suivant des normes à déterminer par le (fonctionnaire désigné), compte tenu de la forme et des dimensions du navire. Le (fonctionnaire désigné) peut également fixer la puissance maximum que l'installation propulsive peut développer, compte tenu de la construction du navire; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  b) la puissance en marche arrière doit être suffisante pour assurer au navire des aptitudes de manoeuvre convenables dans toutes les circonstances d'exploitation normale;
  c) lors du premier voyage d'essai d'un navire, il doit être démontré que l'installation propulsive est capable d'inverser dans un temps convenable le sens de la poussée de l'hélice dans des conditions normales de manoeuvre, et de casser ainsi l'erre du navire à partir de la vitesse maximum de service en marche avant.
  4. A bord de tout navire on prendra les dispositions nécessaires pour éviter des surpressions dangereuses dans les appareils et dans les tuyauteries.
  5. (En général, les machines, aussi celles qui se trouvent sur le pont, les chaudières et autres récipients à pression, ainsi que leurs conduites et organes de sectionnement et de régulation, doivent être conçus et réalisés de manière à pouvoir être utilisés aux fins auxquels ils sont destinés. Ils doivent être installés et protégés de manière à faire courir le moins de risques possibles à la sécurité et à la santé des personnes se trouvant à proximité. Une attention particulière doit être accordée aux éléments mobiles, aux surfaces chaudes et à d'autres dangers. Des plaques de protection, des poignées ou un grillage seront placés aux endroits requis.) <AR 2002-03-11/42, art. 15, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  6. Les grilles et les tôles de parquet doivent être convenablement soutenues. Leur fixation doit être telle qu'elles puissent être levées facilement. Les côtés et les ouvertures doivent être munis de rebords verticaux.
  7. Le passage dans le tunnel ne peut pas être encombré par des approvisionnements ou des pièces non fixées.
  8. Les locaux de machines doivent être convenablement entretenus et plus spécialement ne jamais contenir d'huile usagée, d'huile de fuite, de coton imprégné d'huile ou d'autres choses similaires.
  9. L'installation et le montage de machines sur le pont ou dans des espaces dans lesquels on travaille, doivent être tels que la sécurité et la santé des personnes qui y travaillent soient assurées.
Art.43. Gebruik van vloeibare brandstoffen en andere ontvlambare vloeistoffen.
  1. Tenzij in bijzondere gevallen, voor te leggen aan (de aangestelde ambtenaar), mag als vloeibare brandstof voor de werktuigen en ketels, vast opgesteld aan boord, slechts brandstof gebruikt worden waarvan het vlampunt niet lager is dan 60°. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De constructie, de inrichting en de opstelling van tanks, leidingen, enz., voor vloeibare brandstoffen of andere ontvlambare vloeistoffen, moet beantwoorden aan de eisen gesteld in artikel 5 van bijlage IV.
Art.43. Emploi de combustible et autres liquides inflammables.
  1. Sauf cas spécial à soumettre au (fonctionnaire désigné), on ne peut utiliser comme combustible liquide pour les machines et les chaudières installees à bord d'une manière permanente, qu'un combustible ayant un point d'éclair égal ou supérieur à 60°. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. La construction, la disposition et l'installation des réservoirs, tuyauteries, etc., pour combustibles liquides ou d'autres liquides inflammables, doivent satisfaire aux prescriptions de l'article 5 de l'annexe IV.
Art.44. Aanzetluchtvaten, recipiënten onder druk, hydrofoortanks.
  1,a) Aanzetluchtvaten moeten voldoende sterk geconstrueerd en beveiligd zijn;
  b) bij de beoordeling van de constructie en uitvoering van de onder letter a) bedoelde luchtvaten, zomede van hun appendages, aansluitingen en leidingen, zullen de regels van een erkende classificatiemaatschappij worden gevolgd, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere regels worden gegeven;
  c) de onder letter a) bedoelde luchtvaten moeten worden beproefd overeenkomstig de regels van een erkende classificatiemaatschappij, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere regels worden gegeven.
  2. De totale capaciteit van aanzetluchtvaten voor voortstuwingsmotoren moet voldoende groot zijn, om, zonder tussentijds bijpompen van lucht, bij :
  a) direct omkeerbare motoren : 12 maal te kunnen aanzetten, afwisselend in beide draairichtingen;
  b) motoren met één draairichting, 6 maal te kunnen aanzetten.
  De capaciteit van de luchtcompressoren moet voldoende groot zijn om de lege aanzetluchtvaten binnen één uur weer op de werkdruk te brengen.
  3. De recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas, met uitzondering van de aanzetluchtvaten, moeten beantwoorden aan en gekeurd worden volgens de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.
  4. Hydrofoortanks moeten zijn voorzien van een manometer, een veiligheidsklep, een peilglas en een man- of handgat.
Art.44. Réservoirs d'air comprimé de démarrage, récipients sous pression, réservoirs hydrophores.
  1,a) Les réservoirs d'air comprimé de démarrage doivent être d'une construction suffisamment solide et doivent être suffisamment protégés;
  b) les règles d'une société de classification reconnue seront appliquées lors de l'examen de la construction et de l'exécution des réservoirs d'air comprimé visés sous la lettre a), ainsi que de leurs accessoires, de leurs raccords et de leurs tuyauteries, si d'autres règles ne sont pas imposées par le présent arrêté ou en vertu de celui-ci;
  c) les réservoirs d'air comprime visés à la lettre a), doivent être essayés conformément aux règles d'une société de classification reconnue, si d'autres règles ne sont pas imposées par le présent arrêté ou en vertu de celui-ci.
  2. La capacité totale des réservoirs d'air comprime de démarrage des machines propulsives sera telle que l'on puisse procéder, sans recharge intermédiaire :
  a) pour des moteurs directement réversibles : à 12 lancements des moteurs, alternativement dans les 2 sens de rotation;
  b) pour des moteurs non réversibles, à 6 lancements.
  La capacité des compresseurs à air sera telle que l'on puisse ramener les réservoirs d'air comprimé de démarrage vides sous pression de service en une heure.
  3. Les récipients de gaz comprime, liquéfié ou dissout, à l'exception des réservoirs d'air comprimé de démarrage, doivent satisfaire aux prescriptions du règlement général sur la protection du travail.
  4. Les réservoirs hydrophores doivent être munis d'un manomètre, d'une soupape de sûreté, d'un verre indicateur de niveau et d'un trou d'homme ou trou de poing.
Art.45. Koelinrichtingen.
  1. De koelinrichtingen waarvan het afkoelingsmiddel gevaar oplevert voor de gezondheid van het personeel, alsmede de vaten die dit afkoelingsmiddel bevatten, moeten zich in een afdeling bevinden, wel gescheiden van die waar de schepelingen gewoonlijk vertoeven en ruim verlucht worden door middel van twee kokers, die onderscheidenlijk van het laagst- en van het hoogstgelegen punt van deze afdeling uitgaan en in de open lucht uitmonden.
  2. De koelinrichtingen waarvan het afkoelingsmiddel geen gevaar oplevert voor de gezondheid van het personeel alsmede de vaten die dit afkoelingsmiddel bevatten, mogen in de machinekamer worden geplaatst of in een afdeling, die hiermede in verbinding staat.
  3. De toegangsdeuren van koelruimten moeten van binnen uit kunnen geopend worden.
  4. Een degelijke waarschuwingsinrichting, die vanuit de koelruimte kan bediend worden, moet worden aangebracht.
  5. Bovendien moeten de koelinrichtingen en hun toebehoren goedgekeurd zijn.
Art.45. Installations frigorifiques.
  1. Les installations frigorifiques dont l'agent frigorigène présente du danger pour la santé du personnel, ainsi que les récipients qui contiennent cet agent frigorigène doivent être installés dans un compartiment bien séparé de ceux dans lesquels les membres de l'équipage séjournent habituellement et être largement ventilés au moyen de deux manches qui partent respectivement du point le plus bas et du point le plus élevé de ce compartiment et débouchant à l'air libre.
  2. Les installations frigorifiques dont l'agent frigorigène ne présente pas de danger pour la santé du personnel, ainsi que les récipients qui contiennent cet agent frigorigène, peuvent être installés dans la chambre des machines ou dans un compartiment qui se trouve en communication directe avec elle.
  3. Les portes d'accès des chambres froides doivent pouvoir être ouvertes de l'intérieur.
  4. Un dispositif d'alerte efficace manoeuvrable de l'intérieur des chambres froides, doit être prévu.
  5. Les installations frigorifiques et leurs accessoires doivent, en outre, être approuves.
Art.46. Lens- en ballastinrichtingen.
  Aan boord van een schip moeten het aantal en de capaciteit van de lenspompen, de lens- en ballastinrichtingen voldoen aan het bepaalde in bijlage III.
Art.46. Installation d'assèchement et de lestage.
  A bord de tout navire, le nombre et la capacité des pompes d'assèchement, les installations d'assèchement et de lestage doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe III.
Art.47. Elektrische inrichtingen, noodinstallatie.
  1. Elektrische inrichtingen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage VI van het zeevaartinspectiereglement met uitzondering van de noodinstallatie welke moet voldoen aan de voorschriften van 3 van dit artikel.
  2. Aan boord van schepen moet in het voortstuwingsgedeelte bij de peilglazen van de stoomketels, bij de lenskorven, op het sloependek nabij de reddingboten en reddingvlotten, bij de kompassen, de trappen, uitgangen, en vluchtuitgangen, in de gangen, de voornaamste verblijven en doorgangen alsook in de controlestations bedoeld in bijlage IV, artikel 3,18 van het zeevaartinspectiereglement, een elektrische verlichting zijn aangebracht.
  Daarenboven moeten doeltreffende middelen worden voorzien voor het verlichten van de reddingboten en de davits met toebehoren, de reddingvlotten en de middelen voor te water laten met toebehoren, gedurende het gereed maken voor en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten en reddingvlotten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid, alsook voor het verlichten van de plaatsen waar de reddingvlotten geborgen zijn die niet mechanisch te water worden gebracht.
  3. a) Op een doelmatige plaats buiten de motorkamer moet een noodkrachtbron zijn opgesteld die onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.
  De noodkrachtbron moet hetzij een accumulatorenbatterij, die zonder wederopladen of overmatig spanningverlies in staat is de noodbelasting op te nemen, hetzij een generator zijn, aangedreven door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een goedgekeurd aanzetsysteem.
  De noodkrachtbron mag niet voor het aanvaringsschot zijn geplaatst.
  b) Een accumulatorenbatterij en een schakelbord ten behoeve van de elektrische hoofdinstallatie mogen als noodkrachtbron en als noodschakelbord dienst doen, indien zij zo hoog als praktisch mogelijk is, in de motorkamer of op een andere doelmatige plaats zijn opgesteld.
  c) De noodkrachtbron moet gedurende 3 achtereenvolgende uren de energie kunnen leveren voor alle diensten, die in de opinie van (de aangestelde ambtenaar) nodig zijn voor de veiligheid van de opvarenden in geval van nood, rekening houdend met die diensten, die gelijktijdig moeten kunnen werken. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Ten minste volgende diensten moeten door de bedoelde noodkrachtbron kunnen gevoed worden :
  1. de noodverlichting nodig voor het ontruimen en verlaten van het schip;
  2. de navigatieverlichting indien slechts elektrische navigatielantaarns aanwezig zijn;
  3. de dagseinlamp, indien deze door het scheepsnet kan worden gevoed;
  4. de alarminstallatie bedoeld in artikel 48;
  5. de automatische branddetectiealarmsystemen bedoeld in artikel 6 van bijlage V;
  6. de alarminstallatie voor verstikkend gas bedoeld in artikel 6 van bijlage V;
  7. de alarminstallatie voor het vollopen van de machinekamer bedoeld in artikel 13 van bijlage III.
  d) Indien de noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet de inrichting zodanig zijn dat deze batterij automatisch op het noodschakelbord wordt aangesloten, indien de elektrische hoofdvoeding uitvalt.
  e) In de motorkamer moet een aanwijsinrichting aanwezig zijn, die aangeeft dat de accumulatorenbatterij in bedrijf is gekomen.
Art.47. Installations électriques, installations de secours.
  1. Les installations électriques doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe VI du règlement sur l'inspection maritime, à l'exception de l'installation de secours qui doit satisfaire aux prescriptions du 3 du présent article.
  2. A bord des navires, il faut prévoir un éclairage électrique dans les espaces réservés à la propulsion, près des verres indicateurs de niveau des chaudières à vapeur, près des crépines d'aspiration, sur le pont des canots près des embarcations et radeaux de sauvetage, près des compas, dans les escaliers, les issues et issues de secours, les coursives, les aménagements et passagers principaux, ainsi que dans leurs chambres de machines, ainsi que dans les postes de contrôle visés à l'annexe IV, article 3, 18 du règlement sur l'inspection maritime.
  En outre, il convient de prévoir des systèmes efficaces pour l'éclairage des embarcations de sauvetage, des bossoirs et des accessoires, des radeaux de sauvetage, des appareils de mise à l'eau et des accessoires, pendant la préparation et l'opération proprement dite de mise à l'eau, ainsi que pour l'éclairage du plan d'eau destiné à recevoir les embarcations de sauvetage, jusqu'à ce que l'opération de mise à l'eau soit terminée, ainsi que pour eclairer les postes d'arrimage des radeaux pour lesquels des moyens mécaniques de mise à l'eau n'ont pas été prévus.
  3. a) Une source d'énergie de secours doit être prévue en un endroit approprié en dehors de la chambre des machines, indépendante de l'installation de propulsion et de l'installation électrique principale.
  La source d'énergie de secours peut être une batterie d'accumulateurs capable de supporter la charge de secours sans chute excessive de tension, ou une génératrice entraînée par une machine appropriée, munie d'un système de démarrage approuvé.
  La source d'énergie de secours ne peut pas être placée en avant de la cloison d'abordage.
  b) Une batterie d'accumulateurs et un tableau de distribution de l'installation électrique principale peuvent être considérés comme une source d'énergie de secours et tableau de distribution de secours, s'ils sont placés le plus haut qu'il est pratiquement possible dans la chambre des machines ou tout autre endroit approprié.
  c) La source d'énergie de secours doit pouvoir alimenter simultanément, pendant 3 heures consécutives, tous les services que le (fonctionnaire désigné) considère comme nécessaire à la sécurité des personnes à bord en cas de détresse, compte tenu des services devant pouvoir fonctionner en même temps. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Au moins tous les services suivants doivent pouvoir être alimentés par cette source d'énergie de secours :
  1. l'eclairage de secours nécessaire pour l'évacuation et l'abandon du navire;
  2. les feux de navigation lorsqu'ils sont tous électriques;
  3. le fanal à signaux de jour, lorsqu'il peut être alimenté par le circuit de bord;
  4. l'installation d'alarme prévue à l'article 48;
  5. les dispositifs automatiques d'alarme et de détection prévus à l'article 6 de l'annexe V;
  6. le dispositif d'alarme pour l'installation d'extinction par gaz inerte, prévu à l'article 6 de l'annexe V;
  7. le dispositif d'alarme pour l'inondation de la chambre des machines prévu dans l'article 13 de l'annexe III.
  d) Lorsque la source d'énergie de secours est constituée par une batterie d'accumulateurs, des dispositions doivent être prises pour brancher automatiquement la batterie sur le tableau de secours en cas de défaillance de l'alimentation électrique principale.
  e) Une signalisation doit indiquer, dans le compartiment des moteurs, la mise en service de la batterie d'accumulateurs.
Art.48. Alarminstallatie.
  1. Aan boord van elk schip moet een elektrische alarminstallatie zijn aangebracht welke van op de commandobrug in werking kan gesteld worden, en waarmede in geval van nood de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd.
  2. De betekenis van alle seinen die voor de passagiers van belang zijn, moet met nauwkeurige aanwijzingen, hoe in geval van nood te handelen, duidelijk in daarvoor in aanmerking komende talen zijn aangegeven op kaarten die in passagiersverblijven zijn aangebracht.
Art.48. Installation d'alarme.
  1. A bord de tout navire il faut prévoir une installation d'alarme, pouvant être mise en marche de la passerelle de commandement, permettant d'avertir les passagers et l'equipage en cas de danger.
  2. La signification de tous les signaux utiles aux passagers et des indications précises quant à la façon de procéder en cas de danger, figureront clairement dans les langues qui en l'occurrence entrent en considération, sur des cartes disposées dans les locaux destinés aux passagers.
Art.49. Slijtage. De samenstellende delen van de romp en van de werktuigen en inrichtingen, welke van belang kunnen zijn voor de veiligheid van schip en opvarenden, mogen niet te veel uitgevreten of versleten zijn.
Art.49. Usure. Les parties constitutives de la coque, ainsi que des machines et des installations qui intéressent la sécurité du navire et des personnes embarquées, ne peuvent pas être trop rongées ou usées.
HOOFDSTUK V. _ Uitrusting.
CHAPITRE V. _ Equipement.
Art.50. Reddinggordels.
  1. Aan boord van een schip moet voor iedere opvarende ten minste 1 reddinggordel van een goedgekeurd type aanwezig zijn, en bovendien, tenzij deze reddinggordels ook voor kinderen geschikt zijn, een voldoend aantal kinderreddinggordels van een goedgekeurd type.
  Aan boord van passagiersschepen moet, behalve het aantal reddinggordels vereist krachtens voorgaande alinea, een extra hoeveelheid reddinggordels aanwezig zijn van 5 pct. van het totale aantal opvarenden.
  2. De reddinggordels moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage X van het zeevaartinspectiereglement.
  3. De reddinggordels moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn geborgen verspreid over het hele schip, en hun plaats moet duidelijk zijn aangegeven. Op de brug moeten zich minstens 2 reddinggordels bevinden.
  4. Aangaande het gebruik van de reddinggordels en de plaats waar zij zijn geborgen, moeten voor alle opvarenden duidelijke aanwijzingen zijn aangebracht.
  5. Het merkteken van de goedkeuring moet op duidelijke wijze op de reddinggordels aangebracht zijn.
Art.50. Brassières de sauvetage.
  1. Un navire doit avoir pour chaque personne embarquée au moins une brassière de sauvetage d'un type approuvé et, en outre, un nombre suffisant de brassières spéciales pour enfants d'un type approuvé, à moins que les brassières ordinaires ne puissent être ajustées à la taille des enfants.
  Outre le nombre de brassières de sauvetage prévu au alinéa précédent, les navires à passagers doivent avoir un surplus de brassières de sauvetage, correspondant à 5 p.c. du nombre des personnes à bord.
  2. Les brassières de sauvetage doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe X du règlement sur l'inspection maritime.
  3. Les brassieres de sauvetage doivent être emmagasinées dans des emplacements, rapidement accessibles, dispersés sur tout le navire et clairement signalés. Sur la passerelle doivent se trouver au moins 2 brassières.
  4. Des indications précises renseigneront les personnes embarquées sur le mode d'emploi des brassières, ainsi que sur les endroits où elles sont entreposées.
  5. Les brassières de sauvetage doivent porter clairement les marques justificatives relatives à leur approbation.
Art. 51. Reddingboeien.
  1. Aan boord van elk schip moet ten minste het hieronder vermelde aantal boeien aanwezig zijn :
  bij een lengte van het schip gemeten zoals bepaald in artikel 1 van bijlage II :
Art. 51. Bouées de sauvetage.
  1. Tout navire doit disposer à bord du nombre minimum de bouées indique ci-dessous :
  navire ayant une longueur mesurée conformément aux dispositions de l'article 1 de l'annexe II :
             minder dan 20 m                 4;
             van 20 m tot 40 m               6;
             van 40 m tot 60 m               8;
             van 60 m tot 80 m              10;
             van 80 m en meer               12.
             de moins de 20 m                4;
             de 20 m a 40 m                  6;
             de 40 m a 60 m                  8;
             de 60 m a 80 m                 10;
             de 80 m et plus                12.
  2. Minstens de helft van het aantal voorgeschreven reddingboeien moet voorzien zijn van een zelfontbrandend licht. Bovendien moeten ten minste 2 van de in deze paragraaf vermelde boeien voorzien zijn van een zelfwerkend rooksignaal. De boeien voorzien van een zelfwerkend rooksignaal moeten vanaf de brug snel te water geworpen kunnen worden.
  3. Aan elke zijde moet ten minste 1 boei voorzien zijn van een drijvende lijn van minstens 27,50 m. Deze boeien mogen niet van het zelfontbrandend licht of van het zelfwerkend rooksignaal, als bedoeld in 2, voorzien zijn.
  4. a) De reddingboeien en de zelfontbrandende lichten moeten van een goedgekeurd type zijn en voldoen aan de eisen gesteld in bijlage X, artikel 14 van het zeevaartinspectiereglement.
  b) De zelfwerkende rooksignalen moeten van een goedgekeurd type zijn en gedurende ten minste 15 minuten rook van een zeer duidelijk zichtbare kleur kunnen verspreiden.
  5. Alle reddingboeien moeten zo geplaatst zijn dat zij voor de opvarenden gemakkelijk bereikbaar zijn.
  Alle reddingboeien moeten altijd onmiddellijk kunnen geworpen worden, en mogen niet op enigerlei wijze blijvend bevestigd zijn.
  2. Au moins la moitié du nombre règlementaire de bouées de sauvetage doivent être équipees d'un appareil à éclairage automatique. Au surplus, au moins 2 des bouées, dont il est question au présent paragraphe, doivent être équipées d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement. Les bouées équipées d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement, doivent pouvoir être larguées rapidement depuis la passerelle.
  3. Chaque bord de navire doit disposer au moins d'une bouée de sauvetage munie d'une ligne flottante longue de 27,50 m au moins. Les bouées ne peuvent être pourvues ni d'un appareil lumineux à éclairage automatique, ni d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement comme prévu au 2.
  4. a) Les bouées de sauvetage et appareils lumineux à éclairage automatique doivent être d'un type agréé et satisfaire aux conditions prévues à l'annexe X, article 14 du règlement sur l'inspection maritime.
  b) Les signaux à fumée automatiques doivent être d'un type agrée et capables d'émettre une fumée de couleur très apparente pendant au moins 15 minutes.
  5. Toutes les bouées de sauvetage doivent être installées à bord de manière à être facilement accessibles pour les personnes se trouvant à bord.
  Les bouées de sauvetage doivent toujours pouvoir être larguées instantanément, et ne peuvent pas avoir de dispositif de fixation permanente.
  2. Minstens de helft van het aantal voorgeschreven reddingboeien moet voorzien zijn van een zelfontbrandend licht. Bovendien moeten ten minste 2 van de in deze paragraaf vermelde boeien voorzien zijn van een zelfwerkend rooksignaal. De boeien voorzien van een zelfwerkend rooksignaal moeten vanaf de brug snel te water geworpen kunnen worden.
  3. Aan elke zijde moet ten minste 1 boei voorzien zijn van een drijvende lijn van minstens 27,50 m. Deze boeien mogen niet van het zelfontbrandend licht of van het zelfwerkend rooksignaal, als bedoeld in 2, voorzien zijn.
  4. a) De reddingboeien en de zelfontbrandende lichten moeten van een goedgekeurd type zijn en voldoen aan de eisen gesteld in bijlage X, artikel 14 van het zeevaartinspectiereglement.
  b) De zelfwerkende rooksignalen moeten van een goedgekeurd type zijn en gedurende ten minste 15 minuten rook van een zeer duidelijk zichtbare kleur kunnen verspreiden.
  5. Alle reddingboeien moeten zo geplaatst zijn dat zij voor de opvarenden gemakkelijk bereikbaar zijn.
  Alle reddingboeien moeten altijd onmiddellijk kunnen geworpen worden, en mogen niet op enigerlei wijze blijvend bevestigd zijn.
  2. Au moins la moitié du nombre règlementaire de bouées de sauvetage doivent être équipees d'un appareil à éclairage automatique. Au surplus, au moins 2 des bouées, dont il est question au présent paragraphe, doivent être équipées d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement. Les bouées équipées d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement, doivent pouvoir être larguées rapidement depuis la passerelle.
  3. Chaque bord de navire doit disposer au moins d'une bouée de sauvetage munie d'une ligne flottante longue de 27,50 m au moins. Les bouées ne peuvent être pourvues ni d'un appareil lumineux à éclairage automatique, ni d'un signal à fumée se déclenchant automatiquement comme prévu au 2.
  4. a) Les bouées de sauvetage et appareils lumineux à éclairage automatique doivent être d'un type agréé et satisfaire aux conditions prévues à l'annexe X, article 14 du règlement sur l'inspection maritime.
  b) Les signaux à fumée automatiques doivent être d'un type agrée et capables d'émettre une fumée de couleur très apparente pendant au moins 15 minutes.
  5. Toutes les bouées de sauvetage doivent être installées à bord de manière à être facilement accessibles pour les personnes se trouvant à bord.
  Les bouées de sauvetage doivent toujours pouvoir être larguées instantanément, et ne peuvent pas avoir de dispositif de fixation permanente.
Art. 53. Bouw en uitrusting van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen.
  De bouw van de reddingboten, de reddingvlotten en de drijvende toestellen, moet voldoen aan de in bijlage X gestelde eisen van het zeevaartinspectiereglement.
  Door (de aangestelde ambtenaar) kan van de bouwvoorschriften voor reddingvlotten geheel of gedeeltelijk worden afgeweken, rekening houdende met het beperkt vaargebied langs de kust. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Elke reddingboot en elk reddingvlot moet voorzien worden van een uitrusting goedgekeurd door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 53. Construction et équipement des embarcations de sauvetage, des radeaux de sauvetage et des engins flottants.
  La construction des embarcations, des radeaux pneumatiques et des engins flottants de sauvetage, doit satisfaire aux prescriptions de l'annexe X du règlement sur l'inspection maritime.
  Le (fonctionnaire désigné) peut déroger en tout ou en partie aux instructions relatives à la construction des radeaux de sauvetage, tenant compte du caractère restreint de la zone de navigation le long de la côte. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  Chaque embarcation de sauvetage et chaque radeau de sauvetage doit être pourvu d'un équipement agréé par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 54. Plaatsing en onmiddellijke beschikbaarheid van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen.
  De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten in geval van nood onmiddellijk beschikbaar zijn. Hun opstelling aan boord dient ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) te zijn. Hierbij moet met het volgende worden rekening gehouden : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  1. De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten veilig en vlug te water kunnen worden gebracht, zelfs onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast en bij een slagzij van 15°.
  Elk reddingvlot dient aan boord zodanig te worden opgesteld dat het, in geval het schip zou zinken, vrij opdrijft van zijn bergplaats, opblaast en vrijkomt van het schip. Sjorrings, indien gebruikt, moeten van een goedgekeurd automatisch (hydrostatisch) werkend losmaaksysteem zijn voorzien.
  2. De inscheping in de reddingboten en reddingvlotten moet snel en in goede orde kunnen geschieden.
  3. De plaatsing van elke reddingboot, elk reddingvlot en elk drijvend toestel moet zodanig zijn, dat het vlug behandelen van de andere reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen, dan wel het verzamelen van de opvarenden op de inschepingsplaatsen of hun inscheping niet wordt bemoeilijkt.
  De plaatsing van deze reddingmiddelen moet bovendien zodanig zijn dat zij bij het te water brengen vrij blijven van de schroef en van ver uitstekende delen van het achterschip en dat het te water brengen, zover als uitvoerbaar is, langs het rechte gedeelte van de romp kan geschieden.
  4. Alle reddingmiddelen moeten in goede staat worden gehouden en vóór het schip vertrekt en gedurende de reis steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.
Art. 54. Installation et disponibilité immédiate des embarcations de sauvetage, des radeaux de sauvetage et des engins flottants.
  Les embarcations de sauvetage, les radeaux de sauvetage et engins flottants, doivent être promptement disponibles en cas d'urgence. Leur installation à bord se fera à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). Il sera tenu compte des prescriptions suivantes
  <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>:
  1. Les embarcations de sauvetage, les radeaux de sauvetage et engins flottants, doivent pouvoir être mis à l'eau avec sécurité et rapidement, même dans des conditions défavorables d'assiette et avec 15° de bande.
  Tout radeaux de sauvetage doit être arrimé à bord de manière telle qu'en cas de naufrage il se dégage en flottant de son dispositif de fixation, et se gonfle en se séparant du navire. Lorsque des saisines sont utilisées, celles-ci doivent être munies d'un dispositif automatique (hydrostatique) de dégagement approuvé.
  2. Il doit être possible d'embarquer dans les embarcations de sauvetage et sur les radeaux de sauvetage rapidement et en bon ordre.
  3. L'installation de chaque embarcation de sauvetage, de chaque radeau de sauvetage et de chaque engin flottant doit être telle qu'elle ne gêne pas la manoeuvre rapide des autres embarcations, radeaux de sauvetage et engins flottants, ou le rassemblement des personnes présentes à bord aux postes d'évacuation ou leur embarquement.
  En outre, à bord de tous les navires l'installation de ces moyens de sauvetage doit être telle qu'à la mise à l'eau ils restent à l'écart de l'hélice et des formes en saillies de l'arrière du navire et que cette mise à l'eau puisse se faire autant que possible sur la partie plane de la coque.
  4. Avant que le navire ne quitte le port et à tout moment pendant le voyage, les engins de sauvetage doivent être maintenus en bon état et prêts à être immédiatement utilisés.
Art.54. Plaatsing en onmiddellijke beschikbaarheid van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen.
  De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten in geval van nood onmiddellijk beschikbaar zijn. Hun opstelling aan boord dient ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) te zijn. Hierbij moet met het volgende worden rekening gehouden : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  1. De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten veilig en vlug te water kunnen worden gebracht, zelfs onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast en bij een slagzij van 15°.
  Elk reddingvlot dient aan boord zodanig te worden opgesteld dat het, in geval het schip zou zinken, vrij opdrijft van zijn bergplaats, opblaast en vrijkomt van het schip. Sjorrings, indien gebruikt, moeten van een goedgekeurd automatisch (hydrostatisch) werkend losmaaksysteem zijn voorzien.
  2. De inscheping in de reddingboten en reddingvlotten moet snel en in goede orde kunnen geschieden.
  3. De plaatsing van elke reddingboot, elk reddingvlot en elk drijvend toestel moet zodanig zijn, dat het vlug behandelen van de andere reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen, dan wel het verzamelen van de opvarenden op de inschepingsplaatsen of hun inscheping niet wordt bemoeilijkt.
  De plaatsing van deze reddingmiddelen moet bovendien zodanig zijn dat zij bij het te water brengen vrij blijven van de schroef en van ver uitstekende delen van het achterschip en dat het te water brengen, zover als uitvoerbaar is, langs het rechte gedeelte van de romp kan geschieden.
  4. Alle reddingmiddelen moeten in goede staat worden gehouden en vóór het schip vertrekt en gedurende de reis steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.
Art.54. Installation et disponibilité immédiate des embarcations de sauvetage, des radeaux de sauvetage et des engins flottants.
  Les embarcations de sauvetage, les radeaux de sauvetage et engins flottants, doivent être promptement disponibles en cas d'urgence. Leur installation à bord se fera à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). Il sera tenu compte des prescriptions suivantes
  <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>:
  1. Les embarcations de sauvetage, les radeaux de sauvetage et engins flottants, doivent pouvoir être mis à l'eau avec sécurité et rapidement, même dans des conditions défavorables d'assiette et avec 15° de bande.
  Tout radeaux de sauvetage doit être arrimé à bord de manière telle qu'en cas de naufrage il se dégage en flottant de son dispositif de fixation, et se gonfle en se séparant du navire. Lorsque des saisines sont utilisées, celles-ci doivent être munies d'un dispositif automatique (hydrostatique) de dégagement approuvé.
  2. Il doit être possible d'embarquer dans les embarcations de sauvetage et sur les radeaux de sauvetage rapidement et en bon ordre.
  3. L'installation de chaque embarcation de sauvetage, de chaque radeau de sauvetage et de chaque engin flottant doit être telle qu'elle ne gêne pas la manoeuvre rapide des autres embarcations, radeaux de sauvetage et engins flottants, ou le rassemblement des personnes présentes à bord aux postes d'évacuation ou leur embarquement.
  En outre, à bord de tous les navires l'installation de ces moyens de sauvetage doit être telle qu'à la mise à l'eau ils restent à l'écart de l'hélice et des formes en saillies de l'arrière du navire et que cette mise à l'eau puisse se faire autant que possible sur la partie plane de la coque.
  4. Avant que le navire ne quitte le port et à tout moment pendant le voyage, les engins de sauvetage doivent être maintenus en bon état et prêts à être immédiatement utilisés.
Art. 56. Voorzieningen in verband met het inschepen in reddingboten en reddingvlotten.
  1. Aan boord van elk schip moet een doelmatige verlichting zijn aangebracht voor :
  a) het verlichten van de reddingboten en de davits met hun toebehoren gedurende het gereed maken, vóór en tijdens het te water vieren, en het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
  b) het verlichten van de plaats waar de reddingvlotten zijn geborgen.
  2. Aan boord van een schip moet tevens :
  a) een doelmatige verlichting zijn aangebracht van gangen, trappen en uitgangen, zodanig dat alle opvarenden gemakkelijk de plaatsen waar de reddingboten en reddingvlotten zijn opgesteld en te water worden gebracht, kunnen bereiken;
  b) de onafhankelijke elektrische noodkrachtbron vereist ingevolge artikel 47, 3, de onder a) van deze alinea genoemde lichtpunten en de verlichting voorgeschreven in 1 kunnen laten branden.
  3. Aan boord van elk schip :
  a) (i) moet bovendien ten minste één doelmatige ladder zijn aangebracht bij elk stel davits om de reddingboten te kunnen bereiken wanneer deze te water liggen;
  (ii) moeten voldoende doelmatige ladders aanwezig zijn om het bereiken van de reddingvlotten te vergemakkelijken wanneer deze te water liggen;
  (iii) moeten de onder (i) en (ii) bedoelde ladders van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater een slagzij van 15° en een kop- of stuurlast van 10° heeft;
  (iv) moeten voor het veilig betreden van de onder (i) en (ii) bedoelde ladders handgrepen aan dek of andere doeltreffende middelen aanwezig zijn;
  b) moeten de nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat water uit het schip in de reddingboten of reddingvlotten stroomt.
  4. Aan boord van elk schip moeten middelen aanwezig zijn die op de brug in werking kunnen worden gesteld en waarmede de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd dat men op het punt staat het schip te verlaten.
Art. 56. Prescriptions concernant l'accès aux embarcations de sauvetage et aux radeaux de sauvetage.
  1. Il doit y avoir à bord de tout navire un éclairage adéquat pour :
  a) éclairer les embarcations de sauvetage et les bossoirs avec leurs accessoires lors des préparatifs avant la mise à l'eau, et lors de celle-ci, ainsi que la surface de l'eau à cet endroit jusqu'à ce que l'opération soit terminée;
  b) éclairer le poste d'arrimage des radeaux de sauvetage.
  2. En outre, à bord d'un navire :
  a) les coursives, les échelles et les sorties doivent être efficacement eclairées de maniere à ce que toutes les personnes présentes à bord puissent facilement se rendre aux postes d'arrimage et de mise à l'eau des embarcations et des radeaux de sauvetage;
  b) le groupe électrogène autonome de secours prescrit à l'article 47, 3, doit pouvoir alimenter les appareils d'éclairage prescrits sous a) du présent alinéa ainsi que ceux prescrits au 1.
  3. En outre, à bord de tout navire :
  a) (i) il doit y avoir au moins une échelle appropriée pour chaque jeu de bossoirs permettant d'accéder aux embarcations de sauvetage lorsqu'elles sont à l'eau;
  (ii) il doit y avoir des échelles appropriées en nombre suffisant facilitant l'accès aux radeaux de sauvetage lorsqu'ils sont à l'eau;
  (iii) les échelles visées sous (i) et (ii) doivent être suffisamment longues pour atteindre l'eau du côté haut lorsque le navire est à son tirant d'eau le plus faible en eau de mer avec une bande de 15° et un angle d'assiette de 10°;
  (iv) il doit y avoir des mains-courantes sur le pont ou d'autres dispositifs efficaces permettant d'accéder en sécurité aux echelles visées sous (i) et (ii);
  b) les precautions nécessaires doivent être prises pour prévenir toute décharge d'eau du navire dans les embarcations ou les radeaux de sauvetage.
  4. A bord de tout navire des dispositifs, pouvant être mis en marche de la passerelle, doivent être prévus pour avertir les passagers et l'equipage que le navire est sur le point d'être abandonné.
Art.56. Voorzieningen in verband met het inschepen in reddingboten en reddingvlotten.
  1. Aan boord van elk schip moet een doelmatige verlichting zijn aangebracht voor :
  a) het verlichten van de reddingboten en de davits met hun toebehoren gedurende het gereed maken, vóór en tijdens het te water vieren, en het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
  b) het verlichten van de plaats waar de reddingvlotten zijn geborgen.
  2. Aan boord van een schip moet tevens :
  a) een doelmatige verlichting zijn aangebracht van gangen, trappen en uitgangen, zodanig dat alle opvarenden gemakkelijk de plaatsen waar de reddingboten en reddingvlotten zijn opgesteld en te water worden gebracht, kunnen bereiken;
  b) de onafhankelijke elektrische noodkrachtbron vereist ingevolge artikel 47, 3, de onder a) van deze alinea genoemde lichtpunten en de verlichting voorgeschreven in 1 kunnen laten branden.
  3. Aan boord van elk schip :
  a) (i) moet bovendien ten minste één doelmatige ladder zijn aangebracht bij elk stel davits om de reddingboten te kunnen bereiken wanneer deze te water liggen;
  (ii) moeten voldoende doelmatige ladders aanwezig zijn om het bereiken van de reddingvlotten te vergemakkelijken wanneer deze te water liggen;
  (iii) moeten de onder (i) en (ii) bedoelde ladders van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater een slagzij van 15° en een kop- of stuurlast van 10° heeft;
  (iv) moeten voor het veilig betreden van de onder (i) en (ii) bedoelde ladders handgrepen aan dek of andere doeltreffende middelen aanwezig zijn;
  b) moeten de nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat water uit het schip in de reddingboten of reddingvlotten stroomt.
  4. Aan boord van elk schip moeten middelen aanwezig zijn die op de brug in werking kunnen worden gesteld en waarmede de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd dat men op het punt staat het schip te verlaten.
Art.56. Prescriptions concernant l'accès aux embarcations de sauvetage et aux radeaux de sauvetage.
  1. Il doit y avoir à bord de tout navire un éclairage adéquat pour :
  a) éclairer les embarcations de sauvetage et les bossoirs avec leurs accessoires lors des préparatifs avant la mise à l'eau, et lors de celle-ci, ainsi que la surface de l'eau à cet endroit jusqu'à ce que l'opération soit terminée;
  b) éclairer le poste d'arrimage des radeaux de sauvetage.
  2. En outre, à bord d'un navire :
  a) les coursives, les échelles et les sorties doivent être efficacement eclairées de maniere à ce que toutes les personnes présentes à bord puissent facilement se rendre aux postes d'arrimage et de mise à l'eau des embarcations et des radeaux de sauvetage;
  b) le groupe électrogène autonome de secours prescrit à l'article 47, 3, doit pouvoir alimenter les appareils d'éclairage prescrits sous a) du présent alinéa ainsi que ceux prescrits au 1.
  3. En outre, à bord de tout navire :
  a) (i) il doit y avoir au moins une échelle appropriée pour chaque jeu de bossoirs permettant d'accéder aux embarcations de sauvetage lorsqu'elles sont à l'eau;
  (ii) il doit y avoir des échelles appropriées en nombre suffisant facilitant l'accès aux radeaux de sauvetage lorsqu'ils sont à l'eau;
  (iii) les échelles visées sous (i) et (ii) doivent être suffisamment longues pour atteindre l'eau du côté haut lorsque le navire est à son tirant d'eau le plus faible en eau de mer avec une bande de 15° et un angle d'assiette de 10°;
  (iv) il doit y avoir des mains-courantes sur le pont ou d'autres dispositifs efficaces permettant d'accéder en sécurité aux echelles visées sous (i) et (ii);
  b) les precautions nécessaires doivent être prises pour prévenir toute décharge d'eau du navire dans les embarcations ou les radeaux de sauvetage.
  4. A bord de tout navire des dispositifs, pouvant être mis en marche de la passerelle, doivent être prévus pour avertir les passagers et l'equipage que le navire est sur le point d'être abandonné.
Art. 58. Branddetectie- en brandbestrijdingsmiddelen, brandweeruitrusting, veiligheidslampen, ademhalingstoestellen.
  1. Aan boord van elk schip moeten middelen tot ontdekken en blussen van brand aanwezig zijn volgens de in bijlage V gegeven voorschriften.
  2. De brandbestrijdingsmiddelen, de brandweeruitrustingen, de ademhalingstoestellen en de veiligheidslampen moeten steeds in goede staat worden gehouden en steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en zodanig zijn geborgen dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.
Art. 58. Moyens de détection et d'extinction d'incendie, équipement de pompier, fanaux de sécurité, appareils respiratoires.
  1. Il doit y avoir à bord de tout navire, des moyens de détection et d'extinction d'incendie conformes aux prescriptions de l'annexe V.
  2. Les moyens d'extinction d'incendie, les équipements de pompier, les appareils respiratoires et les fanaux de sécurité doivent toujours être maintenus en bon état et doivent toujours être prêts à être utilisés immédiatement. Ils doivent être entreposés de telle manière qu'ils soient en tout temps facilement accessibles.
Art.58. Branddetectie- en brandbestrijdingsmiddelen, brandweeruitrusting, veiligheidslampen, ademhalingstoestellen.
  1. Aan boord van elk schip moeten middelen tot ontdekken en blussen van brand aanwezig zijn volgens de in bijlage V gegeven voorschriften.
  2. De brandbestrijdingsmiddelen, de brandweeruitrustingen, de ademhalingstoestellen en de veiligheidslampen moeten steeds in goede staat worden gehouden en steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en zodanig zijn geborgen dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.
Art.58. Moyens de détection et d'extinction d'incendie, équipement de pompier, fanaux de sécurité, appareils respiratoires.
  1. Il doit y avoir à bord de tout navire, des moyens de détection et d'extinction d'incendie conformes aux prescriptions de l'annexe V.
  2. Les moyens d'extinction d'incendie, les équipements de pompier, les appareils respiratoires et les fanaux de sécurité doivent toujours être maintenus en bon état et doivent toujours être prêts à être utilisés immédiatement. Ils doivent être entreposés de telle manière qu'ils soient en tout temps facilement accessibles.
Art. 60. <KB 2002-03-11/42, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002> Medische hulpverlening, handleiding
  Elk schip moet voldoen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen [1 en het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen]1.
  
Art. 60. <AR 2002-03-11/42, art. 16, 003; En vigueur : 23-05-2002> Aide médicale, manuel.
  Tout navire doit satisfaire aux dispositions de l'arrêté royal du 7 janvier 1998 relatif à l'assistance médicale à bord des navires [1 et l'arrêté royal du 15 novembre 2021 relatif aux ressources essentielles à bord des navires]1.
  
Art. 61. Zeekaarten, enz.
  1. Aan boord van elk schip moeten, op een behoorlijke schaal de voor de te ondernemen reis nodige zeekaarten aanwezig zijn.
  2. Aan boord van elk schip moeten voorts aanwezig zijn :
  a) de voor de te ondernemen reis benodigde zeemansgidsen en lichtenlijsten;
  b) de voor de te ondernemen reis benodigde stroomatlassen of kaarten;
  c) het van kracht zijnde bericht aan zeevarenden n° 1;
  d) de nodige getijtafels en een zeemansalmanak van het lopende jaar;
  e) een parallelliniaal of een stel van 2 navigatiedriehoeken;
  f) 2 passers.
  3. Zeekaarten en boekwerken moeten in goede staat verkeren en worden bijgehouden aan de hand van berichten aan zeevarenden.
  Zeekaarten en boekwerken, die door gebruik of anderszins onleesbaar zijn geworden, dan wel door de uitgevers ervan vervallen zijn verklaard, worden geacht niet in goede staat te verkeren.
Art. 61. Cartes, etc.
  1. A bord de tout navire, doivent se trouver, a l'échelle convenable, les cartes nécessaires pour le voyage envisagé.
  2. A bord de tout navire doivent se trouver :
  a) les instructions nautiques et les listes de feux pour le voyage envisagé;
  b) les atlas et les cartes des courants marins pour le voyage envisagé;
  c) l'avis aux navigateurs n° 1 actuellement en vigueur;
  d) les annuaires nécessaires des marées et l'almanach maritime de l'année en cours;
  e) une règle parallèle ou un jeu de 2 équerres de navigation;
  f) 2 compas.
  3. Les cartes et les livres doivent se trouver en bon état et doivent être tenus à jour à la lumière des avis aux navigateurs.
  Les cartes et les livres qui, de par l'usage ou pour d'autres raisons sont devenues illisibles ou bien qui sont déclarés périmés par ceux qui les ont edités, ne sont pas considérés comme étant en bon état.
Art.61. Zeekaarten, enz.
  1. Aan boord van elk schip moeten, op een behoorlijke schaal de voor de te ondernemen reis nodige zeekaarten aanwezig zijn.
  2. Aan boord van elk schip moeten voorts aanwezig zijn :
  a) de voor de te ondernemen reis benodigde zeemansgidsen en lichtenlijsten;
  b) de voor de te ondernemen reis benodigde stroomatlassen of kaarten;
  c) het van kracht zijnde bericht aan zeevarenden n° 1;
  d) de nodige getijtafels en een zeemansalmanak van het lopende jaar;
  e) een parallelliniaal of een stel van 2 navigatiedriehoeken;
  f) 2 passers.
  3. Zeekaarten en boekwerken moeten in goede staat verkeren en worden bijgehouden aan de hand van berichten aan zeevarenden.
  Zeekaarten en boekwerken, die door gebruik of anderszins onleesbaar zijn geworden, dan wel door de uitgevers ervan vervallen zijn verklaard, worden geacht niet in goede staat te verkeren.
Art.61. Cartes, etc.
  1. A bord de tout navire, doivent se trouver, a l'échelle convenable, les cartes nécessaires pour le voyage envisagé.
  2. A bord de tout navire doivent se trouver :
  a) les instructions nautiques et les listes de feux pour le voyage envisagé;
  b) les atlas et les cartes des courants marins pour le voyage envisagé;
  c) l'avis aux navigateurs n° 1 actuellement en vigueur;
  d) les annuaires nécessaires des marées et l'almanach maritime de l'année en cours;
  e) une règle parallèle ou un jeu de 2 équerres de navigation;
  f) 2 compas.
  3. Les cartes et les livres doivent se trouver en bon état et doivent être tenus à jour à la lumière des avis aux navigateurs.
  Les cartes et les livres qui, de par l'usage ou pour d'autres raisons sont devenues illisibles ou bien qui sont déclarés périmés par ceux qui les ont edités, ne sont pas considérés comme étant en bon état.
Art.62. Kompassen. 1. Aan boord van elk schip moet aanwezig zijn : een vast opgesteld magnetisch kompas van een goedgekeurd type waarop zowel kan worden gepeild als gestuurd.
  Op dit kompas hoeft alleen te kunnen worden gestuurd indien een naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) gelijkwaardig elektronisch middel tot plaatsbepaling van een goedgekeurd type aanwezig is. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De opstelling van het kompas zal geschieden ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Elk magnetisch kompas moet door een deskundige behoorlijk zijn gecompenseerd zoals voorgeschreven in bijlage XXI van het zeevaartinspectiereglement. De afwijkingen moeten worden opgetekend op een deviatiekaart die bij het kompas aanwezig dient te zijn.
Art.62. Compas. 1. A bord de tout navire il doit y avoir un compas magnétique approuvé, installé d'une manière permanente, permettant d'opérer des relèvements et de déterminer la route du navire.
  Il suffit que ce compas permette de déterminer la route du navire s'il existe à bord un appareillage électronique de relèvement approuvé, que le (fonctionnaire désigné) juge équivalent. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le montage du compas se fera à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Chaque compas magnétique doit être soigneusement compensé par un expert comme le prescrit l'annexe XXI du règlement sur l'inspection maritime. Les déviations doivent être inscrites sur un tableau des déviations placé à proximité du compas.
Art.63. Nautische instrumenten, echolood.
  Aan boord van elk schip moet aanwezig zijn :
  a) een deugdelijk uurwerk;
  b) een deugdelijke kijker;
  c) een barometer gecontroleerd en goedgekeurd door een door (de aangestelde ambtenaar) bevoegd geachte deskundige; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  d) een handlood met gemerkte lijn van voldoende lengte;
  e) een echolood, van een goedgekeurd type.
Art.63. Instruments nautiques, sondeur à écho.
  A bord de tout navire doivent se trouver :
  a) une horloge de bonne qualité;
  b) une paire de jumelles adéquates;
  c) un baromètre contrôlé et agréé par une personne reconnue comme expert par le (fonctionnaire désigné); <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  d) un plomb de sonde à main avec ligne portant des repères, d'une longueur suffisante;
  e) un sondeur à écho, d'un type approuvé.
Art. 65. Lijst van reddingseinen, seinvlaggen.
  1. Op de brug moet een door (de aangestelde ambtenaar) vastgestelde lijst van reddingseinen aanwezig zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De seinvlaggen N en C dienen aan boord aanwezig te zijn.
Art. 65. Tableau des signaux de sauvetage, pavillons pour signaux.
  1. Il doit y avoir sur la passerelle un tableau des signaux de sauvetage, établi par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les pavillons de signaux N et C se trouveront à bord du navire.
Art. 66. Middelen ter voorkoming van aanvaringen.
  1. Aan boord van elk schip moeten de middelen voorgeschreven door de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee aanwezig zijn.
  2. De in 1 bedoelde middelen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage XIII van het zeevaartinspectiereglement.
  3. De in de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee voorgeschreven lantaarns moeten voor elektrisch licht zijn ingericht.
  Voor schepen die varen tussen zonsondergang en zonsopgang moeten bovendien een stel lantaarns met petroleumverlichting als reserve aan boord aanwezig zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat steeds op elektrische verlichting kan worden gerekend. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan, indien de elektrische installatie ten behoeve van de navigatieverlichting voldoet aan het bepaalde in 4 van artikel 12 van bijlage VI van het zeevaartinspectiereglement. De lantaarns ingericht voor petroleumverlichting moeten vanaf dek kunnen worden gehesen, tenzij zij vandaar in de lantaarnbakken kunnen worden geplaatst.
  4. Een schip van minder dan 100 ton en waarvan de romp niet gebouwd is in metaal, moet voorzien zijn van een goedgekeurde radarreflector; deze moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) opgesteld zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. Aan boord van elk schip dat de Belgische zeewateren bevaart, moeten bovendien de navigatiemiddelen aan boord zijn, die nodig zijn om aan de voorschriften van de ter plaatse geldende reglementen te kunnen voldoen.
Art. 66. Moyens pour prévenir les abordages.
  1. A bord de tout navire doivent se trouver les appareils nécessaires pour satisfaire aux règles pour prévenir les abordages en mer.
  2. Les moyens décrits au 1 doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe XIII du règlement sur l'inspection maritime.
  3. Les feux prévus aux règles pour prévenir les abordages en mer doivent être équipés à l'électricité.
  Les navires qui naviguent entre le coucher et le lever du soleil doivent en outre avoir en réserve à bord un jeu de feux équipé pour l'éclairage au pétrole, à moins que l'installation ne soit telle que l'on puisse toujours compter sur l'éclairage électrique. Pour répondre à ces prescriptions, l'installation électrique nécessaire aux feux de navigation devra satisfaire à ce qui est stipulé au 4 de l'article 12 de l'annexe VI du règlement sur l'inspection maritime. Les feux équipes pour l'éclairage au pétrole doivent pouvoir être hissés à partir du pont, à moins qu'ils puissent être places de cet endroit dans les bacs-ecrans.
  4. Un navire de moins de 100 tonneaux et dont la coque n'est pas construite en métal, doit être pourvu d'un réflecteur de radar approuvé; ce réflecteur doit être installé à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Tout navire naviguant dans les eaux maritimes belges, doit être équipé des moyens de navigation nécessaires pour pouvoir satisfaire aux règlements locaux.
Art.66. Middelen ter voorkoming van aanvaringen.
  1. Aan boord van elk schip moeten de middelen voorgeschreven door de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee aanwezig zijn.
  2. De in 1 bedoelde middelen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage XIII van het zeevaartinspectiereglement.
  3. De in de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee voorgeschreven lantaarns moeten voor elektrisch licht zijn ingericht.
  Voor schepen die varen tussen zonsondergang en zonsopgang moeten bovendien een stel lantaarns met petroleumverlichting als reserve aan boord aanwezig zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat steeds op elektrische verlichting kan worden gerekend. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan, indien de elektrische installatie ten behoeve van de navigatieverlichting voldoet aan het bepaalde in 4 van artikel 12 van bijlage VI van het zeevaartinspectiereglement. De lantaarns ingericht voor petroleumverlichting moeten vanaf dek kunnen worden gehesen, tenzij zij vandaar in de lantaarnbakken kunnen worden geplaatst.
  4. Een schip van minder dan 100 ton en waarvan de romp niet gebouwd is in metaal, moet voorzien zijn van een goedgekeurde radarreflector; deze moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) opgesteld zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. Aan boord van elk schip dat de Belgische zeewateren bevaart, moeten bovendien de navigatiemiddelen aan boord zijn, die nodig zijn om aan de voorschriften van de ter plaatse geldende reglementen te kunnen voldoen.
Art.66. Moyens pour prévenir les abordages.
  1. A bord de tout navire doivent se trouver les appareils nécessaires pour satisfaire aux règles pour prévenir les abordages en mer.
  2. Les moyens décrits au 1 doivent satisfaire aux prescriptions de l'annexe XIII du règlement sur l'inspection maritime.
  3. Les feux prévus aux règles pour prévenir les abordages en mer doivent être équipés à l'électricité.
  Les navires qui naviguent entre le coucher et le lever du soleil doivent en outre avoir en réserve à bord un jeu de feux équipé pour l'éclairage au pétrole, à moins que l'installation ne soit telle que l'on puisse toujours compter sur l'éclairage électrique. Pour répondre à ces prescriptions, l'installation électrique nécessaire aux feux de navigation devra satisfaire à ce qui est stipulé au 4 de l'article 12 de l'annexe VI du règlement sur l'inspection maritime. Les feux équipes pour l'éclairage au pétrole doivent pouvoir être hissés à partir du pont, à moins qu'ils puissent être places de cet endroit dans les bacs-ecrans.
  4. Un navire de moins de 100 tonneaux et dont la coque n'est pas construite en métal, doit être pourvu d'un réflecteur de radar approuvé; ce réflecteur doit être installé à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Tout navire naviguant dans les eaux maritimes belges, doit être équipé des moyens de navigation nécessaires pour pouvoir satisfaire aux règlements locaux.
Art. 68. Deugdelijkheid van de niet-voorgeschreven uitrusting.
  De eigenaar van een schip moet kennis geven aan (de aangestelde ambtenaar) indien het schip wordt uitgerust met brandblusmiddelen, reddingmiddelen, veiligheidsmiddelen, hulpmiddelen bij de navigatie, al dan niet elektronische toestellen zijnde, hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen en radioinrichtingen die niet in dit hoofdstuk zijn voorgeschreven. Voor zover het middelen of inrichtingen betreft die in dit besluit met name zijn genoemd, moeten zij voldoen aan alle daarvoor in dit besluit omschreven eisen en in deugdelijke toestand verkeren; voor zover zij niet met name zijn genoemd dienen zij naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) voor het doel geschikt te zijn en in deugdelijke toestand te verkeren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Bovendien moeten elektronische hulpmiddelen bij de navigatie, die niet met name in dit besluit zijn vernoemd, voldoen aan de hiernavolgende algemene voorschriften :
  a) Bediening :
  (i) de afmetingen en de plaats van alle bedieningsknoppen moet zodanig zijn dat het mogelijk is op gemakkelijke wijze de normale regelingen uit te voeren. Ze moeten gemakkelijk te herkennen zijn;
  (ii) er moet een afdoende verlichting voorzien worden om de identificatie van de bedieningsknoppen en de aflezing van schermen en wijzerplaten te allen tijde mogelijk te maken.
  Tevens moet er een inrichting voorzien zijn die toelaat de intensiteit van de verlichting te verminderen.
  b) Energiebronnen :
  (i) de installatie moet blijven werken in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen wanneer de elektrische voeding onderhevig is aan schommelingen welke normaal aan boord van een schip kunnen verwacht worden;
  (ii) de installatie moet beschermd zijn tegen de gevolgen van overdreven spanningen en stromen, overgangsverschijnselen en een accidentele omkering van de polariteit van de voeding;
  (iii) indien voorzieningen zijn getroffen om de installatie op meer dan één elektrische energiebron te laten werken, moeten inrichtingen worden ingebouwd om snel van een bron op een andere te kunnen overschakelen.
  c) Duurzaamheid en weerstand tegen klimatologische invloeden :
  De installatie moet ononderbroken kunnen werken onder de omstandigheden van zeegang, trillingen, vochtigheid en temperatuurschommelingen die kunnen voorkomen aan boord van het schip waarop de installatie is geplaatst.
  d) Storingen :
  (i) alle redelijke en praktische maatregelen dienen getroffen om elektromagnetische storing tussen de betrokken installatie en de andere installaties aan boord te onderdrukken en de oorzaken ervan uit te schakelen;
  (ii) lawaai van mechanische oorsprong, opgewekt in de verschillende onderdelen, moet beperkt worden om het waarnemen van geluiden, waarvan de veiligheid van het schip kan afhangen, niet te schaden;
  (iii) op ieder onderdeel van de installatie, dat gewoonlijk in de nabijheid van een magnetisch standaard- of stuurkompas wordt opgesteld, dient duidelijk de minimale veilige afstand te worden aangeduid waarop het ten opzichte van zulke kompassen mag geplaatst worden.
  e) Allerlei :
  (i) een installatie moet zodanig geconstrueerd en opgesteld worden dat ze gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en onderhoud. In de mate van het mogelijke dient toegang tot delen, die onder een gevaarlijke spanning staan, te worden verhinderd;
  (ii) de bevoegde bemanningsleden dienen over de nodige inlichtingen te beschikken om de installatie oordeelkundig te kunnen bedienen en te onderhouden;
  (iii) op de installatie dient uitwendig de naam van de fabrikant, het type en/of het reeksnummer te zijn aangeduid;
  (iv) de installatie dient zodanig te worden opgesteld dat ze in staat is aan de gestelde prestatienormen te voldoen.
Art. 68. Etat de l'équipement non réglementaire.
  Le propriétaire du navire doit faire connaître au (fonctionnaire désigné) la présence à bord de moyens d'extinction d'incendie, de moyens de sauvetage, de sécurité, d'aides à la navigation, qu'ils soient électroniques ou non, de moyens pour prévenir les abordages et d'installation radio non exigés par le présent chapitre. Quand il s'agit de moyens ou d'installations nommément cités dans le présent arrêté, ils doivent satisfaire à toutes les prescriptions de celui-ci et se trouver en un bon état. Quand ils n'y sont pas nommément cités, ils doivent, à la satisfaction du (fonctionnaire désigné), convenir à l'usage auquel ils sont destinés et se trouver en bon état. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  En outre, les moyens électroniques de navigation, qui ne sont pas nommément cités dans le présent arrêté, doivent satisfaire aux prescriptions générales suivantes :
  a) Fonctionnement :
  (i) les dimensions et l'emplacement de toutes les commandes doivent permettre de procéder aisément aux réglages normaux. Les commandes doivent être faciles à reconnaître;
  (ii) un éclairage suffisant doit permettre en permanence d'identifier les commandes et de faciliter la lecture des cadrans.
  Il convient de prévoir également un dispositif permettant de réduire l'intensité de l'éclairage.
  b) Sources d'énergie :
  (i) l'installation doit continuer à fonctionner conformément aux normes en application lorsque l'alimentation électrique subit les variations auxquelles on peut normalement s'attendre à bord d'un navire;
  (ii) l'installation doit être protégée contre les effets des courants et tensions excessifs, des phénomènes transitoires et d'une inversion accidentelle de la polarité de l'alimentation;
  (iii) si l'installation est capable de fonctionner sur plusieurs sources d'énergie électrique, elle doit comporter un dispositif de commutation permettant de passer rapidement d'une source à l'autre.
  c) Résistance à l'usure et aux conditions ambiantes :
  L'installation doit continuer à fonctionner dans toutes les conditions pouvant exister à bord du navire où elle est installée compte tenu notamment de l'état de la mer, des vibrations de l'humidité et des variations de température.
  d) Parasites :
  (i) toutes les mesures pratiques et raisonnables doivent être prises pour éliminer les causes de brouillage électromagnétique entre l'installation en question et les autres installations de bord, et pour supprimer ce brouillage;
  (ii) bruits d'origine mécanique provenant des divers éléments doivent être limités pour ne pas gêner la perception des sons dont peut dépendre la sécurité du navire;
  (iii) chaque élément de l'installation installée normalement à proximité d'un compas étalon ou d'un compas de route magnétique, doit porter une indication bien visible de la distance minimale de sécurité qui doit le séparer de ces compas.
  e) Divers :
  (i) l'installation doit être construite et installée de manière à être aisément accessible aux fins d'inspection et d'entretien. Il convient d'empêcher, dans la mesure du possible, l'accès aux parties de l'installation dont la tension est dangereuse;
  (ii) il doit y avoir les renseignements nécessaires permettant aux membres compétents de l'équipage de l'utiliser et de l'entretenir efficacement;
  (iii) l'installation doit porter a l'extérieur le nom de son fabricant, son type et/ou son numero de série;
  (iv) l'installation doit être installée de manière à pouvoir satisfaire aux normes de fonctionnement fixées.
Art.68. Deugdelijkheid van de niet-voorgeschreven uitrusting.
Art.68. Etat de l'équipement non réglementaire.
Art. 69. Algemeen voorschrift.
  1. Elk schip moet voldoende bemand zijn met voor zijn taak berekend personeel, waarvan elk lid lichamelijk geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden, één en ander in verband met de veiligheid van het schip.
  2. a) Ter nakoming van het in 1 gegeven voorschrift moet een schip bestemd voor de lijnvisserij zijn bemand met een kapitein en een aantal bemanningsleden zoals voorgeschreven in de hieronderstaande tabel :
Art. 69. Prescriptions générales.
  1. Tout navire doit être pourvu d'un personnel suffisant, compte tenu du travail à effectuer et chaque membre de ce personnel doit être physiquement apte aux fonctions qui lui sont confiées, le tout en fonction de la sécurite du navire.
  2. a) Conformément à la prescription figurant au 1, tout navire destiné à la pêche à la ligne doit être équipé d'un capitaine et un personnel d'équipage dont le nombre correspond à celui figurant au tableau ci-dessous :
     aantal passagiers         0/60        61/80         81 of meer
          

Modifications

--          ---             ----
kapitein                   1            1                1
motorist                   1            1                1
matrozen                   1            2                3
     nombre de passagers       0/60        61/80         81 ou plus
          

Modifications

--          ---             ----
capitaine                  1            1                1
motoriste                  1            1                1
matelots                   1            2                3
  Elk ander schip, niet bestemd voor de lijnvisserij, moet worden bemand met een kapitein, een motorist en een matroos indien het aantal passagiers de 100 niet te boven gaat.
  b) Indien de motor niet vanop de brug kan bediend worden moet bovendien een assistent-motorist aanwezig zijn.
  c) (De aangestelde ambtenaar kan, gelet op het aantal passagiers, de inrichting, de uitrusting, de grootte van het schip en van zijn voortstuwingsinstallatie, een aanvulling voorschrijven van de bemanning of van de vereiste brevetten of vaarbevoegdheidsbewijzen indien hij zulks om veiligheidsredenen nodig acht.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. (a) De kapitein dient houder te zijn van het volgens het STCW-Verdrag vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, of [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied of onbeperkt vaargebied]1.
  b) De motorist dient houder te zijn van het volgens het STCW-Verdrag vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, of, indien het voortstuwingsvermogen minder dan 221 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW]1, indien het voortstuwingsvermogen minder dan 750 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 750 kW]1, en indien het voortstuwingsvermogen meer dan 750 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist onbeperkt voortstuwingsvermogen]1.
  c) De assistent motorist dient houder te zijn van het vaarbevoegdheidsbewijs van gezel van een machinekamerwacht volgens het STCW-Verdrag of [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW]1.
  d) [1 Iedere matroos dient ten minste de basisopleiding in veiligheid voor elk bemanningslid op vissersvaartuigen te hebben gevolgd.]1
  e) De aangestelde ambtenaar kan aan een bemanningslid die voor een bepaalde functie geen houder is van een vaarbevoegdheidsbewijs, brevet, certificaat of getuigschrift, bedoeld in de bepalingen onder 3, a) , b) , c) en d) , een vergunning afleveren om toch in die functie te varen. De vergunning kan enkel worden afgeleverd als de betrokkene aantoont dat het niveau van zijn op zee gepresteerde dienst en van zijn kennis en zijn geschiktheid inzake het nautische en technische omgaan met het schip ten minste gelijkwaardig is aan de eisen die voor het bekomen van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs of certificaat worden gesteld.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. (De kapitein en elk lid van de bemanning dienen houder te zijn van een toelating afgeleverd door de aangestelde ambtenaar waaruit blijkt dat voldaan is aan de artikelen 3 en 72;) <KB 2002-03-11/42, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (5. Aan boord van schepen die enkel varen in het zeegebied A1 dient ten minste één bemanningslid houder te zijn van het Beperkt certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
  Aan boord van schepen die varen in het zeegebied A2 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
  Aan boord van schepen die varen in de zeegebieden A3 en A4 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen certificaat van operator-GMDSS.
  6. De aangestelde ambtenaar geeft voor elk schip een document inzake minimumbemanning af dat in overeenstemming is met de bepalingen onder 1, 2, 3, 4 en 5 en dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage I.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  
  Tout autre navire n'étant pas destiné à la pêche à la ligne, doit, lorsqu'il n'y a pas plus de 100 passagers à bord, être équipé d'un capitaine, d'un motoriste et d'un matelot.
  b) Si le moteur ne peut être actionné depuis la passerelle, il faut, en outre, prévoir la présence d'un assistant-motoriste.
  c) (Le fonctionnaire désigné peut, compte tenu du nombre de passagers, de l'aménagement, de l'équipement, de la grandeur du navire et de son installation propulsive, prescrire un renforcement de l'équipage ou des brevets ou certificats d'aptitude requis lorsqu'il le juge nécessaire pour des raisons de sécurité.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. (a) Le capitaine doit être titulaire du brevet requis conformément à la convention STCW ou [1 du brevet de motoriste 221 kW]1.
  b) le motoriste doit être titulaire du brevet requis conformément à la convention STCW ou, si la puissance propulsive est inférieure à 221 kW, [1 du brevet de motoriste 221 kW]1, si la puissance propulsive est inférieure à 750 kW, du brevet de motoriste 750 kW et, si la puissance propulsive est supérieure à 750 kW, [1 du brevet de motoriste puissance propulsive illimitée]1.
  c) L'assistant motoriste doit être titulaire du brevet de mécanicien chargé du quart machine conformément à la convention STCW ou [1 du brevet de motoriste puissance propulsive illimitée]1.
  d) [1 Chaque matelot doit avoir suivi au moins la formation de base en matière de sécurité pour l'ensemble du personnel de navires de pêche.]1
  e) Le fonctionnaire désigné peut délivrer à un membre d'équipage qui pour une fonction déterminée n'est pas titulaire d'un des brevets ou certificats visés dans les dispositions des points 3, a) , b) , c ) et d) , un permis lui permettant de quand même naviguer dans cette fonction. Le permis ne peut être délivré que si l'intéressé démontre que le niveau de son service en mer, de ses connaissances et de son aptitude nautique et technique à manoeuvrer le navire est au moins équivalent aux exigences prescrites pour l'obtention du brevet ou du certificat requis.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  4. (Le capitaine et chaque membre d'équipage doivent être titulaires d'une autorisation délivrée par le fonctionnaire désigné attestant qu'il est satisfait aux dispositions des articles 3 et 72;) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  (5. A bord de navires ne naviguant que dans la zone maritime A1, un membre d'équipage au moins doit être titulaire du certificat restreint d'opérateur SMDSM ou du CEPT Long Range Certificate.
  A bord des navires naviguant dans la zone maritime A2, deux membres d'équipage au moins doivent être titulaires du certificat général d'opérateur SMDSM ou du CEPT Long Range Certificate.
  A bord des navires naviguant dans les zones maritimes A3 et A4, deux membres d'équipage au moins doivent être titulaires du certificat général d'opérateur SMDSM.
  6. le fonctionnaire désigné remet pour chaque navire un document relatif à l'équipage minimum, conforme aux dispositions des points 1, 2, 3, 4 et 5 et au modèle figurant à l'annexe I.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  
Art.69. Algemeen voorschrift.
  1. Elk schip moet voldoende bemand zijn met voor zijn taak berekend personeel, waarvan elk lid lichamelijk geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden, één en ander in verband met de veiligheid van het schip.
  2. a) Ter nakoming van het in 1 gegeven voorschrift moet een schip bestemd voor de lijnvisserij zijn bemand met een kapitein en een aantal bemanningsleden zoals voorgeschreven in de hieronderstaande tabel :     aantal passagiers         0/60        61/80         81 of meer          

Modifications

--          ---             ----     kapitein                   1            1                1     motorist                   1            1                1     matrozen                   1            2                3
Art.69. Prescriptions générales.
  1. Tout navire doit être pourvu d'un personnel suffisant, compte tenu du travail à effectuer et chaque membre de ce personnel doit être physiquement apte aux fonctions qui lui sont confiées, le tout en fonction de la sécurite du navire.
  2. a) Conformément à la prescription figurant au 1, tout navire destiné à la pêche à la ligne doit être équipé d'un capitaine et un personnel d'équipage dont le nombre correspond à celui figurant au tableau ci-dessous :     nombre de passagers       0/60        61/80         81 ou plus          

Modifications

--          ---             ----     capitaine                  1            1                1     motoriste                  1            1                1     matelots                   1            2                3
  Elk ander schip, niet bestemd voor de lijnvisserij, moet worden bemand met een kapitein, een motorist en een matroos indien het aantal passagiers de 100 niet te boven gaat.
  b) Indien de motor niet vanop de brug kan bediend worden moet bovendien een assistent-motorist aanwezig zijn.
  c) (De aangestelde ambtenaar kan, gelet op het aantal passagiers, de inrichting, de uitrusting, de grootte van het schip en van zijn voortstuwingsinstallatie, een aanvulling voorschrijven van de bemanning of van de vereiste brevetten of vaarbevoegdheidsbewijzen indien hij zulks om veiligheidsredenen nodig acht.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. (a) De kapitein dient houder te zijn van het volgens het STCW-Verdrag vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, of [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied of onbeperkt vaargebied]1.
  b) De motorist dient houder te zijn van het volgens het STCW-Verdrag vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, of, indien het voortstuwingsvermogen minder dan 221 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW]1, indien het voortstuwingsvermogen minder dan 750 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 750 kW]1, en indien het voortstuwingsvermogen meer dan 750 kW bedraagt [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist onbeperkt voortstuwingsvermogen]1.
  c) De assistent motorist dient houder te zijn van het vaarbevoegdheidsbewijs van gezel van een machinekamerwacht volgens het STCW-Verdrag of [1 van het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW]1.
  d) [1 Iedere matroos dient ten minste de basisopleiding in veiligheid voor elk bemanningslid op vissersvaartuigen te hebben gevolgd.]1
  e) De aangestelde ambtenaar kan aan een bemanningslid die voor een bepaalde functie geen houder is van een vaarbevoegdheidsbewijs, brevet, certificaat of getuigschrift, bedoeld in de bepalingen onder 3, a) , b) , c) en d) , een vergunning afleveren om toch in die functie te varen. De vergunning kan enkel worden afgeleverd als de betrokkene aantoont dat het niveau van zijn op zee gepresteerde dienst en van zijn kennis en zijn geschiktheid inzake het nautische en technische omgaan met het schip ten minste gelijkwaardig is aan de eisen die voor het bekomen van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs of certificaat worden gesteld.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. (De kapitein en elk lid van de bemanning dienen houder te zijn van een toelating afgeleverd door de aangestelde ambtenaar waaruit blijkt dat voldaan is aan de artikelen 3 en 72;) <KB 2002-03-11/42, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (5. Aan boord van schepen die enkel varen in het zeegebied A1 dient ten minste één bemanningslid houder te zijn van het Beperkt certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
  Aan boord van schepen die varen in het zeegebied A2 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
  Aan boord van schepen die varen in de zeegebieden A3 en A4 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen certificaat van operator-GMDSS.
  6. De aangestelde ambtenaar geeft voor elk schip een document inzake minimumbemanning af dat in overeenstemming is met de bepalingen onder 1, 2, 3, 4 en 5 en dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage I.) <KB 2002-03-11/42, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  
  Tout autre navire n'étant pas destiné à la pêche à la ligne, doit, lorsqu'il n'y a pas plus de 100 passagers à bord, être équipé d'un capitaine, d'un motoriste et d'un matelot.
  b) Si le moteur ne peut être actionné depuis la passerelle, il faut, en outre, prévoir la présence d'un assistant-motoriste.
  c) (Le fonctionnaire désigné peut, compte tenu du nombre de passagers, de l'aménagement, de l'équipement, de la grandeur du navire et de son installation propulsive, prescrire un renforcement de l'équipage ou des brevets ou certificats d'aptitude requis lorsqu'il le juge nécessaire pour des raisons de sécurité.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. (a) Le capitaine doit être titulaire du brevet requis conformément à la convention STCW ou [1 du brevet de motoriste 221 kW]1.
  b) le motoriste doit être titulaire du brevet requis conformément à la convention STCW ou, si la puissance propulsive est inférieure à 221 kW, [1 du brevet de motoriste 221 kW]1, si la puissance propulsive est inférieure à 750 kW, du brevet de motoriste 750 kW et, si la puissance propulsive est supérieure à 750 kW, [1 du brevet de motoriste puissance propulsive illimitée]1.
  c) L'assistant motoriste doit être titulaire du brevet de mécanicien chargé du quart machine conformément à la convention STCW ou [1 du brevet de motoriste puissance propulsive illimitée]1.
  d) [1 Chaque matelot doit avoir suivi au moins la formation de base en matière de sécurité pour l'ensemble du personnel de navires de pêche.]1
  e) Le fonctionnaire désigné peut délivrer à un membre d'équipage qui pour une fonction déterminée n'est pas titulaire d'un des brevets ou certificats visés dans les dispositions des points 3, a) , b) , c ) et d) , un permis lui permettant de quand même naviguer dans cette fonction. Le permis ne peut être délivré que si l'intéressé démontre que le niveau de son service en mer, de ses connaissances et de son aptitude nautique et technique à manoeuvrer le navire est au moins équivalent aux exigences prescrites pour l'obtention du brevet ou du certificat requis.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  4. (Le capitaine et chaque membre d'équipage doivent être titulaires d'une autorisation délivrée par le fonctionnaire désigné attestant qu'il est satisfait aux dispositions des articles 3 et 72;) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  (5. A bord de navires ne naviguant que dans la zone maritime A1, un membre d'équipage au moins doit être titulaire du certificat restreint d'opérateur SMDSM ou du CEPT Long Range Certificate.
  A bord des navires naviguant dans la zone maritime A2, deux membres d'équipage au moins doivent être titulaires du certificat général d'opérateur SMDSM ou du CEPT Long Range Certificate.
  A bord des navires naviguant dans les zones maritimes A3 et A4, deux membres d'équipage au moins doivent être titulaires du certificat général d'opérateur SMDSM.
  6. le fonctionnaire désigné remet pour chaque navire un document relatif à l'équipage minimum, conforme aux dispositions des points 1, 2, 3, 4 et 5 et au modèle figurant à l'annexe I.) <AR 2002-03-11/42, art. 18, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  
Art. 72. Certificaten van lichamelijke geschiktheid.
  1. Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een certificaat waaruit blijkt dat hij lichamelijk geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden.
  2. De personen, aan wie aan boord het houden van uitkijk in zee wordt opgedragen, of aan wie de wacht op de brug, of in de machinekamer wordt toevertrouwd, moeten in het bezit zijn van certificaten, inhoudende dat zij de hiervoor nodige gehoor- en gezichtsscherpte en kleurenonderscheidingsvermogen bezitten.
  3. Deze certificaten worden opgemaakt en afgegeven volgens de eisen op de geneeskundige keuringen, voor visserijbemanningen, in het zeevaartinspectiereglement gesteld.
  4. Indien korte tijd voor het vertrek van een schip de bemanning moet worden aangevuld, kan aan personen, die niet in het bezit zijn van certificaten, in 1 en 2 bedoeld, daartoe vergunning worden verleend voor een enkele reis, door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. (De aangestelde ambtenaar) mag zich tegen de inscheping verzetten van elk lid van de bemanning waarvan de gezondheidstoestand een gevaar voor de andere ingescheepte personen kan opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 72. Certificats d'aptitude physique.
  1. Tout membre de l'équipage doit être en possession d'un certificat attestant qu'il possède l'aptitude physique requise pour les fonctions qui lui seront confiées.
  2. Les personnes chargées de la vigie en mer ou à qui est confié le quart sur la passerelle, ou dans les locaux de machines, doivent être en possession de certificats, attestant qu'elles possèdent l'acuite visuelle et auditive ainsi que la faculté de perception des couleurs requises.
  3. Ces certificats sont établis et délivrés en conformité avec les prescriptions sur les examens médicaux pour les équipages de bateaux de pêche, prévus dans le règlement sur l'inspection maritime.
  4. Si peu de temps avant le départ du navire, l'équipage doit être complété, le (fonctionnaire désigné) peut autoriser pour un seul voyage, l'enrôlement de personnes qui ne sont pas en possession des certificats visés aux 1 et 2. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Le (fonctionnaire désigné) peut s'opposer à l'embarquement de tout membre de l'équipage dont l'état de santé peut présenter un danger pour les autres personnes embarquées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.71. Onvolledige bemanning.
Art.71. Equipage incomplet.
Art.72. Certificaten van lichamelijke geschiktheid.
  1. Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een certificaat waaruit blijkt dat hij lichamelijk geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden.
  2. De personen, aan wie aan boord het houden van uitkijk in zee wordt opgedragen, of aan wie de wacht op de brug, of in de machinekamer wordt toevertrouwd, moeten in het bezit zijn van certificaten, inhoudende dat zij de hiervoor nodige gehoor- en gezichtsscherpte en kleurenonderscheidingsvermogen bezitten.
  3. Deze certificaten worden opgemaakt en afgegeven volgens de eisen op de geneeskundige keuringen, voor visserijbemanningen, in het zeevaartinspectiereglement gesteld.
  4. Indien korte tijd voor het vertrek van een schip de bemanning moet worden aangevuld, kan aan personen, die niet in het bezit zijn van certificaten, in 1 en 2 bedoeld, daartoe vergunning worden verleend voor een enkele reis, door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. (De aangestelde ambtenaar) mag zich tegen de inscheping verzetten van elk lid van de bemanning waarvan de gezondheidstoestand een gevaar voor de andere ingescheepte personen kan opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.72. Certificats d'aptitude physique.
  1. Tout membre de l'équipage doit être en possession d'un certificat attestant qu'il possède l'aptitude physique requise pour les fonctions qui lui seront confiées.
  2. Les personnes chargées de la vigie en mer ou à qui est confié le quart sur la passerelle, ou dans les locaux de machines, doivent être en possession de certificats, attestant qu'elles possèdent l'acuite visuelle et auditive ainsi que la faculté de perception des couleurs requises.
  3. Ces certificats sont établis et délivrés en conformité avec les prescriptions sur les examens médicaux pour les équipages de bateaux de pêche, prévus dans le règlement sur l'inspection maritime.
  4. Si peu de temps avant le départ du navire, l'équipage doit être complété, le (fonctionnaire désigné) peut autoriser pour un seul voyage, l'enrôlement de personnes qui ne sont pas en possession des certificats visés aux 1 et 2. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Le (fonctionnaire désigné) peut s'opposer à l'embarquement de tout membre de l'équipage dont l'état de santé peut présenter un danger pour les autres personnes embarquées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
HOOFDSTUK VII. _ Uitwatering en diepgang.
CHAPITRE VII. _ Franc-bord et tirant d'eau.
Art. 74. Aantal passagiers.
  Aan boord van een schip bestemd voor de lijnvisserij mag het grootste aantal passagiers niet meer bedragen dan 2 per meter lengte over alles van het schip.
  Aan boord van ieder ander schip wordt het grootste aantal toegelaten passagiers berekend op 2,25 passagiers per m2 vrije oppervlakte.
Art.73. 1. Le (fonctionnaire désigné) peut imposer un franc-bord. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Des marques de tirant d'eau doivent être apposées à l'avant et à l'arrière du navire, permettant de lire le tirant d'eau avant et le tirant d'eau arrière tant à tribord qu'à babord.
Art. 75. Schuilplaats en vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht.
  1. Een overdekte schuilplaats is vereist welke voldoende bescherming geeft tegen overslaande zeeën.
  2. Een zitplaats moet voorzien zijn voor elke passagier.
  3. (De schuilplaatsen of ruimten voor passagiers bestemd, mogen geen hoogte hebben van minder dan 1,90 m.) <KB 2002-03-11/42, art. 20, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. De vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht moet voldoende zijn.
  5. Geen passagiersverblijven noch schuilplaatsen mogen onder de waterlijn zijn gelegen.
Art. 75. Abri et surface libre du pont découvert.
  1. Il doit être prévu un abri couvert présentant une protection suffisante contre les effets d'une mer agitée.
  2. Il y a lieu de prévoir une place assise pour chaque passager.
  3. La hauteur des abris ou des locaux pour passagers ne peut être inférieur à 1,90 m.
  4. La surface libre des ponts découverts doit être suffisante.
  5. Aucun local pour passagers ni abri ne peut se situer en-dessous de la ligne de flottaison.
Art.74. Aantal passagiers.
  Aan boord van een schip bestemd voor de lijnvisserij mag het grootste aantal passagiers niet meer bedragen dan 2 per meter lengte over alles van het schip.
  Aan boord van ieder ander schip wordt het grootste aantal toegelaten passagiers berekend op 2,25 passagiers per m2 vrije oppervlakte.
Art.74. Nombre de passagers.
  Tout navire destiné à la pêche à la ligne ne peut transporter au maximum que 2 passagers par mètre de longueur hors tout du navire.
  A bord de tout autre navire, le nombre maximal de passagers autorisé est fixé à 2,25 passagers par m2 de surface libre.
Art. 77. Closets. 1. Voor 60 of minder passagiers moeten 2 closets beschikbaar zijn, voor elk volgend 60-tal of gedeelte daarvan één closet meer.
  Deze closets moeten in closets voor mannen en voor vrouwen zijn verdeeld.
  2. De closets moeten voorzien zijn van een krachtige doorspoeling.
  De closets en andere sanitaire installaties, moeten op afdoende wijze van de verblijven zijn gescheiden, goed geventileerd en verder behoorlijk zijn ingericht en verlicht, zodat zij gemakkelijk schoon te houden zijn.
  3. Aan boord van schepen bestemd voor reizen van korte duur mag het aantal closets zoals vereist in 1 worden verminderd volgens het oordeel van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 77. Water-closets.
  1. Pour la première tranche de 60 passagers, il y a lieu de prévoir 2 water-closets. Un Water-closet supplementaire est prévu pour chaque tranche ou fraction de tranche additionnelle. Les toilettes seront réservées les unes aux femmes et les autres aux hommes.
  2. Les closets doivent être pourvus d'une chasse d'eau puissante.
  Les water-closets et les autres installations sanitaires doivent être séparés convenablement des aménagements, être bien ventilés et de plus être convenablement aménagés et éclairés de façon à pouvoir être facilement tenus propres.
  3. A bord des navires destinés à des voyages de courte durée, le nombre de water-closets prescrit au 1 peut être diminué selon l'avis du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.76. Ventilatie, verlichting en verwarming.
Art.76. Ventilation, éclairage et chauffage.
Art.77. Closets. 1. Voor 60 of minder passagiers moeten 2 closets beschikbaar zijn, voor elk volgend 60-tal of gedeelte daarvan één closet meer.
  Deze closets moeten in closets voor mannen en voor vrouwen zijn verdeeld.
  2. De closets moeten voorzien zijn van een krachtige doorspoeling.
  De closets en andere sanitaire installaties, moeten op afdoende wijze van de verblijven zijn gescheiden, goed geventileerd en verder behoorlijk zijn ingericht en verlicht, zodat zij gemakkelijk schoon te houden zijn.
  3. Aan boord van schepen bestemd voor reizen van korte duur mag het aantal closets zoals vereist in 1 worden verminderd volgens het oordeel van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.77. Water-closets.
  1. Pour la première tranche de 60 passagers, il y a lieu de prévoir 2 water-closets. Un Water-closet supplementaire est prévu pour chaque tranche ou fraction de tranche additionnelle. Les toilettes seront réservées les unes aux femmes et les autres aux hommes.
  2. Les closets doivent être pourvus d'une chasse d'eau puissante.
  Les water-closets et les autres installations sanitaires doivent être séparés convenablement des aménagements, être bien ventilés et de plus être convenablement aménagés et éclairés de façon à pouvoir être facilement tenus propres.
  3. A bord des navires destinés à des voyages de courte durée, le nombre de water-closets prescrit au 1 peut être diminué selon l'avis du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
HOOFDSTUK IX. - Verplichtingen van de eigenaar en van de kapitein.
CHAPITRE IX. _ Obligations du propriétaire et du capitaine.
Art.78. Onverminderd de verplichtingen en voorschriften in de voorgaande hoofdstukken van het besluit bepaald, moeten door de eigenaar en de kapitein, meer in het bijzonder de hierna volgende bepalingen nageleefd worden.
Art.78. Sans préjudice des obligations et des prescriptions qui figurent dans les chapitres précédents du présent arrêté, le propriétaire et le capitaine doivent plus particulièrement veiller au respect des dispositions suivantes.
Art. 80. Droogzetten.
  De eigenaar van een schip is verplicht zorg te dragen dat het schip overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 wordt drooggezet.
Art. 80. Mise à sec.
  Le propriétaire d'un navire est tenu de veiller à la mise à sec du navire conformément aux prescriptions de l'article 9.
Art.79. Verschaffen nodige middelen.
Art.79. Fourniture de moyens nécessaires.
Art. 81. Bemanning. De (eigenaar) is verplicht zorg te dragen dat een voldoende bemanning, in aantal, hoedanigheid en geschiktheid, overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk VI, wordt ingescheept. <KB 2002-03-11/42, art. 21, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 81. Equipage. Le (propriétaire) est tenu de veiller à ce qu'un équipage suffisant en nombre, qualité et aptitude soit embarqué conformément aux prescriptions du chapitre VI. <AR 2002-03-11/42, art. 21, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 82. Passagiers. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat het aantal ingescheepte passagiers het toegelaten aantal niet te boven gaat.
Art. 82. Passagers. Le capitaine est tenu de veiller à ce que le nombre de passagers embarqués ne dépasse pas le maximum autorisé.
Art.81. Bemanning. De (eigenaar) is verplicht zorg te dragen dat een voldoende bemanning, in aantal, hoedanigheid en geschiktheid, overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk VI, wordt ingescheept. <KB 2002-03-11/42, art. 21, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.81. Equipage. Le (propriétaire) est tenu de veiller à ce qu'un équipage suffisant en nombre, qualité et aptitude soit embarqué conformément aux prescriptions du chapitre VI. <AR 2002-03-11/42, art. 21, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 84. Alarmrol en instructies voor noodgevallen.
  1. De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat vóór het ondernemen van een reis een alarmrol is samengesteld.
  2. Aan ieder lid van de bemanning moeten de speciale taken worden toegewezen welke het in geval van nood dient uit te voeren.
  3. Op de alarmrol moeten de speciale taken, bedoeld in 2 worden vermeld; in het bijzonder moet worden aangeduid naar welke plaats ieder lid van de bemanning zich moet begeven en de taken welke hij zal hebben te verrichten.
  4. De alarmrol moet opgemaakt zijn op een door (de aangestelde ambtenaar) goedgekeurde wijze. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  5. De alarmrol moet samengesteld zijn vóór het vertrek van het schip.
Art. 84. Rôle d'appel et instructions en cas de detresse.
  1. Le capitaine d'un navire est tenu de veiller à ce qu'avant le départ, un rôle d'appel soit établi.
  2. A chaque membre de l'équipage doivent être assignées les fonctions spéciales qu'il aura à remplir en cas d'urgence.
  3. Le rôle d'appel doit fixer les fonctions spéciales visées au 2 et indiquer, en particulier, à quel poste chaque homme devra se rendre, ainsi que les fonctions qu'il aura à y remplir.
  4. Le rôle d'appel doit être rédigé sous une forme approuvée par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  5. Le rôle d'appel doit être prêt avant le départ du navire.
Art. 85. Reddingmiddelen.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat bij de aanvang van en gedurende de reis :
  a) alle reddingmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
  b) alle bewegende delen als lieren, davits, kranen, klampen en dergelijke, vrij van roest en goed gangbaar zijn.
Art. 85. Engins de sauvetage.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce qu'au début du voyage et au cours de celui-ci :
  a) tous les engins de sauvetage soient toujours en bon état et prêts à un emploi immédiat;
  b) les parties mobiles, telles que treuils, bossoirs, grues, taquets et autres ne soient exemptes de rouille et en bon état de marche.
Art. 86. Voorzorgsmaatregelen tegen brand. Brandronde.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen dat :
  a) een doelmatige rondedienst wordt onderhouden om elk begin van brand zo spoedig mogelijk te kunnen ontdekken;
  b) alle brandontdekkingsmiddelen en -bestrijdingsmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
  c) de brandslangen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden, voor het beproeven van de brandblusinrichting of bij oefeningen en inspecties;
  d) de brandslangen telkenmale na verloop van ten hoogste zes maanden worden beproefd, tenzij uit een grondige inspectie blijkt dat ze nog in goede staat zijn;
  e) de vulling van elk gascilinder, deel uitmakende van een installatie voor brandbestrijding door middel van verstikkend gas telkenmale na verloop van ten hoogste twaalf maanden door weging of op andere wijze wordt gecontroleerd en elke cilinder op de persdruk en binnen de termijnen voorgeschreven door het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wordt beproefd;
  f) de voortstuwingsruimten, andere ruimten voor machines en de kombuizen, behoorlijk worden schoongehouden en worden vrijgehouden van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen;
  g) blikken en flessen, die brandbare vloeistoffen bevatten, op een veilige plaats, verwijderd van kombuizen en plaatsen waar open vuur wordt gebezigd, zodanig worden geborgen, dat zij bij een zware schok niet omvallen of brand veroorzaken en dat olie- en kaarslantaarns zodanig worden vastgezet en geborgd, dat zij bij een zware schok niet omvallen of losraken.
Art. 86. Précautions contre le danger d'incendie. Service de ronde.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que :
  a) un service de ronde convenable soit organisé de maniere à permettre de découvrir aussi vite que possible tout commencement d'incendie;
  b) tous les moyens de détection et d'extinction d'incendie soient toujours en bon état et prêts à être utilisés immédiatement;
  c) les manches d'incendie soient uniquement utilisées pour éteindre un incendie, pour l'essai de l'équipement d'extinction d'incendie ou pour les exercices et les inspections;
  d) les manches d'incendie soient essayées tous les six mois, sauf s'il résulte d'une inspection approfondie qu'elles sont encore en bon état;
  e) le contenu de chaque bonbonne à gaz, faisant partie de l'équipement d'extinction d'incendie par gaz inerte soit pesé ou contrôlé d'une autre façon au moins tous les douze mois et la pression d'épreuve de chaque bonbonne controlée dans les délais prévus par le règlement général sur la protection du travail;
  f) les espaces réservés à la propulsion, les autres locaux de machines et les cambuses soient convenablement nettoyés et exempts d'huile usagée, d'huile de fuite, de coton imprégné d'huile et d'autres saletés;
  g) les bidons et bouteilles contenant des liquides inflammables soient entreposés en un endroit sûr, éloignés des cambuses et des endroits où se trouve un feu nu, de telle manière qu'ils ne se renversent pas sous l'effet d'un grand choc et n'occasionnent pas d'incendie et que les lanternes à huile ou à bougie soient fixées de façon à ne pas se renverser ni se détacher sous l'effet d'un grand choc.
Art. 87. Sluiten van waterdichte deuren, patrijspoorten, luiken, enz.
  1. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat :
  a) de waterdichte deuren gedurende de reis zijn gesloten, tenzij deze uit hoofde van de behoeften van de dienst noodzakelijk geopend moeten blijven, in welk geval maatregelen moeten worden genomen, dat zij te allen tijde onmiddellijk kunnen worden gesloten;
  b) patrijspoorten die gedurende de reis niet bereikbaar zijn, vóór het schip de haven of rede verlaat, behoorlijk met hun blinden zijn gesloten en geborgd;
  c) luikopeningen op blootgestelde dekken tijdens de reis doelmatig gesloten en geborgd zijn.
Art. 87. Fermeture des portes étanches, hublots, écoutilles, etc.
  1. Le capitaine est tenu de veiller à ce que :
  a) les portes étanches soient fermées pendant le voyage, sauf si les nécessités du service exigent qu'elles soient maintenus ouvertes; dans ce cas, des mesures doivent être prises pour en assurer en tout temps la fermeture immédiate;
  b) les hublots inaccessibles pendant le voyage soient convenablement fermés, munis de leurs tapes et condamnés avant que le navire quitte le port ou la rade;
  c) les écoutilles des ponts exposés soient convenablement fermées et assujetties pendant le voyage.
Art.86. Voorzorgsmaatregelen tegen brand. Brandronde.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen dat :
  a) een doelmatige rondedienst wordt onderhouden om elk begin van brand zo spoedig mogelijk te kunnen ontdekken;
  b) alle brandontdekkingsmiddelen en -bestrijdingsmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
  c) de brandslangen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden, voor het beproeven van de brandblusinrichting of bij oefeningen en inspecties;
  d) de brandslangen telkenmale na verloop van ten hoogste zes maanden worden beproefd, tenzij uit een grondige inspectie blijkt dat ze nog in goede staat zijn;
  e) de vulling van elk gascilinder, deel uitmakende van een installatie voor brandbestrijding door middel van verstikkend gas telkenmale na verloop van ten hoogste twaalf maanden door weging of op andere wijze wordt gecontroleerd en elke cilinder op de persdruk en binnen de termijnen voorgeschreven door het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wordt beproefd;
  f) de voortstuwingsruimten, andere ruimten voor machines en de kombuizen, behoorlijk worden schoongehouden en worden vrijgehouden van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen;
  g) blikken en flessen, die brandbare vloeistoffen bevatten, op een veilige plaats, verwijderd van kombuizen en plaatsen waar open vuur wordt gebezigd, zodanig worden geborgen, dat zij bij een zware schok niet omvallen of brand veroorzaken en dat olie- en kaarslantaarns zodanig worden vastgezet en geborgd, dat zij bij een zware schok niet omvallen of losraken.
Art.86. Précautions contre le danger d'incendie. Service de ronde.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que :
  a) un service de ronde convenable soit organisé de maniere à permettre de découvrir aussi vite que possible tout commencement d'incendie;
  b) tous les moyens de détection et d'extinction d'incendie soient toujours en bon état et prêts à être utilisés immédiatement;
  c) les manches d'incendie soient uniquement utilisées pour éteindre un incendie, pour l'essai de l'équipement d'extinction d'incendie ou pour les exercices et les inspections;
  d) les manches d'incendie soient essayées tous les six mois, sauf s'il résulte d'une inspection approfondie qu'elles sont encore en bon état;
  e) le contenu de chaque bonbonne à gaz, faisant partie de l'équipement d'extinction d'incendie par gaz inerte soit pesé ou contrôlé d'une autre façon au moins tous les douze mois et la pression d'épreuve de chaque bonbonne controlée dans les délais prévus par le règlement général sur la protection du travail;
  f) les espaces réservés à la propulsion, les autres locaux de machines et les cambuses soient convenablement nettoyés et exempts d'huile usagée, d'huile de fuite, de coton imprégné d'huile et d'autres saletés;
  g) les bidons et bouteilles contenant des liquides inflammables soient entreposés en un endroit sûr, éloignés des cambuses et des endroits où se trouve un feu nu, de telle manière qu'ils ne se renversent pas sous l'effet d'un grand choc et n'occasionnent pas d'incendie et que les lanternes à huile ou à bougie soient fixées de façon à ne pas se renverser ni se détacher sous l'effet d'un grand choc.
Art. 89. Elektrische inrichtingen.
  De kapitein is verplicht zodanige maatregelen te nemen dat :
  a) in vochtige ruimten en in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden aan ongeïsoleerde delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;
  b) in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden geschieden, waarbij vonkvorming kan optreden en werkzaamheden aan machines, toestellen, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, lamparmaturen en leidingen met toebehoren slechts plaatsvinden nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningloos is gemaakt;
  c) in andere dan onder a) genoemde ruimten slechts werkzaamheden aan blanke, of daarmede gelijk te stellen, onder spanning staande delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, indien voor de veiligheid van het schip dringende redenen aanwezig zijn om deze onder spanning te verrichten, mits :
  1° alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen deugdelijk tegen aanraking zijn beschermd;
  2° de metalen delen van de bij de werkzaamheden benodigde gereedschap zover mogelijk deugdelijk zijn geïsoleerd;
  3° zij die de werkzaamheden uitvoeren, zich op een deugdelijk isolerende laag bevinden;
  4° voor zover dit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is, duidelijk leesbare waarschuwingen zijn aangebracht om te voorkomen dat aan een niet met de werkzaamheden belaste persoon een ongeval overkomt;
  d) werkzaamheden in de nabijheid van blanke, of daarmede gelijk te stellen delen, van de elektrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningloos zijn gemaakt, tenzij dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk is, in welk geval alle maatregelen moeten zijn genomen, die een veilig verloop van de arbeid kunnen waarborgen;
  e) bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen en stroomsoorten en bij draaistroom bovendien geen frequenties en volgorden der fazen, waarvoor de elektrische installatie aan boord niet geschikt is, worden gebezigd;
  f) dat isolatiefouten in de elektrische installatie zo spoedig mogelijk worden verholpen;
  g) dat de noodkrachtbron en de tijdelijke noodkrachtbron, indien aanwezig, zomede de automatische inrichtingen van de noodinstallatie wekelijks worden beproefd;
  h) dat de noodverlichting maandelijks wordt beproefd.
Art. 89. Installations électriques.
  Le capitaine est tenu de prendre les mesures appropriées pour que :
  a) dans les locaux humides et dans ceux présentant un risque d'explosion, aucun travail ne soit exécuté aux parties non isolées de l'installation électrique, aussi longtemps que celle-ci se trouve sous tension;
  b) dans les locaux présentant un risque d'explosion, aucun travail pouvant provoquer des étincelles ne soit exécuté ni aucun travail sur les machines, appareils, transformateurs, tableau d'enclenchement et de distribution, armatures de lampes et accessoires de canalisations qu'après coupure du courant sur la partie correspondante de l'installation;
  c) dans les locaux autres que ceux cités sous a), des travaux à des parties nues sous tension, ou assimilables à celles-ci, de l'installation électrique ne soient exécutés sous tension que s'il existe des raisons impérieuses de le faire pour la sécurité du navire et à condition que :
  1° toutes les parties métalliques se trouvant à proximité soient convenablement protégées contre tout contact;
  2° les parties métalliques de l'outillage utilisé pour les travaux soient autant que possible convenablement isolées;
  3° ceux qui doivent exécuter les travaux se trouvent placés sur une bonne assisé isolante;
  4° des avertissements bien lisibles soient placés dans la mesure où, suivant les emplacements et les circonstances, la chose paraît nécessaire pour éviter des accidents aux personnes non chargées de ces travaux;
  d) les travaux à proximité de parties nues, ou assimilables à celles-ci, de l'installation électrique ne soient effectués que si celles-ci sont mises hors tension, sauf si des raisons techniques s'y opposent, auquel cas toutes les mesures pouvant garantir une exécution du travail sans danger doivent être prises;
  e) en cas d'alimentation du réseau du bord ou d'une partie de celui-ci à partir de la terre, ne soit employé aucun type de tension, courant et en cas de courant triphasé aucune fréquence ou ordre de phases ne convenant pas à l'installation électrique du bord;
  f) il soit remédié aussi vite que possible aux défauts d'isolation;
  g) la source d'énergie de secours et le cas échéant la source d'énergie de secours temporaire, ainsi que les installations automatiques de la source d'énergie de secours soient essayées une fois par semaine;
  h) l'éclairage électrique de secours soit essayé une fois tous les mois.
Art.88. Opleiding van de bemanning.
  1. (De eigenaar eist dat de zeevarenden, na hun aanstelling op hun schepen, vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het schip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties en dat de voltallige bemanning in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden doelmatig kan coördineren overeenkomstig richtlijn 98/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1998 tot wijziging van richtlijn 94/58/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden.
  De kapitein ziet erop toe dat regelmatig oefeningen schip verlaten en brandbestrijden worden gehouden.) <KB 2002-03-11/42, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat aan de bemanning met het oog op het bepaalde in voorgaande alinea de nodige onderrichtingen worden gegeven en dat zij degelijk wordt geoefend.
Art.88. Entraînement de l'équipage.
  1. (Le propriétaire exige que les gens de mer affectés a bord de ses navires soient familiarisés avec leurs tâches spécifiques et avec les dispositifs, les installations, le matériel, les procédures et les caractéristiques du navire se rapportant aux tâches qui leur incombent à titre régulier ou en cas d'urgence, et que tout l'équipage puisse en cas d'urgence ou dans l'exercice de fonctions essentielles pour la sécurité ou pour la prévention ou l'atténuation de la pollution, efficacement coordonner ses activités conformément à la directive 98/35/CE du Conseil de l'Union européenne du 25 mai 1998 modifiant la directive 94/58/CE concernant le niveau minimal de formation des gens de mer.
  Le capitaine veille à ce que soient régulièrement tenus des exercices d'évacuation du navire et de lutte contre l'incendie.) <AR 2002-03-11/42, art. 22, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le capitaine est tenu de veiller à ce que, en vue de l'application des prescriptions de l'alinéa précédent, l'équipage recoive les instructions nécessaires et soit convenablement entraîné.
Art.89. Elektrische inrichtingen.
  De kapitein is verplicht zodanige maatregelen te nemen dat :
  a) in vochtige ruimten en in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden aan ongeïsoleerde delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;
  b) in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden geschieden, waarbij vonkvorming kan optreden en werkzaamheden aan machines, toestellen, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, lamparmaturen en leidingen met toebehoren slechts plaatsvinden nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningloos is gemaakt;
  c) in andere dan onder a) genoemde ruimten slechts werkzaamheden aan blanke, of daarmede gelijk te stellen, onder spanning staande delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, indien voor de veiligheid van het schip dringende redenen aanwezig zijn om deze onder spanning te verrichten, mits :
  1° alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen deugdelijk tegen aanraking zijn beschermd;
  2° de metalen delen van de bij de werkzaamheden benodigde gereedschap zover mogelijk deugdelijk zijn geïsoleerd;
  3° zij die de werkzaamheden uitvoeren, zich op een deugdelijk isolerende laag bevinden;
  4° voor zover dit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is, duidelijk leesbare waarschuwingen zijn aangebracht om te voorkomen dat aan een niet met de werkzaamheden belaste persoon een ongeval overkomt;
  d) werkzaamheden in de nabijheid van blanke, of daarmede gelijk te stellen delen, van de elektrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningloos zijn gemaakt, tenzij dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk is, in welk geval alle maatregelen moeten zijn genomen, die een veilig verloop van de arbeid kunnen waarborgen;
  e) bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen en stroomsoorten en bij draaistroom bovendien geen frequenties en volgorden der fazen, waarvoor de elektrische installatie aan boord niet geschikt is, worden gebezigd;
  f) dat isolatiefouten in de elektrische installatie zo spoedig mogelijk worden verholpen;
  g) dat de noodkrachtbron en de tijdelijke noodkrachtbron, indien aanwezig, zomede de automatische inrichtingen van de noodinstallatie wekelijks worden beproefd;
  h) dat de noodverlichting maandelijks wordt beproefd.
Art.89. Installations électriques.
  Le capitaine est tenu de prendre les mesures appropriées pour que :
  a) dans les locaux humides et dans ceux présentant un risque d'explosion, aucun travail ne soit exécuté aux parties non isolées de l'installation électrique, aussi longtemps que celle-ci se trouve sous tension;
  b) dans les locaux présentant un risque d'explosion, aucun travail pouvant provoquer des étincelles ne soit exécuté ni aucun travail sur les machines, appareils, transformateurs, tableau d'enclenchement et de distribution, armatures de lampes et accessoires de canalisations qu'après coupure du courant sur la partie correspondante de l'installation;
  c) dans les locaux autres que ceux cités sous a), des travaux à des parties nues sous tension, ou assimilables à celles-ci, de l'installation électrique ne soient exécutés sous tension que s'il existe des raisons impérieuses de le faire pour la sécurité du navire et à condition que :
  1° toutes les parties métalliques se trouvant à proximité soient convenablement protégées contre tout contact;
  2° les parties métalliques de l'outillage utilisé pour les travaux soient autant que possible convenablement isolées;
  3° ceux qui doivent exécuter les travaux se trouvent placés sur une bonne assisé isolante;
  4° des avertissements bien lisibles soient placés dans la mesure où, suivant les emplacements et les circonstances, la chose paraît nécessaire pour éviter des accidents aux personnes non chargées de ces travaux;
  d) les travaux à proximité de parties nues, ou assimilables à celles-ci, de l'installation électrique ne soient effectués que si celles-ci sont mises hors tension, sauf si des raisons techniques s'y opposent, auquel cas toutes les mesures pouvant garantir une exécution du travail sans danger doivent être prises;
  e) en cas d'alimentation du réseau du bord ou d'une partie de celui-ci à partir de la terre, ne soit employé aucun type de tension, courant et en cas de courant triphasé aucune fréquence ou ordre de phases ne convenant pas à l'installation électrique du bord;
  f) il soit remédié aussi vite que possible aux défauts d'isolation;
  g) la source d'énergie de secours et le cas échéant la source d'énergie de secours temporaire, ainsi que les installations automatiques de la source d'énergie de secours soient essayées une fois par semaine;
  h) l'éclairage électrique de secours soit essayé une fois tous les mois.
Art. 92. Kompassen. 1. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de fouten van elk magnetisch kompas éénmaal per jaar door een bevoegd persoon bedoeld in artikel 62, worden geverifieerd. Bovendien is de kapitein verplicht hercompensatie door een bevoegd persoon als bovenbedoeld te doen plaats vinden, telkenmale wanneer zich omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de gevonden fouten.
  2. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij elk magnetisch kompas een deviatiekaart aanwezig is.
Art.90. Aides électroniques à la navigation.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que :
  a) toutes les mesures raisonnables soient prises pour maintenir toutes les aides électroniques à la navigation dont il dispose en bon état de fonctionnement;
  b) qu'elles soient utilisées le plus efficacement possible;
  c) que les officiers procèdent aussi souvent que possible à des essais en mer dudit matériel quand les circonstances permettent, et notamment lorsqu'on prévoit des conditions difficiles de navigation.
Art. 93. Roercommando.
  De kapitein is verplicht de bevelen aan de roerganger in rechtstreekse zin te geven en te doen geven, zodat bij vooruitgaande beweging van het schip en vooruitwerkende machines bij het gevolg geven aan het commando stuurboord, het voorschip naar stuurboord, en bij het gevolg geven aan het commando bakboord, het voorschip naar bakboord gaat.
Art. 93. Commandements à la barre.
  Le capitaine est tenu de donner et de faire donner les ordres à l'homme de barre en sens direct, de sorte qu'en marche avant du navire et les machines fonctionnant en avant, au commandement tribord l'avant du navire abatte sur tribord et au commandement babord, sur bâbord.
Art.92. Kompassen. 1. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de fouten van elk magnetisch kompas éénmaal per jaar door een bevoegd persoon bedoeld in artikel 62, worden geverifieerd. Bovendien is de kapitein verplicht hercompensatie door een bevoegd persoon als bovenbedoeld te doen plaats vinden, telkenmale wanneer zich omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de gevonden fouten.
  2. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij elk magnetisch kompas een deviatiekaart aanwezig is.
Art.92. Compas. 1. Le capitaine est tenu de veiller à ce que les erreurs de chaque compas magnétique soient contrôlées une fois par an par un expert prévu à l'article 62. De plus, le capitaine doit faire procéder à une nouvelle compensation des compas par une personne qualifiée désignée ci-dessus, chaque fois que certaines circonstances peuvent avoir influencé les erreurs relevées.
  2. Le capitaine est tenu de veiller à ce qu'un tableau des déviations soit disponible près de chaque compas magnétique.
Art.93. Roercommando.
  De kapitein is verplicht de bevelen aan de roerganger in rechtstreekse zin te geven en te doen geven, zodat bij vooruitgaande beweging van het schip en vooruitwerkende machines bij het gevolg geven aan het commando stuurboord, het voorschip naar stuurboord, en bij het gevolg geven aan het commando bakboord, het voorschip naar bakboord gaat.
Art.93. Commandements à la barre.
  Le capitaine est tenu de donner et de faire donner les ordres à l'homme de barre en sens direct, de sorte qu'en marche avant du navire et les machines fonctionnant en avant, au commandement tribord l'avant du navire abatte sur tribord et au commandement babord, sur bâbord.
Art. 96. Alarm-, nood- en spoedseinen.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat ten aanzien van alarm-, nood- en spoedseinen de volgende regelen in acht worden genomen :
  a) slechts hij is bevoegd bevel te geven tot het gebruik van de in dit artikel genoemde seinen;
  b) het alarmsein mag slechts worden gebruikt om aan te kondigen :
  1° dat een noodoproep of -bericht zal volgen;
  2° dat een bericht betreffende "man over boord" zal volgen, doch uitsluitend als hulp van andere schepen wordt verlangd en deze niet op afdoende wijze kan worden verkregen door het uitzenden van het spoedsein alleen;
  c) het noodsein mag slechts worden gebruikt, indien het schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft;
  d) het spoedsein mag slechts worden gebruikt indien het schip een zeer dringend bericht heeft over te brengen betreffende de veiligheid van een schip, vliegtuig of ander middel van vervoer, of de veiligheid van een persoon;
  e) de radiotelegrafische en radiotelefonische alarm-, nood- en spoedseinen en de daarop volgende nood- en spoedberichten, moeten worden uitgezonden op de wijze als voorgeschreven in het radioreglement;
  f) het annuleren van radiotelegrafische en radiotelefonische nood- en spoedberichten dient te geschieden op de wijze als aangegeven in het radioreglement;
  g) het gebruik van enig noodsein anders dan om aan te geven, dat een schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft, evenals met een noodsein kan worden verward, is verboden;
  h) geen enkele bepaling van het radioreglement kan een beletsel zijn, dat een in nood verkerend schip van alle middelen, waarover het beschikt, gebruik maakt om de aandacht te trekken, zijn plaats bekend te maken en hulp te verkrijgen.
Art. 96. Signaux d'alarme, de détresse et d'urgence.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que les règles suivantes soient suivies en matière de signaux d'alarme, de détresse et d'urgence :
  a) il est seul compétent pour donner ordre d'employer les signaux prévus au présent article;
  b) les signaux d'alarme ne peuvent être employés que pour indiquer :
  1° qu'un message ou appel de détresse suivra;
  2° qu'un message "homme par dessus bord" suivra, uniquement dans le cas ou l'aide demandée à autres navires ne peut être obtenu convenablement qu'en émettant un signal d'urgence;
  c) les signaux de détresse ne peuvent être employés que si le navire se trouve en danger grave et immédiat et a besoin d'une aide immédiate;
  d) le signal d'urgence ne peut être employé que si le navire a un message très urgent à transmettre concernant la sécurité d'un navire, d'un avion ou d'un autre moyen de transport, ou concernant la sécurité d'une personne;
  e) des signaux radiotélégraphiques et radiotéléphoniques d'alarme, de détresse et d'urgence suivies d'appels de détresse et d'urgence doivent être donnés en conformité avec les règles prescrites par le règlement radio;
  f) des messages radiotélégraphiques et radiotéléphoniques de détresse et d'urgence doivent être annulés en conformité avec les règles prescrites par le règlement radio;
  g) l'emploi de tout signal de détresse dans un but autre que celui d'indiquer qu'un navire se trouve en danger grave et immédiat et a besoin d'une aide immédiate est interdit, ainsi que l'emploi de tout signal pouvant être confondu avec un signal de détresse;
  h) aucune disposition du règlement radio ne peut empêcher un navire se trouvant en détresse, d'utiliser tous les moyens dont il dispose pour attirer l'attention, faire connaître sa position et obtenir du secours.
Art. 97. Verplichtingen en procedure aangaande noodberichten.
  1. Onverminderd de toepassing van het van kracht zijnde internationaal verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende hulp en berging, en van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, gelden de regelen vervat in 2 tot en met 5.
  2. De kapitein van een zich op zee bevindend schip die onverschillig uit welke bron een sein ontvangt dat aangeeft dat een schip, een vliegtuig of daartoe behorende sloepen of vlotten in nood verkeren, is verplicht met de meeste spoed de in nood verkerende personen ter hulp te komen en hen daarvan zo mogelijk te verwittigen. Hij is van deze verplichtingen ontheven indien hij daartoe niet in staat is, of, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, hulpverlening niet redelijk of onnodig acht, dan wel, volgens het bepaalde in 4 en 5.
  3. De kapitein van een in nood verkerend schip heeft het recht om, na de kapiteins van de schepen, die zijn oproep om hulp hebben beantwoord, voor zover dit mogelijk is te hebben geraadpleegd, één of meer dezer schepen, welke hij het meest geschikt acht om hulp te verlenen, daartoe op te vorderen.
  De kapitein van elk opgevorderd schip is verplicht aan de opvordering te voldoen door zich met de grootst mogelijke snelheid ter hulpverlening naar de in nood verkerende personen te begeven.
  4. De kapitein is ontheven van de verplichting hem in 2 opgelegd, zodra hij verneemt dat één of meer schepen, andere dan het zijne, opgevorderd zijn en aan de opvordering gevolg geven.
  5. De kapitein is ontheven van de hem in 2 en in het tweede lid van 3 opgelegde verplichtingen, indien hem door een schip, dat de in nood verkerende personen heeft bereikt, wordt medegedeeld dat hulpverlening niet langer nodig is.
Art. 97. Messages de détresse. Obligations et procédure.
  1. Les prescriptions de 2 à 5 inclusivement sont d'application sans préjudice des dispositions de la convention internationale en vigueur fixant des règles uniformes en matiere d'assistance et de sauvetage, ainsi que de celles du Code disciplinaire et pénal pour la marine marchande et la pêche maritime.
  2. Le capitaine d'un navire se trouvant en mer qui capte un message, quelle qu'en soit l'origine, signalant qu'un navire, un avion ou leurs embarcations ou radeaux se trouvent en détresse, est tenu de se porter à toute vitesse au secours des personnes en danger et si possible de les en avertir. Il est libéré de cette obligation s'il n'est pas en état de la faire ou si, en raison de circonstances spéciales, il pense que cette assistance ne peut être ni raisonnable ni nécessaire, ou encore par application des dispositions de 4 et 5.
  3. Le capitaine d'un navire en détresse a le droit, après avoir dans la mesure des possibilités consulté les capitaines des navires ayant répondu à son appel, de requérir un ou plusieurs de ces navires qui lui paraissent le mieux en état de lui prêter assistance.
  Le capitaine de tout navire requis est tenu de satisfaire à cette réquisition en se portant à toute vitesse à l'aide des personnes en détresse.
  4. Le capitaine est libéré de l'obligation qui lui est imposée au 2, dès qu'il apprend qu'un ou plusieurs navires autres que le sien ont été requis et donnent suite à la réquisition.
  5. La capitaine est libéré des obligations qui lui sont imposées au 2 et au deuxième alinéa du 3, si un navire qui a atteint les personnes en danger lui communique que son assistance n'est désormais plus necessaire.
Art.96. Alarm-, nood- en spoedseinen.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat ten aanzien van alarm-, nood- en spoedseinen de volgende regelen in acht worden genomen :
  a) slechts hij is bevoegd bevel te geven tot het gebruik van de in dit artikel genoemde seinen;
  b) het alarmsein mag slechts worden gebruikt om aan te kondigen :
  1° dat een noodoproep of -bericht zal volgen;
  2° dat een bericht betreffende "man over boord" zal volgen, doch uitsluitend als hulp van andere schepen wordt verlangd en deze niet op afdoende wijze kan worden verkregen door het uitzenden van het spoedsein alleen;
  c) het noodsein mag slechts worden gebruikt, indien het schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft;
  d) het spoedsein mag slechts worden gebruikt indien het schip een zeer dringend bericht heeft over te brengen betreffende de veiligheid van een schip, vliegtuig of ander middel van vervoer, of de veiligheid van een persoon;
  e) de radiotelegrafische en radiotelefonische alarm-, nood- en spoedseinen en de daarop volgende nood- en spoedberichten, moeten worden uitgezonden op de wijze als voorgeschreven in het radioreglement;
  f) het annuleren van radiotelegrafische en radiotelefonische nood- en spoedberichten dient te geschieden op de wijze als aangegeven in het radioreglement;
  g) het gebruik van enig noodsein anders dan om aan te geven, dat een schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft, evenals met een noodsein kan worden verward, is verboden;
  h) geen enkele bepaling van het radioreglement kan een beletsel zijn, dat een in nood verkerend schip van alle middelen, waarover het beschikt, gebruik maakt om de aandacht te trekken, zijn plaats bekend te maken en hulp te verkrijgen.
Art.96. Signaux d'alarme, de détresse et d'urgence.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que les règles suivantes soient suivies en matière de signaux d'alarme, de détresse et d'urgence :
  a) il est seul compétent pour donner ordre d'employer les signaux prévus au présent article;
  b) les signaux d'alarme ne peuvent être employés que pour indiquer :
  1° qu'un message ou appel de détresse suivra;
  2° qu'un message "homme par dessus bord" suivra, uniquement dans le cas ou l'aide demandée à autres navires ne peut être obtenu convenablement qu'en émettant un signal d'urgence;
  c) les signaux de détresse ne peuvent être employés que si le navire se trouve en danger grave et immédiat et a besoin d'une aide immédiate;
  d) le signal d'urgence ne peut être employé que si le navire a un message très urgent à transmettre concernant la sécurité d'un navire, d'un avion ou d'un autre moyen de transport, ou concernant la sécurité d'une personne;
  e) des signaux radiotélégraphiques et radiotéléphoniques d'alarme, de détresse et d'urgence suivies d'appels de détresse et d'urgence doivent être donnés en conformité avec les règles prescrites par le règlement radio;
  f) des messages radiotélégraphiques et radiotéléphoniques de détresse et d'urgence doivent être annulés en conformité avec les règles prescrites par le règlement radio;
  g) l'emploi de tout signal de détresse dans un but autre que celui d'indiquer qu'un navire se trouve en danger grave et immédiat et a besoin d'une aide immédiate est interdit, ainsi que l'emploi de tout signal pouvant être confondu avec un signal de détresse;
  h) aucune disposition du règlement radio ne peut empêcher un navire se trouvant en détresse, d'utiliser tous les moyens dont il dispose pour attirer l'attention, faire connaître sa position et obtenir du secours.
Art.97. Verplichtingen en procedure aangaande noodberichten.
  1. Onverminderd de toepassing van het van kracht zijnde internationaal verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende hulp en berging, en van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, gelden de regelen vervat in 2 tot en met 5.
  2. De kapitein van een zich op zee bevindend schip die onverschillig uit welke bron een sein ontvangt dat aangeeft dat een schip, een vliegtuig of daartoe behorende sloepen of vlotten in nood verkeren, is verplicht met de meeste spoed de in nood verkerende personen ter hulp te komen en hen daarvan zo mogelijk te verwittigen. Hij is van deze verplichtingen ontheven indien hij daartoe niet in staat is, of, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, hulpverlening niet redelijk of onnodig acht, dan wel, volgens het bepaalde in 4 en 5.
  3. De kapitein van een in nood verkerend schip heeft het recht om, na de kapiteins van de schepen, die zijn oproep om hulp hebben beantwoord, voor zover dit mogelijk is te hebben geraadpleegd, één of meer dezer schepen, welke hij het meest geschikt acht om hulp te verlenen, daartoe op te vorderen.
  De kapitein van elk opgevorderd schip is verplicht aan de opvordering te voldoen door zich met de grootst mogelijke snelheid ter hulpverlening naar de in nood verkerende personen te begeven.
  4. De kapitein is ontheven van de verplichting hem in 2 opgelegd, zodra hij verneemt dat één of meer schepen, andere dan het zijne, opgevorderd zijn en aan de opvordering gevolg geven.
  5. De kapitein is ontheven van de hem in 2 en in het tweede lid van 3 opgelegde verplichtingen, indien hem door een schip, dat de in nood verkerende personen heeft bereikt, wordt medegedeeld dat hulpverlening niet langer nodig is.
Art.97. Messages de détresse. Obligations et procédure.
  1. Les prescriptions de 2 à 5 inclusivement sont d'application sans préjudice des dispositions de la convention internationale en vigueur fixant des règles uniformes en matiere d'assistance et de sauvetage, ainsi que de celles du Code disciplinaire et pénal pour la marine marchande et la pêche maritime.
  2. Le capitaine d'un navire se trouvant en mer qui capte un message, quelle qu'en soit l'origine, signalant qu'un navire, un avion ou leurs embarcations ou radeaux se trouvent en détresse, est tenu de se porter à toute vitesse au secours des personnes en danger et si possible de les en avertir. Il est libéré de cette obligation s'il n'est pas en état de la faire ou si, en raison de circonstances spéciales, il pense que cette assistance ne peut être ni raisonnable ni nécessaire, ou encore par application des dispositions de 4 et 5.
  3. Le capitaine d'un navire en détresse a le droit, après avoir dans la mesure des possibilités consulté les capitaines des navires ayant répondu à son appel, de requérir un ou plusieurs de ces navires qui lui paraissent le mieux en état de lui prêter assistance.
  Le capitaine de tout navire requis est tenu de satisfaire à cette réquisition en se portant à toute vitesse à l'aide des personnes en détresse.
  4. Le capitaine est libéré de l'obligation qui lui est imposée au 2, dès qu'il apprend qu'un ou plusieurs navires autres que le sien ont été requis et donnent suite à la réquisition.
  5. La capitaine est libéré des obligations qui lui sont imposées au 2 et au deuxième alinéa du 3, si un navire qui a atteint les personnes en danger lui communique que son assistance n'est désormais plus necessaire.
Art.98. Kennisgeving averijen en ongevallen.
  (1. De kapitein is verplicht om over alle voorvallen overkomen aan de passagiers, het schip of de onderdelen ervan verslag uit te brengen bij de met de politie te water belaste overheid van de federale politie. Ter staving van de aangehaalde feiten dienen de logboeken of uittreksels ervan onmiddellijk te worden overgelegd. Een afschrift van het verslag wordt onverwijld overgemaakt aan de dienst belast met de scheepvaartcontrole.) <KB 1999-05-03/88, art. 19, 002; Inwerkingtreding : 01-04-1999>
  2. Indien de kapitein in elk ander dan in 1 bedoeld geval, vaststelt dat de voorwaarden van dit besluit niet zijn vervuld, is hij verplicht dit onmiddellijk ter kennis te brengen van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.98. Notification d'avaries et d'accidents.
  (1. Le capitaine est tenu de faire rapport à l'autorité de la police fédérale chargée de la police des eaux de tous les incidents survenus concernant les passagers, le bateau ou ses composantes. A l'appui des faits relatés, les journaux de bord ou des extraits de ceux-ci devront être transmis immédiatement. Une copie du rapport doit être transmise sans délai au service charge du contrôle de la navigation.) <AR 1999-05-03/88, art. 19, 002; En vigueur : 01-04-1999>
  2. Lorsque le capitaine, dans tous les cas autres que ceux mentionnés sous 1, constate qu'il n'est pas satisfait aux prescriptions du présent arrêté, il est obligé d'en informer immédiatement le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.99. Dagboeken. 1. De kapitein is verplicht onder zijn toezicht een dagboek te laten houden en te bewaren. Dit boek wordt door de dienst van de (scheepvaartcontrole) genummerd en geparafeerd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De kapitein is verplicht, behoudens hetgeen betreffende het houden van een scheepsdagboek in het Wetboek van koophandel is bepaald, in het scheeps- of machinedagboek, naargelang van het geval, aantekening te doen houden :
  a) van de dagelijkse peilingen van tanks, kofferdammen en vullings;
  b) in voorkomende gevallen, van de redenen waarom hij in nood verkerende personen niet ter hulp gekomen is;
  c) van de beproeving van de elektrische noodverlichting;
  d) van de controle van de vulling der gascilinders deel uitmakend van de vast aangebrachte brandblusinstallatie met verstikkend gas, alsmede van het persen van die cilinders;
  e) alle gegevens omtrent bemanning, passagiers, weersomstandigheden en bestemming van iedere reis.
Art.99. Journaux de bord.
  1. Le capitaine est tenu de faire tenir et de conserver sous sa surveillance un journal. Ce journal doit être numéroté et paraphé par le service (du contrôle de la navigation). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le capitaine est tenu, sans préjudice des prescriptions du Code de commerce relatives à la tenue du journal de bord, de faire consigner dans le journal de bord ou dans le journal de la machine, suivant le cas :
  a) les sondages journaliers des soutes, cofferdams et bouchains;
  b) le cas échéant, les raisons pour lesquelles il ne s'est pas porté au secours de personnes en danger;
  c) des essais de l'éclairage de secours électrique;
  d) du contrôle du remplissage des cylindres à gaz faisant partie de l'installation fixe de lutte contre le feu au moyen de gaz inertes, ainsi que de la compression de ces cylindres;
  e) toutes les données relatives à l'équipage, les passagers, les conditions atmosphériques et la destination de chaque voyage.
Art. 102. Brandweerplannen.
  De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de brandweerplannen, voorgeschreven in artikel 38, permanent aan boord zijn opgehangen op een daarvoor in aanmerking komende plaats, en dat ze steeds zorgvuldig worden bijgehouden en iedere wijziging zonder verwijl er wordt in aangetekend. Eveneens zal hij ervoor zorgen dat, van de instructies bedoeld in 3 van artikel 12 van bijlage IV één exemplaar op een toegankelijke plaats aan boord beschikbaar is.
Art. 102. Plans concernant la lutte contre l'incendie.
  Le capitaine est tenu de veiller à ce que les plans de lutte contre l'incendie, prescrits à l'article 38 soient affichés à bord en permanence en un endroit appropriée et qu'ils soient soigneusement tenus à jour, toute modification y étant transcrite dans le plus bref délai possible. Il veillera également à ce qu'un exemplaire des instructions visées au 3 de l'article 12 de l'annexe IV soit disponible à bord en un endroit accessible.
Art.101. Certificaten.
Art.101. Certificats.
Art. 103. Vrijstellingen.
  1. (De aangestelde ambtenaar) kan, voor elk bijzonder geval, vrijstelling verlenen van de toepassing van één of meer voorschriften van dit besluit voor zover die vrijstelling voor schip en opvarenden geen gevaar oplevert. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. (Die vrijstellingen mogen niet afwijken van de voorschriften van de internationale verdragen en van richtlijn 98/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 17 maart 1998 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen.) <KB 2002-03-11/42, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. (De aangestelde ambtenaar) brengt binnen acht dagen aan de Minister verslag uit met nauwkeurige opgave van het onderwerp van de vrijstelling en van de bijzondere redenen of omstandigheden die de vrijstelling wettigen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 103. Exemptions.
  1. Le (fonctionnaire désigné) peut, pour chaque cas spécial, accorder une dispense de l'application d'une ou de plusieurs prescriptions du présent arrêté pour autant que cette dispense n'entraîne aucun danger pour le navire ni pour les personnes embarquées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. (Ces dispenses ne peuvent déroger aux prescriptions des conventions internationales et de la directive 98/18/CE du Conseil de l'Union européenne du 17 mars 1998 établissant des règles et normes de sécurité pour les navires à passagers.) <AR 2002-03-11/42, art. 23, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Le (fonctionnaire désigné) fait rapport au Ministre dans les huit jours, en indiquant avec précision l'objet de la dispense ainsi que les raisons spéciales ou les circonstances qui la justifient. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 104. Gevallen van overmacht.
  1. Indien één of meer voorschriften van dit besluit niet van toepassing zijn op een schip op het tijdstip dat het zijn reis onderneemt, worden zij daarop niet van toepassing door het feit alleen dat die reis wordt gewijzigd ten gevolge van slecht weer of een ander geval van overmacht.
  2. Voor het beoordelen van de vraag of een bepaling van dit besluit al dan niet op een schip van toepassing is, wordt geen rekening gehouden met de personen die zich aan boord bevinden tengevolge van een geval van overmacht of tengevolge van de wettelijke verplichting waarin de kapitein zich heeft bevonden om schipbreukelingen of andere personen te vervoeren.
Art. 104. Cas de force majeure.
  1. Si une ou plusieurs prescriptions du présent arrêté ne sont pas applicables à un navire au moment où il entreprend son voyage, elles ne le deviennent pas par le seul fait que ce voyage est modifié pour cause de mauvais temps ou d'un autre cas de force majeure.
  2. Pour apprécier si une disposition du présent arrêté est applicable ou non à un navire, il n'est pas tenu compte des personnes se trouvant à bord par suite d'un cas de force majeure ou par suite de l'obligation légale dans laquelle le capitaine s'est trouvé de devoir transporter des naufragés ou d'autres personnes.
Art.103. Vrijstellingen.
  1. (De aangestelde ambtenaar) kan, voor elk bijzonder geval, vrijstelling verlenen van de toepassing van één of meer voorschriften van dit besluit voor zover die vrijstelling voor schip en opvarenden geen gevaar oplevert. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. (Die vrijstellingen mogen niet afwijken van de voorschriften van de internationale verdragen en van richtlijn 98/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 17 maart 1998 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen.) <KB 2002-03-11/42, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. (De aangestelde ambtenaar) brengt binnen acht dagen aan de Minister verslag uit met nauwkeurige opgave van het onderwerp van de vrijstelling en van de bijzondere redenen of omstandigheden die de vrijstelling wettigen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.103. Exemptions.
  1. Le (fonctionnaire désigné) peut, pour chaque cas spécial, accorder une dispense de l'application d'une ou de plusieurs prescriptions du présent arrêté pour autant que cette dispense n'entraîne aucun danger pour le navire ni pour les personnes embarquées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. (Ces dispenses ne peuvent déroger aux prescriptions des conventions internationales et de la directive 98/18/CE du Conseil de l'Union européenne du 17 mars 1998 établissant des règles et normes de sécurité pour les navires à passagers.) <AR 2002-03-11/42, art. 23, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Le (fonctionnaire désigné) fait rapport au Ministre dans les huit jours, en indiquant avec précision l'objet de la dispense ainsi que les raisons spéciales ou les circonstances qui la justifient. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 106. Overgangsbepalingen.
  Dit besluit is van toepassing op de schepen waarvan de kiel werd gelegd vóór de datum waarop dit besluit in werking treedt, hierna bestaande schepen genoemd.
  Nochtans :
  a) op bestaande schepen die varen in de zone bedoeld in artikel 3, zijn de bepalingen betreffende de bouw en de inrichting slechts van toepassing indien het redelijk is die bepalingen op te leggen.
  Er zullen voor die schepen geen dure of veel tijd vergende verbouwingen of aanvullingen worden opgelegd wanneer de verbouwingen en installaties buiten verhouding zijn tot de werkelijke voordelen welke zij zouden kunnen bieden. De verbeteringen zullen beperkt blijven tot hetgeen mogelijk en redelijk is met het oog op een grotere veiligheid en betere accommodatie;
  b) voor bestaande schepen die na de inwerkingtreding van dit besluit zullen worden ingezet voor de vaart in de zone bedoeld in artikel 3, of zullen worden verbouwd met het oog op die vaart, kan (de aangestelde ambtenaar) vrijstelling verlenen van de uitvoering van de bepalingen van bijlage II betreffende de waterdichte indeling, wanneer die uitvoering moeilijk te verwezenlijken is of het weinig redelijk is ze op te leggen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 106. Dispositions transitoires.
  Le présent arrêté est applicable aux navires dont la quille a été posée avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté, ci-après dénommés navires existants.
  Toutefois :
  a) pour les navires existants qui naviguent dans la zone prévue à l'article 3, les dispositions concernant la construction et l'aménagement ne sont applicables que s'il est raisonnable de les imposer.
  Il ne leur sera pas imposé de transformations ni d'installations complémentaires qui seraient coûteuses ou exigeraient une longue durée d'installation si les transformations et installations sont hors de proportion avec les avantages réels qu'elles pourraient présenter. Les améliorations seront limitées a celles qu'il est possible et raisonnable d'apporter pour augmenter la sécurité et améliorer le logement;
  b) pour les navires existants qui, après l'entrée en vigueur du présent arrêté, seront affectés à la navigation dans la zone prévue à l'article 3 ou seront transformés en vue de cette navigation, le (fonctionnaire désigné) peut dispenser de l'exécution des dispositions de l'annexe II relatives au compartimentage, si cette exécution était difficilement réalisable ou s'il était peu raisonnable de l'imposer. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.105. Algemene aanwijzingen en voorschriften.
  1. (De aangestelde ambtenaar) kan algemene aanwijzingen geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in dit besluit. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De ambtenaren van de dienst van de (scheepvaartcontrole) kunnen in elk bijzonder geval, rekening houdende met de terzake gegeven algemene aanwijzingen bedoeld in 1, voorschriften geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in dit besluit. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.105. Précisions générales et prescriptions.
  1. Le (fonctionnaire désigné) peut donner des indications générales pour faciliter l'observation correcte des dispositions du présent arrêté. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les fonctionnaires du service (du contrôle de la navigation) peuvent dans chaque cas particulier, compte tenu des indications générales en la matiere prévues au 1, donner des prescriptions pour faciliter l'observation correcte des dispositions du présent arrêté. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.106. Overgangsbepalingen.
  Dit besluit is van toepassing op de schepen waarvan de kiel werd gelegd vóór de datum waarop dit besluit in werking treedt, hierna bestaande schepen genoemd.
  Nochtans :
  a) op bestaande schepen die varen in de zone bedoeld in artikel 3, zijn de bepalingen betreffende de bouw en de inrichting slechts van toepassing indien het redelijk is die bepalingen op te leggen.
  Er zullen voor die schepen geen dure of veel tijd vergende verbouwingen of aanvullingen worden opgelegd wanneer de verbouwingen en installaties buiten verhouding zijn tot de werkelijke voordelen welke zij zouden kunnen bieden. De verbeteringen zullen beperkt blijven tot hetgeen mogelijk en redelijk is met het oog op een grotere veiligheid en betere accommodatie;
  b) voor bestaande schepen die na de inwerkingtreding van dit besluit zullen worden ingezet voor de vaart in de zone bedoeld in artikel 3, of zullen worden verbouwd met het oog op die vaart, kan (de aangestelde ambtenaar) vrijstelling verlenen van de uitvoering van de bepalingen van bijlage II betreffende de waterdichte indeling, wanneer die uitvoering moeilijk te verwezenlijken is of het weinig redelijk is ze op te leggen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art.106. Dispositions transitoires.
  Le présent arrêté est applicable aux navires dont la quille a été posée avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté, ci-après dénommés navires existants.
  Toutefois :
  a) pour les navires existants qui naviguent dans la zone prévue à l'article 3, les dispositions concernant la construction et l'aménagement ne sont applicables que s'il est raisonnable de les imposer.
  Il ne leur sera pas imposé de transformations ni d'installations complémentaires qui seraient coûteuses ou exigeraient une longue durée d'installation si les transformations et installations sont hors de proportion avec les avantages réels qu'elles pourraient présenter. Les améliorations seront limitées a celles qu'il est possible et raisonnable d'apporter pour augmenter la sécurité et améliorer le logement;
  b) pour les navires existants qui, après l'entrée en vigueur du présent arrêté, seront affectés à la navigation dans la zone prévue à l'article 3 ou seront transformés en vue de cette navigation, le (fonctionnaire désigné) peut dispenser de l'exécution des dispositions de l'annexe II relatives au compartimentage, si cette exécution était difficilement réalisable ou s'il était peu raisonnable de l'imposer. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 003; En vigueur : 23-05-2002>
Art.107. Inwerkingtreding.
Art.107. Entrée en vigueur.
Art. N1. <KB 2002-03-11/42, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002> Bijlage I. Model van document inzake minimumbemanning.
Art. N1. <AR 2002-03-11/42, art. 24, 004; En vigueur : 23-05-2002> Annexe I. Modèle de document relatif à l'équipage minimum.
Art. N2. Bijlage II : Voorschriften in verband met de waterdichte indeling en stabiliteit.
Art. N2. Annexe II : Dispositions concernant le compartimentage étanche et la stabilité.
Art. 1N2. Omschrijvingen.
  Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder :
  1. de lengte (L) van het schip : de lengte, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de lastlijn;
  2. de breedte (B) van het schip : de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de spanten of op beneden deze lastlijn;
  3. de diepgang : de vertikale afstand van de lijn van de onderkant spanten tot de waterlijn, gemeten op het midden van de lengte;
  4. de permeabiliteit van een ruimte : het aantal percenten van de inhoud van die ruimte, dat door water kan worden ingenomen. Van een ruimte die zich uitstrekt tot boven de indompelingsgrens moet hierbij slechts het deel onder die lijn in aanmerking worden genomen.
Art. 1N2. Définitions.
  Pour l'application de la présente annexe en entend par :
  1. la longueur (L) du navire : la longueur mesurée entre les perpendiculaires aux extrémités de la ligne de charge;
  2. la largeur (B) du navire : la largeur extrême mesurée hors membres sur ou en-dessous de cette ligne de charge;
  3. le tirant d'eau : la distance verticale du tracé de la quille hors membres au milieu, à la ligne de charge;
  4. la perméabilité d'un espace : le pourcentage du volume de cet espace que l'eau peut occuper. Le volume d'un espace qui s'étend au-dessus de la ligne de surimmersion ne sera mesuré que jusqu'à la hauteur de cette ligne.
Art. 2N2. Inzenden van de berekening.
  1. De volledige berekening betreffende de waterdichte indeling met bijbehorende algemeen plan- en lijnentekeningen, diagrammen en schottenkrommen, volgens een door (de aangestelde ambtenaar) goed te keuren methode en in een door deze bepaalde vorm, moeten aan hem in drievoud ter goedkeuring worden ingezonden. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. In alle berekeningen worden inhouden bepaald tot buitenkant spanten en verstijvingen.
Art. 2N2. Calculs. 1. Le calcul complet du compartimentage étanche y compris les plans généraux, plan des formes diagrammes et courbes de cloisonnement seront établis en appliquant une méthode approuvée par le (fonctionnaire désigné), et dans la forme exigée par celui-ci. Ils lui seront envoyés pour approbation en trois exemplaires. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Dans tous les calculs les volumes doivent être mesurés hors membres et renforts.
Art. 1N2. Omschrijvingen.
  Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder :
  1. de lengte (L) van het schip : de lengte, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de lastlijn;
  2. de breedte (B) van het schip : de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de spanten of op beneden deze lastlijn;
  3. de diepgang : de vertikale afstand van de lijn van de onderkant spanten tot de waterlijn, gemeten op het midden van de lengte;
  4. de permeabiliteit van een ruimte : het aantal percenten van de inhoud van die ruimte, dat door water kan worden ingenomen. Van een ruimte die zich uitstrekt tot boven de indompelingsgrens moet hierbij slechts het deel onder die lijn in aanmerking worden genomen.
Art. 1N2. Définitions.
  Pour l'application de la présente annexe en entend par :
  1. la longueur (L) du navire : la longueur mesurée entre les perpendiculaires aux extrémités de la ligne de charge;
  2. la largeur (B) du navire : la largeur extrême mesurée hors membres sur ou en-dessous de cette ligne de charge;
  3. le tirant d'eau : la distance verticale du tracé de la quille hors membres au milieu, à la ligne de charge;
  4. la perméabilité d'un espace : le pourcentage du volume de cet espace que l'eau peut occuper. Le volume d'un espace qui s'étend au-dessus de la ligne de surimmersion ne sera mesuré que jusqu'à la hauteur de cette ligne.
Art. 4N2. Vlotbaarheid en stabiliteit na beschadiging.
  1. Na eender welke hypothetische beschadiging omschreven in 3 van dit artikel :
  a) moet het schip de eindtoestand kunnen bereiken;
  b) mag onder geen voorwaarde de indompelingsgrenslijn in de eindtoestand onder water komen.
  Indien met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden dat de indompelingsgrenslijn gedurende het vollopen tijdelijk onder water komt, kan (de aangestelde ambtenaar) een onderzoek naar deze mogelijkheid gelasten en zulke maatregelen voorschrijven, als hij voor de veiligheid van het schip noodzakelijk acht; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  c) mag de slagzij in de eindtoestand niet groter zijn dan 15°, rekening houdend met alle ongeordende verplaatsingen van de passagiers in kritieke toestanden;
  d) moeten de residuële stabiliteiten in de eindtoestand voldoende worden bevonden door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De vlotbaarheid na lek mag worden verwezenlijkt door enerzijds voldoende waterdichte afdelingen, anderzijds door een niet wateropslorpend licht materiaal of een combinatie van beide. In geval van gebruik van niet wateropslorpend licht materiaal moet dit brandvertragend zijn, bestand zijn tegen koolwaterstoffen en goedgekeurd zijn door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Dit materiaal moet zodanig geborgen zijn dat bij beschadiging van het schip het zich niet noemenswaardig kan verplaatsen.
  De plaatsing moet zodanig zijn dat geen asymmetrisch vollopen mogelijk is na beschadiging en dat bij indringen van water het dek niet opgelicht wordt.
  3. Als omvang van de hypothetische beschadiging tussen de schotten moet worden aangenomen :
  a) langsscheeps : een lengte van 0,1 L of één van 3 m vermeerderd met 0,03 L welke van de twee de kleinste is.
  Indien de afstand tussen twee schotten kleiner is dan de lengte van de langsscheepse beschadiging moet beurtelings één van deze begrenzende schotten als beschadigd worden verondersteld;
  b) dwarsscheeps : een diepte van 0,2 B;
  c) vertikaal : van de lijn van de onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;
  d) indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang dan in a), b) en c) wordt aangenomen, een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag worden gelegd.
  4. Aan de kapitein van het schip moeten de gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn, om in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorgdragen, opdat het schip de meest gevaarlijke beschadiging zal kunnen doorstaan.
Art. 4N2. Flottabilité et stabilité après avarie.
  1. Après une avarie quelconque décrite au 3 du présent article :
  a) le navire doit pouvoir atteindre le stade final;
  b) la ligne de surimmersion ne doit en aucun cas être immergée dans le stade final.
  S'il est considéré comme probable que la ligne de surimmersion se trouve immergée au cours d'un stade intermédiaire de l'envahissement, le (fonctionnaire désigné) peut exiger toutes études et dispositions qu'il jugera nécessaires pour la sécurité du navire; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  c) la bande totale ne doit, dans le stade final, excéder 15°, compte tenu des déplacements desordonnés des passages dans des situations critiques;
  d) les stabilités résiduelles seront jugées suffisantes par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. La flottabilité apres avarie peut, d'une part, être réalisée par un nombre suffisant de compartiments étanches, d'autre part, un matériau léger non absorbant ou une combinaison des deux. En cas d'usage d'un matériau léger non absorbant celui-ci sera d'un type retardeur d'incendie, résistant aux hydrocarbures et il sera approuvé par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  Ce matériau sera attaché de façon à ce qu'en cas d'avarie du navire il ne puisse pratiquement se déplacer.
  Le placement sera tel qu'un envahissement dissymétrique ne soit pas possible après avarie et que le pont ne soit pas élevé lors de pénétration d'eau.
  3. On supposera que les dimensions de l'avarie sont les suivantes :
  a) étendue longitudinale : une longueur de 0,1 L ou une de 3 m augmentée de 0,03 L laquelle des deux est la plus petite.
  Si la distance entre deux cloisons est plus petite que la longueur de l'avarie longitudinale, une de ces cloisons limitantes doit tour à tour être considérée comme endommagée;
  b) étendue transversale : une profondeur de 0,2 B;
  c) etendue verticale : du tracé de la quille hors membres sans limitation vers le haut;
  d) si une avarie d'une étendue inférieure à celle indiquée dans les alinéas a), b) et c) entraîne des conditions plus séveres du point de vue de la bande, ou de la hauteur métacentrique résiduelle, une telle avarie sera adoptée comme hypothèse des calculs.
  4. Le capitaine sera pourvu des donnees nécessaires pour assurer dans les conditions d'exploitation une stabilité à l'état intact suffisante pour permettre au navire de satisfaire aux conditions ci-dessus dans les hypothèses d'avarie les plus défavorables restant dans le cadre défini plus haut.
Art. 5N2. Piekschotten, schotten die het voorstuwingsgedeelte begrenzen, astunnels, enz.
  1. Elk schip moet een voorpiek- of aanvaringsschot hebben, dat tot het schottendek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet op een afstand van niet minder dan 0,05 L en niet meer dan 3,05 m, vermeerderd met 0,05 L, van de vóórloodlijn zijn aangebracht.
  Indien het schip een lange bovenbouw op het voorschip heeft, moet het voorpiekschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits zij ten minste 0,05 L van de vóórloodlijn is verwijderd en het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt, dicht is tegen weer en wind.
  2. Tevens moeten een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte van de andere ruimten vóór en achter afscheiden, zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.
  3. De schroefaskokers moeten in niet te grote waterdichte ruimten zijn ingesloten. De pakkingbus moet zijn geplaatst binnen een waterdichte astunnel of andere waterdichte ruimte, afgescheiden van de afdeling waarin de schroefaskoker is ingesloten en van zodanige inhoud, dat de indompelingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte door lekkage van de pakkingbus zou vollopen.
Art. 5N2. Cloisons d'extremité, cloisons limitant la tranche des machines, tunnels des lignes d'arbres, etc.
  1. Un navire doit être pourvu d'une cloison de coqueron avant ou d'abordage qui doit être etanche jusqu'au pont de cloisonnement. Cette cloison doit être placée à une distance de la perpendiculaire avant égale au moins à 0,05 L et au plus à 3,05 m plus 0,05 L.
  S'il existe à l'avant une longue superstructure, une cloison étanche aux intempéries doit être établie au-dessus de la cloison d'abordage entre le pont de cloisonnement et le pont situé immédiatement au-dessus. Le prolongement de la cloison d'abordage ne doit pas être placé directement au-dessus de celle-ci, pourvu que ce prolongement soit à une distance de la perpendiculaire avant au moins égale à 0,05 L et que la partie du pont de cloisonnement qui forme baïonnette soit effectivement étanche aux intempéries.
  2. Il y aura également une cloison de coqueron arrière et des cloisons séparant la tranche des machines des autres espaces à l'avant et à l'arrière. Ces cloisons doivent être étanches jusqu'au pont de cloisonnement. Toutefois, la cloison du coqueron arrière peut être arrêtée au-dessous de ce pont, pourvu que le degré de sécurité du navire en ce qui concerne le compartimentage ne soit pas diminué de ce fait.
  3. Dans tous les cas, les tubes de sortie d'arbres arrière doivent être enfermés dans des espaces étanches de volume modéré. Le presse-étoupe arrière doit être placé dans un tunnel étanche ou dans un autre espace étanche séparé du compartiment des tubes de sortie d'arbres arrière et d'un volume assez réduit pour qu'il puisse être rempli par une fuite du presse-étoupe sans que la ligne de surimmersion soit immergée.
Art. 4N2. Vlotbaarheid en stabiliteit na beschadiging.
  1. Na eender welke hypothetische beschadiging omschreven in 3 van dit artikel :
  a) moet het schip de eindtoestand kunnen bereiken;
  b) mag onder geen voorwaarde de indompelingsgrenslijn in de eindtoestand onder water komen.
  Indien met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden dat de indompelingsgrenslijn gedurende het vollopen tijdelijk onder water komt, kan (de aangestelde ambtenaar) een onderzoek naar deze mogelijkheid gelasten en zulke maatregelen voorschrijven, als hij voor de veiligheid van het schip noodzakelijk acht; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  c) mag de slagzij in de eindtoestand niet groter zijn dan 15°, rekening houdend met alle ongeordende verplaatsingen van de passagiers in kritieke toestanden;
  d) moeten de residuële stabiliteiten in de eindtoestand voldoende worden bevonden door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De vlotbaarheid na lek mag worden verwezenlijkt door enerzijds voldoende waterdichte afdelingen, anderzijds door een niet wateropslorpend licht materiaal of een combinatie van beide. In geval van gebruik van niet wateropslorpend licht materiaal moet dit brandvertragend zijn, bestand zijn tegen koolwaterstoffen en goedgekeurd zijn door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Dit materiaal moet zodanig geborgen zijn dat bij beschadiging van het schip het zich niet noemenswaardig kan verplaatsen.
  De plaatsing moet zodanig zijn dat geen asymmetrisch vollopen mogelijk is na beschadiging en dat bij indringen van water het dek niet opgelicht wordt.
  3. Als omvang van de hypothetische beschadiging tussen de schotten moet worden aangenomen :
  a) langsscheeps : een lengte van 0,1 L of één van 3 m vermeerderd met 0,03 L welke van de twee de kleinste is.
  Indien de afstand tussen twee schotten kleiner is dan de lengte van de langsscheepse beschadiging moet beurtelings één van deze begrenzende schotten als beschadigd worden verondersteld;
  b) dwarsscheeps : een diepte van 0,2 B;
  c) vertikaal : van de lijn van de onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;
  d) indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang dan in a), b) en c) wordt aangenomen, een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag worden gelegd.
  4. Aan de kapitein van het schip moeten de gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn, om in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorgdragen, opdat het schip de meest gevaarlijke beschadiging zal kunnen doorstaan.
Art. 4N2. Flottabilité et stabilité après avarie.
  1. Après une avarie quelconque décrite au 3 du présent article :
  a) le navire doit pouvoir atteindre le stade final;
  b) la ligne de surimmersion ne doit en aucun cas être immergée dans le stade final.
  S'il est considéré comme probable que la ligne de surimmersion se trouve immergée au cours d'un stade intermédiaire de l'envahissement, le (fonctionnaire désigné) peut exiger toutes études et dispositions qu'il jugera nécessaires pour la sécurité du navire; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  c) la bande totale ne doit, dans le stade final, excéder 15°, compte tenu des déplacements desordonnés des passages dans des situations critiques;
  d) les stabilités résiduelles seront jugées suffisantes par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. La flottabilité apres avarie peut, d'une part, être réalisée par un nombre suffisant de compartiments étanches, d'autre part, un matériau léger non absorbant ou une combinaison des deux. En cas d'usage d'un matériau léger non absorbant celui-ci sera d'un type retardeur d'incendie, résistant aux hydrocarbures et il sera approuvé par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  Ce matériau sera attaché de façon à ce qu'en cas d'avarie du navire il ne puisse pratiquement se déplacer.
  Le placement sera tel qu'un envahissement dissymétrique ne soit pas possible après avarie et que le pont ne soit pas élevé lors de pénétration d'eau.
  3. On supposera que les dimensions de l'avarie sont les suivantes :
  a) étendue longitudinale : une longueur de 0,1 L ou une de 3 m augmentée de 0,03 L laquelle des deux est la plus petite.
  Si la distance entre deux cloisons est plus petite que la longueur de l'avarie longitudinale, une de ces cloisons limitantes doit tour à tour être considérée comme endommagée;
  b) étendue transversale : une profondeur de 0,2 B;
  c) etendue verticale : du tracé de la quille hors membres sans limitation vers le haut;
  d) si une avarie d'une étendue inférieure à celle indiquée dans les alinéas a), b) et c) entraîne des conditions plus séveres du point de vue de la bande, ou de la hauteur métacentrique résiduelle, une telle avarie sera adoptée comme hypothèse des calculs.
  4. Le capitaine sera pourvu des donnees nécessaires pour assurer dans les conditions d'exploitation une stabilité à l'état intact suffisante pour permettre au navire de satisfaire aux conditions ci-dessus dans les hypothèses d'avarie les plus défavorables restant dans le cadre défini plus haut.
Art. 5N2. Piekschotten, schotten die het voorstuwingsgedeelte begrenzen, astunnels, enz.
  1. Elk schip moet een voorpiek- of aanvaringsschot hebben, dat tot het schottendek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet op een afstand van niet minder dan 0,05 L en niet meer dan 3,05 m, vermeerderd met 0,05 L, van de vóórloodlijn zijn aangebracht.
  Indien het schip een lange bovenbouw op het voorschip heeft, moet het voorpiekschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits zij ten minste 0,05 L van de vóórloodlijn is verwijderd en het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt, dicht is tegen weer en wind.
  2. Tevens moeten een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte van de andere ruimten vóór en achter afscheiden, zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.
  3. De schroefaskokers moeten in niet te grote waterdichte ruimten zijn ingesloten. De pakkingbus moet zijn geplaatst binnen een waterdichte astunnel of andere waterdichte ruimte, afgescheiden van de afdeling waarin de schroefaskoker is ingesloten en van zodanige inhoud, dat de indompelingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte door lekkage van de pakkingbus zou vollopen.
Art. 5N2. Cloisons d'extremité, cloisons limitant la tranche des machines, tunnels des lignes d'arbres, etc.
  1. Un navire doit être pourvu d'une cloison de coqueron avant ou d'abordage qui doit être etanche jusqu'au pont de cloisonnement. Cette cloison doit être placée à une distance de la perpendiculaire avant égale au moins à 0,05 L et au plus à 3,05 m plus 0,05 L.
  S'il existe à l'avant une longue superstructure, une cloison étanche aux intempéries doit être établie au-dessus de la cloison d'abordage entre le pont de cloisonnement et le pont situé immédiatement au-dessus. Le prolongement de la cloison d'abordage ne doit pas être placé directement au-dessus de celle-ci, pourvu que ce prolongement soit à une distance de la perpendiculaire avant au moins égale à 0,05 L et que la partie du pont de cloisonnement qui forme baïonnette soit effectivement étanche aux intempéries.
  2. Il y aura également une cloison de coqueron arrière et des cloisons séparant la tranche des machines des autres espaces à l'avant et à l'arrière. Ces cloisons doivent être étanches jusqu'au pont de cloisonnement. Toutefois, la cloison du coqueron arrière peut être arrêtée au-dessous de ce pont, pourvu que le degré de sécurité du navire en ce qui concerne le compartimentage ne soit pas diminué de ce fait.
  3. Dans tous les cas, les tubes de sortie d'arbres arrière doivent être enfermés dans des espaces étanches de volume modéré. Le presse-étoupe arrière doit être placé dans un tunnel étanche ou dans un autre espace étanche séparé du compartiment des tubes de sortie d'arbres arrière et d'un volume assez réduit pour qu'il puisse être rempli par une fuite du presse-étoupe sans que la ligne de surimmersion soit immergée.
Art. 8N2. Buitenboordopeningen.
  1. Alle buitenboordopeningen moeten zijn voorzien van doeltreffende en bereikbare inrichtingen, die voorkomen dat water ongewenst het schip kan binnendringen. Lood of andere niet hittebestendige materialen mogen niet tussen de huid van het schip en buitenboordafsluiters voorkomen, of op enige andere plaats worden toegepast waar zij in geval van brand gevaar voor het binnenstromen van water kunnen veroorzaken, doordat zij zouden bezwijken.
  2. Het aantal spuigaten, afvoerpijpen en andere soortgelijke openingen in het scheepsboord moet tot een minimum beperkt worden, hetzij door elke uitlaatopening voor het grootst mogelijk aantal sanitaire en andere leidingen te doen dienen, hetzij op een andere afdoende wijze.
  3. Met inachtneming van het bepaalde in 4 moeten de door het scheepsboord gaande afvoerpijpen waarvan de binnenboordopening lager is gelegen dan de indompelingsgrenslijn, van doelmatige en bereikbare afsluitingsmiddelen aan het scheepsboord zijn voorzien. Men mag voor elke afzonderlijke uitlaatopening, hetzij een terugslagklep, welke voorzien is van een inrichting, waardoor de klep rechtstreeks van boven het schottendek af dichtgezet kan worden, hetzij 2 zelfsluitende terugslagkleppen, zonder zulk een inrichting gebruiken, waarbij één klep hoger dan de bovenste lastlijn zodanig is gelegen, dat zij steeds bereikbaar is om gedurende de normale dienst te worden nagezien. Deze kleppen moeten van een type zijn dat normaal gesloten is.
  Indien een klep wordt aangebracht welke rechtstreeks kan worden dichtgezet, moet de plaats waar deze boven het schottendek wordt bediend, steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een inrichting, welke aanwijst of de klep open dan wel gesloten is, aldaar zijn aangebracht.
  4. Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan één op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in de plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.
  5. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd.
  Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.
Art. 6N2. Construction et épreuve initiale des cloisons étanches, etc.
  1. Chaque cloison étanche de compartimentage, qu'elle soit transversale ou longitudinale, doit être construite de manière à pouvoir supporter, avec une marge de sécurité convenable, la pression due à la plus haute colonne d'eau qu'elle risque d'avoir à supporter en cas d'avarie du navire, et au moins la pression due à une colonne d'eau s'élevant jusqu'à la ligne de surimmersion. La construction de ces cloisons doit donner satisfaction au (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les baïonnettes et niches pratiquées dans les cloisons doivent être étanches et présenter la même résistance que les parties avoisinantes de la cloison.
  Quand des membrures ou des barrots traversent un pont étanche ou une cloison étanche, ce pont et cette cloison doivent être rendus étanches par leur construction propre, sans emploi de bois ou de ciment ou de matériaux similaires.
  3. Lorsqu'il n'est pas effectué d'essai par remplissage du compartiment principal étanche, les cloisons étanches doivent être soigneusement examinées, et leur étanchéité controlée par un essai à la lance. Cet essai doit être effectué au stade le plus avancé possible de l'aménagement du navire.
  4. Le coqueron avant, les doubles-fonds (y compris les quilles tubulaires et similaires) et les doubles-coques doivent être soumis à une épreuve sous une pression correspondant aux prescriptions du 1.
  5. Les citernes destinées à contenir des liquides et qui forment une partie du compartimentage du navire doivent être éprouvées pour vérification de l'étanchéité sous une charge d'eau correspondant, soit à la ligne de charge maximum, soit aux 2/3 du creux mesuré depuis le dessus de la quille jusqu'à la ligne de surimmersion, par le travers de la citerne, en prenant la plus grande de ces charges; toutefois, la hauteur de charge au-dessus du plafond ne doit être en aucun cas inferieure à 0,92 m.
  6. Les essais mentionnés aux 4 et 5 doivent être effectués par remplissage et ont pour but de vérifier que les dispositions structurales de cloisonnement sont étanches à l'eau. Ils ne doivent pas être considérés comme sanctionnant l'aptitude d'un compartiment quelconque à recevoir des combustibles liquides ou à être utilisé à d'autres usages particuliers pour lesquels un essai d'un caractère plus sévère peut être exigé, compte tenu de la hauteur que le liquide peut atteindre dans la citerne considérée ou dans les tuyauteries qui la desservent.
Art. 9N2. Constructie en eerste beproeving van waterdichte deuren, poorten, enz.
  1. De opvatting, de materialen en de constructie van alle waterdichte deuren, toegangen, laadpoorten, kleppen, pijpen, as- en vuilnisstortkokers, welke in de voorgaande voorschriften zijn vermeld, moeten ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De onderkant van het raamwerk van vertikaal bewegende waterdichte deuren mag geen groef vormen, waarin zich vuil zou kunnen verzamelen, dat de goede sluiting zou kunnen beletten.
  3. Alle kranen en afsluiters voor de in- en uitlaten onder het schottendek en hun verbindingen aan de scheepshuid moeten uitgevoerd zijn in staal, brons of ander goedgekeurd smeedbaar materiaal. Gewoon gietijzer of soortgelijke materialen mogen niet worden gebruikt.
  4. Elke waterdichte deur moet met een waterdruk tot de hoogte van het schottendek worden beproefd. De proef moet worden genomen, hetzij vóór, hetzij na het aanbrengen van de deur.
Art. 9N2. Construction et épreuves initiales des portes étanches, hublots, etc.
  1. Le tracé, les matériaux utilisés et la construction des portes étanches, accès, portes de chargement, soupapes, tuyaux, manches à escarbilles et à saletés, mentionnés aux prescriptions précédentes doivent être à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le cadre des portes étanches verticales ne doit présenter à sa partie inférieure, aucune rainure où pourrait se loger de la poussière, risquant d'empêcher la porte de se fermer convenablement.
  3. Tous les robinets et vannes des prises d'eau ou des décharges à la mer situés au-dessous du pont de cloisonnement, ainsi que leurs liaisons avec la coque, doivent être en acier, en bronze ou tout autre matériau ductile approuvé. La fonte ordinaire et les matériaux similaires ne peuvent pas être utilisés.
  4. Toute porte étanche doit être soumise à un essai à l'eau sous une pression correspondant à la hauteur d'eau jusqu'au pont de cloisonnement. Cet essai doit être fait, soit avant, soit après mise en place de la porte à bord.
Art. 8N2. Buitenboordopeningen.
  1. Alle buitenboordopeningen moeten zijn voorzien van doeltreffende en bereikbare inrichtingen, die voorkomen dat water ongewenst het schip kan binnendringen. Lood of andere niet hittebestendige materialen mogen niet tussen de huid van het schip en buitenboordafsluiters voorkomen, of op enige andere plaats worden toegepast waar zij in geval van brand gevaar voor het binnenstromen van water kunnen veroorzaken, doordat zij zouden bezwijken.
  2. Het aantal spuigaten, afvoerpijpen en andere soortgelijke openingen in het scheepsboord moet tot een minimum beperkt worden, hetzij door elke uitlaatopening voor het grootst mogelijk aantal sanitaire en andere leidingen te doen dienen, hetzij op een andere afdoende wijze.
  3. Met inachtneming van het bepaalde in 4 moeten de door het scheepsboord gaande afvoerpijpen waarvan de binnenboordopening lager is gelegen dan de indompelingsgrenslijn, van doelmatige en bereikbare afsluitingsmiddelen aan het scheepsboord zijn voorzien. Men mag voor elke afzonderlijke uitlaatopening, hetzij een terugslagklep, welke voorzien is van een inrichting, waardoor de klep rechtstreeks van boven het schottendek af dichtgezet kan worden, hetzij 2 zelfsluitende terugslagkleppen, zonder zulk een inrichting gebruiken, waarbij één klep hoger dan de bovenste lastlijn zodanig is gelegen, dat zij steeds bereikbaar is om gedurende de normale dienst te worden nagezien. Deze kleppen moeten van een type zijn dat normaal gesloten is.
  Indien een klep wordt aangebracht welke rechtstreeks kan worden dichtgezet, moet de plaats waar deze boven het schottendek wordt bediend, steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een inrichting, welke aanwijst of de klep open dan wel gesloten is, aldaar zijn aangebracht.
  4. Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan één op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in de plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.
  5. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd.
  Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.
Art. 8N2. Ouverture dans le bordé extérieur.
  1. Toutes les ouvertures dans le bordé extérieur doivent être disposées de façon à empêcher toute introduction accidentelle d'eau dans le navire. L'emploi de plomb ou d'autre matériau sensible à la chaleur est interdit pour les tuyaux de prises d'eau ou de décharges à la mer ou pour tout autre usage pour lequel la détérioration de ces tuyaux en cas d'incendie provoquerait un risque d'envahissement.
  2. Le nombre de dalots, tuyaux de décharge et autres ouvertures similaires dans le bordé extérieur, doit être réduit au minimum, soit en utilisant chaque orifice de décharge pour le plus grand nombre possible de tuyaux, sanitaires ou autres, soit de toute autre manière satisfaisante.
  3. Compte tenu des dispositions du 4, chaque décharge séparée partant de locaux situés au-dessous de la ligne de surimmersion et traversant le bordé extérieur, doit être pourvue soit d'un clapet automatique de non-retour muni d'un moyen de fermeture direct, manoeuvrable d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement, soit de deux soupapes automatiques de non-retour sans moyen de fermeture direct, pourvu que la plus élevée soit placée au-dessus de la ligne de charge maximum et de telle sorte qu'elle soit toujours accessible pour être visitée dans les circonstances de service, et d'un type normalement fermé.
  Lorsqu'on emploie des valves à commande de fermeture directe, les postes de manoeuvre au-dessus du pont de cloisonnement doivent toujours être facilement accessibles et ils doivent comporter des indicateurs d'ouverture et de fermeture.
  4. Les prises d'eau et décharges dans le bordé de tuyauteries desservant les machines seront pourvues de robinets et de vannes, installés sur le bordé par des joints à bride ou installés sur des caissons en acier fixés sur le bordé. Les décharges peuvent être pourvues d'une soupape de non-retour au lieu d'un robinet ou d'une vanne, à condition que cette soupape puisse être verrouillée en état fermé. Ces dispositifs de fermeture, pourvus d'indicateurs, doivent être aisément accessibles.
  5. Tous les clapets et autres dispositifs fixés sur la coque exigés par le présent article doivent être en acier, en bronze ou en tout autre matériau ductile approuvé; la fonte ordinaire ou tout autre matériau similaire ne peut pas être accepté. Ils doivent être munis d'un couvercle assuré contre le déboïtement.
  Tous les tuyaux visés au présent article, doivent être en acier ou en tout autre matériau équivalent approuvé.
Art. 9N2. Constructie en eerste beproeving van waterdichte deuren, poorten, enz.
  1. De opvatting, de materialen en de constructie van alle waterdichte deuren, toegangen, laadpoorten, kleppen, pijpen, as- en vuilnisstortkokers, welke in de voorgaande voorschriften zijn vermeld, moeten ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De onderkant van het raamwerk van vertikaal bewegende waterdichte deuren mag geen groef vormen, waarin zich vuil zou kunnen verzamelen, dat de goede sluiting zou kunnen beletten.
  3. Alle kranen en afsluiters voor de in- en uitlaten onder het schottendek en hun verbindingen aan de scheepshuid moeten uitgevoerd zijn in staal, brons of ander goedgekeurd smeedbaar materiaal. Gewoon gietijzer of soortgelijke materialen mogen niet worden gebruikt.
  4. Elke waterdichte deur moet met een waterdruk tot de hoogte van het schottendek worden beproefd. De proef moet worden genomen, hetzij vóór, hetzij na het aanbrengen van de deur.
Art. 9N2. Construction et épreuves initiales des portes étanches, hublots, etc.
  1. Le tracé, les matériaux utilisés et la construction des portes étanches, accès, portes de chargement, soupapes, tuyaux, manches à escarbilles et à saletés, mentionnés aux prescriptions précédentes doivent être à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le cadre des portes étanches verticales ne doit présenter à sa partie inférieure, aucune rainure où pourrait se loger de la poussière, risquant d'empêcher la porte de se fermer convenablement.
  3. Tous les robinets et vannes des prises d'eau ou des décharges à la mer situés au-dessous du pont de cloisonnement, ainsi que leurs liaisons avec la coque, doivent être en acier, en bronze ou tout autre matériau ductile approuvé. La fonte ordinaire et les matériaux similaires ne peuvent pas être utilisés.
  4. Toute porte étanche doit être soumise à un essai à l'eau sous une pression correspondant à la hauteur d'eau jusqu'au pont de cloisonnement. Cet essai doit être fait, soit avant, soit après mise en place de la porte à bord.
Art. 10N2. Constructie en eerste beproeving van waterdichte dekken, kokers, enz.
  1. Waterdichte dekken, kokers, tunnels, kokerkielen en luchtschachten moeten even sterk zijn als de waterdichte schotten op overeenkomstige hoogte. De wijze waarop ze waterdicht gemaakt zijn en de middelen voor sluiting van openingen daarin, moeten ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zijn. Waterdichte luchtschachten en kokers moeten ten minste tot het schottendek zijn opgetrokken. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Na gereedkomen moeten de waterdichte dekken door bespuiten of onder water zetten op waterdichtheid worden beproefd; de waterdichte kokers, tunnels en luchtschachten moeten door bespuiten worden beproefd.
Art. 10N2. Construction et épreuves initiales des ponts étanches, tambours, etc.
  1. Lorsqu'ils doivent être étanches, les ponts, tambours, tunnels, quilles tubulaires et manches de ventilation, doivent être d'un échantillonnage équivalent à celui des cloisons étanches placées au même niveau. Le mode de construction utilisé pour assurer l'étanchéité de ces éléments ainsi que les dispositifs adoptés pour la fermeture des ouvertures qu'ils comportent, doivent être à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). Les manches de ventilation et les tambours etanches doivent s'élever au moins jusqu'au niveau du pont de cloisonnement. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Lorsqu'ils doivent être étanches les tambours, tunnels et manches de ventilation doivent être soumis à une épreuve d'étanchéité à la lance après leur construction; l'essai des ponts étanches peut être effectué soit à la lance, soit en les recouvrant d'eau.
Art. 11N2. Waterdichtheid boven de indompelingsgrenslijn.
  (De aangestelde ambtenaar) kan eisen dat alle redelijke en praktische maatregelen worden getroffen, welke het binnendringen en het verspreiden van water boven het schottendek zoveel mogelijk zullen beperken. Zulke maatregelen mogen het aanbrengen van gedeeltelijke schotten of raamspanten zijn. Indien gedeeltelijke waterdichte schotten en raamspanten op het schottendek zijn aangebracht direct boven of ongeveer direct boven waterdichte schotten, behorende tot de waterdichte indeling, moeten zij waterdicht op de scheepshuid en op het schottendek aansluiten, om het verspreiden van lekwater bij slagzij van het schip te beperken. Waar het plaatselijk waterdicht schot niet onmiddellijk boven het schot daaronder is opgetrokken, moet het schottendek, gelegen tussen deze beide schotten, doeltreffend waterdicht zijn uitgevoerd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 13N2. Portes. 1. Toutes les ouvertures d'accès pratiquées dans les cloisons situées aux extrémités des superstructures fermées, doivent être pourvues de portes en acier ou en matériau équivalent.
  Les portes doivent être solidement fixées à la cloison de façon permanente, être suffisamment renforcées et être encadrées de telle sorte que, lorsqu'elles sont fermées, la résistance de l'ensemble soit egale à celle de la cloison non percée. Les portes doivent pouvoir être fermées étanches aux intempéries par des garnitures d'étanchéité et des tourniquets de serrage ou par d'autres dispositifs analogues.
  Les systèmes d'assujettissement des portes doivent être fixés de façon permanente à la cloison ou aux portes et ils doivent être concus de telle sorte qu'ils puissent être ouverts ou fermés des deux côtés de la cloison.
  2. Sauf dispositions contraires, la hauteur des seuils des ouvertures d'accès dans les cloisons situées aux extrémités des superstructures fermées doivent être au moins de 380 mm au-dessus du pont.
Art. 14N2. Positie van luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers.
  Voor luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers worden de volgende posities onderscheiden :
  positie 1 :
  a) op blootgestelde schottendekken;
  b) op blootgestelde verhoogde halfdekken;
  c) op blootgestelde dekken van de bovenbouw binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte vanaf de voorloodlijn;
  positie 2 :
  elders op blootgestelde dekken van de bovenbouw.
Art. 14N2. Emplacement des écoutilles, descentes et manches à air.
  Pour les écoutilles, les descentes et les manches à air, on distingue les emplacements suivants :
  emplacement de la catégorie 1 :
  a) parties exposées du pont de cloisonnement;
  b) parties exposées du pont de demi-dunette;
  c) parties exposées des ponts de superstructures s'étendant à l'avant d'un point situé au quart de la longueur du navire à partir de la perpendiculaire avant;
  emplacement de la catégorie 2 :
  autres parties exposées des ponts de la superstructure.
Art. 13N2. Deuren. 1. Alle toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen moeten zijn voorzien van deuren van staal of een ander goedgekeurd materiaal.
  De deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd, voldoende verstijfd en zodanig zijn ingeraamd, dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is gesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. De deuren moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten door middel van pakking en knevels of andere gelijkwaardige middelen.
  De afsluitinrichtingen van de deuren moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren aan beide zijden van het schot kunnen worden geopend en gesloten.
  2. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald moeten de drempel van de toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen ten minste 380 mm boven het dek reiken.
Art. 13N2. Portes. 1. Toutes les ouvertures d'accès pratiquées dans les cloisons situées aux extrémités des superstructures fermées, doivent être pourvues de portes en acier ou en matériau équivalent.
  Les portes doivent être solidement fixées à la cloison de façon permanente, être suffisamment renforcées et être encadrées de telle sorte que, lorsqu'elles sont fermées, la résistance de l'ensemble soit egale à celle de la cloison non percée. Les portes doivent pouvoir être fermées étanches aux intempéries par des garnitures d'étanchéité et des tourniquets de serrage ou par d'autres dispositifs analogues.
  Les systèmes d'assujettissement des portes doivent être fixés de façon permanente à la cloison ou aux portes et ils doivent être concus de telle sorte qu'ils puissent être ouverts ou fermés des deux côtés de la cloison.
  2. Sauf dispositions contraires, la hauteur des seuils des ouvertures d'accès dans les cloisons situées aux extrémités des superstructures fermées doivent être au moins de 380 mm au-dessus du pont.
Art. 16N2. Openingen boven de voortstuwingsruimte.
  1. Openingen boven de voortstuwingsruimte in positie 1 en 2 moeten rondom behoorlijk zijn versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte zijn omsloten. Indien deze schachten niet door andere constructies zijn beschermd, moet de sterkte aan bijzondere eisen voldoen.
  Toegangsopeningen in zulke schachten moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 13 van deze bijlage.
  De drempels van deze openingen moeten een hoogte van ten minste 380 mm boven het dek hebben. Alle overige openingen in zulke schachten moeten zijn voorzien van gelijkwaardige vast aangebrachte afsluitmiddelen.
  2. Schachten van ventilatieopeningen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimten, op blootgestelde plaatsen op het schottendek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.
  De ventilatieopeningen moeten zijn voorzien van voldoende sterke vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander goedgekeurd materiaal, die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.
Art. 16N2. Ouvertures situées dans la tranche des machines.
  1. Les ouvertures de la tranche des machines situées dans des emplacements des catégories 1 ou 2 doivent être convenablement charpentées et être entourées d'un encaissement d'acier efficace d'une résistance largement suffisante; lorsque ces encaissements ne sont pas protégés par d'autres structures, leur résistance doit faire l'objet d'une étude particulière.
  Les ouvertures d'accès ménagées dans ces encaissements doivent être pourvues de portes conformes aux prescriptions du 1 de l'article 13 de la présente annexe.
  Le seuil de ces ouvertures doit s'élever à une hauteur au moins égale à 380 mm au-dessus du pont. Les autres ouvertures ménagées dans ces encaissements doivent être pourvues de moyens de fermeture équivalents fixés de façon permanente.
  2. Les surbaux des puits d'air de chaufferie, des cheminées et des manches à air du compartiment de la machine situés en des points exposés du pont de cloisonnement ou du pont des superstructures doivent avoir, par rapport à ces ponts, toute la hauteur raisonnablement possible.
  Les ouvertures de ventilation doivent être munies de moyens de fermeture en acier ou autre matériau approuvé. Ils doivent être suffisamment robustes, fixées de façon permanente et être susceptibles de fermer les ouvertures de façon étanche aux intempéries.
Art. 17N2. Diverse openingen in het schottendek en in het dek van een bovenbouw.
  1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoende sterke deksels, die een waterdichte afsluiting verzekeren.
  De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.
  2. Openingen in het schottendek, geen luikopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het schottendek, die toegang geven tot een ruimte onder het schottendek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte.
  Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 13 van deze bijlage.
  3. De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten ten minste 380 mm boven het dek reiken.
Art. 17N2. Ouvertures diverses dans les ponts de cloisonnement et de superstructures.
  1. Les trous d'homme et les bouchons à plat pont situés dans les emplacements de catégorie 1 ou 2 ou à l'intérieur de superstructures autres que des superstructures fermees, doivent être pourvus de couvercles robustes susceptibles d'assurer une étanchéité complète.
  Ces couvercles doivent avoir un système d'attache permanent à moins qu'ils ne soient assujettis par des boulons à intervalles rapprochés.
  2. Les ouvertures dans les ponts de cloisonnement, autres que les écoutilles, les descentes dans les machines, les trous d'homme et les bouchons à plat pont doivent être protégés par une superstructure fermée, un roufle ou un capot de descente de solidité et d'étanchéité équivalentes. Toute ouverture de cette nature située dans la partie exposée d'un pont de superstructure ou sur le toit d'un roufle situé sur le pont de franc-bord, doit être protégée par un roufle ou un capot de descente efficaces si elle donne accès à un compartiment situé sous le pont de cloisonnement ou à l'intérieur d'une superstructure fermée.
  Les portes de ces roufles ou capots de descente doivent être conformes aux conditions du 1 de l'article 13 de la présente annexe.
  3. La hauteur au-dessus du pont des seuils des portes de capots de descente doit être d'au moins 380 mm.
Art. 18N2. Luchtkokers.
  1. Luchtkokers in positie 1 en 2 die in verbinding staan met ruimten onder het schottendek of met een gesloten bovenbouw, moeten van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn voorzien, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.
  Indien de schacht van de luchtkoker hoger is van 900 mm moet hij extra zijn versterkt.
  2. De schachten van luchtkokers die door een niet gesloten bovenbouw worden gevoerd, moeten op het schottendek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.
  3. Schachten en luchtkokers die hoger zijn dan 4,50 m in positie 1 en 2,30 m in positie 2, behoeven niet van afsluitmiddelen te zijn voorzien, tenzij zulks wordt geëist door (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. Behoudens het bepaalde in 3, moeten schachten van luchtkokers van doeltreffende vast aangebrachte middelen tot waterdichte afsluiting zijn voorzien.
  Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 900 mm en in positie 2 van ten minste 760 mm boven het dek hebben.
  5. (De aangestelde ambtenaar) kan voor schachten van luchtkokers op blootgestelde plaatsen, in afwijking van het bepaalde in 4 een grotere hoogte voorschrijven. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 18N2. Manches à air.
  1. Les manches à air situées dans les emplacements des catégories 1 ou 2 et desservant les compartiments situés au-dessous du pont de cloisonnement ou au-dessous de ponts de superstructures fermées, doivent avoir des surbaux en acier ou en autre matériau équivalent, de construction robuste et fixés efficacement au pont.
  Lorsque la hauteur au-dessus du pont du surbau d'une manche à air quelconque est supérieure à 900 mm, ce dernier doit être spécialement renforcé.
  2. Les manches à air traversant des superstructures ouvertes, doivent avoir sur le pont de cloisonnement de solides surbaux en acier ou en matériau équivalent.
  3. Les manches à air situées dans des emplacements de la catégorie 1, dont les surbaux s'élèvent à une hauteur de plus de 4,50 m au-dessus du pont et les manches à air situées dans des emplacements de la catégorie 2, dont les surbaux s'élèvent à une hauteur de plus de 2,30 m au-dessus du pont, ne doivent être munies de dispositifs de fermeture que si le (fonctionnaire désigné) l'exige expressément. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  4. Sauf dans le cas prévu au 3, les ouvertures des manches à air doivent être munies de dispositifs de fermeture permanents, efficaces et étanches aux intempéries.
  Les manches à air situées dans des emplacements de la catégorie 1, doivent avoir des surbaux d'au moins 900 mm de hauteur au-dessus du pont. Si elles sont situées dans des emplacements de la catégorie 2, les surbaux doivent avoir une hauteur d'au moins 760 mm.
  5. Le (fonctionnaire désigné) peut exiger qu'aux endroits exposés du navire les hauteurs des surbaux soient augmentées à sa convenance, en dérogation aux dispositions du 4. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 17N2. Diverse openingen in het schottendek en in het dek van een bovenbouw.
  1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoende sterke deksels, die een waterdichte afsluiting verzekeren.
  De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.
  2. Openingen in het schottendek, geen luikopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het schottendek, die toegang geven tot een ruimte onder het schottendek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte.
  Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 13 van deze bijlage.
  3. De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten ten minste 380 mm boven het dek reiken.
Art. 17N2. Ouvertures diverses dans les ponts de cloisonnement et de superstructures.
  1. Les trous d'homme et les bouchons à plat pont situés dans les emplacements de catégorie 1 ou 2 ou à l'intérieur de superstructures autres que des superstructures fermees, doivent être pourvus de couvercles robustes susceptibles d'assurer une étanchéité complète.
  Ces couvercles doivent avoir un système d'attache permanent à moins qu'ils ne soient assujettis par des boulons à intervalles rapprochés.
  2. Les ouvertures dans les ponts de cloisonnement, autres que les écoutilles, les descentes dans les machines, les trous d'homme et les bouchons à plat pont doivent être protégés par une superstructure fermée, un roufle ou un capot de descente de solidité et d'étanchéité équivalentes. Toute ouverture de cette nature située dans la partie exposée d'un pont de superstructure ou sur le toit d'un roufle situé sur le pont de franc-bord, doit être protégée par un roufle ou un capot de descente efficaces si elle donne accès à un compartiment situé sous le pont de cloisonnement ou à l'intérieur d'une superstructure fermée.
  Les portes de ces roufles ou capots de descente doivent être conformes aux conditions du 1 de l'article 13 de la présente annexe.
  3. La hauteur au-dessus du pont des seuils des portes de capots de descente doit être d'au moins 380 mm.
Art. 20N2. Waterloospoorten.
  1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van schotten en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan.
  Behoudens het bepaalde in 2 en 3 moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het schottendek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens onderstaande formules bepaalde waarde.
  Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw, moet ten minste de helft van het in onderstaande formules gegeven oppervlak bedragen :
  a) indien de lengte der verschansing (l) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 m of kleiner :
  A = 0,7 + 0,035 l (A in m2)
  b) indien l groter is dan 20 m :
  A = 0,07 l (A in m2)
  l behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L.
  Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 m moet voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,001 m2 per meter lengte van de kuil.
  Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 m mag voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worde verkleind in reden van 0,004 m2 per meter lengte van de kuil.
  2. Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in 1 gegeven formules met 50 pct. worden vergroot.
  Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.
  3. Indien een schip is voorzien van een trunk met ernaast een gesloten of gedeeltelijk gesloten verschansing, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing, ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel :
Art. 20N2. Sabords de décharge.
  1. Lorsque des pavois se trouvant sur les parties exposées du pont de cloisonnement ou des ponts des superstructures forment des puits, des dispositions largement suffisantes doivent être prises pour assurer l'écoulement et l'évacuation rapide de l'eau.
  Sous réserve des dispositions des 2 et 3, quand la tonture est égale ou supérieure à la tonture normale, la section totale des sabords de décharge (A) à prévoir de chaque bord pour chaque puits sur le pont de cloisonnement, doit être au moins égale à celle donnee par les formules suivantes.
  La section totale des sabords de chaque bord pour chaque puits sur le pont d'une superstructure, doit être au moins égale à la moitié de la section donnée par ces mêmes formules :
  a) lorsque la longueur de pavois (l) d'un côté dans le puits est inférieure ou égale à 20 m :
  A = 0,7 + 0,035 l (A en m2)
  b) lorsque l est supérieure à 20 m :
  A = 0,07 l (A en m2)
  Dans ces formules, il n'est pas nécessaire de donner à l une valeur supérieure à 0,7 L.
  Si le pavois a une hauteur moyenne supérieure à 1,20 m, la section requise doit être augmentée à raison de 0,001 m2 par mètre de longueur du puits pour chaque différence de hauteur de 0,10 m.
  Si le pavois a une hauteur moyenne inférieure à 0,90 m, la section requise pour être diminuée à raison de 0,004 m2 par mètre de longueur de puits pour chaque différence de hauteur de 0,10 m.
  2. Sur les navires sans tonture, la section calculée des sabords de la manière prévue au 1, sera augmentée de 50 p.c.
  Lorsque la tonture est inférieure à la normale, la section requise des sabords s'obtient par interpolation linéaire.
  3. Sur les navires pourvus d'un trunk avec à côté un bastingage partiellement ou entièrement fermé ou qui possèdent des surbaux latéraux d'écoutille, s'étendant de façon continue ou presque continue entre des superstructures détachées, la section totale des ouvertures des sabords de décharge par rapport à la surface des pavois, doit au moins être égale à celle donnée dans le tableau ci-après :
    Breedte van het luikhoofd of                Totale oppervlakte van de
     de trunk in verhouding                   waterloospoorten in verhouding
       tot de scheepsbreedte                    tot het oppervlak van de
                                                      verschansing
         

Modifications

------------------
40 % of minder                                      20 %
75 % of meer                                        10 %
    Largeur des ecoutilles ou des               Section totale des sabords de
     trunks par rapport a la                      decharge par rapport a la
       largeur du navire                            surface des pavois
       

Modifications

------------------
40 % ou moins                                       20 %
75 % ou plus                                        10 %
  Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door lineaire interpolatie bepaald.
  4. Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de gepaste goedgekeurde voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen.
  5. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen.
  Twee derden van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen.
  6. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd.
  Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.
  Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd.
  Pour les largeurs intermédiaires, la section des sabords de décharge s'obtient par interpolation linéaire.
  4. Dans le cas de navires ayant une superstructure ouverte à l'une de ses extrémités ou à ses deux extrémités, des mesures adéquates et approuvées doivent être prises pour évacuer l'eau pouvant s'introduire à l'intérieur de cette superstructure.
  5. Les seuils inférieurs des sabords de décharge doivent se trouver aussi près que possible du pont.
  Les deux tiers de la section exigée pour les sabords de décharge doivent se trouver dans la moitié du puits la plus proche du point le plus bas de la courbe de tonture.
  6. Toutes les ouvertures de ce type pratiquées dans les pavois, doivent être protégées par des tringles ou des barres espacées d'environ 230 mm.
  Si les sabords de décharge sont munis de volets battants, un jeu suffisant doit être prévu pour empêcher tout coinçage. Les axes ou gonds des charnières doivent être en un matériau non corrodable.
  Si les volets battants sont munis de dispositifs de fixation, ceux-ci doivent être d'un type approuvé.
Art. 19N2. Luchtpijpen.
  Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het schottendek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het schottendek ten minste 760 mm en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 mm bedragen.
  Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden.
  Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan (de aangestelde ambtenaar) een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden het rechtvaardigen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 19N2. Tuyaux de dégagement d'air.
  Lorsque les tuyaux de dégagement d'air desservant des water ballasts et autres caisses, se prolongent au-dessus du pont de cloisonnement ou du pont des superstructures, les parties exposées de ces tuyaux doivent être de construction robuste. La hauteur de l'ouverture au-dessus du pont doit être au moins de 760 mm sur le pont de cloisonnement et de 450 mm sur le pont des superstructures.
  Des moyens d'obturation suffisants et attachés de façon permanente, doivent être prévus pour la fermeture des tuyaux de dégagement d'air.
  Lorsque l'importance de ces hauteurs risquerait de gêner les manoeuvres, une hauteur moindre peut être acceptée, si le (fonctionnaire désigné) s'est assuré que les dispositifs de fermeture ou d'autres raisons justifient cette réduction de hauteur. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 20N2. Waterloospoorten.
  1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van schotten en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan.
  Behoudens het bepaalde in 2 en 3 moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het schottendek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens onderstaande formules bepaalde waarde.
  Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw, moet ten minste de helft van het in onderstaande formules gegeven oppervlak bedragen :
  a) indien de lengte der verschansing (l) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 m of kleiner :
  A = 0,7 + 0,035 l (A in m2)
  b) indien l groter is dan 20 m :
  A = 0,07 l (A in m2)
  l behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L.
  Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 m moet voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,001 m2 per meter lengte van de kuil.
  Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 m mag voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worde verkleind in reden van 0,004 m2 per meter lengte van de kuil.
  2. Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in 1 gegeven formules met 50 pct. worden vergroot.
  Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.
  3. Indien een schip is voorzien van een trunk met ernaast een gesloten of gedeeltelijk gesloten verschansing, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing, ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel :    Breedte van het luikhoofd of                Totale oppervlakte van de     de trunk in verhouding                   waterloospoorten in verhouding       tot de scheepsbreedte                    tot het oppervlak van de                                                      verschansing         

Modifications

------------------         40 % of minder                                      20 %         75 % of meer                                        10 %
Art. 20N2. Sabords de décharge.
  1. Lorsque des pavois se trouvant sur les parties exposées du pont de cloisonnement ou des ponts des superstructures forment des puits, des dispositions largement suffisantes doivent être prises pour assurer l'écoulement et l'évacuation rapide de l'eau.
  Sous réserve des dispositions des 2 et 3, quand la tonture est égale ou supérieure à la tonture normale, la section totale des sabords de décharge (A) à prévoir de chaque bord pour chaque puits sur le pont de cloisonnement, doit être au moins égale à celle donnee par les formules suivantes.
  La section totale des sabords de chaque bord pour chaque puits sur le pont d'une superstructure, doit être au moins égale à la moitié de la section donnée par ces mêmes formules :
  a) lorsque la longueur de pavois (l) d'un côté dans le puits est inférieure ou égale à 20 m :
  A = 0,7 + 0,035 l (A en m2)
  b) lorsque l est supérieure à 20 m :
  A = 0,07 l (A en m2)
  Dans ces formules, il n'est pas nécessaire de donner à l une valeur supérieure à 0,7 L.
  Si le pavois a une hauteur moyenne supérieure à 1,20 m, la section requise doit être augmentée à raison de 0,001 m2 par mètre de longueur du puits pour chaque différence de hauteur de 0,10 m.
  Si le pavois a une hauteur moyenne inférieure à 0,90 m, la section requise pour être diminuée à raison de 0,004 m2 par mètre de longueur de puits pour chaque différence de hauteur de 0,10 m.
  2. Sur les navires sans tonture, la section calculée des sabords de la manière prévue au 1, sera augmentée de 50 p.c.
  Lorsque la tonture est inférieure à la normale, la section requise des sabords s'obtient par interpolation linéaire.
  3. Sur les navires pourvus d'un trunk avec à côté un bastingage partiellement ou entièrement fermé ou qui possèdent des surbaux latéraux d'écoutille, s'étendant de façon continue ou presque continue entre des superstructures détachées, la section totale des ouvertures des sabords de décharge par rapport à la surface des pavois, doit au moins être égale à celle donnée dans le tableau ci-après :    Largeur des ecoutilles ou des               Section totale des sabords de     trunks par rapport a la                      decharge par rapport a la       largeur du navire                            surface des pavois       

Modifications

------------------       40 % ou moins                                       20 %       75 % ou plus                                        10 %
  Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door lineaire interpolatie bepaald.
  4. Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de gepaste goedgekeurde voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen.
  5. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen.
  Twee derden van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen.
  6. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd.
  Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.
  Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd.
  Pour les largeurs intermédiaires, la section des sabords de décharge s'obtient par interpolation linéaire.
  4. Dans le cas de navires ayant une superstructure ouverte à l'une de ses extrémités ou à ses deux extrémités, des mesures adéquates et approuvées doivent être prises pour évacuer l'eau pouvant s'introduire à l'intérieur de cette superstructure.
  5. Les seuils inférieurs des sabords de décharge doivent se trouver aussi près que possible du pont.
  Les deux tiers de la section exigée pour les sabords de décharge doivent se trouver dans la moitié du puits la plus proche du point le plus bas de la courbe de tonture.
  6. Toutes les ouvertures de ce type pratiquées dans les pavois, doivent être protégées par des tringles ou des barres espacées d'environ 230 mm.
  Si les sabords de décharge sont munis de volets battants, un jeu suffisant doit être prévu pour empêcher tout coinçage. Les axes ou gonds des charnières doivent être en un matériau non corrodable.
  Si les volets battants sont munis de dispositifs de fixation, ceux-ci doivent être d'un type approuvé.
Art. 1N3. Algemene inrichting.
  1. Elk gedeelte van een schip, voor zover (de aangestelde ambtenaar) het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moet onder alle omstandigheden die in de praktijk na een ramp kunnen voorkomen, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzij heeft, door de lensinrichting kunnen worden lensgepomt. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Voor dit doel moet een hoofdlensleiding aanwezig zijn, waarop de lenspompen zijn aangesloten en die is voorzien van de nodige afsluiters en zuigpijpen naar lenskorven in de afdelingen die moeten kunnen worden lensgepompt. De plaatsing van de lenspompen en de ligging van de lensleiding moeten zodanig zijn, dat een goede werking onder alle vorenbedoelde omstandigheden is gewaarborgd.
  2. De lenskorven zullen als regel in de zijden der afdelingen moeten zijn aangebracht. In smalle afdelingen kan echter, zulks ter beoordeling van het districtshoofd, met één lenskorf worden volstaan, terwijl in afdelingen van bijzondere vorm door (de aangestelde ambtenaar) extra lenskorven kunnen geëist. Zij moeten gemakkelijk te reinigen zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Maatregelen moeten worden genomen, opdat in een afdeling aanwezig water naar de lenskorven kan toevloeien.
  4. In afwijking van het bepaalde in 1 kan (de aangestelde ambtenaar) toestaan dat bepaalde afdelingen waarin een zuigaansluiting onnodig of ongewenst zou zijn, niet op de lensleiding zijn aangesloten. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Het lenzen van koelruimten moet op doelmatige wijze kunnen geschieden.
Art. 1N3. Dispositions générales.
  1. Toute partie de navire, pour autant que le (fonctionnaire désigné) l'estime nécessaire, et tout compartiment étanche, non destiné à contenir en permanence des hydrocarbures ou de l'eau, doit être pourvu d'un dispositif de pompage, permettant après une avarie d'épuiser et d'assécher ces espaces, quelle que soit la position du navire droite ou inclinée. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  A cet effet il est nécessaire de disposer d'un réseau principal d'assèchement, raccordé aux pompes d'assèchement et pourvu de vannes nécessaires et de tuyaux d'aspiration vers des crépines d'aspiration situées dans les compartiments susceptibles d'etre asséchés. Les pompes d'assèchement seront installées et les conduites d'assèchement seront situées de telle façon que le bon fonctionnement soit assuré dans les circonstances mentionnées ci-dessus.
  2. En règle génerale, les crépines d'aspiration des compartiments doivent être situées latéralement. Dans les parties étroites, il est toutefois permis de ne prévoir qu'une seule crépine d'aspiration, ceci à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). Dans les compartiments de forme inhabituelle, le (fonctionnaire désigné) peut exiger l'installation de crépines d'aspiration supplémentaires. Elles doivent pouvoir être nettoyées facilement. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Les dispositions nécessaires seront prises pour assurer l'écoulement de l'eau vers les crépines d'aspiration du compartiment.
  4. Lorsque le (fonctionnaire désigné) estime que, pour certains compartiments, les dispositifs d'assèchement ne sont ni nécessaires, ni souhaitables, il peut accorder des dérogations aux prescriptions du 1. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  Des moyens efficaces doivent être prévus pour l'évacuation de l'eau des cales frigorifiques.
Art. 22N2. Documenten en instructies voor het gebruik bij beschadiging van het schip.
  1. Tekeningen die voor elk dek en ruim duidelijk aangegeven de begrenzende schotten van de waterdichte afdelingen, de openingen daarin met de middelen tot sluiting en de bedieningsplaatsen hiervan, zomede de inrichtingen voor de correctie van slagzij als gevolg van vollopen, moeten aan boord blijvend zijn opgehangen ter voorlichting van de officieren van de wacht. Bovendien moeten instructieboekjes die de genoemde gegevens bevatten, ter beschikking van de dek- en machineofficieren worden gesteld.
  2. Aan boord van elk schip moeten aan de kapitein, benevens de gegevens als bedoeld in artikel 4, 4, van deze bijlage, instructies ter beschikking zijn welke hem toelaten te oordelen of het schip, in welke bedrijfsomstandigheden ook, kan voldoen aan de eisen die in deze bijlage aan de lekstabiliteit zijn gesteld.
Art. 22N2. Documents et instructions pour le contrôle du navire en cas d'avarie.
  1. Des plans où figurent clairement, pour chaque pont et cale, les limites des compartiments étanches, les ouvertures qui y sont pratiquées avec leurs dispositifs de fermeture et l'emplacement des commandes, ainsi que les dispositions à prendre pour corriger tout gîte causée par l'envahissement, doivent être exposés de manière permanente à la vue des officiers ayant la responsabilité du navire. En outre, des brochures contenant les mêmes renseignements doivent être mises à la disposition des officiers du pont et des officiers mécaniciens du navire.
  2. Outre les renseignements prévus à l'article 4, 4, de la présente annexe, le capitaine de chaque navire doit recevoir une instruction lui permettant de juger si le navire, dans toutes les circonstances de service, répond aux prescriptions concernant la stabilité en état d'avarie de la présente annexe.
Art. 3N3. Inrichting van lens- en ballastleidingen.
  1. De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet zodanig zijn, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimten of machineafdelingen of uit een afdeling naar een andere kan vloeien.
  Voorts moeten alle leidingen, aangesloten op pompen die dienen om laadruimten of machineafdelingen of ander in 1 van artikel 1 van deze bijlage bedoelde afdelingen lens te houden, afdoende zijn gescheiden van leidingen die kunnen worden gebruikt voor het vullen of ledigen van ruimten waarin water, olie of andere vloeistof wordt vervoerd. Dezelfde voorzorgen moeten zoveel mogelijk in acht genomen worden ten aanzien van brandstof- en ballastleidingen in gevallen waarin tanks afwisselend voor de berging van verbruiksbrandstof en waterballast kunnen worden gebruikt.
  2. Bijzondere voorzorgen moeten zijn genomen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid tenzij met zeewater volloopt wanneer zij lading bevat, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt, wanneer zij vloeibare lading of waterballast bevat.
  3. In een lensleiding die door het openen van afsluiters of kranen in verbinding met een buitenboordinlaat kan worden gesteld, moeten zich ten minste 2 terugslagkleppen tussen de inlaat en het open einde van de zuigpijp bevinden, met dien verstande dat in een zuiglensleiding bedoeld in artikel 8, 1, en artikel 9, 1, van deze bijlage met slechts 1 terugslagklep kan worden volstaan.
Art. 3N3. Disposition des conduites d'assèchement et de lestage.
  1. La disposition des conduites d'assèchement et de lestage doit empêcher le passage de l'eau de mer ou des cales à eau dans les compartiments des machines ou dans les cales à marchandises et éviter le passage de l'eau d'un compartiment dans un autre.
  En outre, les conduites raccordées aux pompes requises pour l'assèchement des compartiments des machines ou des cales à marchandises ou d'autres compartiments prévus au 1 de l'article 1 de la présente annexe, doivent être suffisamment séparées des conduites qui peuvent être utilisées pour le remplissage ou l'épuisement des compartiments servant au transport de l'eau, d'hydrocarbures ou d'un autre liquide. Les mêmes prescriptions sont applicables dans la mesure du possible aux conduites de combustible et de lestage, lorsque des cales sont utilisées alternativement pour le dépôt de combustible et de lest liquide.
  2. Il importe de prendre des mesures particulières pour éviter qu'une citerne branchée sur la conduite d'assèchement et sur la conduite de lestage ne puisse, par inadvertance, être remplie d'eau de mer quand elle contient une cargaison, ou vidée quand elle contient de l'eau de lestage ou de la cargaison liquide.
  3. Si par l'ouverture de clapets de soupapes, de vannes ou de robinets, une conduite d'assèchement peut être raccordée à une entrée d'eau à la coque, il doit y avoir au moins 2 clapets de non-retour entre la prise d'eau et l'extrémité ouverte de la conduite d'aspiration. Une conduite d'assèchement d'aspiration, prévue à l'article 8, 1 et à l'article 9, 1, de la présente annexe, ne pourra être pourvue que d'un seul clapet de non-retour.
Art. 1N3. Algemene inrichting.
  1. Elk gedeelte van een schip, voor zover (de aangestelde ambtenaar) het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moet onder alle omstandigheden die in de praktijk na een ramp kunnen voorkomen, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzij heeft, door de lensinrichting kunnen worden lensgepomt. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Voor dit doel moet een hoofdlensleiding aanwezig zijn, waarop de lenspompen zijn aangesloten en die is voorzien van de nodige afsluiters en zuigpijpen naar lenskorven in de afdelingen die moeten kunnen worden lensgepompt. De plaatsing van de lenspompen en de ligging van de lensleiding moeten zodanig zijn, dat een goede werking onder alle vorenbedoelde omstandigheden is gewaarborgd.
  2. De lenskorven zullen als regel in de zijden der afdelingen moeten zijn aangebracht. In smalle afdelingen kan echter, zulks ter beoordeling van het districtshoofd, met één lenskorf worden volstaan, terwijl in afdelingen van bijzondere vorm door (de aangestelde ambtenaar) extra lenskorven kunnen geëist. Zij moeten gemakkelijk te reinigen zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Maatregelen moeten worden genomen, opdat in een afdeling aanwezig water naar de lenskorven kan toevloeien.
  4. In afwijking van het bepaalde in 1 kan (de aangestelde ambtenaar) toestaan dat bepaalde afdelingen waarin een zuigaansluiting onnodig of ongewenst zou zijn, niet op de lensleiding zijn aangesloten. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  Het lenzen van koelruimten moet op doelmatige wijze kunnen geschieden.
Art. 1N3. Dispositions générales.
  1. Toute partie de navire, pour autant que le (fonctionnaire désigné) l'estime nécessaire, et tout compartiment étanche, non destiné à contenir en permanence des hydrocarbures ou de l'eau, doit être pourvu d'un dispositif de pompage, permettant après une avarie d'épuiser et d'assécher ces espaces, quelle que soit la position du navire droite ou inclinée. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  A cet effet il est nécessaire de disposer d'un réseau principal d'assèchement, raccordé aux pompes d'assèchement et pourvu de vannes nécessaires et de tuyaux d'aspiration vers des crépines d'aspiration situées dans les compartiments susceptibles d'etre asséchés. Les pompes d'assèchement seront installées et les conduites d'assèchement seront situées de telle façon que le bon fonctionnement soit assuré dans les circonstances mentionnées ci-dessus.
  2. En règle génerale, les crépines d'aspiration des compartiments doivent être situées latéralement. Dans les parties étroites, il est toutefois permis de ne prévoir qu'une seule crépine d'aspiration, ceci à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). Dans les compartiments de forme inhabituelle, le (fonctionnaire désigné) peut exiger l'installation de crépines d'aspiration supplémentaires. Elles doivent pouvoir être nettoyées facilement. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Les dispositions nécessaires seront prises pour assurer l'écoulement de l'eau vers les crépines d'aspiration du compartiment.
  4. Lorsque le (fonctionnaire désigné) estime que, pour certains compartiments, les dispositifs d'assèchement ne sont ni nécessaires, ni souhaitables, il peut accorder des dérogations aux prescriptions du 1. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  Des moyens efficaces doivent être prévus pour l'évacuation de l'eau des cales frigorifiques.
Art. 5N3. Uitvoering lens- en ballastleidingen.
  1. Lens- en ballastleidingen moeten zijn vervaardigd van staal of een ander goedgekeurd materiaal en in laadruimten behoorlijk tegen beschadiging zijn beschermd.
  2. Verdeelkasten in lensleidingen moeten zodanig zijn ingericht dat het niet mogelijk is losse en vaste kleppen daarin bij montage abusievelijk te verwisselen. Afsluiters en terugslagkleppen in lensleidingen moeten bij onklaar raken op voldoende gemakkelijke wijze weder bedrijfsklaar kunnen worden gemaakt.
  3. Onverminderd de bepalingen van deze bijlage moet de uitvoering van de lens- en ballastinrichtingen voldoen aan de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij.
Art. 5N3. Construction des conduites d'assèchement et de lestage.
  1. Les conduites d'assèchement et de lestage doivent être en acier ou en tout autre matériau approuvé. Dans les cales à marchandises elles seront protégées contre les détériorations.
  2. La dispositions des boîtes collectrices dans les conduites d'assèchement doit être telle qu'il soit impossible d'interchanger abusivement les soupapes à clapet fixe et les soupapes à clapet libre, lors de leur montage. Des dispositions doivent être prises permettant en cas de panne de remettre aisément les soupapes et les clapets de non-retour des conduites d'assèchement en état de fonctionnement.
  3. Sans préjudice des dispositions figurant à la presente annexe, la construction des dispositifs d'assèchement et de lestage doit répondre au prescriptions d'une société de classification agréée.
Art. 3N3. Inrichting van lens- en ballastleidingen.
  1. De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet zodanig zijn, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimten of machineafdelingen of uit een afdeling naar een andere kan vloeien.
  Voorts moeten alle leidingen, aangesloten op pompen die dienen om laadruimten of machineafdelingen of ander in 1 van artikel 1 van deze bijlage bedoelde afdelingen lens te houden, afdoende zijn gescheiden van leidingen die kunnen worden gebruikt voor het vullen of ledigen van ruimten waarin water, olie of andere vloeistof wordt vervoerd. Dezelfde voorzorgen moeten zoveel mogelijk in acht genomen worden ten aanzien van brandstof- en ballastleidingen in gevallen waarin tanks afwisselend voor de berging van verbruiksbrandstof en waterballast kunnen worden gebruikt.
  2. Bijzondere voorzorgen moeten zijn genomen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid tenzij met zeewater volloopt wanneer zij lading bevat, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt, wanneer zij vloeibare lading of waterballast bevat.
  3. In een lensleiding die door het openen van afsluiters of kranen in verbinding met een buitenboordinlaat kan worden gesteld, moeten zich ten minste 2 terugslagkleppen tussen de inlaat en het open einde van de zuigpijp bevinden, met dien verstande dat in een zuiglensleiding bedoeld in artikel 8, 1, en artikel 9, 1, van deze bijlage met slechts 1 terugslagklep kan worden volstaan.
Art. 3N3. Disposition des conduites d'assèchement et de lestage.
  1. La disposition des conduites d'assèchement et de lestage doit empêcher le passage de l'eau de mer ou des cales à eau dans les compartiments des machines ou dans les cales à marchandises et éviter le passage de l'eau d'un compartiment dans un autre.
  En outre, les conduites raccordées aux pompes requises pour l'assèchement des compartiments des machines ou des cales à marchandises ou d'autres compartiments prévus au 1 de l'article 1 de la présente annexe, doivent être suffisamment séparées des conduites qui peuvent être utilisées pour le remplissage ou l'épuisement des compartiments servant au transport de l'eau, d'hydrocarbures ou d'un autre liquide. Les mêmes prescriptions sont applicables dans la mesure du possible aux conduites de combustible et de lestage, lorsque des cales sont utilisées alternativement pour le dépôt de combustible et de lest liquide.
  2. Il importe de prendre des mesures particulières pour éviter qu'une citerne branchée sur la conduite d'assèchement et sur la conduite de lestage ne puisse, par inadvertance, être remplie d'eau de mer quand elle contient une cargaison, ou vidée quand elle contient de l'eau de lestage ou de la cargaison liquide.
  3. Si par l'ouverture de clapets de soupapes, de vannes ou de robinets, une conduite d'assèchement peut être raccordée à une entrée d'eau à la coque, il doit y avoir au moins 2 clapets de non-retour entre la prise d'eau et l'extrémité ouverte de la conduite d'aspiration. Une conduite d'assèchement d'aspiration, prévue à l'article 8, 1 et à l'article 9, 1, de la présente annexe, ne pourra être pourvue que d'un seul clapet de non-retour.
Art. 7N3. Lenspompen.
  1. De voorgeschreven lenspompen moeten werktuiglijk gedreven pompen zijn en zijn aangesloten op de hoofdlensleiding.
  2. Met uitzondering van eventueel extra voorgeschreven pompen, uitsluitend bestemd voor piek-afdelingen, moet elke voorgeschreven lenspomp kunnen pompen op elke ruimte die ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage moet kunnen worden lensgepompt.
  3. Sanitaire, ballast- en algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk werktuiglijk gedreven lenspompen, mits zij zijn voorzien van de nodige aansluitingen op de lensleiding. Pompen waarvan de persleidingen kunnen worden afgesloten, moeten zo nodig van ontlastkleppen zijn voorzien.
  Elke pomp die is bestemd om als lenspomp te worden gebruikt, moet zelfaanzuigend zijn, tenzij aangesloten aan een goedgekeurd centraal zuigsysteem.
  4. Indien de werking van 2 of meer pompen afhankelijk is van slechts één aandrijfwerktuig of van één krachtbron, kan slechts één dezer pompen als een voorgeschreven pomp worden aangemerkt.
  5. Indien een lenspomp wordt aangedreven door het hoofdvoortstuwingswerktuig moet het voorgeschreven debiet bereikt worden bij een toerental van het hoofdvoortstuwingswerktuig gelijk aan drie vierden van het nominaal toerental.
Art. 7N3. Pompes d'assèchement.
  1. Les pompes d'assèchement prescrites doivent être actionnées par des moyens mecaniques et doivent être raccordées au collecteur principal.
  2. Chaque pompe d'assèchement prescrite, à l'exception des pompes supplémentaires qui peuvent être prévues pour les coquerons seulement, doit être disposée de manière à pouvoir aspirer dans un compartiment quelconque, conformément à l'article 1 de la présente annexe pour lequel l'assèchement est exigé.
  3. Les pompes sanitaires, les pompes de lestage ou de service général peuvent être considérées comme des pompes d'assèchement indépendantes, si elles sont pourvues des raccords nécessaires avec le réseau des conduites d'assèchement. Les pompes, dont les conduites de refoulement peuvent être fermées, seront, si nécessaire, pourvues de soupapes de décharge.
  Toute pompe destinée à fonctionner comme pompe d'assèchement doit être auto-amorcante, à moins qu'elle soit raccordée à un système central d'aspiration approuvé.
  4. Si 2 ou plusieurs pompes ne peuvent être actionnées que par un seul moteur ou par une seule source d'énergie, une seule de ces pompes pourra être considérée comme pompe réglementaire.
  5. Si une pompe d'assèchement est actionnée par la machine à propulsion principale, le débit prescrit doit pouvoir être obtenu pour un nombre de tours de la machine principale égal aux trois quarts du nombre de tours nominal.
Art. 8N3. Rechtstreekse zuigpijpen.
  1. Elke onafhankelijk gedreven lenspomp moet voorzien zijn van een rechtstreekse zuigpijp op de afdeling waarin zij is opgesteld, met dien verstande dat in voortstuwingsafdelingen niet meer dan 2 dergelijke zuigpijpen per afdeling zijn vereist en in andere afdelingen niet meer dan één per afdeling.
  Wanneer twee of meer dergelijke zuigpijpen in een afdeling aanwezig zijn, moet ten minste één aan bakboordzijde en één aan stuurboordzijde van de afdeling uitmonden.
  De middellijn van een rechtstreekse zuigpijp mag niet kleiner zijn dan die van de hoofdlensleiding. Elke dergelijke zuigpijp moet voorzien zijn van een afsluiter met losse klep.
  2. In voortstuwingsafdelingen moeten de afsluiters van rechtstreekse zuigpijpen boven de vloerplaten kunnen worden bediend.
Art. 5N3. Construction des conduites d'assèchement et de lestage.
  1. Les conduites d'assèchement et de lestage doivent être en acier ou en tout autre matériau approuvé. Dans les cales à marchandises elles seront protégées contre les détériorations.
  2. La dispositions des boîtes collectrices dans les conduites d'assèchement doit être telle qu'il soit impossible d'interchanger abusivement les soupapes à clapet fixe et les soupapes à clapet libre, lors de leur montage. Des dispositions doivent être prises permettant en cas de panne de remettre aisément les soupapes et les clapets de non-retour des conduites d'assèchement en état de fonctionnement.
  3. Sans préjudice des dispositions figurant à la presente annexe, la construction des dispositifs d'assèchement et de lestage doit répondre au prescriptions d'une société de classification agréée.
Art. 9N3. Lenscirculatie in voortstuwingsafdelingen.
  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage, moet één van de hoofd-zeekoelwatercirculatiepompen voorzien zijn van een rechtstreekse zuigpijp naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling.
  Deze zuigpijp moet zijn voorzien van een afsluiter met losse klep.
  De inwendige middellijn van de zuigpijp moet ten minste gelijk zijn aan die van de zuigopening van de pomp.
  2. Wanneer (de aangestelde ambtenaar) van oordeel is dat de hoofdcirculatiepomp voor dit doel niet geschikt is, moet een rechtstreekse noodlenspijp, die naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling is geleid, zijn aangesloten op de in die afdeling opgestelde en voor het doel geschikte onafhankelijk gedreven pomp met de grootste capaciteit. De middellijn van deze lenspijp moet gelijk zijn aan de middellijn van de zuigopening van de pomp. De capaciteit van deze pomp werkend als noodlenspomp moet die van een voorgeschreven lenspomp overtreffen in een mate die de goedkeuring heeft van (de aangestelde ambtenaar). <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. De zee-inlaat-, lens- en andere afsluiters, benodigd in verband met het in dit artikel bepaalde, moeten boven de vloerplaten kunnen worden bediend.
Art. 9N3. Dispositions d'assèchement des compartiments de machines.
  1. Sans préjudice des prescriptions de l'article 8 de la présente annexe, une des pompes principales de refroidissement à l'eau de mer doit être pourvue d'une aspiration directe à partir d'un niveau suffisamment bas pour permettre l'assèchement du compartiment de machines.
  Cette aspiration sera munie d'une vanne avec un clapet de non-retour.
  Le diamètre intérieur de la conduite d'aspiration doit être au moins égal à celui de la bouche d'aspiration de la pompe.
  2. Si de l'avis du (fonctionnaire désigné) la pompe de circulation principale ne convient pas pour desservir cette aspiration de secours directe, cette dernière doit être raccordée à la pompe, avec la plus grande capacité, installée dans ce compartiment. La pompe doit être appropriée à ce but et actionnée par une source d'énergie indépendante. Le diamètre de la conduite d'aspiration directe ainsi branchée doit être égal à celui de la bouche d'aspiration de la pompe. Le débit de cette pompe en aspiration directe doit être supérieur à celui d'une pompe d'assèchement prescrite, à la satisfaction du (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Toutes les vannes de prises d'eau, d'assèchement et les autres nécessaires et prévues conformément aux prescriptions du présent article, doivent être accessibles au-dessus des tôles du parquet.
Art. 7N3. Lenspompen.
  1. De voorgeschreven lenspompen moeten werktuiglijk gedreven pompen zijn en zijn aangesloten op de hoofdlensleiding.
  2. Met uitzondering van eventueel extra voorgeschreven pompen, uitsluitend bestemd voor piek-afdelingen, moet elke voorgeschreven lenspomp kunnen pompen op elke ruimte die ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage moet kunnen worden lensgepompt.
  3. Sanitaire, ballast- en algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk werktuiglijk gedreven lenspompen, mits zij zijn voorzien van de nodige aansluitingen op de lensleiding. Pompen waarvan de persleidingen kunnen worden afgesloten, moeten zo nodig van ontlastkleppen zijn voorzien.
  Elke pomp die is bestemd om als lenspomp te worden gebruikt, moet zelfaanzuigend zijn, tenzij aangesloten aan een goedgekeurd centraal zuigsysteem.
  4. Indien de werking van 2 of meer pompen afhankelijk is van slechts één aandrijfwerktuig of van één krachtbron, kan slechts één dezer pompen als een voorgeschreven pomp worden aangemerkt.
  5. Indien een lenspomp wordt aangedreven door het hoofdvoortstuwingswerktuig moet het voorgeschreven debiet bereikt worden bij een toerental van het hoofdvoortstuwingswerktuig gelijk aan drie vierden van het nominaal toerental.
Art. 7N3. Pompes d'assèchement.
  1. Les pompes d'assèchement prescrites doivent être actionnées par des moyens mecaniques et doivent être raccordées au collecteur principal.
  2. Chaque pompe d'assèchement prescrite, à l'exception des pompes supplémentaires qui peuvent être prévues pour les coquerons seulement, doit être disposée de manière à pouvoir aspirer dans un compartiment quelconque, conformément à l'article 1 de la présente annexe pour lequel l'assèchement est exigé.
  3. Les pompes sanitaires, les pompes de lestage ou de service général peuvent être considérées comme des pompes d'assèchement indépendantes, si elles sont pourvues des raccords nécessaires avec le réseau des conduites d'assèchement. Les pompes, dont les conduites de refoulement peuvent être fermées, seront, si nécessaire, pourvues de soupapes de décharge.
  Toute pompe destinée à fonctionner comme pompe d'assèchement doit être auto-amorcante, à moins qu'elle soit raccordée à un système central d'aspiration approuvé.
  4. Si 2 ou plusieurs pompes ne peuvent être actionnées que par un seul moteur ou par une seule source d'énergie, une seule de ces pompes pourra être considérée comme pompe réglementaire.
  5. Si une pompe d'assèchement est actionnée par la machine à propulsion principale, le débit prescrit doit pouvoir être obtenu pour un nombre de tours de la machine principale égal aux trois quarts du nombre de tours nominal.
Art. 11N3. Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke.
  1. a) Aan boord van een schip moeten maatregelen zijn getroffen, opdat een afdeling niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen indien de hierop aangesloten leiding ten gevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, in enige andere afdeling wordt beschadigd.
  Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen de afdeling waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij die afdeling binnentreedt, een terugslagklep of een boven het schottendek te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien de erop aangesloten leiding op enige plaats in het schip is ondergebracht in een kokerkiel of zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie gegeven in 2 van artikel 6 van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens;
  b) lensleidingen die in de dubbele bodem zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die boven het schottendek is te behandelen. (De aangestelde ambtenaar) kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De hoofdlensleiding mag zich nergens bevinden op een afstand van het scheepsboord van minder dan één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in de voorgaande paragraaf.
  3. Wanneer een lenspomp is opgesteld op een afstand van het scheepsboord kleiner dan die voorgeschreven in de voorgaande paragraaf, moet de zuigleiding van de pomp op de hoofdlensleiding zijn voorzien van een terugslagklep, aangebracht op ten minste die voorgeschreven afstand van het scheepsboord.
  4. Wanneer een afzonderlijke noodlensleiding aanwezig is, geldt voor een dergelijke leiding hetzelfde als in 2 bepaald voor de hoofdlensleiding; de op de noodlensleiding aangesloten noodlenspomp mag niet binnen de aldaar voorgeschreven afstand van het scheepsboord zijn opgesteld.
Art. 11N3. Prescriptions en cas d'abordages, etc.
  1. a) A bord des navires, des mesures doivent être prises pour qu'un compartiment desservi par une aspiration d'assèchement ne puisse pas être envahi au cas où le tuyau correspondant viendrait à la suite d'une collision ou d'un échouement à se briser dans un autre compartiment.
  A cet effet, chaque conduite d'aspiration qui se trouve dans une partie quelconque du navire à une distance du bordé inférieure à un cinquième de la largeur du navire ou dans une quille tubulaire, doit être pourvue d'un clapet de non-retour ou d'une vanne manoeuvrable d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement. Le clapet de non-retour ou la vanne en question doit être installée dans le compartiment où se trouve la crépine d'aspiration et en particulier à l'endroit où la conduite entre ce compartiment. La largeur du navire est celle définie au 2 de l'article 6 de la présente annexe. La distance du bordé mentionnée doit être mesurée perpendiculairement au plan formé par la quille et les étraves;
  b) les conduites d'assèchement installees dans un double-fond et qui, de l'avis du (fonctionnaire désigné), risquent d'être endommagées à la suite d'un échouement, doivent être pourvues, à l'endroit où se trouve l'aspiration, d'un clapet de non-retour ou d'une vanne manoeuvrable d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement. Le (fonctionnaire désigné) peut autoriser d'autres dispositifs garantissant une securité équivalente. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le collecteur principal ne peut jamais se trouver à une distance du bordé inférieure à un cinquième de la largeur du navire telle qu'elle est définie au paragraphe précédent.
  3. Lorsqu'une pompe se trouve à une distance du bordé inférieure à celle prévue au paragraphe précédent, l'aspiration de la pompe sur le collecteur principal doit être munie d'un clapet de non-retour, placé au moins à la distance réglementaire du bordé.
  4. Les prescriptions du 2 concernant le collecteur principal seront également applicables à une conduite d'assèchement de secours distincte; la pompe reliée au réseau de secours ne peut se trouver à une distance réglementaire du bordé inférieure à celle prescrite au 2.
Art. 12N3. Beschikbaarheid van de lensinrichtingen.
  1. Aan boord van een schip moeten verdeelkasten, kranen en afsluiters, die deel uitmaken van de lensinrichting, onder normale omstandigheden te allen tijde bereikbaar zijn. Voorts moeten zij zo zijn aangebracht, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, op elke afdeling met ten minste één der lenspompen kan worden gepompt.
  2. Indien slechts één pijpleidingstelsel aanwezig is waarop alle pompen zijn aangesloten, moeten de kranen en afsluiters, waarvan bediening voor een goede werking der lensinrichting nodig is, boven het schottendek kunnen worden bewogen.
  3. Wanneer naast de hoofdlensinrichting een noodlensinrichting is aangebracht, moet deze daarvan onafhankelijk zijn en zo zijn ingericht dat in alle vorenbedoelde gevallen van vollopen op elke afdeling met tenminste één pomp kan worden gepompt; in dat geval behoeven slechts de nodige kranen en afsluiters voor de bediening van de noodlensinrichting boven het schottendek te kunnen worden bewogen.
  4. De bewegingsinrichtingen van alle genoemde kranen en afsluiters, die boven het schottendek kunnen worden bediend, moeten daar ter plaatse duidelijk zijn gemerkt en voorzien van een standaardaanwijzer die aangeeft of zij zijn geopend dan wel gesloten.
Art. 12N3. Disponibilité des installations d'assèchement.
  1. A bord des navires, les collecteurs, robinets, soupapes et vannes, faisant partie du système d'assèchement, doivent toujours rester accessibles dans des circonstances normales. En plus, ils doivent être disposés de sorte qu'en cas d'envahissement de certains compartiments sans que celle n'entraîne pas la perte du navire, on puisse faire fonctionner au moins une des pompes d'assèchement dans chaque compartiment.
  2. Si le réseau des conduites est commun à toutes les pompes, les soupapes, vannes et robinets, qu'il est nécessaire de manoeuvrer pour la mise en service des aspirations, doivent pouvoir être commandés d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement.
  3. Si en plus du réseau principal des conduites d'assèchement, il existe un réseau de secours, il doit être indépendant du réseau principal, et disposé de sorte qu'en cas d'envahissement au moins une pompe puisse fonctionner dans chaque compartiment; il suffit en l'occurrence que les robinets et vannes nécessaires au fonctionnement du réseau de secours puissent être commandé d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement.
  4. Les dispositifs de commande de tous les robinets, soupapes et vannes, pouvant être actionnes d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement doivent être clairement indiqués à chaque emplacement de commande et munis d'indicateurs permettant de vérifier si les organes de sectionnement correspondants sont ouverts ou fermés.
Art. 10N3. Aantal, plaatsing en capaciteit van lenspompen.
  1. Een schip moet zijn uitgerust met ten minste twee op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, waarvan één door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden gedreven. Elk dezer pompen moet aan het water in de voorgeschreven hoofdlensleiding een snelheid kunnen geven van ten minste 122 m per minuut. De ruimten gelegen vóór het aanvaringsschot en achter het achterpiekschot moeten voor zover ze hiervoor in aanmerking komen, van een afzonderlijk doelmatige inrichting voor lenzen zijn voorzien.
  2. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de lenspompen in verschillende waterdichte afdelingen zijn opgesteld die zodanig moeten zijn gelegen, dat het onwaarschijnlijk is dat zij gelijktijdig door eenzelfde averij kunnen vollopen. Indien de werktuigen voor de voortstuwing en de ketels in twee of meer waterdichte afdelingen zijn geplaatst, moeten de pompen die als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel als praktisch mogelijk is over deze afdelingen zijn verdeeld.
Art. 10N3. Nombre, disposition et capacité des pompes d'assèchement.
  1. Un navire doit être muni au moins de deux pompes raccordées au collecteur principal d'assèchement, une de ces pompes pouvant être mue par la machine principale. Chaque pompe doit être capable d'imprimer à l'eau dans le collecteur principal d'assèchement prescrit une vitesse d'au moins 122 m par minute. Les compartiments situés en avant de la cloison d'abordage et en arrière de la cloison de coqueron arrière doivent, où la chose est jugée nécessaire, être pourvus d'une installation séparée et adéquate d'assèchement.
  2. Dans toute la mesure du possible, les pompes d'assèchement doivent être installees dans des différents compartiments étanches situés ou disposés de telle manière que ces compartiments ne puissent être envahis par une même avarie. Si les machines de propulsion et les chaudières sont installées dans deux ou plus de deux compartiments étanches, les pompes susceptibles d'être utilisées comme pompes d'assèchement doivent, autant que possible, être réparties dans ces divers compartiments.
Art. 11N3. Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke.
  1. a) Aan boord van een schip moeten maatregelen zijn getroffen, opdat een afdeling niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen indien de hierop aangesloten leiding ten gevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, in enige andere afdeling wordt beschadigd.
  Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen de afdeling waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij die afdeling binnentreedt, een terugslagklep of een boven het schottendek te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien de erop aangesloten leiding op enige plaats in het schip is ondergebracht in een kokerkiel of zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie gegeven in 2 van artikel 6 van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens;
  b) lensleidingen die in de dubbele bodem zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die boven het schottendek is te behandelen. (De aangestelde ambtenaar) kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. De hoofdlensleiding mag zich nergens bevinden op een afstand van het scheepsboord van minder dan één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in de voorgaande paragraaf.
  3. Wanneer een lenspomp is opgesteld op een afstand van het scheepsboord kleiner dan die voorgeschreven in de voorgaande paragraaf, moet de zuigleiding van de pomp op de hoofdlensleiding zijn voorzien van een terugslagklep, aangebracht op ten minste die voorgeschreven afstand van het scheepsboord.
  4. Wanneer een afzonderlijke noodlensleiding aanwezig is, geldt voor een dergelijke leiding hetzelfde als in 2 bepaald voor de hoofdlensleiding; de op de noodlensleiding aangesloten noodlenspomp mag niet binnen de aldaar voorgeschreven afstand van het scheepsboord zijn opgesteld.
Art. 11N3. Prescriptions en cas d'abordages, etc.
  1. a) A bord des navires, des mesures doivent être prises pour qu'un compartiment desservi par une aspiration d'assèchement ne puisse pas être envahi au cas où le tuyau correspondant viendrait à la suite d'une collision ou d'un échouement à se briser dans un autre compartiment.
  A cet effet, chaque conduite d'aspiration qui se trouve dans une partie quelconque du navire à une distance du bordé inférieure à un cinquième de la largeur du navire ou dans une quille tubulaire, doit être pourvue d'un clapet de non-retour ou d'une vanne manoeuvrable d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement. Le clapet de non-retour ou la vanne en question doit être installée dans le compartiment où se trouve la crépine d'aspiration et en particulier à l'endroit où la conduite entre ce compartiment. La largeur du navire est celle définie au 2 de l'article 6 de la présente annexe. La distance du bordé mentionnée doit être mesurée perpendiculairement au plan formé par la quille et les étraves;
  b) les conduites d'assèchement installees dans un double-fond et qui, de l'avis du (fonctionnaire désigné), risquent d'être endommagées à la suite d'un échouement, doivent être pourvues, à l'endroit où se trouve l'aspiration, d'un clapet de non-retour ou d'une vanne manoeuvrable d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement. Le (fonctionnaire désigné) peut autoriser d'autres dispositifs garantissant une securité équivalente. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Le collecteur principal ne peut jamais se trouver à une distance du bordé inférieure à un cinquième de la largeur du navire telle qu'elle est définie au paragraphe précédent.
  3. Lorsqu'une pompe se trouve à une distance du bordé inférieure à celle prévue au paragraphe précédent, l'aspiration de la pompe sur le collecteur principal doit être munie d'un clapet de non-retour, placé au moins à la distance réglementaire du bordé.
  4. Les prescriptions du 2 concernant le collecteur principal seront également applicables à une conduite d'assèchement de secours distincte; la pompe reliée au réseau de secours ne peut se trouver à une distance réglementaire du bordé inférieure à celle prescrite au 2.
Art. 12N3. Beschikbaarheid van de lensinrichtingen.
  1. Aan boord van een schip moeten verdeelkasten, kranen en afsluiters, die deel uitmaken van de lensinrichting, onder normale omstandigheden te allen tijde bereikbaar zijn. Voorts moeten zij zo zijn aangebracht, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, op elke afdeling met ten minste één der lenspompen kan worden gepompt.
  2. Indien slechts één pijpleidingstelsel aanwezig is waarop alle pompen zijn aangesloten, moeten de kranen en afsluiters, waarvan bediening voor een goede werking der lensinrichting nodig is, boven het schottendek kunnen worden bewogen.
  3. Wanneer naast de hoofdlensinrichting een noodlensinrichting is aangebracht, moet deze daarvan onafhankelijk zijn en zo zijn ingericht dat in alle vorenbedoelde gevallen van vollopen op elke afdeling met tenminste één pomp kan worden gepompt; in dat geval behoeven slechts de nodige kranen en afsluiters voor de bediening van de noodlensinrichting boven het schottendek te kunnen worden bewogen.
  4. De bewegingsinrichtingen van alle genoemde kranen en afsluiters, die boven het schottendek kunnen worden bediend, moeten daar ter plaatse duidelijk zijn gemerkt en voorzien van een standaardaanwijzer die aangeeft of zij zijn geopend dan wel gesloten.
Art. 12N3. Disponibilité des installations d'assèchement.
  1. A bord des navires, les collecteurs, robinets, soupapes et vannes, faisant partie du système d'assèchement, doivent toujours rester accessibles dans des circonstances normales. En plus, ils doivent être disposés de sorte qu'en cas d'envahissement de certains compartiments sans que celle n'entraîne pas la perte du navire, on puisse faire fonctionner au moins une des pompes d'assèchement dans chaque compartiment.
  2. Si le réseau des conduites est commun à toutes les pompes, les soupapes, vannes et robinets, qu'il est nécessaire de manoeuvrer pour la mise en service des aspirations, doivent pouvoir être commandés d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement.
  3. Si en plus du réseau principal des conduites d'assèchement, il existe un réseau de secours, il doit être indépendant du réseau principal, et disposé de sorte qu'en cas d'envahissement au moins une pompe puisse fonctionner dans chaque compartiment; il suffit en l'occurrence que les robinets et vannes nécessaires au fonctionnement du réseau de secours puissent être commandé d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement.
  4. Les dispositifs de commande de tous les robinets, soupapes et vannes, pouvant être actionnes d'un point situé au-dessus du pont de cloisonnement doivent être clairement indiqués à chaque emplacement de commande et munis d'indicateurs permettant de vérifier si les organes de sectionnement correspondants sont ouverts ou fermés.
Art. 13N3. Bescherming tegen het vollopen.
  1. In een onbemande machinekamer moeten maatregelen worden getroffen opdat een alarm zou worden gegeven wanneer water of andere vloeistoffen zich in de vullings verzamelen met een abnormale snelheid of het niveau in de lensputten een abnormale hoogte bereikt.
  2. De alarminrichting moet voldoen aan de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij.
Art. 13N3. Prévention de l'envahissement.
  1. Il devra être prévu dans les compartiments des machines ne nécessitant aucune présence humaine, un dispositif d'alarme qui se déclenche automatiquement lorsque de l'eau ou d'autres liquides s'accumulent à un débit inhabituel ou ont atteint un niveau anormal dans les puisards.
  2. Le dispositif d'alarme doit répondre aux prescriptions d'une société de classification agréée.
Art. 14N3. Plannen van lens- en ballastleidingen.
  1. Op een schip van 500 ton of meer, moet ten gebruike van de dek- en machine-officieren een gedetailleerd plan van de lens- en ballastleidingen permanent zijn opgehangen, met aanduiding van alle nuttige aanwijzingen over de inrichtingen en de ligging van de leidingen, plaats van pompen en afsluiters, eventuele afstandsbedieningen en afstandsstopinrichtingen, enz.
  2. Aan boord van een schip mag het plan van lens- en ballastinrichtingen en het plan, waarvan sprake in artikel 22 van bijlage II, tot één plan gecombineerd worden.
  3. De plannen moeten goed worden bijgehouden en veranderingen zonder verwijl daarin worden aangetekend.
Art. 14N3. Plans des conduites de lestage et d'assèchement.
  1. A bord d'un navire de 500 tonneaux ou plus, un plan détaillé des conduites de lestage et d'assèchement doit être affiché en permanence à l'usage des officiers de pont et des officiers mécaniciens, indiquant tous les renseignements utiles sur les installations et la position des conduites, l'emplacement des pompes, des vannes et d'éventuels dispositifs de commande ou d'arrêt à distance.
  2. Il est permis à bord de tout navire de combiner en un seul plan le plan des conduites de lestage et d'assechement et le plan visé à l'article 22 de l'annexe II.
  3. Les plans doivent être soigneusement tenus à jour, ce qui implique que toute modification utile sera apportée dans les plus brefs délais.
Art. 3N4. Kombuizen en bergplaatsen.
  1. Bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum, verf, bootsmansgoed en dergelijke moeten door stalen schotten en dekken zijn omgeven en voorzien zijn van een deugdelijke ventilatieinrichting. Zij mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met enig verblijf.
  2. Schotten en dekken van kombuizen grenzende aan ruimten voor accommodatie en controlestations moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. De kombuizen moeten voorzien zijn van een deugdelijke ventilatie-inrichting.
  3. Openingen in de schotten en dekken, waarvan sprake in beide voorgaande alinea's moeten van deugdelijke vast aangebrachte sluitingsmiddelen zijn voorzien, die eenzelfde graad van brandwerendheid bezitten als de schotten en dekken waarin zij zijn aangebracht.
  4. De in de vorige alinea's vervatte voorschriften zijn niet van toepassing op schepen bestemd voor het vervoer van minder dan 36 passagiers, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 3N4. Cuisines et magasins.
  1. Les lampisteries, les soutes à pétrole et à peintures, le magasin du maître d'équipage et les autres locaux similaires doivent être entourés de cloisons et de ponts en acier et être munis d'une ventilation efficace. Ils ne peuvent pas se trouver en communication directe avec n'importe quel local d'habitation.
  2. Les cloisons et ponts de cuisines mitoyens aux locaux d'habitation et aux postes de sécurité doivent être en acier ou autre matériau équivalent. Les cuisines doivent être pourvues d'un système de ventilation efficace.
  3. Les ouvertures pratiquées dans les cloisons et ponts dont question aux deux alinéas précedents, doivent être munies de dispositifs de fermeture satisfaisants fixés à demeure et aient une résistance au feu au moins égale à celle des cloisonnements ou des ponts sur lesquels ils sont fixés.
  4. Les prescriptions des alinéas précédents ne sont pas applicables aux navires ne transportant pas plus de 36 passagers, pour autant que les installations existantes à bord présentent, de l'avis du (fonctionnaire désigné), des garanties de sécurité suffisantes. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 4N4. Ruimten voor machines.
  1. Ruimten voor machines van categorie A moeten door schotten en dekken van klasse A gescheiden zijn van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations. Het isolerend vermogen van deze schotten en dekken moet ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar), waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de aangrenzende ruimte. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Toegangsopeningen in de schachtwanden van ruimten voor machines van categorie A moeten kunnen worden gesloten met stalen deuren, die in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die tenminste even doeltreffend is als die van de schachtwand. Deze deuren moeten zelfsluitend zijn. Geen vensters of lichtranden mogen in deze schachtwanden worden aangebracht, tenzij (de aangestelde ambtenaar) ervan overtuigd is dat ze noodzakelijk zijn en geen gevaar voor brand opleveren. In dat geval mogen slechts vaste vensters of lichtranden van een aan brand weerstand biedende constructie en voorzien van met draad gewapend glas worden gebruikt die buiten de genoemde ruimten zijn voorzien van vaste scharnierende stalen blinden. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. De schijnlichten van ruimten voor machines van categorie A moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
  a) ze moeten in geval van brand kunnen gesloten en, indien praktisch uitvoerbaar, kunnen geopend worden van buiten deze ruimten;
  b) lichtranden in deze schijnlichten moeten van een aan brand weerstand biedende constructie zijn, die buiten de bedoelde ruimten door vaste scharnierende stalen blinden kunnen worden afgeschermd;
  c) in de lichtranden bedoeld onder b) moet met draad versterkt glas worden gebruikt.
  4. De in vorige alinea's vervatte voorschriften, zijn niet van toepassing op schepen bestemd voor het vervoer van minder dan 36 passagiers, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 4N4. Locaux de machines.
  1. Les compartiments de machines de catégorie A doivent être séparés des locaux d'habitation, des locaux de service et des postes de sécurité, par des cloisons et des ponts du type A. Le pouvoir isolant de ces cloisons et de ces ponts doit être approuvé par le (fonctionnaire designé), compte tenu de la nature des locaux adjacents. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les ouvertures d'accès dans les parois des encaissements de machines doivent pouvoir être fermées par des portes en acier. Ces portes doivent être munies de dispositifs de fermeture automatique. On ne peut pas installer dans les parois des encaissements de machines, des fenetres ni des hublots, à moins que de l'avis du (fonctionnaire désigné), ceux-ci soient nécessaires et ne presentent pas de danger d'incendie. Dans ce cas, on ne peut installer que des fenêtres ou des hublots de type fixe, d'une construction assurant une résistance au feu et munis de verre armé et de tapes extérieures à charnières, en acier, attachees de manière permanente. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Les claires-voies des compartiments de machines de catégorie A doivent satisfaire aux prescriptions suivantes :
  a) elles doivent pouvoir être fermées en cas d'incendie, et dans la mesure du possible, être installées de manière à pouvoir être ouvertes de l'extérieur de ces compartiments;
  b) les hublots de ces claires-voies doivent être d'une construction résistant au feu, pouvant être protégés à l'extérieur de ces compartiments par des tapes à charnières, en acier, attachées de manière permanente;
  c) le vitrage de ces claires-voies mentionnées sous b) doit être en verre armé.
  4. Les prescriptions des alinéas précédents ne sont pas applicables aux navires ne transportant pas plus de 36 passagers, pour autant que les installations existant à bord offrent, de l'avis du (fonctionnaire désigné), des garanties suffisantes pour la sécurité. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 5N4. Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën.
  1. Inrichtingen voor brandstofolie.
  Aan boord van een schip waar brandstofolie wordt gebruikt moeten deugdelijke voorzorgen worden getroffen in verband met de opslag, de verdeling en het gebruik van brandstofolie, teneinde de veiligheid van het schip en de opvarenden te vrijwaren. Tenminste zal aan de hierna volgende voorschriften voldaan zijn :
  a) de verluchting van de ruimten voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn om accumulatie van oliedampen te voorkomen.
  b) De brandstoftoevoerleidingen van hulpmotoren, ketels en dergelijke mogen niet op die van de hoofdmotor zijn aangesloten.
  c) (i) Alle leidingen voor brandstofolie moeten van staal zijn.
  (ii) Beperkt gebruik van flexibele leidingen is echter toegestaan op plaatsen waar deze naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) noodzakelijk zijn. Zulke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn en hun constructie moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  d) Voor zover mogelijk mag geen gedeelte van het brandstofoliesysteem dat verwarmde olie onder een druk van meer dan 1,8 kg/cm2 (1,8 bar) bevat, dusdanig aan het oog onttrokken worden aangebracht, dat gebreken en lekkage niet gemakkelijk kunnen worden waargenomen. Ter plaatse van dergelijke onderdelen van het brandstofoliesysteem moet de ruimte voor machines voldoende verlicht zijn.
  e) Voor zover praktisch mogelijk moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen. Wanneer brandstofolietanks, met uitzondering van tanks in dubbele bodem, noodzakelijkerwijze naast ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen, moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met tanks in de dubbele bodem en moet de oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de machineruimte zo klein mogelijk zijn. Over het algemeen moet het gebruik van losse brandstofolietanks worden vermeden doch wanneer zulke tanks worden gebruikt, mogen zij niet gelegen zijn in de ruimten voor machines van categorie A.
  f) (i) Geen enkele tank welke brandstofolie bevat, mag aangebracht worden op plaatsen waar door overlopen of lekken, olie op verhitte oppervlakken kan terecht komen;
  (ii) voorzorgmaatregelen dienen genomen om te voorkomen dat de brandstofolie die onder druk uit een pomp, filter of verhitter zou kunnen ontsnappen, in aanmerking komt met hete oppervlakken;
  (iii) de overloop van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie moet terug geleid worden naar de voorraadtanks of naar een overlooptank. Een deugdelijke indicator of alarminrichting moet worden voorzien, die aanduidt wanneer de tanks overlopen;
  (iv) waar nodig moeten lekbakken zijn aangebracht waaruit de lekolie op doelmatige wijze kan worden afgetapt en opgevangen. In het bijzonder dienen lekbakken te worden aangebracht onder iedere brandstofpomp, -filter of -voorverwarmer waaruit brandstofolie kan ontsnappen bij het openen van enige deur of deksel, evenals onder de branders van een ketel.
  g) (i) In alle aanzuigleidingen van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie, inbegrepen deze van de dubbele bodem, moeten afsluiters of kranen geplaatst worden;
  (ii) in het geval van een voorraad-, bezink- of dagtank gelegen boven de dubbele bodem, moet in iedere leiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen een afsluiter of kraan direct tegen de tank bevestigd worden. Bovendien moeten deze afsluiters of kranen uitgerust worden met een zulkdanige inrichting, dat ze zowel ter plaatse als vanuit een gemakkelijk bereikbare plaats, gelegen buiten de ruimte waarin de tanks zich bevinden, kunnen gesloten worden ingeval in deze ruimte een brand uitbreekt. Zowel op de plaats van de lokale bediening als op de plaats van de afstandsbediening moeten standaanwijzers voorzien worden die aanduiden of deze afsluiters en kranen open of gesloten zijn.
  (iii) in het bijzondere geval van tanks voor brandstofolie, andere dan dubbelbodemtanks, en gelegen buiten de machinekamer of het ketelruim, mogen de afstandsbedieningen waarvan sprake in (ii) van deze alinea verplaatst worden naar extra afsluiters of kranen in de aanzuigleidingen geplaatst en gelegen binnen de machinekamer of het ketelruim;
  (iv) wanneer de vulleidingen van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie niet bovenaan in deze tanks uitmonden, moeten deze leidingen met een terugslagklep tegen de tank aansluiten, tenzij hier afsluiters of kranen met een afstandsbediening zoals beschreven onder (ii) van deze paragraaf aanwezig zijn.
  h) Aftapkranen onderaan voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie moeten van het zelfsluitend type zijn.
  i) Er moet worden voorzien in veilige en doeltreffende middelen ter bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank.
  Deze moeten zodanig zijn opgevat dat ingeval van beschadiging of overlopen van de tank geen brandstofolie kan uitstromen. Onverminderd het bepaalde van artikel 29 van dit besluit kunnen peilpijpen met passende middelen voor afsluiting worden toegestaan indien de boveneinden daarvan op veilige plaatsen uitkomen.
  Indien een peilglas is aangebracht, moet dit behoorlijk beschermd zijn en onderaan van een zelfsluitende kraan zijn voorzien.
  Andere middelen ter vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank kunnen worden toegestaan indien doorboring van de tank onder de bovenkant daarvoor niet nodig is en mits het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maken dat daardoor brandstofolie buiten de tank geraakt.
  j) Voorzieningen moeten worden getroffen ter vermijding van overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen. Ontlastkleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten uitkomen op een naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) veilige plaats. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Inrichtingen voor smeerolie.
  De inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van olie in druksmeeroliesystemen moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen wordt verzekerd. Zulke inrichtingen, aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en, waar mogelijk, in andere ruimten voor machines moeten ten minste voldoen aan het bepaalde onder c, d, f (i), f (ii), f (iv), g (ii), h, i en j van 1 van dit artikel.
  3. Inrichtingen voor andere ontvlambare oliën.
  De inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van andere ontvlambare oliën die onder druk worden gebruikt in systemen voor het overbrengen van vermogen, bedieningssystemen, bekrachtigingssystemen en verwarmingssystemen, moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten zodanige inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde onder f (i), f (ii), f (iv) en i en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde onder c van 1 van dit artikel.
Art. 5N4. Dispositions relatives aux combustibles liquides, à l'huile de graissage et aux autres huiles inflammables.
  1. Dispositions relatives aux combustibles liquides.
  Lorsqu'un navire utilise du combustible liquide, les mesures relatives au stockage, à la distribution et à l'utilisation de ce combustible, ne doivent pas être de nature a compromettre la sécurite du navire et des personnes à bord. Elles doivent au moins satisfaire aux dispositions suivantes :
  a) La ventilation des compartiments de machines doit être suffisante dans toutes les conditions normales de fonctionnement, pour empêcher l'accumulation de vapeurs d'hydrocarbures.
  b) Les conduites à combustibles des moteurs auxiliaires, des chaudières et similaires ne peuvent être reliées à celles du moteur principal.
  c) (i) Toutes les conduites à combustible liquide doivent être en acier.
  (ii) Le (fonctionnaire désigné) ne peut autoriser l'emploi de tuyaux flexibles qu'aux endroits où il estime la chose nécessaire. Ces tuyaux flexibles et leurs raccords doivent être en matériaux résistant au feu, suffisamment solides et construits d'une manière jugée satisfaisante par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  d) Dans la mesure du possible, toutes les conduites et appareils contenant du combustible liquide chauffé sous une pression de 1,8 kg/cm2 (1,8 bar) ou plus, ne doivent pas se trouver dans un emplacement dissimulé où les vices de fonctionnement et les fuites ne pourraient être aisement déceles. Les espaces contenant de pareilles parties du système de combustible liquide doivent être convenablement éclairées.
  e) Dans la mesure du possible, les citernes à combustible liquide doivent faire partie de la structure du navire et se trouver à l'extérieur des compartiments de machines de la catégorie A. Lorsque ces citernes à combustible liquide, exception faite des citernes de double-fonds, se trouvent obligatoirement à côté des compartiments de machines de la catégorie A, elles doivent de préference avoir une limite commune avec les citernes de double-fonds, et la surface de leur limite commune avec le compartiment de machine doit être aussi réduite que possible. Il convient d'éviter, d'une manière générale, l'emploi de citernes mobiles à combustible liquide; toutefois lorsqu'on les utilise, elles doivent être placées à l'extérieur des compartiments de machines de la catégorie A.
  f) (i) Aucune citerne à combustible liquide ne doit se trouver à un endroit où un débordement ou une fuite risquerait de provoquer un incendie en mettant le combustible en contact avec des surfaces chaudes;
  (ii) des dispositions doivent être prise pour empêcher le combustible sous pression qui peut s'échapper d'une pompe, d'un filtre ou d'un réchauffeur, d'entrer en contact avec les surfaces chaudes;
  (iii) les tuyaux de trop plein des caisses de décantation, des soutes et des caisses journalières de combustibles liquides, doivent déverser le combustible dans les réservoirs ou dans une citerne de trop plein. Un indicateur convenable ou un dispositif d'alarme sera prévu, signalant le débordement des citernes de combustibles.
  (iv) où la chose est nécessaire, des bacs d'égouttage seront installés, concus de façon à pouvoir facilement vidanger et recueillir l'huile de suintage. En particulier, des bacs d'égouttage doivent être prévus en dessous de chaque pompe à combustible, filtre ou réchauffeur d'où du combustible liquide peut s'échapper à l'ouverture d'une porte quelconque ou d'un couvercle, ainsi qu'en dessous des brûleurs de chaudière.
  g) (i) Toutes les conduites d'aspiration aux soutes, aux caisses de décantation et aux caisses journalières à combustible liquide, y compris celles du double-fond, comporteront des vannes ou des robinets;
  (ii) dans le cas des soutes, caisses de décantation ou caisses journalières situées au-dessus du double-fond, les vannes et les robinets mentionnés ci-dessus seront fixés directement sur les parois des caisses. Ils seront en outre munis de dispositifs permettant de les fermer, aussi bien sur place que d'un endroit facilement accessible, situé en dehors du compartiment dans lequel ils se trouvent, dans le cas d'un incendie se déclarant dans le compartiment intéressé. Des indicateurs d'ouverture seront prévus sur la commande sur place, ainsi que sur la commande à distance;
  (iii) dans le cas spécial de citernes à combustible liquide autre que celles du double-fond et situées en dehors des compartiments des machines ou des chaudières, les commandes à distance mentionnees sous (ii) du présent alinéa pourront être reportées sur des vannes et des robinets spéciaux, situés à l'intérieur des compartiments des machines ou des chaudières, placés sur les conduites d'aspiration à ces citernes;
  (iv) lorsque les conduites de remplissage des soutes, caisses de décantation et caisses journalières à combustible liquide ne débouchent pas à la partie haute de celles-ci, ils comporteront des clapets de non-retour placés contre le réservoir, à moins qu'il n'existe des vannes ou des robinets équipés d'une commande à distance comme prévue au point (ii) du présent paragraphe.
  h) Les purges en dessous des réservoirs, caisses de décantation et caisses journalieres à combustible liquide seront du type autofermant.
  i) Des dispositifs sûrs et efficaces doivent être prévus pour déterminer la quantité de combustible contenue dans chaque citerne.
  Ces dispositifs doivent être concus de maniere à empêcher toute fuite de combustible liquide dans le cas de détérioration ou de débordement de la citerne. Sans préjudice des dispositions de l'article 29 du présent arrêté, des tuyaux de sonde, pourvus d'un dispositif adéquat de fermeture, sont autorisés, à condition que leur extrémité supérieure débouche dans un endroit sûr.
  Lorsqu'un verre d'indicateur de niveau est installé, il doit être protégé convenablement et être muni par en-dessous d'un robinet autofermant.
  Il peut être utilisé d'autres dispositifs de sondage à condition qu'ils ne traversent pas la paroi de la citerne au-dessous du sommet, et qu'en cas de défaillance de ces dispositifs ou d'un remplissage excessif de la citerne, ils ne permettent pas au combustible de s'en échapper.
  j) Des mesures doivent être prises pour prévenir toute surpression dans les citernes à combustible liquide ou dans une partie quelconque du système d'alimentation en combustible liquide, y compris les tuyaux de remplissage. Les soupapes de décharge et les tuyaux d'air ou de trop-plein, doivent déverser le combustible à un endroit où, selon le (fonctionnaire désigné), il n'existe aucun risque d'incendie. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Dispositions relatives à l'huile de graissage.
  Les mesures prises pour le stockage, la distribution et l'utilisation de l'huile destinée aux systèmes de graissage sous pression doivent être de nature à ne pas compromettre la sécurité du navire et des personnes à bord. Les mesures prises dans les compartiments de machines de la catégorie A et, autant que possible, dans les autres compartiments de machines doivent au moins satisfaire aux dispositions des alinéas c, d, f (i), f (ii), f (iv), g (ii), h, i et j du 1 du présent article.
  3. Dispositions concernant les autres huiles inflammables.
  Les mesures prises pour le stockage, la distribution et l'utilisation d'autres huiles inflammables destinées à un emploi sous pression dans les systèmes de transmission d'énergie, les systèmes de commande, d'entraînement et de chauffage doivent être de nature à ne pas compromettre la sécurité du navire et des personnes à bord. Aux endroits où il existe des sources d'allumage, les dispositifs prévus doivent au moins satisfaire aux dispositions des alinéas f (i), f (ii), f (iv) et i, ainsi qu'à celles de l'alinéa c du 1 du présent article, relatives à leur solidité et à leur construction.
Art. 3N4. Kombuizen en bergplaatsen.
  1. Bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum, verf, bootsmansgoed en dergelijke moeten door stalen schotten en dekken zijn omgeven en voorzien zijn van een deugdelijke ventilatieinrichting. Zij mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met enig verblijf.
  2. Schotten en dekken van kombuizen grenzende aan ruimten voor accommodatie en controlestations moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. De kombuizen moeten voorzien zijn van een deugdelijke ventilatie-inrichting.
  3. Openingen in de schotten en dekken, waarvan sprake in beide voorgaande alinea's moeten van deugdelijke vast aangebrachte sluitingsmiddelen zijn voorzien, die eenzelfde graad van brandwerendheid bezitten als de schotten en dekken waarin zij zijn aangebracht.
  4. De in de vorige alinea's vervatte voorschriften zijn niet van toepassing op schepen bestemd voor het vervoer van minder dan 36 passagiers, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 3N4. Cuisines et magasins.
  1. Les lampisteries, les soutes à pétrole et à peintures, le magasin du maître d'équipage et les autres locaux similaires doivent être entourés de cloisons et de ponts en acier et être munis d'une ventilation efficace. Ils ne peuvent pas se trouver en communication directe avec n'importe quel local d'habitation.
  2. Les cloisons et ponts de cuisines mitoyens aux locaux d'habitation et aux postes de sécurité doivent être en acier ou autre matériau équivalent. Les cuisines doivent être pourvues d'un système de ventilation efficace.
  3. Les ouvertures pratiquées dans les cloisons et ponts dont question aux deux alinéas précedents, doivent être munies de dispositifs de fermeture satisfaisants fixés à demeure et aient une résistance au feu au moins égale à celle des cloisonnements ou des ponts sur lesquels ils sont fixés.
  4. Les prescriptions des alinéas précédents ne sont pas applicables aux navires ne transportant pas plus de 36 passagers, pour autant que les installations existantes à bord présentent, de l'avis du (fonctionnaire désigné), des garanties de sécurité suffisantes. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 4N4. Ruimten voor machines.
  1. Ruimten voor machines van categorie A moeten door schotten en dekken van klasse A gescheiden zijn van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations. Het isolerend vermogen van deze schotten en dekken moet ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar), waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de aangrenzende ruimte. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Toegangsopeningen in de schachtwanden van ruimten voor machines van categorie A moeten kunnen worden gesloten met stalen deuren, die in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die tenminste even doeltreffend is als die van de schachtwand. Deze deuren moeten zelfsluitend zijn. Geen vensters of lichtranden mogen in deze schachtwanden worden aangebracht, tenzij (de aangestelde ambtenaar) ervan overtuigd is dat ze noodzakelijk zijn en geen gevaar voor brand opleveren. In dat geval mogen slechts vaste vensters of lichtranden van een aan brand weerstand biedende constructie en voorzien van met draad gewapend glas worden gebruikt die buiten de genoemde ruimten zijn voorzien van vaste scharnierende stalen blinden. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. De schijnlichten van ruimten voor machines van categorie A moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
  a) ze moeten in geval van brand kunnen gesloten en, indien praktisch uitvoerbaar, kunnen geopend worden van buiten deze ruimten;
  b) lichtranden in deze schijnlichten moeten van een aan brand weerstand biedende constructie zijn, die buiten de bedoelde ruimten door vaste scharnierende stalen blinden kunnen worden afgeschermd;
  c) in de lichtranden bedoeld onder b) moet met draad versterkt glas worden gebruikt.
  4. De in vorige alinea's vervatte voorschriften, zijn niet van toepassing op schepen bestemd voor het vervoer van minder dan 36 passagiers, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 4N4. Locaux de machines.
  1. Les compartiments de machines de catégorie A doivent être séparés des locaux d'habitation, des locaux de service et des postes de sécurité, par des cloisons et des ponts du type A. Le pouvoir isolant de ces cloisons et de ces ponts doit être approuvé par le (fonctionnaire designé), compte tenu de la nature des locaux adjacents. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les ouvertures d'accès dans les parois des encaissements de machines doivent pouvoir être fermées par des portes en acier. Ces portes doivent être munies de dispositifs de fermeture automatique. On ne peut pas installer dans les parois des encaissements de machines, des fenetres ni des hublots, à moins que de l'avis du (fonctionnaire désigné), ceux-ci soient nécessaires et ne presentent pas de danger d'incendie. Dans ce cas, on ne peut installer que des fenêtres ou des hublots de type fixe, d'une construction assurant une résistance au feu et munis de verre armé et de tapes extérieures à charnières, en acier, attachees de manière permanente. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. Les claires-voies des compartiments de machines de catégorie A doivent satisfaire aux prescriptions suivantes :
  a) elles doivent pouvoir être fermées en cas d'incendie, et dans la mesure du possible, être installées de manière à pouvoir être ouvertes de l'extérieur de ces compartiments;
  b) les hublots de ces claires-voies doivent être d'une construction résistant au feu, pouvant être protégés à l'extérieur de ces compartiments par des tapes à charnières, en acier, attachées de manière permanente;
  c) le vitrage de ces claires-voies mentionnées sous b) doit être en verre armé.
  4. Les prescriptions des alinéas précédents ne sont pas applicables aux navires ne transportant pas plus de 36 passagers, pour autant que les installations existant à bord offrent, de l'avis du (fonctionnaire désigné), des garanties suffisantes pour la sécurité. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 8N4. Onverminderd de voorafgaande voorschriften van deze bijlage moeten aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van 80 passagiers of meer de volgende aanvullende voorzieningen worden getroffen :
  1. In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan :
  a) gangwanden moeten van staal zijn of geconstrueerd worden als schotten van klasse B. Deze schotten moeten van dek tot dek worden opgetrokken, behalve wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B worden aangebracht. In dit geval zal het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse B, doch die slechts aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B behoeven te voldoen voor zover zulks naar de mening van (de aangestelde ambtenaar) redelijk en uitvoerbaar is. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  b) luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken, moeten worden onderverdeeld door goed sluitende afstoppingen, die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen.
  In de verticale richting moeten zulke ruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, op elk dek worden afgestopt.
  c) Plafonds, beschietingen, schotten en isolatie, met uitzondering van isolatie van koel- en vrieskamers, moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  d) De bevestigingen, daaronder begrepen grondhout en verbindingselementen van schotten, beschietingen, plafonds en afstoppingen die trek tegengaan, indien aanwezig, moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  e) Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie evenals de isolatie van pijpleidingen voor koud-watersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch moeten tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  f) Schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten mogen binnen deze ruimten voorzien zijn van een brandbare fineerlaag, mits deze niet dikker is dan 2,0 mm, behalve in gangen, traphuizen en controlestations, waar deze laag niet dikker mag zijn dan 1,5 mm.
  g) Het gezamenlijk volume van brandbare bekleding, lijstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout mag niet groter zijn dan het volume, dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond.
  h) Alle blootgestelde oppervlakten in gangen en traphuizen, en oppervlakken in verborgen of ontoegankelijke plaatsen, moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben.
  i) Het meubilair in gangen en traphuizen moet tot een minimum beperkt blijven.
  j) Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde binnenoppervlakken mogen niet van zodanige aard zijn dat zij naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) onnodig brandgevaar opleveren en geen overmatige hoeveelheden rook kunnen voortbrengen of andere vergiftige eigenschappen vertonen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  k) De onderste laag van de dekbedekkingen, moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden, of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.
  l) Papierbakken moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en dichte zijkanten en bodems hebben.
  m) Trappen die niet meer dan 2 dekken verbinden moeten op ten minste één niveau door schotten van klasse A of B en zelfsluitende deuren worden beschermd, ten einde daardoor snelle verspreiding van brand van het ene dek naar het andere te beperken.
  Trappen die meer dan 2 dekken verbinden moeten worden omringd door schotten van klasse A en zijn beschermd door zelfsluitende stalen deuren op alle niveaus.
  Zelfsluitende deuren mogen niet zijn voorzien van vastzethaken. Evenwel mogen vastzetinrichtingen worden toegepast, indien deze zijn voorzien van op afstand bedienbare losmaakinrichtingen van een type, dat de deur doet sluiten indien het systeem in het ongerede raakt.
  De ingesloten ruimten in welke de trappen zijn ondergebracht moeten in directe verbinding staan met de gangen; deze ruimten moeten voldoende oppervlakte hebben om opstopping te voorkomen, waarbij rekening moet worden gehouden met het aantal personen dat in geval van nood daarvan gebruik zal moeten maken. Voor zover mogelijk moeten ingesloten ruimten van trappen niet in directe verbinding staan met hutten, dienstkasten of andere ingesloten ruimten, die brandbare stoffen bevatten waarin het ontstaan van brand kan worden verwacht.
  n) Het constructieve deel van alle trappen moet van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn.
  o) Schachten van personen- of goederenliften die binnen ruimten voor accommodatie liggen moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. Deuren in deze schachten moeten van staal zijn of van ander gelijkwaardig materiaal en in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die ten minste even doeltreffend is als die van de schachtwand.
  2. a) Ventilatiekanalen moeten geconstrueerd worden uit onbrandbare materialen. Korte stukken van kanalen evenwel, die over het algemeen niet langer dan 2 m zijn en waarvan het oppervlak van de doorsnede niet meer dan 0,02 m2 bedraagt, behoeven niet onbrandbaar te zijn, mits aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan :
  (i) het kanaal moet zijn geconstrueerd uit een materiaal dat naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) in beperkte mate brandgevaarlijk is; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (ii) het kanaal mag alleen worden gebruikt aan het einde van het ventilatiesysteem, en.
  (iii) het kanaal mag zich, langs het kanaal gemeten, niet dichter dan 600 mm bij een doorboring van een schot van klasse A of B, doorlopende plafonds van klasse B daaronder begrepen, bevinden.
  b) Indien ventilatiekanalen, waarvan het oppervlak van de vrije doorsnede ten minste 0,02 m2 bedraagt, schotten of dekken van klasse A doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk voorzien te zijn, tenzij de kanalen welke door de schotten of dekken doorgevoerd worden in de nabijheid van de schot- of dekdoorgang van staal zijn. Bovendien dient aan de volgende voorschriften te worden voldaan :
  (i) voor kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, moet het doorvoerstuk minstens 3 mm dik en 900 mm lang zijn. Indien dit stuk in een schot is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken. Kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, of doorvoerstukken waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt dienen van brandisolatie voorzien te zijn. Deze isolatie zal ten minste dezelfde graad van brandwerendheid bezitten als het schot of het dek waar het kanaal doorgevoerd wordt. Ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) mag een gelijkwaardige bescherming voor de doorvoering van ventilatiekanalen toegepast worden; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (ii) in kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,075 m2 bedraagt, moet een brandklep geplaatst worden in aanvulling van de voorschriften van het voorgaande lid van deze alinea. De brandklep zal automatisch sluiten, maar moet tevens aan beide zijden van het schot of het dek met de hand kunnen gesloten worden. De brandklep moet voorzien zijn van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep open of gesloten is. Brandkleppen zijn evenwel niet vereist indien ventilatiekanalen door ruimten voeren die rondom door schotten van klasse A begrensd worden, zonder deze ruimten te bedienen, op voorwaarde dat deze kanalen dezelfde brandwerendheid bezitten als de schotten die ze doorboren.
  c) Ventilatiekokers van ruimten voor machines van categorie A mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, behoudens dat (de aangestelde ambtenaar) een vermindering van deze eis kan toestaan, mits : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (i) de kokers worden geconstrueerd uit staal en zijn geïsoleerd volgens de norm voor A-60, of
  (ii) de kokers worden geconstrueerd uit staal en zijn uitgerust met een automatische brandklep dicht bij de doorboring van de begrenzingswand en zijn geïsoleerd, volgens de norm voor A-60 vanaf de ruimte voor machines van categorie A tot een punt ten minste 5 m voorbij de brandklep.
  d) Ventilatiekokers van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations mogen over het algemeen niet lopen door ruimten voor machines van categorie A, met de uitzondering dat (de aangestelde ambtenaar) vermindering van deze eis kan toestaan mits de kokers uit staal worden geconstrueerd en dichtbij de doorboringen van de begrenzingswanden automatische brandkleppen zijn aangebracht. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  e) Indien ventilatiekanalen, waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, schotten van klasse B doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk van minstens 900 mm lang voorzien te zijn, tenzij de kanalen ter plaatse van het schot over eenzelfde lengte in staal zijn geconstrueerd. Indien dit stuk in een schot van klasse B is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken.
  f) Indien afvoerkokers boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij worden geconstrueerd uit schotten van klasse A. Elke afvoerkoker moet worden uitgerust met :
  (i) een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
  (ii) een brandklep in het onderste deel van de koker;
  (iii) een inrichting die vanuit het kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator, en
  (iv) een vast-aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.
  (g) De hoofd in- en uitlaten van alle ventilatiesysteem moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd gesloten kunnen worden. Ventilatoren voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines moeten buiten werking kunnen gesteld worden vanaf een gemakkelijk te bereiken plaats gelegen buiten deze ruimten. De middelen voor het stoppen van de ventilatoren voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines moeten volledig gescheiden zijn van de middelen voor het stilleggen van de ventilatie van de andere ruimten.
Art. 8N4. Sans préjudice des prescriptions figurant ci-dessus dans la présente annexe, il y a lieu de prendre à bord des navires destinés au transport de 80 passagers ou plus, les dispositions supplémentaires suivantes :
  1. Les locaux d'habitation et de service et les postes de sécurité doivent répondre aux conditions suivantes :
  a) les parois de coursives doivent être en acier ou être construites comme des cloisonnements du type B. Ces cloisons doivent s'étendre de pont à pont, à moins que ne soient appliquées des deux côtés de la cloison des plafonds continus ou des vaigrages du type B. Dans ce cas, la partie de la cloison située derrière le plafond ou le vaigrage continu, doit être en un matériau dont l'épaisseur et la composition satisfont aux normes applicables aux cloisonnements du type B, mais dont le degré d'intégrité n'est tenu d'être du type B que dans la mesure où le (fonctionnaire désigné) le juge possible et raisonnable. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  b) Les lames d'air et espaces vides se trouvant derrière les vaigrages, ou entre ponts et plafonds, doivent être divisés par des écrans bien ajustés pour éviter le tirage. L'écartement de ces écrans ne doit pas dépasser 14 m.
  Dans le sens vertical, ces espaces, y compris ceux qui se trouvent derrière les vaigrages des cages d'escaliers, puits, etc., doivent être fermés à chaque pont.
  c) Les plafonds, les vaigrages, les cloisons et les isolations, à l'exception de l'isolation des chambres réfrigérées, doivent être en matériaux non combustibles.
  d) Les fixations, y compris les traverses et les raccords des cloisons, des vaigrages, des plafonds et des dispositifs anti-courant d'air, doivent être en matériaux non combustibles.
  e) Les écrans anticondensation et les produits adhésifs utilisés pour l'isolation des dispositifs de refroidissements et l'isolation des conduites de ces dispositifs, ne doivent pas être non combustibles, mais ils doivent être en quantité aussi limitée que possible et leur surface apparente doit avoir un degré de résistance à la propagation de la flamme, jugé satisfaisant par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  f) A l'intérieur de tous les locaux d'habitation et de service, les cloisons, les vaigrages et les plafonds peuvent comporter un placage combustible qui ne doit pas dépasser 2,0 mm d'épaisseur, exception faite des coursives, cages d'escalier et postes de sécurité où il ne doit pas avoir plus de 1,5 mm d'épaisseur.
  g) Le volume total des éléments combustibles, revêtements, moulures, décoration et placage ne doit pas dépasser un volume équivalent à celui d'un placage de 2,5 mm d'épaisseur, recouvrant la surface totale des parois et du plafond.
  h) Toutes les surfaces apparentes des coursives et cages d'escalier, et celles des espaces dissimulés ou inaccessibles, doivent avoir un faible pouvoir propagateur de flamme.
  i) L'ameublement des coursives et des cages d'escalier doit être réduit au minimum.
  j) Les peintures, les vernis et autres produits utilisés sur des surfaces intérieures apparentes, ne doivent pas présenter un risque d'incendie jugé excessif par le (fonctionnaire désigné), et ne doivent pas dégager, en cas d'incendie de trop grandes quantités de fumée ou autre matière toxique. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  k) S'il existe des revêtements de pont, les sous-couches doivent être en matériaux approuvés qui ne s'enflamment pas aisément et ne risquent pas d'être toxiques ou d'exploser à des températures élevées.
  l) Les corbeilles à papier doivent être en matériaux non combustibles, leurs fonds et leurs côtés doivent être pleins.
  m) Les escaliers qui ne relient pas plus de 2 ponts, doivent être protégés, à un niveau au moins, par des cloisons du type A ou B et par des portes à fermeture automatique, afin de limiter la vitesse de propagation d'un incendie d'un pont à un autre.
  Les escaliers qui relient plus de 2 ponts, doivent être entourés de cloisons du type A et être protégés, à tous les niveaux, par des portes en acier à fermeture automatique.
  Les portes à fermeture automatique ne peuvent pas être équipées de crochets de fixation. Des dispositifs de fixation peuvent toutefois être utilisés à condition de prévoir un dispositif de decrochage pouvant être actionné à distance et d'un type susceptible de fermer la porte en cas de défectuosité du système.
  Les espaces autour des escaliers doivent communiquer directement avec les coursives et offrir une superficie suffisante pour éviter les embouteillages, compte tenu du nombre de personnes susceptibles de les utiliser en cas d'urgence. Ils doivent, dans la mesure du possible, ne pas donner directement accès aux cabines, armoires de service et autres locaux fermés contenant des matériaux combustibles et dans lesquels un feu risque de s'éclater.
  n) Tous les escaliers doivent avoir une charpente en acier ou en d'autres matériaux équivalents.
  o) Les cages d'ascenseurs de personnes ou de marchandises situées à l'intérieur des locaux d'habitation, doivent être en acier ou en un matériau équivalent. Les portes de ces cages doivent être en acier ou en un matériau équivalent et présenter en position de fermeture, une intégrité au feu au moins équivalent à celle de la paroi de la cage.
  2. a) Les conduits de ventilation doivent être en matériau non combustible. Cependant des conduits dont la longueur est inférieure à 2 m et dont la section est inférieure ou égale à 0,02 m2, ne doivent pas être non combustibles sous réserve qu'il soit satisfait à toutes les conditions suivantes :
  (i) ces parties de conduit doivent être en un matériau qui présente, de l'avis du (fonctionnaire désigné), un faible risque d'incendie; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (ii) elles ne peuvent être utilisées qu'à l'extrémité du dispositif de ventilation, et.
  (iii) elles ne doivent pas se trouver à moins de 600 mm mesurés le long du conduit, d'une ouverture pratiquée dans un cloisonnement du type A ou B, y compris les plafonds continus du type B.
  b) Lorsque des conduits de ventilation ayant une section libre supérieure à 0,02 m2 traversent des ponts ou des cloisons du type A, les passages de pont ou de cloison doivent comporter un manchon en tôle d'acier, à moins que lesdits conduits ne soient en acier au niveau où ils traversent le pont ou la cloison et qu'ils ne satisfassent eux-mêmes à ce niveau aux conditions définies ci-dessous :
  (i) dans le cas de conduits ayant une section libre supérieure à 0,02 m2, l'épaisseur des manchons doit être au moins de 3 mm et leur longueur de 900 mm. Pour les traversées de cloison, cette longueur minimale doit être répartie de préférence sur 450 mm de part et d'autre de la cloison. Les conduits de section libre supérieure à 0,02 m2 et les manchons recouvrant des conduits de section libre supérieure à 0,02 m2 doivent recevoir une isolation contre l'incendie. L'intégrité au feu de l'isolation doit être au moins égale à celle des cloisons ou des ponts qui sont traversées par les conduits. Pour assurer la protection des passages de pont et de cloison, on peut utiliser un dispositif équivalent qui soit jugé satisfaisant par le (fonctionnaire désigné); <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (ii) les conduits ayant une section libre supérieure à 0,075 m2, doivent comporter des volets d'incendie, en complément aux dispositions de l'alinéa précédent du présent alinéa. Le volet d'incendie doit fonctionner automatiquement et doit également pouvoir être fermé à la main des deux côtés de la cloison ou du pont. Le volet doit être muni d'un indicateur d'ouverture ou de fermeture. Des volets d'incendie ne sont cependant pas obligatoires lorsque les conduits traversent, sans les desservir, des locaux entourés de cloisonnements du type A, à condition que ces conduits aient la même intégrité au feu que les cloisons qu'ils traversent.
  c) Les conduits de ventilation des locaux de machines de la catégorie A ne doivent pas, en regle générale, passer par des locaux d'habitation, des locaux de service ou des postes de sécurité. Toutefois, le (fonctionnaire désigné) peut admettre qu'il soit déroge à ces dispositions à condition que : <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (i) les conduits soient en acier et isolés conformément à la norme A-60, ou
  (ii) les conduits soient en acier et pourvus d'un volet automatique d'incendie près du cloisonnement qu'ils traversent et isolés conformément à la norme A-60 depuis le compartiment des machines de catégorie A jusqu'à un point situé à 5 m au moins au-delà du volet d'incendie.
  d) Les conduits de ventilation des locaux d'habitation, des locaux de service ou des postes de sécurité ne doivent pas, en règle générale, traverser des compartiments de machines de la catégorie A. Toutefois, le (fonctionnaire désigné) peut admettre qu'il soit déroge à ces dispositions si les conduits sont en acier et si des volets automatiques d'incendie ont été mis en place à proximité des cloisons traversées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  e) Lorsque des conduits de ventilation qui ont une section libre supérieure à 0,02 m2, traversent des cloisonnements du type B, les passages de cloison doivent comporter des manchons en tôle d'acier de 900 mm de long, à moins que les conduits ne soient en acier sur une telle longueur au niveau de la cloison. Lorsqu'ils traversent une cloison du type B, la longueur des manchons doit être répartie de preférence sur 450 mm de part et d'autre de la cloison.
  f) Les conduits d'evacuation des fourneaux des cuisines doivent être constitués par des cloisonnements du type A lorsqu'ils traversent des locaux d'habitation ou des locaux contenant des matériaux combustibles. Chaque conduit d'évacuation doit être pourvu :
  (i) d'un filtre à graisse pouvant être facilement enlevé pour le nettoyage;
  (ii) d'un volet d'incendie situé à l'extrémité inférieure du conduit;
  (iii) de dispositifs permettant d'arrêter depuis la cuisine le ventilateur d'évacuation d'air vicié, et
  (iv) d'une installation fixe permettant d'éteindre un incendie à l'intérieur du conduit.
  (g) Tous les orifices principaux d'aspiration d'air frais ou d'évacuation d'air vicié, doivent pouvoir être fermés de l'extérieur du local qu'ils desservent. Les appareils de ventilation mécanique desservant les locaux d'habitation, les locaux de service, les postes de sécurité et les locaux de machines doivent pouvoir être arrêtés d'un point facilement accessible à l'extérieur du local desservi. Les moyens prévus pour arrêter la ventilation mécanique des compartiments de machines doivent être entièrement distincts de ceux prévus pour arrêter la ventilation d'autres locaux.
Art. 9N4. Openingen in schotten van klasse A.
  1. Wanneer schotten van klasse A zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz. of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen, moeten zodanige maatregelen getroffen worden, dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert.
  2. Alle openingen moeten zijn voorzien van vast aangebrachte sluitingsmiddelen die ten minste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij voorkomen.
  3. De constructie van alle deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A en de middelen die deze gesloten houden, moeten zoveel als praktisch mogelijk is even doeltreffend zijn voor het weren van brand en van de doortocht van rook en vlammen als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Zulke deuren en deurkozijnen moeten zijn geconstrueerd van staal of ander gelijkwaardig materiaal.
  Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.
  4. Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één persoon geopend en gesloten kunnen worden.
Art. 9N4. Ouvertures pratiquees dans les cloisonnements d'incendie du type A.
  1. Lorsque des cloisonnements du type A sont percés pour le passage de câbles électriques, tuyaux, coffrages, conduits, poutres, barrots ou autres éléments de structure, des dispositions doivent être prises pour que leur résistance au feu ne soit pas altérée.
  2. Toutes les ouvertures doivent être munies de dispositifs de fermeture fixés à demeure et ayant une résistance au feu au moins égale à celle des cloisonnements sur lesquels ils sont fixés.
  3. Toutes les portes et tous les encadrements de portes ménagés dans les cloisonnements du type A, ainsi que les dispositifs permettant de maintenir ces portes fermées, doivent être construits de manière à offrir une résistance au feu et au passage de la fumée et des flammes équivalent autant que possible à celle des cloisons dans lesquelles les portes sont situées. Ces portes et encadrements de portes doivent être en acier ou autre matériau équivalent.
  Il n'est pas nécessaire d'isoler les portes étanches.
  4. Chacune de ces portes doit pouvoir être ouverte et fermée par une seule personne, de chaque côté de la cloison.
Art. 10N4. Openingen in schotten van klasse B.
  1. Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz. of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zodanige maatregelen getroffen worden, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B, evenals de middelen die deze gesloten houden, moeten een brandwerend vermogen hebben dat voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is met die van de schotten, waarin zij zijn aangebracht, behalve dat in het onderste gedeelte van zulke deuren ventilatieopeningen mogen worden aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale netto oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 m2. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht moet zij worden voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal. Deuren en deurkozijnen moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  3. Pijpen, die schotten van klasse B doorboren, moeten van een materiaal zijn vervaardigd dat door (de aangestelde ambtenaar) is goedgekeurd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 10N4. Ouvertures pratiquées dans les cloisonnements du type B.
  1. Lorsque des cloisons du type B sont percées pour le passage de câbles électriques, de tuyaux, de conduits, etc., ou pour l'installation de bouches d'aération, appareils d'éclairage ou autres dispositifs similaires, il y a lieu de prendre des mesures à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) pour que leur résistance au feu ne soit pas altérée. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les portes et encadrements ménagés dans les cloisonnements du type B, ainsi que leurs dispositifs de fermeture, doivent offrir une résistance au feu équivalent autant que possible à celle des cloisonnements, avec cette réserve que des ouvertures de ventilation peuvent être pratiquées dans la partie inférieure de ces portes. Les ouvertures pratiquées dans ou sous les portes doivent avoir une surface nette totale qui ne dépasse pas 0,05 m2 et celles pratiquées dans une porte doivent être munies d'une grille en matériau non combustible. Les portes et leurs encadrements doivent être en matériau non combustible.
  3. Les conduites traversant les cloisonnements du type B doivent être en un matériau agréé par le (fonctionnaire désigné), compte tenu de la température à laquelle ces cloisonnements doivent pouvoir être soumis. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 8N4. Onverminderd de voorafgaande voorschriften van deze bijlage moeten aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van 80 passagiers of meer de volgende aanvullende voorzieningen worden getroffen :
  1. In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan :
  a) gangwanden moeten van staal zijn of geconstrueerd worden als schotten van klasse B. Deze schotten moeten van dek tot dek worden opgetrokken, behalve wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B worden aangebracht. In dit geval zal het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse B, doch die slechts aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B behoeven te voldoen voor zover zulks naar de mening van (de aangestelde ambtenaar) redelijk en uitvoerbaar is. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  b) luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken, moeten worden onderverdeeld door goed sluitende afstoppingen, die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen.
  In de verticale richting moeten zulke ruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, op elk dek worden afgestopt.
  c) Plafonds, beschietingen, schotten en isolatie, met uitzondering van isolatie van koel- en vrieskamers, moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  d) De bevestigingen, daaronder begrepen grondhout en verbindingselementen van schotten, beschietingen, plafonds en afstoppingen die trek tegengaan, indien aanwezig, moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  e) Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie evenals de isolatie van pijpleidingen voor koud-watersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch moeten tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  f) Schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten mogen binnen deze ruimten voorzien zijn van een brandbare fineerlaag, mits deze niet dikker is dan 2,0 mm, behalve in gangen, traphuizen en controlestations, waar deze laag niet dikker mag zijn dan 1,5 mm.
  g) Het gezamenlijk volume van brandbare bekleding, lijstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout mag niet groter zijn dan het volume, dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond.
  h) Alle blootgestelde oppervlakten in gangen en traphuizen, en oppervlakken in verborgen of ontoegankelijke plaatsen, moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben.
  i) Het meubilair in gangen en traphuizen moet tot een minimum beperkt blijven.
  j) Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde binnenoppervlakken mogen niet van zodanige aard zijn dat zij naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) onnodig brandgevaar opleveren en geen overmatige hoeveelheden rook kunnen voortbrengen of andere vergiftige eigenschappen vertonen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  k) De onderste laag van de dekbedekkingen, moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden, of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.
  l) Papierbakken moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en dichte zijkanten en bodems hebben.
  m) Trappen die niet meer dan 2 dekken verbinden moeten op ten minste één niveau door schotten van klasse A of B en zelfsluitende deuren worden beschermd, ten einde daardoor snelle verspreiding van brand van het ene dek naar het andere te beperken.
  Trappen die meer dan 2 dekken verbinden moeten worden omringd door schotten van klasse A en zijn beschermd door zelfsluitende stalen deuren op alle niveaus.
  Zelfsluitende deuren mogen niet zijn voorzien van vastzethaken. Evenwel mogen vastzetinrichtingen worden toegepast, indien deze zijn voorzien van op afstand bedienbare losmaakinrichtingen van een type, dat de deur doet sluiten indien het systeem in het ongerede raakt.
  De ingesloten ruimten in welke de trappen zijn ondergebracht moeten in directe verbinding staan met de gangen; deze ruimten moeten voldoende oppervlakte hebben om opstopping te voorkomen, waarbij rekening moet worden gehouden met het aantal personen dat in geval van nood daarvan gebruik zal moeten maken. Voor zover mogelijk moeten ingesloten ruimten van trappen niet in directe verbinding staan met hutten, dienstkasten of andere ingesloten ruimten, die brandbare stoffen bevatten waarin het ontstaan van brand kan worden verwacht.
  n) Het constructieve deel van alle trappen moet van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn.
  o) Schachten van personen- of goederenliften die binnen ruimten voor accommodatie liggen moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. Deuren in deze schachten moeten van staal zijn of van ander gelijkwaardig materiaal en in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die ten minste even doeltreffend is als die van de schachtwand.
  2. a) Ventilatiekanalen moeten geconstrueerd worden uit onbrandbare materialen. Korte stukken van kanalen evenwel, die over het algemeen niet langer dan 2 m zijn en waarvan het oppervlak van de doorsnede niet meer dan 0,02 m2 bedraagt, behoeven niet onbrandbaar te zijn, mits aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan :
  (i) het kanaal moet zijn geconstrueerd uit een materiaal dat naar het oordeel van (de aangestelde ambtenaar) in beperkte mate brandgevaarlijk is; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (ii) het kanaal mag alleen worden gebruikt aan het einde van het ventilatiesysteem, en.
  (iii) het kanaal mag zich, langs het kanaal gemeten, niet dichter dan 600 mm bij een doorboring van een schot van klasse A of B, doorlopende plafonds van klasse B daaronder begrepen, bevinden.
  b) Indien ventilatiekanalen, waarvan het oppervlak van de vrije doorsnede ten minste 0,02 m2 bedraagt, schotten of dekken van klasse A doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk voorzien te zijn, tenzij de kanalen welke door de schotten of dekken doorgevoerd worden in de nabijheid van de schot- of dekdoorgang van staal zijn. Bovendien dient aan de volgende voorschriften te worden voldaan :
  (i) voor kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, moet het doorvoerstuk minstens 3 mm dik en 900 mm lang zijn. Indien dit stuk in een schot is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken. Kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, of doorvoerstukken waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt dienen van brandisolatie voorzien te zijn. Deze isolatie zal ten minste dezelfde graad van brandwerendheid bezitten als het schot of het dek waar het kanaal doorgevoerd wordt. Ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) mag een gelijkwaardige bescherming voor de doorvoering van ventilatiekanalen toegepast worden; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (ii) in kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,075 m2 bedraagt, moet een brandklep geplaatst worden in aanvulling van de voorschriften van het voorgaande lid van deze alinea. De brandklep zal automatisch sluiten, maar moet tevens aan beide zijden van het schot of het dek met de hand kunnen gesloten worden. De brandklep moet voorzien zijn van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep open of gesloten is. Brandkleppen zijn evenwel niet vereist indien ventilatiekanalen door ruimten voeren die rondom door schotten van klasse A begrensd worden, zonder deze ruimten te bedienen, op voorwaarde dat deze kanalen dezelfde brandwerendheid bezitten als de schotten die ze doorboren.
  c) Ventilatiekokers van ruimten voor machines van categorie A mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, behoudens dat (de aangestelde ambtenaar) een vermindering van deze eis kan toestaan, mits : <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (i) de kokers worden geconstrueerd uit staal en zijn geïsoleerd volgens de norm voor A-60, of
  (ii) de kokers worden geconstrueerd uit staal en zijn uitgerust met een automatische brandklep dicht bij de doorboring van de begrenzingswand en zijn geïsoleerd, volgens de norm voor A-60 vanaf de ruimte voor machines van categorie A tot een punt ten minste 5 m voorbij de brandklep.
  d) Ventilatiekokers van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations mogen over het algemeen niet lopen door ruimten voor machines van categorie A, met de uitzondering dat (de aangestelde ambtenaar) vermindering van deze eis kan toestaan mits de kokers uit staal worden geconstrueerd en dichtbij de doorboringen van de begrenzingswanden automatische brandkleppen zijn aangebracht. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  e) Indien ventilatiekanalen, waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, schotten van klasse B doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk van minstens 900 mm lang voorzien te zijn, tenzij de kanalen ter plaatse van het schot over eenzelfde lengte in staal zijn geconstrueerd. Indien dit stuk in een schot van klasse B is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken.
  f) Indien afvoerkokers boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij worden geconstrueerd uit schotten van klasse A. Elke afvoerkoker moet worden uitgerust met :
  (i) een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
  (ii) een brandklep in het onderste deel van de koker;
  (iii) een inrichting die vanuit het kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator, en
  (iv) een vast-aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.
  (g) De hoofd in- en uitlaten van alle ventilatiesysteem moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd gesloten kunnen worden. Ventilatoren voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines moeten buiten werking kunnen gesteld worden vanaf een gemakkelijk te bereiken plaats gelegen buiten deze ruimten. De middelen voor het stoppen van de ventilatoren voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines moeten volledig gescheiden zijn van de middelen voor het stilleggen van de ventilatie van de andere ruimten.
Art. 8N4. Sans préjudice des prescriptions figurant ci-dessus dans la présente annexe, il y a lieu de prendre à bord des navires destinés au transport de 80 passagers ou plus, les dispositions supplémentaires suivantes :
  1. Les locaux d'habitation et de service et les postes de sécurité doivent répondre aux conditions suivantes :
  a) les parois de coursives doivent être en acier ou être construites comme des cloisonnements du type B. Ces cloisons doivent s'étendre de pont à pont, à moins que ne soient appliquées des deux côtés de la cloison des plafonds continus ou des vaigrages du type B. Dans ce cas, la partie de la cloison située derrière le plafond ou le vaigrage continu, doit être en un matériau dont l'épaisseur et la composition satisfont aux normes applicables aux cloisonnements du type B, mais dont le degré d'intégrité n'est tenu d'être du type B que dans la mesure où le (fonctionnaire désigné) le juge possible et raisonnable. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  b) Les lames d'air et espaces vides se trouvant derrière les vaigrages, ou entre ponts et plafonds, doivent être divisés par des écrans bien ajustés pour éviter le tirage. L'écartement de ces écrans ne doit pas dépasser 14 m.
  Dans le sens vertical, ces espaces, y compris ceux qui se trouvent derrière les vaigrages des cages d'escaliers, puits, etc., doivent être fermés à chaque pont.
  c) Les plafonds, les vaigrages, les cloisons et les isolations, à l'exception de l'isolation des chambres réfrigérées, doivent être en matériaux non combustibles.
  d) Les fixations, y compris les traverses et les raccords des cloisons, des vaigrages, des plafonds et des dispositifs anti-courant d'air, doivent être en matériaux non combustibles.
  e) Les écrans anticondensation et les produits adhésifs utilisés pour l'isolation des dispositifs de refroidissements et l'isolation des conduites de ces dispositifs, ne doivent pas être non combustibles, mais ils doivent être en quantité aussi limitée que possible et leur surface apparente doit avoir un degré de résistance à la propagation de la flamme, jugé satisfaisant par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  f) A l'intérieur de tous les locaux d'habitation et de service, les cloisons, les vaigrages et les plafonds peuvent comporter un placage combustible qui ne doit pas dépasser 2,0 mm d'épaisseur, exception faite des coursives, cages d'escalier et postes de sécurité où il ne doit pas avoir plus de 1,5 mm d'épaisseur.
  g) Le volume total des éléments combustibles, revêtements, moulures, décoration et placage ne doit pas dépasser un volume équivalent à celui d'un placage de 2,5 mm d'épaisseur, recouvrant la surface totale des parois et du plafond.
  h) Toutes les surfaces apparentes des coursives et cages d'escalier, et celles des espaces dissimulés ou inaccessibles, doivent avoir un faible pouvoir propagateur de flamme.
  i) L'ameublement des coursives et des cages d'escalier doit être réduit au minimum.
  j) Les peintures, les vernis et autres produits utilisés sur des surfaces intérieures apparentes, ne doivent pas présenter un risque d'incendie jugé excessif par le (fonctionnaire désigné), et ne doivent pas dégager, en cas d'incendie de trop grandes quantités de fumée ou autre matière toxique. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  k) S'il existe des revêtements de pont, les sous-couches doivent être en matériaux approuvés qui ne s'enflamment pas aisément et ne risquent pas d'être toxiques ou d'exploser à des températures élevées.
  l) Les corbeilles à papier doivent être en matériaux non combustibles, leurs fonds et leurs côtés doivent être pleins.
  m) Les escaliers qui ne relient pas plus de 2 ponts, doivent être protégés, à un niveau au moins, par des cloisons du type A ou B et par des portes à fermeture automatique, afin de limiter la vitesse de propagation d'un incendie d'un pont à un autre.
  Les escaliers qui relient plus de 2 ponts, doivent être entourés de cloisons du type A et être protégés, à tous les niveaux, par des portes en acier à fermeture automatique.
  Les portes à fermeture automatique ne peuvent pas être équipées de crochets de fixation. Des dispositifs de fixation peuvent toutefois être utilisés à condition de prévoir un dispositif de decrochage pouvant être actionné à distance et d'un type susceptible de fermer la porte en cas de défectuosité du système.
  Les espaces autour des escaliers doivent communiquer directement avec les coursives et offrir une superficie suffisante pour éviter les embouteillages, compte tenu du nombre de personnes susceptibles de les utiliser en cas d'urgence. Ils doivent, dans la mesure du possible, ne pas donner directement accès aux cabines, armoires de service et autres locaux fermés contenant des matériaux combustibles et dans lesquels un feu risque de s'éclater.
  n) Tous les escaliers doivent avoir une charpente en acier ou en d'autres matériaux équivalents.
  o) Les cages d'ascenseurs de personnes ou de marchandises situées à l'intérieur des locaux d'habitation, doivent être en acier ou en un matériau équivalent. Les portes de ces cages doivent être en acier ou en un matériau équivalent et présenter en position de fermeture, une intégrité au feu au moins équivalent à celle de la paroi de la cage.
  2. a) Les conduits de ventilation doivent être en matériau non combustible. Cependant des conduits dont la longueur est inférieure à 2 m et dont la section est inférieure ou égale à 0,02 m2, ne doivent pas être non combustibles sous réserve qu'il soit satisfait à toutes les conditions suivantes :
  (i) ces parties de conduit doivent être en un matériau qui présente, de l'avis du (fonctionnaire désigné), un faible risque d'incendie; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (ii) elles ne peuvent être utilisées qu'à l'extrémité du dispositif de ventilation, et.
  (iii) elles ne doivent pas se trouver à moins de 600 mm mesurés le long du conduit, d'une ouverture pratiquée dans un cloisonnement du type A ou B, y compris les plafonds continus du type B.
  b) Lorsque des conduits de ventilation ayant une section libre supérieure à 0,02 m2 traversent des ponts ou des cloisons du type A, les passages de pont ou de cloison doivent comporter un manchon en tôle d'acier, à moins que lesdits conduits ne soient en acier au niveau où ils traversent le pont ou la cloison et qu'ils ne satisfassent eux-mêmes à ce niveau aux conditions définies ci-dessous :
  (i) dans le cas de conduits ayant une section libre supérieure à 0,02 m2, l'épaisseur des manchons doit être au moins de 3 mm et leur longueur de 900 mm. Pour les traversées de cloison, cette longueur minimale doit être répartie de préférence sur 450 mm de part et d'autre de la cloison. Les conduits de section libre supérieure à 0,02 m2 et les manchons recouvrant des conduits de section libre supérieure à 0,02 m2 doivent recevoir une isolation contre l'incendie. L'intégrité au feu de l'isolation doit être au moins égale à celle des cloisons ou des ponts qui sont traversées par les conduits. Pour assurer la protection des passages de pont et de cloison, on peut utiliser un dispositif équivalent qui soit jugé satisfaisant par le (fonctionnaire désigné); <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (ii) les conduits ayant une section libre supérieure à 0,075 m2, doivent comporter des volets d'incendie, en complément aux dispositions de l'alinéa précédent du présent alinéa. Le volet d'incendie doit fonctionner automatiquement et doit également pouvoir être fermé à la main des deux côtés de la cloison ou du pont. Le volet doit être muni d'un indicateur d'ouverture ou de fermeture. Des volets d'incendie ne sont cependant pas obligatoires lorsque les conduits traversent, sans les desservir, des locaux entourés de cloisonnements du type A, à condition que ces conduits aient la même intégrité au feu que les cloisons qu'ils traversent.
  c) Les conduits de ventilation des locaux de machines de la catégorie A ne doivent pas, en regle générale, passer par des locaux d'habitation, des locaux de service ou des postes de sécurité. Toutefois, le (fonctionnaire désigné) peut admettre qu'il soit déroge à ces dispositions à condition que : <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (i) les conduits soient en acier et isolés conformément à la norme A-60, ou
  (ii) les conduits soient en acier et pourvus d'un volet automatique d'incendie près du cloisonnement qu'ils traversent et isolés conformément à la norme A-60 depuis le compartiment des machines de catégorie A jusqu'à un point situé à 5 m au moins au-delà du volet d'incendie.
  d) Les conduits de ventilation des locaux d'habitation, des locaux de service ou des postes de sécurité ne doivent pas, en règle générale, traverser des compartiments de machines de la catégorie A. Toutefois, le (fonctionnaire désigné) peut admettre qu'il soit déroge à ces dispositions si les conduits sont en acier et si des volets automatiques d'incendie ont été mis en place à proximité des cloisons traversées. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  e) Lorsque des conduits de ventilation qui ont une section libre supérieure à 0,02 m2, traversent des cloisonnements du type B, les passages de cloison doivent comporter des manchons en tôle d'acier de 900 mm de long, à moins que les conduits ne soient en acier sur une telle longueur au niveau de la cloison. Lorsqu'ils traversent une cloison du type B, la longueur des manchons doit être répartie de preférence sur 450 mm de part et d'autre de la cloison.
  f) Les conduits d'evacuation des fourneaux des cuisines doivent être constitués par des cloisonnements du type A lorsqu'ils traversent des locaux d'habitation ou des locaux contenant des matériaux combustibles. Chaque conduit d'évacuation doit être pourvu :
  (i) d'un filtre à graisse pouvant être facilement enlevé pour le nettoyage;
  (ii) d'un volet d'incendie situé à l'extrémité inférieure du conduit;
  (iii) de dispositifs permettant d'arrêter depuis la cuisine le ventilateur d'évacuation d'air vicié, et
  (iv) d'une installation fixe permettant d'éteindre un incendie à l'intérieur du conduit.
  (g) Tous les orifices principaux d'aspiration d'air frais ou d'évacuation d'air vicié, doivent pouvoir être fermés de l'extérieur du local qu'ils desservent. Les appareils de ventilation mécanique desservant les locaux d'habitation, les locaux de service, les postes de sécurité et les locaux de machines doivent pouvoir être arrêtés d'un point facilement accessible à l'extérieur du local desservi. Les moyens prévus pour arrêter la ventilation mécanique des compartiments de machines doivent être entièrement distincts de ceux prévus pour arrêter la ventilation d'autres locaux.
Art. 12N4. Brandweerplannen en -boekjes. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  1. Op ieder schip bestemd voor het vervoer van 80 passagiers of meer moeten ten gebruike van de scheepsofficieren algemene plannen permanent zijn opgehangen, waarop voor elk dek duidelijk zijn aangegeven en voor zover toepasselijk, de controlestations, de verschillende brandsecties omgeven door schotten van klasse A, de secties omgeven door schotten van klasse B, de branddeuren, alsmede alle nuttige aanwijzingen betreffende de brandalarm- en detectieinrichtingen, de brandblusinrichtingen en -toestellen, de brandweeruitrustingen, de internationale walaansluiting, de toegangen tot de verschillende afdelingen, dekken, enz., en het ventilatiesysteem met inbegrip van bijzonderheden omtrent de plaatsen waar de ventilatoren kunnen worden bediend, de plaats van de brandkleppen en de nummers van de ventilatoren die elke sectie bedienden, de afstandsbedieningen van de kranen en pompen van het brandstofsysteem.
  2. In plaats van de plannen, vermeld in 1, mogen, ter beoordeling door (de aangestelde ambtenaar), de bovengenoemde details zijn opgenomen in een brandweerboekje, waarvan één exemplaar moet worden verstrekt aan iedere dek- en machineofficier, terwijl één exemplaar steeds aan boord op een toegankelijke plaats beschikbaar moet zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Bovendien moeten instructies betreffende het onderhoud en de werking van alle uitrusting en installaties aan boord voor het alarmeren en ontdekken, voor het insluiten en voor de bestrijding van brand in één verzamelband worden bijeengebracht, die onmiddellijk beschikbaar is op een toegankelijke plaats.
  4. Plannen en boekjes moeten goed worden bijgehouden door veranderingen zo spoedig mogelijk daarin aan te brengen.
Art. 12N4. Plans et livrets de lutte contre l'incendie.
  1. A bord de tout navire transportant 80 passagers ou plus, des plans d'ensemble doivent être affichés en permanence à l'usage des officiers de bord, montrant pour chaque pont clairement, dans la mesure où ils existent, les postes de sécurité, l'emplacement des diverses sections limitées par des cloisons du type A, les sections limitées par des cloisons du type B, les portes d'incendie, ainsi que tous les renseignements utiles sur les dispositifs avertisseurs d'incendie, les dispositifs de détection, les appareils et dispositifs d'extinction, les équipements de pompier, le raccord international de jonction avec la terre, les moyens d'accès aux divers compartiments, ponts, etc., et l'installation de ventilation avec l'indication de l'emplacement des commandes de ventilateurs, la position des volets de fermeture et les numéros d'identification des ventilateurs desservant chaque zone, les postes de commande à distance des vannes, et pompes du système de combustible.
  2. Au lieu des plans cités au 1, il est laissé à la discrétion du (fonctionnaire désigné) d'autoriser la présentation des renseignements mentionnés ci-dessus sous forme d'un livret de lutte contre l'incendie dont un exemplaire sera remis à chaque officier de pont et officier mécanicien tandis qu'un autre sera toujours disponible à bord, à un endroit accessible. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. En outre, des instructions relatives à l'entretien et au fonctionnement de l'ensemble du matériel et des installations du bord pour la detection et la signalisation d'un incendie et les installations permettant de lutter contre l'incendie et de le circonscrire, doivent être réunies en un seul volume qui sera immédiatement disponible à un endroit accessible.
  4. Les plans et livrets doivent être soigneusement tenus a jour, toute modification y étant transcrite dans le plus bref délai possible.
Art. 10N4. Openingen in schotten van klasse B.
  1. Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz. of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) zodanige maatregelen getroffen worden, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B, evenals de middelen die deze gesloten houden, moeten een brandwerend vermogen hebben dat voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is met die van de schotten, waarin zij zijn aangebracht, behalve dat in het onderste gedeelte van zulke deuren ventilatieopeningen mogen worden aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale netto oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 m2. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht moet zij worden voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal. Deuren en deurkozijnen moeten van onbrandbaar materiaal zijn.
  3. Pijpen, die schotten van klasse B doorboren, moeten van een materiaal zijn vervaardigd dat door (de aangestelde ambtenaar) is goedgekeurd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 10N4. Ouvertures pratiquées dans les cloisonnements du type B.
  1. Lorsque des cloisons du type B sont percées pour le passage de câbles électriques, de tuyaux, de conduits, etc., ou pour l'installation de bouches d'aération, appareils d'éclairage ou autres dispositifs similaires, il y a lieu de prendre des mesures à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) pour que leur résistance au feu ne soit pas altérée. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Les portes et encadrements ménagés dans les cloisonnements du type B, ainsi que leurs dispositifs de fermeture, doivent offrir une résistance au feu équivalent autant que possible à celle des cloisonnements, avec cette réserve que des ouvertures de ventilation peuvent être pratiquées dans la partie inférieure de ces portes. Les ouvertures pratiquées dans ou sous les portes doivent avoir une surface nette totale qui ne dépasse pas 0,05 m2 et celles pratiquées dans une porte doivent être munies d'une grille en matériau non combustible. Les portes et leurs encadrements doivent être en matériau non combustible.
  3. Les conduites traversant les cloisonnements du type B doivent être en un matériau agréé par le (fonctionnaire désigné), compte tenu de la température à laquelle ces cloisonnements doivent pouvoir être soumis. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 11N4. Voorzieningen voor ontsnapping.
  1. In en vanuit alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en in ruimten, waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten trappen en ladders zijn aangebracht, met behulp waarvan het inschepingsdek voor de reddingboten en de reddingvlotten gemakkelijk kan worden bereikt. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen worden voldaan :
  a) onder het schottendek moet elke waterdichte afdeling of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één zodanig moet zijn aangebracht, dat het passeren van een waterdichte deur niet nodig is. Bij wijze van uitzondering kan (de aangestelde ambtenaar) van het aanbrengen van één dezer voorzieningen voor ontsnapping vrijstelling verlenen, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen, die in normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  b) boven het schottendek moet elke ruimte voor algemeen gebruik ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping bezitten, waarvan ten minste één toegang moet geven tot een trap naar boven of een rechtstreekse uitgang naar buiten;
  c) liften mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;
  d) doodlopende gangen met een lengte van meer dan 13 m zijn niet toegestaan.
  2. In ruimten voor machines moeten twee vluchtuitgangen waarvan één een waterdichte deur mag zijn, worden aangebracht in elke machinekamer, astunnel en ketelruimte. In ruimten voor machines waarin zich geen waterdichte deur bevindt, moeten de twee vluchtuitgangen worden gevormd door twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar, eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in de schacht en van waar het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten bereikt kan worden. Op schepen van minder dan 1 000 ton kan (de aangestelde ambtenaar) vrijstelling van deze eis verlenen, indien de breedte en de algemene inrichting van de schacht daartoe aanleiding kunnen geven.
Art. 11N4. Moyens d'évacuation.
  1. Dans tous les locaux destinés aux passagers et à l'equipage et dans tous les locaux, autres que les compartiments de machines, ou l'equipage est appelé à travailler, il doit être prévu des escaliers et des échelles permettant d'évacuer rapidement chacun de ces locaux et d'atteindre le pont d'embarquement des canots et des radeaux de sauvetage. Il sera satisfait en particulier aux dispositions suivantes :
  a) au-dessous du pont de cloisonnement, chaque compartiment étanche ou autre local ou groupe de locaux délimité de façon similaire doit être pourvu de deux moyens d'évacuation, dont l'un au moins n'oblige pas à passer par une porte étanche. Le (fonctionnaire désigné) peut, à titre exceptionnel, n'exiger qu'un moyen d'évacuation, compte tenu de la nature et de l'emplacement des locaux ainsi que du nombre des personnes qui peuvent normalement y être logées ou s'y trouver en service; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  b) au-dessus du pont de cloisonnement, tout espace à usage général doit être pourvu de deux moyens d'évacuation au minimum, dont l'un au moins donne accès à un escalier constituant une issue verticale ou une sortie vers l'extérieur;
  c) les ascenseurs ne sont pas considérés comme constituant l'un des moyens d'évacuation requis;
  d) il n'est pas admis de couloirs de plus de 13 m sans issue.
  2. Dans les compartiments de machines, chaque chambre des machines, chaque tunnel de ligne d'arbre, chaque chaufferie doit être pourvu de deux moyens d'évacuation dont l'un peut être une porte étanche. Dans les compartiments de machines où il n'y a pas de porte étanche, les deux moyens d'évacuation sont constitués par deux ensembles d'échelles en acier aussi éloignés que possible l'un et l'autre, aboutissant à des portes placées dans les encaissements de la machine, également éloignées le plus possible l'une de l'autre, et à partir desquelles on peut accéder au pont des canots et des radeaux de sauvetage. Le (fonctionnaire désigné) peut dispenser de la présente prescription les navires d'une jauge inferieure à 1 000 tonneaux, compte tenu de la largeur et de la disposition des encaissements de la machine. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 12N4. Brandweerplannen en -boekjes. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  1. Op ieder schip bestemd voor het vervoer van 80 passagiers of meer moeten ten gebruike van de scheepsofficieren algemene plannen permanent zijn opgehangen, waarop voor elk dek duidelijk zijn aangegeven en voor zover toepasselijk, de controlestations, de verschillende brandsecties omgeven door schotten van klasse A, de secties omgeven door schotten van klasse B, de branddeuren, alsmede alle nuttige aanwijzingen betreffende de brandalarm- en detectieinrichtingen, de brandblusinrichtingen en -toestellen, de brandweeruitrustingen, de internationale walaansluiting, de toegangen tot de verschillende afdelingen, dekken, enz., en het ventilatiesysteem met inbegrip van bijzonderheden omtrent de plaatsen waar de ventilatoren kunnen worden bediend, de plaats van de brandkleppen en de nummers van de ventilatoren die elke sectie bedienden, de afstandsbedieningen van de kranen en pompen van het brandstofsysteem.
  2. In plaats van de plannen, vermeld in 1, mogen, ter beoordeling door (de aangestelde ambtenaar), de bovengenoemde details zijn opgenomen in een brandweerboekje, waarvan één exemplaar moet worden verstrekt aan iedere dek- en machineofficier, terwijl één exemplaar steeds aan boord op een toegankelijke plaats beschikbaar moet zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  3. Bovendien moeten instructies betreffende het onderhoud en de werking van alle uitrusting en installaties aan boord voor het alarmeren en ontdekken, voor het insluiten en voor de bestrijding van brand in één verzamelband worden bijeengebracht, die onmiddellijk beschikbaar is op een toegankelijke plaats.
  4. Plannen en boekjes moeten goed worden bijgehouden door veranderingen zo spoedig mogelijk daarin aan te brengen.
Art. 12N4. Plans et livrets de lutte contre l'incendie.
  1. A bord de tout navire transportant 80 passagers ou plus, des plans d'ensemble doivent être affichés en permanence à l'usage des officiers de bord, montrant pour chaque pont clairement, dans la mesure où ils existent, les postes de sécurité, l'emplacement des diverses sections limitées par des cloisons du type A, les sections limitées par des cloisons du type B, les portes d'incendie, ainsi que tous les renseignements utiles sur les dispositifs avertisseurs d'incendie, les dispositifs de détection, les appareils et dispositifs d'extinction, les équipements de pompier, le raccord international de jonction avec la terre, les moyens d'accès aux divers compartiments, ponts, etc., et l'installation de ventilation avec l'indication de l'emplacement des commandes de ventilateurs, la position des volets de fermeture et les numéros d'identification des ventilateurs desservant chaque zone, les postes de commande à distance des vannes, et pompes du système de combustible.
  2. Au lieu des plans cités au 1, il est laissé à la discrétion du (fonctionnaire désigné) d'autoriser la présentation des renseignements mentionnés ci-dessus sous forme d'un livret de lutte contre l'incendie dont un exemplaire sera remis à chaque officier de pont et officier mécanicien tandis qu'un autre sera toujours disponible à bord, à un endroit accessible. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  3. En outre, des instructions relatives à l'entretien et au fonctionnement de l'ensemble du matériel et des installations du bord pour la detection et la signalisation d'un incendie et les installations permettant de lutter contre l'incendie et de le circonscrire, doivent être réunies en un seul volume qui sera immédiatement disponible à un endroit accessible.
  4. Les plans et livrets doivent être soigneusement tenus a jour, toute modification y étant transcrite dans le plus bref délai possible.
Art. 3N5. Brandbluspompen en -leidingen.
  1. Aan boord van elk schip van minder dan 500 ton, moeten ten minste 2 brandbluspompen aanwezig zijn. Eén van deze pompen mag door het voortstuwingswerktuig worden aangedreven; evenwel kan op een schip met een voortstuwingsvermogen van minder dan 110 kW (150 pk), worden volstaan met één enkele brandbluspomp die door het voortstuwingswerktuig mag worden aangedreven.
  2. Aan boord van een schip van 500 ton of meer, moeten ten minste 2 brandbluspompen, de noodbrandbluspomp voorgeschreven in 3 niet meegerekend, aanwezig zijn.
  3. Indien aan boord van een schip van 500 ton of meer een brand in een bepaalde afdeling alle brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen, moet een noodbrandbluspomp aanwezig zijn voor het leveren van water voor brandblussen. Deze noodbrandbluspomp moet, ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar), in staat zijn 2 stralen water te leveren. De krachtvoorziening van deze pomp mag niet door bedoelde brand kunnen worden verstoord en moet gedurende ten minste vier uren onafgebroken zijn verzekerd. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  4. Aan boord van een in 1, 2 of 3 bedoeld schip moet de uitvoering van de brandblusleiding met brandbluspompen, brandkranen en dergelijke zodanig zijn, dat is voldaan aan het daaromtrent bepaalde in artikelen 2 en 3 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement.
Art. 3N5. Pompes et tuyautages d'incendie.
  1. A bord de tout navire de moins de 500 tonneaux, il doit y avoir au moins 2 pompes d'incendie. Une de ces pompes peut être entraînée par l'appareil propulsif; toutefois, une seule pompe d'incendie pouvant être entraînée par l'appareil propulsif peut suffire à bord d'un navire d'une puissance propulsive de moins de 110 kW (150 ch.).
  2. A bord de tout navire de 500 tonneaux ou plus, il doit y avoir au moins 2 pompes d'incendie en plus de la pompe d'incendie de secours prévue au 3.
  3. Tout navire d'une jauge égale ou supérieure à 500 tonneaux doit être équipé d'une pompe d'incendie de secours au cas où un incendie qui se déclarerait dans un compartiment déterminé risquerait de rendre les pompes inutilisables. Cette pompe de secours doit être suffisamment puissante pour fournir 2 jets d'eau répondant aux conditions imposées par le (fonctionnaire designé). La source d'énergie de cette pompe ne peut pas être perturbée par cet incendie et elle doit pouvoir fonctionner pendant quatre heures sans interruption. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  4. A bord de tout navire visé aux 1, 2 ou 3 du présent article, les tuyaux d'incendie, les pompes d'incendie, les bouches d'incendie et similaires seront conformes aux dispositions des articles 2 et 3 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime.
Art. 4N5. Brandkranen, brandslangen en straalpijpen.
  1. Aan boord van een schip moeten het aantal, de plaats, de diameter en de uitvoering van brandkranen, brandslangen en straalpijpen ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar) en voldoen aan het bepaalde in artikel 3 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement met inachtneming van het bepaalde in de volgende paragrafen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten, alsmede in de machinekamer, moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat aan het bepaalde in 3 van artikel 3 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement wordt voldaan ook wanneer alle waterdichte deuren zijn gesloten.
  3. In elke machinekamer moeten ten minste 2 brandkranen aanwezig zijn, waarvan één aan stuurboord en één aan bakboord met dien verstande dat aan boord van een schip van minder dan 500 ton in elk dezer ruimten met één brandkraan kan worden volstaan. Bij elk dezer brandkranen moet een bijbehorende brandslang met straalpijp, gereed voor gebruik, aanwezig zijn.
  4. Indien een astunnel toegang geeft tot het onderste gedeelte van een ruimte voor machines van type A, moeten buiten deze ruimte, maar vlak bij de ingang ervan, 2 brandkranen, voorzien van brandslangen en straalpijpen, zijn aangebracht. Indien men tot die ruimte voor machines toegang heeft, niet door een tunnel, maar langs één of meer andere ruimten, moeten in één van deze ruimten en wel vlak bij de ingang van de ruimte voor machines 2 brandkranen geplaatst zijn voorzien van brandslangen en straalpijpen. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de tunnel of de aanpalende ruimten geen ontsnapping mogelijk maken.
  5. Met ten minste 2 stralen water, niet afkomstig van een zelfde brandkraan, moet snel en gelijktijdig elk deel van een laadruimte, indien aanwezig, kunnen worden bereikt als dit ruim leeg is.
Art. 4N5. Bouches d'incendie, manches et lances.
  1. A bord de tout navire, le nombre, l'emplacement, le diamètre et l'installation des bouches d'incendie, des lances et des manches, doivent être à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) et répondre aux dispositions de l'article 3 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime, compte tenu des dispositions des paragraphes suivants. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Dans les locaux d'habitation et les locaux de service, ainsi que dans les locaux des machines, le nombre et l'emplacement des bouches d'incendie doivent être conformes aux prescriptions du 3 de l'article 3 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime, même quand les portes étanches sont fermées.
  3. Dans toute chambre des machines il doit y avoir au moins 2 bouches d'incendie dont une à tribord et l'autre à bâbord, étant entendu que sur un navire jaugeant moins de 500 tonneaux une bouche d'incendie peut suffire dans chacun de ces compartiments. Chaque bouche d'incendie sera muni d'une manche et d'une lance assorties et prêtes à l'emploi.
  4. Lorsqu'un tunnel des lignes d'arbres donne accès à la partie inferieure d'un local de machines du type A, il sera installé à l'exterieur de ce local, mais à proximité de l'entrée, 2 bouches d'incendie munies de manches et de lances. Si l'accès à ce local ne se fait pas par un tunnel mais par un ou plusieurs autres locaux, il y a lieu de prévoir dans un de ces locaux, et près de l'entrée du local de machines, 2 bouches d'incendie pourvues de manches et de lances. Cette prescription n'est pas applicable lorsque le tunnel ou les locaux adjacents ne permettent pas l'évacuation.
  5. Au moins 2 jets d'eau, provenant de bouches différentes, doivent pouvoir être diriges rapidement et simultanement sur un point quelconque des cales à marchandises lorsqu'elles sont vides.
Art. 5N5. Draagbare snelblussers (in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in controlestations, in en nabij de radiohut, in schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke).
  1. Aan boord van een schip, moet in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in controlestations en op verder daarvoor in aanmerking komende plaatsen, ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) een voldoende aantal doelmatige draagbare snelblussers zijn opgesteld. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Indien in een in de voorgaande alinea bedoelde ruimte een met olie gestookte verwarmingsketel aanwezig is, moet in de nabijheid daarvan ten minste één draagbare schuimsnelblusser aanwezig zijn.
  3. Buiten de radiohut moet indien aanwezig nabij de toegangsdeur van deze hut een draagbare snelblusser, gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, zijn opgesteld.
  In de radiohut alsmede nabij een niet in de radiohut ondergebracht radiotelefoonstation, moet voorts ten minste één kleine draagbare snelblusser eveneens gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, doch met een inhoud van ten hoogste 2 kg blusstof, zijn opgesteld.
  4. Met betrekking tot schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke kunnen door (de aangestelde ambtenaar) snelblussers, als bedoeld in voorgaande alinea worden geëist; deze moeten in dat geval boven de in deze bijlage voorgeschreven snelblussers aanwezig zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 5N5. Extincteurs portatifs (dans les locaux d'habitation, dans les locaux de service, dans les postes de sécurité, à l'intérieur et à proximité de la cabine radiotélégraphique, dans les locaux où sont installés les tableaux de commande, les générateurs de secours et dans les locaux similaires).
  1. A bord de tout navire, il doit y avoir, dans les locaux d'habitation, dans les locaux de service, dans les postes de sécurité et dans les autres locaux, où la chose s'avère nécessaire, des extincteurs portatifs efficaces en nombre jugé suffisant par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Si dans un des locaux visés à l'alinéa précédent se trouve une chaudière chauffée au fuel, au moins un extincteur portatif à mousse doit se trouver à sa proximite.
  3. S'il existe une cabine radiotélégraphique, un extincteur portatif, chargé d'un agent extincteur non conducteur d'électricité doit être installe à l'extérieur, près de la porte d'accès de ladite cabine.
  Dans la cabine radiotélégraphique si elle existe, ainsi que près d'une station radiotéléphonique indépendante de celle-ci, il doit y avoir en outre au moins un petit extincteur portatif, d'une capacité maximum de 2 kg utilisant un agent extincteur non conducteur d'électricité.
  4. Le (fonctionnaire désigné) peut exiger des extincteurs conformes aux prescriptions de l'alinéa précédent destinés aux locaux de tableaux de commande ou de générateurs de secours et aux locaux similaires, en plus du nombre d'extincteurs prescrits dans la présente annexe. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
Art. 6N5. Snelblussers en andere brandbestrijdingsmiddelen in ruimten voor machines.
  In elke machinekamer moeten de volgende voorzieningen zijn getroffen :
  1. Aan boord van een schip van 500 ton of meer moet er :
  a) in elke machinekamer moet één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties aanwezig zijn :
  (i) een sproeiinrichting voor water onder druk, die voldoet aan de voorschriften in artikel 8 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement;
  (ii) een brandblusinstallatie met verstikkend gas, die voldoet aan de voorschriften in artikel 6 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement;
  (iii) een brandblusinstallatie met schuim met gering expansievoud, die voldoet aan de voorschriften van 1 van artikel 7 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement met dien verstande dat (de aangestelde ambtenaar) hierbij bovendien vast aangebrachte of verplaatsbare sproeiinrichtingen voor water of schuim kan voorschrijven ten behoeve van het bestrijden van branden boven de vloerplaat; <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  (iv) een brandblusinstallatie met schuim met hoog expansievoud die voldoet aan de voorschriften van 2 van artikel 7 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement.
  b) In elke machinekamer moet één schuimsnelblusser met een inhoud van ten minste 45 l en bovendien één draagbare schuimsnelblusser voor elke 370 kW (500 pk) der machines of gedeelte daarvan aanwezig zijn, met dien verstande dat het totale aantal draagbare schuimsnelblussers niet kleiner mag zijn dan 2 en niet groter behoeft te zijn dan 6.
  In plaats van een schuimsnelblusser met een inhoud van 45 l mag een daaraan gelijkwaardige snelblusser worden toegepast.
  c) Op elke stookplaats van een oliegestookte ketel moeten er bovendien ten minste 2 draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn, evenals één of meer bakken, te zamen inhoudend ten minste 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden.
  2. Aan boord van een schip van minder dan 500 ton moeten de voorzieningen voorgeschreven in voorgaande alinea aanwezig zijn indien het schip vaart of bestemd is om te varen met periodiek onbemande machinekamer.
  3. Aan boord van een schip van minder dan 500 ton en dat niet valt onder toepassing van 2, moet :
  a) in elke machinekamer ten minste 3 draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn, met dien verstande dat, indien het vermogen van het voortstuwingswerktuig 200 kW (275 pk), of minder bedraagt, dit aantal slechts 2 behoeft te zijn;
  b) op elke stookplaats van een oliegestookte ketel bovendien tenminste één draagbare schuimsnelblusser aanwezig zijn, evenals één of meer bakken, te zamen inhoudend ten minste 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aanwezig zijn.
  4. Aan boord van ieder schip dat vaart of bestemd is om te varen met periodiek onbemande machinekamer moet in deze ruimte een goedgekeurd automatisch branddetectie-alarmsysteem opgesteld worden.
  Het branddetectie-alarmsysteem zal zodanig worden opgevat dat het in staat is snel elk begin van brand te ontdekken in eender welke zone van de beschermde ruimte, onder alle normale werkingsvoorwaarden van de aldaar opgestelde werktuigen en rekening houdend met de veranderingen in de ventilatie in functie van het mogelijke gamma van omgevingstemperaturen. Wanneer het in werking wordt gesteld dienen zowel licht- als geluidsalarmseinen, gemakkelijk te onderscheiden van alle andere alarmseinen, te worden gegeven op een voldoend aantal plaatsen om er zeker van te zijn dat ze gehoord worden op de brug evenals door een verantwoordelijke werktuigkundige.
  Na installatie zal het systeem zo realistisch mogelijk getest worden met gesimuleerde bronnen van rook of vlammen onder verschillende omstandigheden en werking van de machines.
  Het branddetectie-alarmsysteem zal bij uitval van de hoofdvoedingsbron automatisch door een noodbron gevoed worden.
Art. 6N5. Extincteurs et autres moyens d'extinction d'incendie dans les locaux des machines.
  Dans tout local de machines, les dispositions suivantes doivent être prises :
  1. A bord des navires de 500 tonneaux ou plus :
  a) dans chaque local de machines, il doit y avoir une des installations fixes d'extinction suivantes :
  (i) un dispositif d'extinction par arrosage sous pression, conforme aux prescriptions de l'article 8 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime;
  (ii) une installation d'extinction de l'incendie par gaz inerte conforme aux prescriptions de l'article 6 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime;
  (iii) une installation d'extinction à mousse de faible expansion, conforme aux prescriptions du 1 de l'article 7 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime, en outre le (fonctionnaire désigné) peut prescrire que des dispositifs de diffusion de l'eau ou de la mousse, fixes ou portatifs soient prévus afin de combattre des incendies au-dessus du parquet; <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  (iv) une installation d'extinction à mousse à haute expansion, conforme aux prescriptions du 2 de l'article 7 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime.
  b) il y aura, dans tout local de machines, un extincteur à mousse d'une capacité minimum de 45 l, ainsi qu'un extincteur à mousse portatif par 370 kW (500ch.), de puissance installée, sans que le nombre total d'extincteurs puisse être inférieur à 2 ou ne doive être supérieure à 6.
  Au lieu d'un extincteur à mousse d'une capacité de 45 l, on peut utiliser un extincteur équivalent.
  c) Toute chaufferie dont la chaudière est chauffée au fuel doit être équipée de 2 extincteurs à mousse portatifs, ainsi que d'un ou plusieurs recipients, d'une capacité totale d'au moins 0,3 m3, remplis de sable, de sciure de bois imprégnée de soude ou de toute autre matière approuvée, ainsi que des pelles pour répandre ces matières.
  2. Tout navire d'une jauge inférieure à 500 tonneaux doit être pourvu des installations prévues à l'alinéa précédent s'il navigue ou est destiné à naviguer sans qu'il y ait en permanence des membres de l'équipage dans le local de machines.
  3. Tout navire jaugeant moins de 500 tonneaux et qui ne tombe pas sous l'application du 2 doit disposer à bord :
  a) dans chacun des locaux de machines, d'au moins 3 extincteurs à mousse portatifs sans que, si la puissance de l'appareil propulsif est égale ou inférieure à 200 kW (275 ch), ce nombre doive être supérieure à 2;
  b) d'au moins un extincteur à mousse portatif dans chaque chaufferie dont la chaudière est chauffée au fuel ainsi que d'un ou plusieurs récipients, d'une capacité totale d'au moins 0,3 m3, remplis de sable, de sciure de bois imprégnee de soude ou de toute autre matière approuvée, ainsi que des pelles pour répandre ces matières.
  4. Tout navire qui navigue ou est destiné à naviguer sans qu'il ait en permanence des membres de l'équipage dans le local de machines, doit être pourvu, dans ce local, d'un dispositif automatique d'alarme et de détection d'incendie.
  Le dispositif automatique d'alarme et de détection d'incendie doit être conçu pour déceler rapidement tout début d'incendie dans toute partie de local et dans toutes les conditions normales d'exploitation des machines, compte tenu des variations de ventilation exigées par la gamme possible des températures ambiantes. Lorsqu'il entre en action, il doit déclencher des alarmes à la fois sonores et visuelles distinctes de celles de tous les autres dispositifs d'alarme, en des endroits suffisamment nombreux pour que ces signaux d'alarme soient entendus sur la passerelle et par un mécanicien responsable.
  Après installation, le dispositif doit être mis à l'essai de manière aussi réaliste que possible avec des sources simulées de fumée ou de flammes sous des conditions diverses de ventilation et d'exploitation des machines.
  Le système automatique d'alarme et de détection d'incendie doit être alimenté automatiquement en cas de panne de la source principale par une source d'énergie de secours.
Art. 4N5. Brandkranen, brandslangen en straalpijpen.
  1. Aan boord van een schip moeten het aantal, de plaats, de diameter en de uitvoering van brandkranen, brandslangen en straalpijpen ten genoegen zijn van (de aangestelde ambtenaar) en voldoen aan het bepaalde in artikel 3 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement met inachtneming van het bepaalde in de volgende paragrafen. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten, alsmede in de machinekamer, moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat aan het bepaalde in 3 van artikel 3 van bijlage V van het zeevaartinspectiereglement wordt voldaan ook wanneer alle waterdichte deuren zijn gesloten.
  3. In elke machinekamer moeten ten minste 2 brandkranen aanwezig zijn, waarvan één aan stuurboord en één aan bakboord met dien verstande dat aan boord van een schip van minder dan 500 ton in elk dezer ruimten met één brandkraan kan worden volstaan. Bij elk dezer brandkranen moet een bijbehorende brandslang met straalpijp, gereed voor gebruik, aanwezig zijn.
  4. Indien een astunnel toegang geeft tot het onderste gedeelte van een ruimte voor machines van type A, moeten buiten deze ruimte, maar vlak bij de ingang ervan, 2 brandkranen, voorzien van brandslangen en straalpijpen, zijn aangebracht. Indien men tot die ruimte voor machines toegang heeft, niet door een tunnel, maar langs één of meer andere ruimten, moeten in één van deze ruimten en wel vlak bij de ingang van de ruimte voor machines 2 brandkranen geplaatst zijn voorzien van brandslangen en straalpijpen. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de tunnel of de aanpalende ruimten geen ontsnapping mogelijk maken.
  5. Met ten minste 2 stralen water, niet afkomstig van een zelfde brandkraan, moet snel en gelijktijdig elk deel van een laadruimte, indien aanwezig, kunnen worden bereikt als dit ruim leeg is.
Art. 4N5. Bouches d'incendie, manches et lances.
  1. A bord de tout navire, le nombre, l'emplacement, le diamètre et l'installation des bouches d'incendie, des lances et des manches, doivent être à la satisfaction du (fonctionnaire désigné) et répondre aux dispositions de l'article 3 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime, compte tenu des dispositions des paragraphes suivants. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Dans les locaux d'habitation et les locaux de service, ainsi que dans les locaux des machines, le nombre et l'emplacement des bouches d'incendie doivent être conformes aux prescriptions du 3 de l'article 3 de l'annexe V du règlement sur l'inspection maritime, même quand les portes étanches sont fermées.
  3. Dans toute chambre des machines il doit y avoir au moins 2 bouches d'incendie dont une à tribord et l'autre à bâbord, étant entendu que sur un navire jaugeant moins de 500 tonneaux une bouche d'incendie peut suffire dans chacun de ces compartiments. Chaque bouche d'incendie sera muni d'une manche et d'une lance assorties et prêtes à l'emploi.
  4. Lorsqu'un tunnel des lignes d'arbres donne accès à la partie inferieure d'un local de machines du type A, il sera installé à l'exterieur de ce local, mais à proximité de l'entrée, 2 bouches d'incendie munies de manches et de lances. Si l'accès à ce local ne se fait pas par un tunnel mais par un ou plusieurs autres locaux, il y a lieu de prévoir dans un de ces locaux, et près de l'entrée du local de machines, 2 bouches d'incendie pourvues de manches et de lances. Cette prescription n'est pas applicable lorsque le tunnel ou les locaux adjacents ne permettent pas l'évacuation.
  5. Au moins 2 jets d'eau, provenant de bouches différentes, doivent pouvoir être diriges rapidement et simultanement sur un point quelconque des cales à marchandises lorsqu'elles sont vides.
Art. 5N5. Draagbare snelblussers (in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in controlestations, in en nabij de radiohut, in schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke).
  1. Aan boord van een schip, moet in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in controlestations en op verder daarvoor in aanmerking komende plaatsen, ten genoegen van (de aangestelde ambtenaar) een voldoende aantal doelmatige draagbare snelblussers zijn opgesteld. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
  2. Indien in een in de voorgaande alinea bedoelde ruimte een met olie gestookte verwarmingsketel aanwezig is, moet in de nabijheid daarvan ten minste één draagbare schuimsnelblusser aanwezig zijn.
  3. Buiten de radiohut moet indien aanwezig nabij de toegangsdeur van deze hut een draagbare snelblusser, gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, zijn opgesteld.
  In de radiohut alsmede nabij een niet in de radiohut ondergebracht radiotelefoonstation, moet voorts ten minste één kleine draagbare snelblusser eveneens gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, doch met een inhoud van ten hoogste 2 kg blusstof, zijn opgesteld.
  4. Met betrekking tot schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke kunnen door (de aangestelde ambtenaar) snelblussers, als bedoeld in voorgaande alinea worden geëist; deze moeten in dat geval boven de in deze bijlage voorgeschreven snelblussers aanwezig zijn. <KB 2002-03-11/42, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 23-05-2002>
Art. 5N5. Extincteurs portatifs (dans les locaux d'habitation, dans les locaux de service, dans les postes de sécurité, à l'intérieur et à proximité de la cabine radiotélégraphique, dans les locaux où sont installés les tableaux de commande, les générateurs de secours et dans les locaux similaires).
  1. A bord de tout navire, il doit y avoir, dans les locaux d'habitation, dans les locaux de service, dans les postes de sécurité et dans les autres locaux, où la chose s'avère nécessaire, des extincteurs portatifs efficaces en nombre jugé suffisant par le (fonctionnaire désigné). <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>
  2. Si dans un des locaux visés à l'alinéa précédent se trouve une chaudière chauffée au fuel, au moins un extincteur portatif à mousse doit se trouver à sa proximite.
  3. S'il existe une cabine radiotélégraphique, un extincteur portatif, chargé d'un agent extincteur non conducteur d'électricité doit être installe à l'extérieur, près de la porte d'accès de ladite cabine.
  Dans la cabine radiotélégraphique si elle existe, ainsi que près d'une station radiotéléphonique indépendante de celle-ci, il doit y avoir en outre au moins un petit extincteur portatif, d'une capacité maximum de 2 kg utilisant un agent extincteur non conducteur d'électricité.
  4. Le (fonctionnaire désigné) peut exiger des extincteurs conformes aux prescriptions de l'alinéa précédent destinés aux locaux de tableaux de commande ou de générateurs de secours et aux locaux similaires, en plus du nombre d'extincteurs prescrits dans la présente annexe. <AR 2002-03-11/42, art. 9, 004; En vigueur : 23-05-2002>