Article 1. [De universitaire ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten met kenletter C, D en M moeten beantwoorden aan de bijzondere normen die respectievelijk bepaald worden in de bijlagen 1, 2 en 3 van dit besluit.] (Gewijzigd bij art. 35, 1° K.B. 13 juli 2006 (B.S., 16 augustus 2006), met ingang van 1 januari 2007 (art. 39).)
De voorschriften waaraan de medisch-technische en nevendiensten moeten voldoen, worden vermeld in bijlage 5 van dit besluit.
Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
15 DECEMBER 1978. - KONINKLIJK BESLUIT tot bepaling van bijzondere normen voor universitaire ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten
Titre
15 DECEMBRE 1978. - ARRETE ROYAL fixant des normes spéciales pour les hôpitaux et services universitaires
Informations sur le document
Numac: 1978121535
Datum: 1978-12-15
Info du document
Numac: 1978121535
Date: 1978-12-15
Tekst (9)
Texte (9)
Article 1er. [Les hôpitaux et services universitaires index C, D et M doivent répondre aux normes spéciales respectivement fixées aux annexes 1re, 2 et 3 du présent arrêté.] (Modifié par l'art. 35, 1° de l'A.R. du 13 juillet 2006 (M.B., 16 août 2006), en vigueur le 1er janvier 2007 (art. 39)).
Les prescriptions auxquelles les services médico-techniques et auxiliaires doivent répondre, figurent à l'annexe 5 du présent arrêté.
Les prescriptions auxquelles les services médico-techniques et auxiliaires doivent répondre, figurent à l'annexe 5 du présent arrêté.
Art.2. Afwijkingen van de bijzondere normen betreffende de architectonische voorschriften en van deze betreffende het aantal bedden kunnen worden toegestaan voor bestaande diensten door een met reden omklede beslissing van de Minister.
Art.2. Des dérogations aux normes spéciales concernant les prescriptions architecturales et à celles concernant le nombre de lits peuvent être accordées par décision motivée du Ministre pour des services existants.
Art.3. Onze Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art.3. Notre Ministre de la Santé publique et de l'Environnement est chargé de l'exécution du présent arrêté.
BIJLAGEN.
ANNEXES.
Art. N1. Bijlage 1 Bijzondere normen toepasselijk op de universitaire diensten voor diagnose en geneeskundige behandeling
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moeten er minstens twee verpleegeenheden zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 25 bedden.
3. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
4. Wanneer er naast voornoemde verpleegeenheden, die minimaal moeten voorzien zijn, gespecialiseerde hospitalisatieafdelingen bestaan die uitsluitend bestemd zijn voor een welbepaalde categorie van patiënten zoals o.m. afdelingen voor hartbewaking, en metabole eenheden, mogen deze afdelingen een aantal bedden omvatten dat lager ligt dan het vereiste minimum voor de standaard-verpleegeenheden.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen.
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies :
1.1.Beperkte bergingsfunctie:
- De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheren voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, in dit lokaal wordt opgeborgen, dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkamer, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien te worden.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in een enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden voorzien zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de eventuele vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers.
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele groepering.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichting moet de D dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose...I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor heelkunde erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor interne geneeskunde voorzien zijn.
3. De dienst D dient tevens in het ziekenhuis te beschikken over de nodige revalidatiemogelijkheden.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
4. Ten minste 20 pct. van de overledenen waarvoor geen administratieve, noch juridische beletselen bestaan moeten aan een autopsie onderworpen worden.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf:
1.1.Een voltijdse geneesheer, erkend specialist in de inwendige geneeskunde of in een bijzondere specialiteit van de inwendige geneeskunde, heeft de leiding van de dienst. Indien het diensthoofd tot een bijzondere specialiteit van inwendige geneeskunde behoort, dient hij minstens te kunnen rekenen op de medewerking van een geneesheer-specialist in de inwendige geneeskunde, die deel uitmaakt van de medische staf van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen. Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door de geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is. Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2. Per verpleegeenheid van 25 à 30 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijds specialist erkend in de inwendige geneeskunde of in een bijzondere specialiteit van de inwendige geneeskunde.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3. Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd dient voor iedere patiënt een medisch dossier bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.4.Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van alle maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering.
De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.5. Interessante gevallen met eventuele bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Per bezet bed dienen minimum 0,6 leden van het verplegend en hulp-personeel voorzien waarvan ten minste 3/4 gekwalificeerd personeel (gegradueerde verpleegster, gebrevetteerde verpleegster, verpleegassistente). De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden deze personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2.Per drie verpleegeenheden van 25 à 30 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moeten er minstens twee verpleegeenheden zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 25 bedden.
3. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
4. Wanneer er naast voornoemde verpleegeenheden, die minimaal moeten voorzien zijn, gespecialiseerde hospitalisatieafdelingen bestaan die uitsluitend bestemd zijn voor een welbepaalde categorie van patiënten zoals o.m. afdelingen voor hartbewaking, en metabole eenheden, mogen deze afdelingen een aantal bedden omvatten dat lager ligt dan het vereiste minimum voor de standaard-verpleegeenheden.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen.
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies :
1.1.Beperkte bergingsfunctie:
- De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheren voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, in dit lokaal wordt opgeborgen, dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkamer, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien te worden.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in een enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden voorzien zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de eventuele vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers.
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele groepering.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichting moet de D dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose...I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor heelkunde erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor interne geneeskunde voorzien zijn.
3. De dienst D dient tevens in het ziekenhuis te beschikken over de nodige revalidatiemogelijkheden.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
4. Ten minste 20 pct. van de overledenen waarvoor geen administratieve, noch juridische beletselen bestaan moeten aan een autopsie onderworpen worden.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf:
1.1.Een voltijdse geneesheer, erkend specialist in de inwendige geneeskunde of in een bijzondere specialiteit van de inwendige geneeskunde, heeft de leiding van de dienst. Indien het diensthoofd tot een bijzondere specialiteit van inwendige geneeskunde behoort, dient hij minstens te kunnen rekenen op de medewerking van een geneesheer-specialist in de inwendige geneeskunde, die deel uitmaakt van de medische staf van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen. Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door de geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is. Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2. Per verpleegeenheid van 25 à 30 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijds specialist erkend in de inwendige geneeskunde of in een bijzondere specialiteit van de inwendige geneeskunde.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3. Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd dient voor iedere patiënt een medisch dossier bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.4.Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van alle maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering.
De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.5. Interessante gevallen met eventuele bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Per bezet bed dienen minimum 0,6 leden van het verplegend en hulp-personeel voorzien waarvan ten minste 3/4 gekwalificeerd personeel (gegradueerde verpleegster, gebrevetteerde verpleegster, verpleegassistente). De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden deze personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2.Per drie verpleegeenheden van 25 à 30 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
Art. N1. Annexe 1er Normes spéciales s'adressant aux services universitaires de diagnostic et de traitement médical
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins deux unités de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 25.
3. Afin de pouvoir isoler certains patients, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
4. Lorsque, outre ces unités de soins requises comme minimum, il existe encore des sections d'hospitalisation spécialisées, exclusivement prévues pour une catégorie bien précise de patients, comme, entre autres, les unités de surveillance cardiaque, les unités métaboliques, ces sections peuvent contenir un nombre de lits inférieur au minimum requis pour les unités de soins courantes.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau.
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2.Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour autant qu'il n'y ait pas de système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patients séjournant dans l'unité et l'application à ces derniers de certains traitements et interventions ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage temporaire du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patients non alités d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs.
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le service D doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
2. L'établissement doit en outre disposer d'un service de chirurgie agréé. La policlinique pour patients ambulants doit prévoir des consultations de médecine interne.
3. Le service D doit également disposer au sein de l'établissement des possibilités de réadaptation requises.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patients.
4. L'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des patients décédés pour lesquels il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique.
III Normes d'organisation:
1. Staff médical:
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en médecine interne ou dans une spécialité particulière de médecine interne. Le chef de service, s'il appartient à une spécialité particulière de médecine interne, doit au moins pouvoir compter sur la collaboration d'un médecin spécialiste en médecine interne, qui fait partie du staff médical du service.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service. Cette continuité implique en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service. A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier opératoire et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 25 à 30 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en médecine interne ou dans une spécialité particulière de médecine interne.
Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour pour chaque patient, sous la responsabilité du médecin-chef de service.
1.4.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres par le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.5.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles seront répertoriés.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Par lit occupé il faut prévoir un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et auxiliaire, dont au moins les 3/4 doivent être du personnel qualifié (infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière). L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 25 à 30 lits, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins deux unités de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 25.
3. Afin de pouvoir isoler certains patients, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
4. Lorsque, outre ces unités de soins requises comme minimum, il existe encore des sections d'hospitalisation spécialisées, exclusivement prévues pour une catégorie bien précise de patients, comme, entre autres, les unités de surveillance cardiaque, les unités métaboliques, ces sections peuvent contenir un nombre de lits inférieur au minimum requis pour les unités de soins courantes.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau.
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2.Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour autant qu'il n'y ait pas de système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patients séjournant dans l'unité et l'application à ces derniers de certains traitements et interventions ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage temporaire du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patients non alités d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs.
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le service D doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
2. L'établissement doit en outre disposer d'un service de chirurgie agréé. La policlinique pour patients ambulants doit prévoir des consultations de médecine interne.
3. Le service D doit également disposer au sein de l'établissement des possibilités de réadaptation requises.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patients.
4. L'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des patients décédés pour lesquels il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique.
III Normes d'organisation:
1. Staff médical:
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en médecine interne ou dans une spécialité particulière de médecine interne. Le chef de service, s'il appartient à une spécialité particulière de médecine interne, doit au moins pouvoir compter sur la collaboration d'un médecin spécialiste en médecine interne, qui fait partie du staff médical du service.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service. Cette continuité implique en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service. A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier opératoire et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 25 à 30 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en médecine interne ou dans une spécialité particulière de médecine interne.
Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour pour chaque patient, sous la responsabilité du médecin-chef de service.
1.4.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres par le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.5.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles seront répertoriés.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Par lit occupé il faut prévoir un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et auxiliaire, dont au moins les 3/4 doivent être du personnel qualifié (infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière). L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 25 à 30 lits, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
Art. N2. Bijlage 2 Bijzondere normen toepasselijk op de universitaire diensten voor diagnose en heelkundige behandeling
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moeten er minstens twee verpleegeenheden zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 25 bedden.
3. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
4. Wanneer er naast voornoemde verpleegeenheden, die minimaal moeten voorzien zijn, gespecialiseerde hospitalisatieafdelingen bestaan die uitsluitend bestemd zijn voor een welbepaalde categorie van patiënten zoals o.m. aseptische eenheden, mogen deze afdelingen een aantal bedden omvatten dat lager ligt dan het vereiste minimum voor de standaard-verpleegeenheden.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen.
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies:
1.1.Beperkte bergingsfunctie:
De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
- De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheren voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven in dit lokaal wordt opgeborgen dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkarren, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien te worden.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in een enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Een verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden voorzien zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de eventuele vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers:
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele groepering.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichting moet de C dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose... I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
1.9. Het operatiekwartier... X
1.10. De sterilisatie... XI
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor interne geneeskunde erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor heelkunde voorzien zijn.
3. De dienst C dient tevens in het ziekenhuis te beschikken over de nodige revalidatiemogelijkheden.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
4. Ten minste 20 pct. van de overledenen waarvoor geen administratieve noch juridische beletselen bestaan, moeten aan een autopsie worden onderworpen.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf.
1.1.Een voltijdse geneesheer, erkend specialist in de algemene heelkunde of in één bijzondere specialiteit van de heelkunde, heeft de leiding van de dienst.
Indien het diensthoofd tot een bijzondere specialiteit van de heelkunde behoort dient hij minstens te kunnen rekenen op de medewerking van een geneesheer-specialist in de algemene heelkunde, die deel uitmaakt van de medische staf van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen. Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door de geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is. Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst en in het operatiekwartier wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren. Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2.Per verpleegeenheid van 25 tot 30 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijds specialist erkend in de heelkunde of in een bijzondere specialiteit van de heelkunde.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3.Aan de dienst dient minstens een voltijdse anesthesist verbonden te zijn.
1.4.Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd moet voor iedere patiënt een medisch dossier worden bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.5.Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging permanent geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van de maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering. De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.6.De interessante gevallen met eventueel bibliografische gegevens moeten gerepertorieerd worden.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Per bezet bed dienen minimum 0,6 leden van het verplegend en hulppersoneel voorzien waarvan ten minste 3/4 gekwalificeerd personeel (gegradueerde verpleegster, gebrevetteerde verpleegster, verpleegassistente). De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden deze personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2.Per drie verpleegeenheden van 25 à 30 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moeten er minstens twee verpleegeenheden zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 25 bedden.
3. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
4. Wanneer er naast voornoemde verpleegeenheden, die minimaal moeten voorzien zijn, gespecialiseerde hospitalisatieafdelingen bestaan die uitsluitend bestemd zijn voor een welbepaalde categorie van patiënten zoals o.m. aseptische eenheden, mogen deze afdelingen een aantal bedden omvatten dat lager ligt dan het vereiste minimum voor de standaard-verpleegeenheden.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen.
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies:
1.1.Beperkte bergingsfunctie:
De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
- De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheren voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven in dit lokaal wordt opgeborgen dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkarren, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien te worden.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in een enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Een verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden voorzien zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de eventuele vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers:
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele groepering.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichting moet de C dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose... I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
1.9. Het operatiekwartier... X
1.10. De sterilisatie... XI
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor interne geneeskunde erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor heelkunde voorzien zijn.
3. De dienst C dient tevens in het ziekenhuis te beschikken over de nodige revalidatiemogelijkheden.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
4. Ten minste 20 pct. van de overledenen waarvoor geen administratieve noch juridische beletselen bestaan, moeten aan een autopsie worden onderworpen.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf.
1.1.Een voltijdse geneesheer, erkend specialist in de algemene heelkunde of in één bijzondere specialiteit van de heelkunde, heeft de leiding van de dienst.
Indien het diensthoofd tot een bijzondere specialiteit van de heelkunde behoort dient hij minstens te kunnen rekenen op de medewerking van een geneesheer-specialist in de algemene heelkunde, die deel uitmaakt van de medische staf van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen. Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door de geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is. Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst en in het operatiekwartier wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren. Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2.Per verpleegeenheid van 25 tot 30 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijds specialist erkend in de heelkunde of in een bijzondere specialiteit van de heelkunde.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3.Aan de dienst dient minstens een voltijdse anesthesist verbonden te zijn.
1.4.Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd moet voor iedere patiënt een medisch dossier worden bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.5.Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging permanent geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van de maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering. De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.6.De interessante gevallen met eventueel bibliografische gegevens moeten gerepertorieerd worden.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Per bezet bed dienen minimum 0,6 leden van het verplegend en hulppersoneel voorzien waarvan ten minste 3/4 gekwalificeerd personeel (gegradueerde verpleegster, gebrevetteerde verpleegster, verpleegassistente). De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden deze personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2.Per drie verpleegeenheden van 25 à 30 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
Art. N2. Annexe 2 Normes spéciales s'adressant aux services universitaires de diagnostic et de traitement chirurgical
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins deux unités de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 25.
3. Afin de pouvoir isoler certains patients, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
4. Lorsque, outre ces unités de soins requises comme minimum, il existe encore des sections d'hospitalisation spécialisées, exclusivement prévues pour une catégorie bien précise de patients, comme, entre autres, les unités aseptiques, ces sections peuvent contenir un nombre de lits inférieur au minimum requis pour les unités de soins courantes.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau.
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2.Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour autant qu'il n'y ait pas de système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patients séjournant dans l'unité et l'application à ces derniers de certains traitements et interventions, ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage temporaire du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patients non alités d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs:
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins, doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles
1. Le service C doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre. -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
1.9. Le quartier opératoire
X
1.10. La stérilisation
XI
2. L'établissement doit en outre disposer d'un service de médecine interne agréé. La policlinique pour patients ambulants doit prévoir des consultations de chirurgie.
3. Le service C doit également disposer, au sein de l'établissement, des possibilités de réadaptation requises.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patients.
4. L'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des patients décédés pour lesquels il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical.
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en chirurgie générale ou dans une spécialité particulière de chirurgie.
Le chef de service, s'il appartient à une spécialité particulière de chirurgie doit au moins pouvoir compter sur la collaboration d'un médecin spécialiste en chirurgie générale, qui fait partie du staff médical du service.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service. Cette continuité implique en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service. A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier opératoire et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital. Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 25 à 30 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en chirurgie ou dans une spécialité particulière de chirurgie. Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Un anesthésiste à temps plein doit au moins être affecté au service.
1.4.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour pour chaque patient sous la responsabilité du médecin-chef de service.
1.5.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres par le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.6.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles, seront répertoriés.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Par lit occupé il faut prévoir un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et auxiliaire, dont au moins les 3/4 doivent être du personnel qualifié (infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière). L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 25 à 30 lits, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins deux unités de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 25.
3. Afin de pouvoir isoler certains patients, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
4. Lorsque, outre ces unités de soins requises comme minimum, il existe encore des sections d'hospitalisation spécialisées, exclusivement prévues pour une catégorie bien précise de patients, comme, entre autres, les unités aseptiques, ces sections peuvent contenir un nombre de lits inférieur au minimum requis pour les unités de soins courantes.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau.
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2.Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour autant qu'il n'y ait pas de système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patients séjournant dans l'unité et l'application à ces derniers de certains traitements et interventions, ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patients séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage temporaire du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patients non alités d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs:
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins, doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles
1. Le service C doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre. -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
1.9. Le quartier opératoire
X
1.10. La stérilisation
XI
2. L'établissement doit en outre disposer d'un service de médecine interne agréé. La policlinique pour patients ambulants doit prévoir des consultations de chirurgie.
3. Le service C doit également disposer, au sein de l'établissement, des possibilités de réadaptation requises.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patients.
4. L'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des patients décédés pour lesquels il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical.
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en chirurgie générale ou dans une spécialité particulière de chirurgie.
Le chef de service, s'il appartient à une spécialité particulière de chirurgie doit au moins pouvoir compter sur la collaboration d'un médecin spécialiste en chirurgie générale, qui fait partie du staff médical du service.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service. Cette continuité implique en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service. A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier opératoire et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital. Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 25 à 30 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en chirurgie ou dans une spécialité particulière de chirurgie. Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Un anesthésiste à temps plein doit au moins être affecté au service.
1.4.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour pour chaque patient sous la responsabilité du médecin-chef de service.
1.5.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres par le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.6.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles, seront répertoriés.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Par lit occupé il faut prévoir un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et auxiliaire, dont au moins les 3/4 doivent être du personnel qualifié (infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière). L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 25 à 30 lits, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
Art. N3. Bijlage 3 Bijzondere normen toepasselijk op de universitaire kraaminrichtingen
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moet er minstens één verpleegeenheid zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 20 bedden.
3. De bedden dienen uitsluitend in één- of tweebedskamers opgesteld.
4. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
5. De meerbedskamers dienen uitgerust met een afzonderingsbox voor de pasgeborenen. Deze box dient zodanig opgevat dat zicht en toezicht op de pasgeborene door de moeder mogelijk is. Per groep van vier bedden mag men een gemeenschappelijke box voor vier pasgeborenen voorzien.
6. De kamers of boxen dienen uitgerust met de nodige sanitaire voorzieningen die toelaten aan de pasgeborenen alle lichaamsverzorging te verstrekken.
7. De dienst moet beschikken over een lokaal dat bestemd is voor de tijdelijke observatie en/of tijdelijke afzondering van één of twee kinderen waarvan de opname in een 1[zorgprogramma voor kinderen]1 N dienst niet vereist is.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen:
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies:
1.1.Beperkte bergingsfuncties:
- De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
- De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheer voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven in dit lokaal wordt opgeborgen, dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkarren, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in één enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Een verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de centrale vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers.
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele samenhang.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichtingen moet de M dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose... I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
1.9. Het sterilisatie... XI
1.10. De melkkeuken... XII
1.11. Het bevallingskwartier... XIII
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor prematuren (index N) erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor verloskunde voorzien zijn.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
3. Ten minste 20 pct. van de maternele sterfgevallen en 80 pct. van de perinatale sterfgevallen waarvoor geen administratieve of juridische beletselen bestaan, moeten aan een autopsie onderworpen worden.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf:
1.1.Een voltijds geneesheer, erkend specialist in de verloskunde en gynaecologie heeft de leiding van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen.
Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door een geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is.
Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst en in het bevallingskwartier wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2. Per verpleegeenheid van 20 à 25 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijdse specialist erkend in de verloskunde en gynaecologie.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3. Het diensthoofd dient bijgestaan door een geneesheer, erkend in de kindergeneeskunde, voor het toezicht op de pasgeborenen.
1.4. Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd moet voor iedere patiënt, zowel moeder als kind een medisch dossier worden bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.5. Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging permanent geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van de maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering.
De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.6. De interessante gevallen, met eventueel bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
Elk geval van maternele en perinatale sterfte moet het voorwerp uitmaken van een bijzondere bespreking en evaluatie. Het schriftelijk verslag hiervan zal worden opgenomen in het medisch dossier.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Voor de hospitalisatieafdelingen dienen per bezet bed minimum 0,6 leden van het verplegend en verzorgend personeel voorzien waarvan ten minste 2/3 gekwalificeerd (vroedvrouw, gegradueerde verpleegster, verpleegassistente, gebrevetteerde verpleegster) en 1/3 kinderverzorgsters. De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden de personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2. Per drie verpleegeenheden van 20 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
3. Identificatiesysteem:
Een identificatiesysteem waarbij elke verwarring tussen de pasgeborenen wordt uitgesloten, dient voorzien.
I. Architectonische normen:
A. De bedden. De standaard-verpleegeenheden.
1. Per dienst moet er minstens één verpleegeenheid zijn.
2. Het minimum aantal bedden per verpleegeenheid bedraagt 20 bedden.
3. De bedden dienen uitsluitend in één- of tweebedskamers opgesteld.
4. Een voldoende aantal bedden moet opgesteld worden in éénbedskamers ten einde bepaalde patiënten te kunnen afzonderen.
De éénbedskamers dienen verspreid te zijn over de verschillende verpleegeenheden.
5. De meerbedskamers dienen uitgerust met een afzonderingsbox voor de pasgeborenen. Deze box dient zodanig opgevat dat zicht en toezicht op de pasgeborene door de moeder mogelijk is. Per groep van vier bedden mag men een gemeenschappelijke box voor vier pasgeborenen voorzien.
6. De kamers of boxen dienen uitgerust met de nodige sanitaire voorzieningen die toelaten aan de pasgeborenen alle lichaamsverzorging te verstrekken.
7. De dienst moet beschikken over een lokaal dat bestemd is voor de tijdelijke observatie en/of tijdelijke afzondering van één of twee kinderen waarvan de opname in een 1[zorgprogramma voor kinderen]1 N dienst niet vereist is.
B. De lokalen van de verpleegeenheden:
Volgende technische lokalen moeten worden voorzien per verpleegeenheid of per groep van twee verpleegeenheden voor zover deze laatsten aansluitend op eenzelfde niveau liggen:
1. Een lokaal voor de verpleegkundigen:
Dit lokaal heeft onder meer volgende functies:
1.1.Beperkte bergingsfuncties:
- De geneesmiddelen moeten bewaard worden in een geneesmiddelenkast die permanent onder toezicht staat.
- Het verpleegdossier en het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven, moeten permanent onder toezicht staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
1.2.De secretariaatsfunctie en de permanentie van de verpleging:
- Een oproepsysteem moet voorzien zijn voor zover dit niet centraal werd ingericht.
- De vereiste uitrusting om een efficiënt secretariaat van de eenheid te verzekeren moet beschikbaar zijn.
- Een permanent bijgehouden telefoonrepertorium moet ter plaatse kunnen geraadpleegd worden.
2. Een onderzoeks- en behandelkamer:
Dit lokaal kan gebruikt worden door de geneesheer voor het onderzoek van en voor het uitvoeren van bepaalde behandelingen en ingrepen bij patiënten die in de eenheid verblijven, en door de verplegenden voor het uitvoeren van bepaalde verpleegtechnieken.
3. Een dokterslokaal:
Indien het medisch dossier van de patiënten die in de eenheid verblijven in dit lokaal wordt opgeborgen, dient het permanent onder toezicht te staan zodat het beroepsgeheim verzekerd wordt.
4. Een propere spoelkamer:
Deze dient onder meer voor de berging van de verpleegvoorraad, het klaarmaken van de verpleegkarren, het voorbereiden van de verpleegtechnieken en het opslaan van proper linnen.
5. Een vuile spoelkamer:
Dit lokaal dient onder meer voor het tijdelijk opslaan van vuil linnen en materiaal, van urinestalen en afval. Een pannenspoeler dient in dit lokaal voorzien.
6. Bergruimte:
In de eenheid moet men voldoende bergruimte voorzien. De bergruimte kan voorzien worden in één enkel lokaal of verdeeld worden over verschillende ruimten die eventueel nog een andere functie hebben.
Een gescheiden bergruimte dient voorzien te worden voor het onderhoudsmateriaal.
7. Een verdeelkeuken:
Indien de verdeling van het voedsel gebeurt door een centraal verdeelsysteem kan dit lokaal vervangen worden door een ruimte waarin voldoende mogelijkheden zijn voor tussentijdse verstrekkingen, het bergen van de vaat, de centrale vaatwas en voor een koelkast.
8. Een daglokaal:
Dit lokaal is bestemd voor niet bedlegerige patiënten van één of verschillende eenheden en kan onder meer gebruikt worden voor ontspanning, als eetzaal en voor het ontvangen van bezoekers.
9. Een badkamer:
Per verpleegeenheid moet men één badkamer met bad en douche voorzien.
10. Een kleedkamer-vestiaire:
De hoofdvestiaire mag niet in de verpleegafdeling liggen. Toch dient een beperkte opbergruimte te worden voorzien voor persoonlijke bezittingen van het personeel (handtas, enz.).
11. Afzonderlijk sanitair voor patiënten, personeel en bezoekers.
Bij de schikking van deze lokalen over de verpleegeenheid dient men bijzondere aandacht te besteden aan hun functionele samenhang.
Specifieke lokalen voor opleiding dienen voorzien te worden in de mate dat de dienst zijn opleidingstaak vervult.
II. Functionele normen:
1. In de inrichtingen moet de M dienst beroep kunnen doen op volgende medisch-technische en nevendiensten waarvan de voorschriften worden omschreven in de hierna opgesomde hoofdstukken van bijlage 5.
Hoofdstuk -
1.1. De dienst voor radiodiagnose... I
1.2. Het laboratorium... II
1.3. De dienst anatomopathologie... III
1.4. De functionele onderzoeken... IV
1.5. Dieetvoeding en -keuken... V
1.6. De sociale dienst... VI
1.7. Apotheek... VII
1.8. De bloedbank... VIII
1.9. Het sterilisatie... XI
1.10. De melkkeuken... XII
1.11. Het bevallingskwartier... XIII
2. Bovendien moet in de instelling een dienst voor prematuren (index N) erkend zijn en moeten in een polikliniek voor ambulante patiënten, raadplegingen voor verloskunde voorzien zijn.
De functionele bindingen met deze medische, medisch-technische en nevendiensten dienen zodanig gerealiseerd dat alle vereiste inlichtingen betreffende de patiënten op systematische wijze en binnen de kortst mogelijke tijd kunnen verstrekt worden.
3. Ten minste 20 pct. van de maternele sterfgevallen en 80 pct. van de perinatale sterfgevallen waarvoor geen administratieve of juridische beletselen bestaan, moeten aan een autopsie onderworpen worden.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf:
1.1.Een voltijds geneesheer, erkend specialist in de verloskunde en gynaecologie heeft de leiding van de dienst.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, zorgt hij ervoor dat de optimale behandeling, binnen de perken van de kortst mogelijke verblijfsduur, verzekerd wordt.
De geneesheer-diensthoofd is verantwoordelijk voor het treffen van alle maatregelen die de continuïteit van de medische zorgen voor de zieken die in de dienst opgenomen zijn, waarborgen.
Deze continuïteit veronderstelt dat naast de permanentie in het ziekenhuis die door een geneesheer wordt waargenomen, een geneesheer-specialist van de dienst steeds oproepbaar is.
Te dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst en in het bevallingskwartier wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Bij het ontslag van de patiënt waakt hij erover dat onmiddellijk een rapport aan de behandelende geneesheer overgemaakt wordt.
1.2. Per verpleegeenheid van 20 à 25 bedden dient het diensthoofd bijgestaan te worden door een voltijdse specialist erkend in de verloskunde en gynaecologie.
Deze voltijdse specialist mag eventueel door twee half-tijdse specialisten vervangen worden op voorwaarde dat deze regeling de continuïteit van de zorgen niet in het gedrang brengt.
1.3. Het diensthoofd dient bijgestaan door een geneesheer, erkend in de kindergeneeskunde, voor het toezicht op de pasgeborenen.
1.4. Onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer-diensthoofd moet voor iedere patiënt, zowel moeder als kind een medisch dossier worden bijgehouden dat beantwoordt aan de normen die opgenomen zijn in hoofdstuk IX van bijlage 5.
1.5. Men dient over te gaan tot medische registratie. Hieronder dient verstaan de systematische en geüniformiseerde samenvatting van elk medisch dossier, die moet gehanteerd worden voor het bijhouden van morbiditeitsstatistieken en voor de permanente evaluatie van de geleverde medische arbeid en van het opname- en ontslagbeleid.
Tevens dient, in overleg met de verantwoordelijken voor de verpleging, de kwaliteit van de verpleging en van de verzorging permanent geëvalueerd, onder meer door het opvolgen en de beoordeling van de maatregelen die getroffen worden op het gebied van de veiligheid, de hygiëne en de humanisering.
De hieraan gewijde besprekingen dienen regelmatig plaats te vinden en het voorwerp uit te maken van notulen.
1.6. De interessante gevallen, met eventueel bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
Elk geval van maternele en perinatale sterfte moet het voorwerp uitmaken van een bijzondere bespreking en evaluatie. Het schriftelijk verslag hiervan zal worden opgenomen in het medisch dossier.
2. Verplegend en verzorgend personeel:
2.1.Voor de hospitalisatieafdelingen dienen per bezet bed minimum 0,6 leden van het verplegend en verzorgend personeel voorzien waarvan ten minste 2/3 gekwalificeerd (vroedvrouw, gegradueerde verpleegster, verpleegassistente, gebrevetteerde verpleegster) en 1/3 kinderverzorgsters. De hoofdverpleegster is in dit aantal begrepen.
Voor de diensten waarvan de ligduur afwijkt van de gemiddelde ligduur van de betrokken universitaire diensten, worden de personeelsnormen zowel in min als in meer aangepast.
2.2. Per drie verpleegeenheden van 20 bedden dient één lid van het hoger kader toegevoegd.
3. Identificatiesysteem:
Een identificatiesysteem waarbij elke verwarring tussen de pasgeborenen wordt uitgesloten, dient voorzien.
Art. N3. Annexe 3 Normes spéciales s'adressant aux services universitaires de la maternité
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins une unité de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 20.
3. Tous les lits doivent être exclusivement situés dans des chambres à un ou deux lits;
4. Afin de pouvoir isoler certaines patientes, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
5. Les chambres à plusieurs lits doivent être équipées d'un box d'isolement pour les nouveau-nés. Ce box doit être conçu de manière à permettre à la mère de voir et de surveiller son bébé. On peut prévoir un box commun pour quatre nouveau-nés par groupe de quatre lits.
6. Les chambres ou boxes doivent être dotés de l'équipement sanitaire permettant de dispenser aux nouveau-nés tous les soins corporels.
7. Le service doit disposer d'un local destiné à l'observation temporaire et/ou à l'isolement temporaire de un ou de deux enfants pour lesquels une admission dans un service 1[programme de soins pour enfants]1 N n'est pas requise.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau:
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patientes séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour les patientes à moins qu'il y ait un système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patientes séjournant dans l'unité et l'application à ces dernières de certains traitements et interventions ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patientes séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patientes non alitées d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs.
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le service M doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre. -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
1.9. La stérilisation... XI
1.10. La biberonnerie... XII
1.11. Le quartier d'accouchement... XIII
2. L'établissement doit en outre comprendre un service de prématurés agréé sous l'index N; les policliniques pour patients ambulants doivent prévoir des consultations d'obstétriques.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patientes.
3. Lorsqu'il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique, l'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des cas de décès de la mère et au moins 80 p.c. des décès périnatals.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical:
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en gynécologie et obstétrique.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service.
Cette continuité impliqué, en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service.
A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier d'accouchement et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 20 à 25 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en gynécologie et obstétrique.
Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Le chef de service doit être assisté d'un médecin, reconnu en pédiatrie, pour la surveillance des nouveau-nés.
1.4.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour, sous la responsabilité du médecin-chef de service, pour chaque patient, la mère comme l'enfant.
1.5.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.6.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles, seront répertoriés.
Chaque cas de décès de la mère et de décès périnatal fera l'objet d'une discussion et d'une évaluation particulière dont le rapport écrit sera joint au dossier médical.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Pour la section d'hospitalisation, il faut prévoir par lit occupé un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et infirmier, dont au moins les 2/3 doivent être du personnel qualifié (sage-femme, infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière) et 1/3 de puéricultrices. L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 20 lits, le quartier d'accouchement y compris, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
3. Système d'identification:
Il faut prévoir un système d'identification excluant toute confusion entre nouveau-nés.
(I, A, 7. modifié par l'art. 35, 2° de l'A.R. du 13 juillet 2006 (M.B., 16 août 2006), en vigueur le 1er janvier 2007 (art. 39).
I. Normes architecturales:
A. Les lits. Les unités de soins courantes.
1. Un service comporte au moins une unité de soins.
2. Le nombre minimum de lits par unité de soins est de 20.
3. Tous les lits doivent être exclusivement situés dans des chambres à un ou deux lits;
4. Afin de pouvoir isoler certaines patientes, un nombre suffisant de lits doit être situé dans des chambres à un lit.
Les chambres à un lit doivent être réparties entre les diverses unités de soins.
5. Les chambres à plusieurs lits doivent être équipées d'un box d'isolement pour les nouveau-nés. Ce box doit être conçu de manière à permettre à la mère de voir et de surveiller son bébé. On peut prévoir un box commun pour quatre nouveau-nés par groupe de quatre lits.
6. Les chambres ou boxes doivent être dotés de l'équipement sanitaire permettant de dispenser aux nouveau-nés tous les soins corporels.
7. Le service doit disposer d'un local destiné à l'observation temporaire et/ou à l'isolement temporaire de un ou de deux enfants pour lesquels une admission dans un service 1[programme de soins pour enfants]1 N n'est pas requise.
B. Les locaux des unités de soins:
Les locaux techniques suivants doivent être prévus par unité de soins ou par groupe de deux unités de soins, pour autant que ces dernières soient contiguës au même niveau:
1. Un local pour le personnel soignant:
Ce local doit remplir, entre autres, les fonctions suivantes:
1.1.Fonction limitée de dépôt:
- Les médicaments doivent être conservés dans une armoire à médicaments sous surveillance constante.
- Les dossiers de soins et les dossiers médicaux des patientes séjournant dans l'unité doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
1.2Fonction de secrétariat et permanence des soins:
- Un système d'appel doit être prévu pour les patientes à moins qu'il y ait un système central.
- Il faut disposer de l'équipement requis pour assurer le fonctionnement efficace du secrétariat de l'unité.
- Il faut pouvoir consulter sur place un répertoire téléphonique constamment tenu à jour.
2. Une salle d'examen et de traitement:
Ce local peut être utilisé par le médecin pour l'examen des patientes séjournant dans l'unité et l'application à ces dernières de certains traitements et interventions ainsi que par les infirmières pour certaines techniques de soins.
3. Un local pour les médecins:
Si les dossiers médicaux des patientes séjournant dans l'unité sont conservés dans ce local, ils doivent être sous surveillance constante afin de garantir le secret professionnel.
4. Un local de service propre:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel de soins et de linge propre ainsi que pour la préparation des chariots de soins et des techniques de soins.
5. Un local de service sale:
Ce local est, entre autres, utilisé pour l'entreposage de matériel du linge et du matériel sales ainsi que des échantillons d'urine et des déchets. Ce local doit comprendre un vide-pannes.
6. Resserre:
Dans l'unité on devra disposer, soit dans un local distinct soit réparti sur plusieurs espaces ayant éventuellement une autre destination, de suffisamment d'espace pouvant servir de débarras.
Une resserre distincte sera prévue pour le matériel d'entretien.
7. Une cuisine de distribution:
Si la distribution de la nourriture est centralisée, ce local peut être remplacé par un espace offrant suffisamment de possibilités pour des collations entre les repas, pour ranger la vaisselle et éventuellement la laver ainsi que pour placer une armoire frigorifique.
8. Un local de séjour:
Ce local est destiné aux patientes non alitées d'une ou de plusieurs unités de soins, et peut servir, entre autres, pour la détente, de réfectoire ou pour recevoir des visites.
9. Une salle de bains:
Il y aura une salle de bains avec bain et douche par unité de soins.
10. Un vestiaire:
Le vestiaire principal ne peut être situé dans l'unité de soins. Il sera cependant prévu pour le personnel un certain espace pour y déposer les objets personnels (sac à main, etc ... ).
11. Sanitaires distincts pour patients, personnel et visiteurs.
La disposition de ces locaux dans l'unité de soins doit tenir tout particulièrement compte de leur regroupement fonctionnel.
Des locaux de formation spécifiques doivent être prévus dans la mesure où le service remplit la fonction de formation.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le service M doit pouvoir faire appel, dans l'établissement, aux services médico-techniques et auxiliaires suivants, dont les prescriptions figurent dans les chapitres de l'annexe 5, énoncés ci-après.
Chapitre. -
1.1. Le service de radiodiagnostic... I
1.2. Le laboratoire... II
1.3. Le service d'anatomopathologie... III
1.4. Les explorations fonctionnelles... IV
1.5. L'alimentation et la cuisine diététique... V
1.6. Le service social... VI
1.7. La pharmacie... VII
1.8. La banque de sang... VIII
1.9. La stérilisation... XI
1.10. La biberonnerie... XII
1.11. Le quartier d'accouchement... XIII
2. L'établissement doit en outre comprendre un service de prématurés agréé sous l'index N; les policliniques pour patients ambulants doivent prévoir des consultations d'obstétriques.
Les liaisons fonctionnelles avec ces services médicaux, médico-techniques et auxiliaires doivent être réalisées de manière à permettre de fournir de façon systématique et dans les plus brefs délais tous les renseignements requis au sujet des patientes.
3. Lorsqu'il n'existe aucun empêchement d'ordre administratif ou juridique, l'autopsie doit être pratiquée sur au moins 20 p.c. des cas de décès de la mère et au moins 80 p.c. des décès périnatals.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical:
1.1.La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en gynécologie et obstétrique.
Le médecin-chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination, et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il veille à assurer un traitement optimal dans le cadre d'une durée de séjour minimale.
Le médecin-chef de service est tenu, de par sa responsabilité, de prendre toutes les mesures garantissant la continuité des soins aux malades hospitalisés dans le service.
Cette continuité impliqué, en plus de la permanence à l'hôpital assurée par un médecin, la possibilité de pouvoir faire appel en permanence à un médecin spécialiste du service.
A cette fin, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et dans le quartier d'accouchement et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Dès la sortie du patient, il veillera à faire transmettre un rapport au médecin traitant.
1.2.Par unité de soins de 20 à 25 lits, le chef de service doit être assisté par un spécialiste à temps plein, reconnu en gynécologie et obstétrique.
Ce spécialiste à temps plein peut éventuellement être remplacé par deux spécialistes à mi-temps à condition de ne pas compromettre la continuité des soins.
1.3.Le chef de service doit être assisté d'un médecin, reconnu en pédiatrie, pour la surveillance des nouveau-nés.
1.4.Un dossier médical répondant aux normes figurant au chapitre IX de l'annexe 5, doit être tenu à jour, sous la responsabilité du médecin-chef de service, pour chaque patient, la mère comme l'enfant.
1.5.L'enregistrement médical doit être assuré. On entend par là le résumé systématique et uniformisé de tout dossier médical, résumé devant servir à la tenue à jour des statistiques de morbidité, à l'évaluation permanente du travail médical ainsi que de la politique d'admission et de sortie.
En collaboration avec les responsables du nursing, il y a en outre lieu d'évaluer de façon permanente la qualité du nursing et des soins dispensés, entre autres le contrôle et l'évaluation des mesures prises sur le plan de la sécurité, de l'hygiène et de l'humanisation.
Les discussions menées à ce sujet doivent avoir lieu régulièrement et doivent être consignées dans des procès-verbaux.
1.6.Les cas intéressants avec les données bibliographiques éventuelles, seront répertoriés.
Chaque cas de décès de la mère et de décès périnatal fera l'objet d'une discussion et d'une évaluation particulière dont le rapport écrit sera joint au dossier médical.
2. Personnel soignant et infirmier:
2.1.Pour la section d'hospitalisation, il faut prévoir par lit occupé un minimum de 0,6 membres du personnel soignant et infirmier, dont au moins les 2/3 doivent être du personnel qualifié (sage-femme, infirmière graduée, infirmière brevetée, hospitalière) et 1/3 de puéricultrices. L'infirmière en chef est comprise dans ce nombre.
Pour les services dont la durée de séjour s'écarte de la durée moyenne de séjour des services universitaires concernés, ces normes font l'objet d'une adaptation en plus ou en moins.
2.2.Par trois unités de soins de 20 lits, le quartier d'accouchement y compris, on doit adjoindre un membre du cadre supérieur.
3. Système d'identification:
Il faut prévoir un système d'identification excluant toute confusion entre nouveau-nés.
(I, A, 7. modifié par l'art. 35, 2° de l'A.R. du 13 juillet 2006 (M.B., 16 août 2006), en vigueur le 1er janvier 2007 (art. 39).
Art. N4. Bijlage 4
(Opgeheven bij art. 35, 3° K.B. 13 juli 2006 (B.S., 16 augustus 2006), met ingang van 1 januari 2007 (art. 39).)
(Opgeheven bij art. 35, 3° K.B. 13 juli 2006 (B.S., 16 augustus 2006), met ingang van 1 januari 2007 (art. 39).)
Art. N4. Annexe 4.
(Abrogée par l'art. 35, 3° de l'A.R. du 13 juillet 2006 (M.B., 16 août 2006), en vigueur le 1er janvier 2007 (art. 39).)
(Abrogée par l'art. 35, 3° de l'A.R. du 13 juillet 2006 (M.B., 16 août 2006), en vigueur le 1er janvier 2007 (art. 39).)
Art. N5. Bijlage 5
Hoofdstuk I De dienst voor radiodiagnose
I. Architectonische en fysische normen:
1. De functionele en fysische centralisatie van de apparatuur voor radiodiagnose met beeldvorming, te weten gewone beeldvorming, beeldvorming gepaard met functionele onderzoeken en beeldvorming gepaard met het opsporen van bepaalde localisaties, is vereist.
2. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van de dienst zijn in functie van het aantal bedden, de poliklinische activiteit en de aard van de patiënten die in het ziekenhuis worden opgenomen.
3. De verschillende lokalen van de dienst moeten zodanig gelegen en gestructureerd zijn dat er een wezenlijke scheiding bestaat tussen gehospitaliseerde en ambulante patiënten.
II. Functionele normen:
1. De uitslag van ieder radiologisch onderzoek wordt vastgelegd in een protocol. Een afschrift van dit protocol zal gedurende zes maanden in de dienst bewaard blijven.
Het protocol van het onderzoek wordt overgemaakt aan de geneesheer die het onderzoek heeft aangevraagd. Dit protocol wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
Een doelmatig systeem dient uitgewerkt te worden voor het bewaren van de radiologische clichés zodat het mogelijk is steeds te beschikken over vroeger gemaakte clichés.
2. Alle radiologische documenten en verslagen dienen volgens een bepaald systeem geklasseerd. De clichés en verslagen moeten steeds door de geneesheren die betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt kunnen geraadpleegd worden.
3. De interessante gevallen met eventueel bibliografische referenties moeten gerepertorieerd worden.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijds erkend geneesheer-radioloog heeft de leiding van de dienst.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien.
Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënt te verzekeren.
Dringende onderzoeken moeten ten allen tijde kunnen uitgevoerd worden. Ten dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten.
Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
2. De geneesheer-diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid staan in verhouding tot het aantal en de aard van de uitgevoerde onderzoeken.
3. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst radiologie moeten op bepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
4. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst radiologie nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk II Het laboratorium
I. Architectonische en fysische normen:
1. Het algemeen laboratorium vormt een autonoom geheel, wat de fysische centralisatie van alle vereiste apparatuur inzake klinische biologie veronderstelt.
Het laboratorium moet ter plaatse tegemoet kunnen komen aan de behoeften van de klinische diensten in de chemische, hematologische, microbiologische disciplines (bacteriologie, parasitologie en virologie) en dit met inbegrip van de serologische en immunologische technieken die in de verschillende disciplines worden aangewend. Het laboratorium mag echter, met het oog op de bevordering van de kwaliteit en de rentabiliteit van sommige gespecialiseerde analysen, samenwerkingsakkoorden sluiten met andere ziekenhuis- of universitaire laboratoria in beperkte gespecialiseerde sectoren. Deze akkoorden moeten de dienstverlening in verschillende specialisatiedomeinen tussen instellingen bevorderen. Ze dienen bij kontrakt geregeld te worden. De samenwerkingsakkoorden mogen geen betrekking hebben op de dringende onderzoekingen die het laboratorium ten allen tijde ter plaatse moet kunnen uitvoeren.
Het laboratorium is verantwoordelijk voor het ontvangen en de identificatie van de monsters, voor het overmaken van de uitslagen der onderzoekingen aan de klinische diensten. Het is eveneens verantwoordelijk voor het overmaken van de monsters aan de externe laboratoria met dewelke een samenwerkingsakkoord bestaat evenals voor de verzameling en het overmaken van de uitslagen afkomstig van deze laboratoria.
2. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van het laboratorium zijn in functie van het aantal uitgevoerde of te voorziene analysen.
3. De lokalen die toegankelijk zijn voor de patiënten moeten zodanig gelegen en gestructureerd zijn, dat er een wezenlijke scheiding bestaat tussen de gehospitaliseerde zieken en de ambulante patiënten.
II. Functionele normen:
1. De uitslag van ieder laboratoriumonderzoek wordt vastgelegd in een verslag. Het afschrift van dit verslag zal gedurende zes maanden in de dienst bewaard worden.
Het verslag van de analyse wordt overgemaakt aan de geneesheer die het onderzoek heeft aangevraagd. Dit verslag wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
2. De interessante gevallen met hun eventuele bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
3. Het laboratorium moet statistieken bijhouden betreffende de aard en het aantal van de uitgevoerde analysen.
4. Ter beveiliging van het personeel van het laboratorium, van de patiënten en van het personeel van het ziekenhuis zal, in overleg tussen het diensthoofd van het laboratorium en het Comité voor ziekenhuishygiëne, een huishoudelijk reglement worden opgesteld, waarin onder meer de modaliteiten van afnametechnieken en van reiniging en onderhoud van het materiaal en van de lokalen zullen worden vermeld.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijds geneesheer-specialist of eventueel een voltijds apotheker, erkend in de klinische biologie, heeft als diensthoofd de leiding van de dienst.
2. Het diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid zijn in functie van het aantal en de aard der analysen.
De analysen moeten echter worden uitgevoerd door technisch en/of paramedisch personeel.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënten verzekeren.
Er moet een lijst bestaan van analysen die ten allen tijde moeten kunnen worden uitgevoerd.
Het diensthoofd maakt een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht waarnemen.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en van de verzorging van de patiënten.
Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
3. Er wordt minstens één voltijds specialist in klinische biologie of één apotheker erkend in de klinische biologie, of twee half-time equivalenten vereist voor het toezicht op de aktiviteiten van maximum 10 technici die belast zijn met de uitvoering van de laboratoriumanalysen.
4. Het laboratorium moet een permanente interne kontrole invoeren en deelnemen aan een externe kontrole, die het mogelijk maakt de kwaliteit van de uitgevoerde analysen te testen (preciesheid, juistheid, gevoeligheid, ...). Het ontdekken van elke discordantie of alteratie moet besproken worden in de schoot van de staf van de dienst en zo vlug mogelijk afdoende maatregelen tot gevolg hebben.
5. De geneesheren en de apothekers, erkend in de klinische biologie moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
6. De geneesheren en de apothekers, erkend in de klinische biologie, nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk III De dienst anatomopathologie
Het ziekenhuis moet ter plaatse kunnen beroep doen op een dienst anatomopathologie die een autopsie-afdeling en een laboratorium voor histopathologie en cytologie omvat. Hiervan kan worden afgeweken wanneer kan worden beroep gedaan op een externe dienst voor anatomopathologie die de vereiste cytologische, histologische en autoptische onderzoeken kan verzekeren. In het ziekenhuis moet er in elk geval een afdeling voor autopsie zijn.
I. Architectonische en fysische normen:
1. De autopsieafdeling dient te beantwoorden aan volgende normen:
1.1.De autopsieafdeling moet een afzonderlijke eenheid uitmaken die enkel toegankelijk is voor de geneesheren en de personen die bij de autopsie betrokken zijn;
1.2.De autopsiezaal dient voorafgegaan door een toegangsruimte met kleedkamers en sanitairen, die rechtstreeks in verbinding staat met de autopsiezaal.
2. Het laboratorium voor histopathologie en cytologie moet beantwoorden aan volgende normen:
2.1.De oppervlakte van de lokalen, de uitrusting en de voorzieningen van de dienst zijn in functie van het aantal uitgevoerde of te voorziene onderzoeken.
2.2.Moeten alleszins voorzien worden: een lokaal voor de macroscopie, een lokaal voor inbetting, microtomie en kleuring, een lokaal voor het microscopisch onderzoek, bergruimten, een secretariaat met archief, verslagen en preparaten, en bergingslokalen. Deze lokalen moeten een architectonisch geheel vormen.
II. Functionele normen:
1. a) Onmiddellijk na de autopsie wordt een voorlopig anatomopathologisch verslag opgesteld dat aan de geneesheer die de verantwoordelijkheid van de behandeling van de patiënt heeft gedragen, overgemaakt wordt.
b) Een definitief verslag, met inbegrip van de microscopische onderzoeken, zal aan dezelfde geneesheer overgemaakt worden. Dit verslag zal aan het dossier van de patiënt worden toegevoegd.
c) Elk histopathologisch onderzoek zal het voorwerp uitmaken van een verslag waarvan het origineel bestemd is voor het dossier van de patiënt en een afschrift gedurende zes maanden in het archief van de dienst wordt bewaard.
2. Alle verslagen en het uitgenomen materiaal (inbeddingsblokjes, microscopische preparaten, uitstrijkjes, ... ) dienen bewaard te worden met een bruikbaar klasseersysteem.
3. De interessante gevallen, met eventueel bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
4. De dienst moet een gecodificeerde index opmaken van de anatomopathologische diagnosen.
5. Ter beveiliging van het personeel van de autopsieafdeling, van de patiënten en van het personeel van het ziekenhuis zal, in overleg tussen de anatomopatholoog en het Comité voor Ziekenhuishygiëne, een reglement van inwendige orde opgesteld worden, waarin onder meer zullen vermeld worden, de modaliteiten van reiniging en onderhoud van het materiaal en van de lokalen, en de voorwaarden voor toegang tot de autopsiezaal.
6. De geneesheren die de verantwoordelijkheid gedragen hebben voor de behandeling van de overledene, worden van het tijdstip waarop de autopsie zal worden uitgevoerd, op de hoogte gebracht.
7. Er dienen minstens éénmaal per maand anatomo-klinische confrontaties georganiseerd te worden met de klinische diensten waarvoor autopsies worden uitgevoerd. Over elke van deze confrontaties zal in dubbel exemplaar een verslag worden opgesteld waarvan het ene op het secretariaat van de dienst anatomopathologie, en het andere op het secretariaat van de klinische dienst bewaard wordt.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijdse geneesheer-klinisch bioloog, anatomopathologie die de vereiste opleiding genoten heeft in de anatomopathologie, heeft de leiding van de dienst.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien.
Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënten verzekeren.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten. Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
2. Het diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid zijn in functie van het aantal en de aard der uitgevoerde onderzoeken.
3. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst anatomopathologie moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
4. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk IV De functionele onderzoeken
I. Architectonische en fysische normen:
1. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en voorzieningen zijn in functie van het aantal bedden, de poliklinische activiteiten en de aard van de specialisatie die in de instelling worden beoefend.
2. De apparatuur voor functionele onderzoeken, voor zover deze een geëigende oppervlakte en (of) lokalen vereist, wordt opgesteld buiten de verpleegeenheden.
3. De lokalen dienen zo gelegen en gestructureerd te zijn dat er voldaan wordt aan de algemene circulatieprincipes en meer bepaald de scheiding van externe en interne patiënten.
De lokalen voor functionele onderzoeken moeten eveneens een vlotte aansluiting hebben met de verpleegeenheden en andere medisch-technische diensten zoals onder meer operatiekwartier, radiologie, spoedgevallenafdeling, polikliniek, enz.
II. Functionele normen:
De uitslagen van ieder functioneel onderzoek worden in een verslag opgenomen. Dit verslag wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
III. Organisatorische normen:
1. Een of meerdere geneesheren, met name aangeduid, zijn verantwoordelijk voor deze afdeling en waken over de toepassing van de werkingsmodaliteiten die in een reglement van inwendige orde dienen vastgelegd te worden.
2. Het aantal en de bekwaamheid van het verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel staan in verhouding met het aantal en de aard van de functionele onderzoeken.
Hoofdstuk V Dieetvoeding en -keuken
1. De patiënten moeten de gepaste dieetvoeding krijgen die hun werd voorgeschreven. De patiënt moet ook de nodige voorlichting krijgen in dit verband.
2. De dieetvoeding en de dieetkeuken dienen maximaal geïntegreerd te worden in de organisatie van de normale voeding.
3. Het aantal diëtisten wordt berekend op basis van 1 diëtiste voor 5 verpleegeenheden van 25 à 30 bedden.
4. De diëtisten moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De diëtisten nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk VI De sociale dienst
1. De dienst moet ter plaatse beschikken over een sociale dienst die afgestemd is op de geëigende problematiek van de patiënten.
2. De taakverdeling en de samenwerking met de sociale voorzieningen van andere intra- of extramurale diensten en organismen dient duidelijk omschreven en vastgesteld ten einde elk dubbel gebruik te vermijden.
3. Het aantal sociale werkers (gegradueerde sociale verpleegsters en sociale assistenten) is in functie van het aantal opnamen. Het aantal sociale werkers wordt berekend op basis van 1 sociale werker per 2000 opnamen; voor 4 sociale werkers moet één lid van het administratief personeel voorzien worden.
4. De sociale werkers moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De sociale werkers nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk VII De ziekenhuisapotheek
1. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van de apotheek zijn in functie van het aantal bedden van het ziekenhuis, en van de aard van de klinische diensten.
2. Een voltijdse apotheker is belast met de leiding van de ziekenhuisapotheek. Hij wordt bijgestaan door één of door meerdere apothekers, volgens de omvang van de activiteiten.
3. Het aantal helpers wordt bepaald in functie van het aantal apothekers.
4. De apothekers moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De apothekers nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
6. De apotheker-diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten. Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
Hoofdstuk VIII De bloedbank
1[Indien het ziekenhuis niet ter plaatse beschikt over een ziekenhuisbloedbank zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 17 februari 2005 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisbloedbank moet voldoen om te worden erkend, dient het bewijs geleverd dat er bestendig en snel beroep kan gedaan worden op een erkende ziekenhuisbloedbank van een ander ziekenhuis of een bloedinstelling zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de afneming, de bereiding, de bewaring en de terhandstelling van bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong waarmee een schriftelijk samenwerkingsakkoord wordt afgesloten.]1
Hoofdstuk IX Het medisch dossier
1. Voor elke patiënt van de dienst dient een éénvormig medisch dossier te worden bijgehouden, dat alle elementen bevat die toelaten de diagnose te stellen, de gepaste behandeling in te voeren en de evolutie van de aandoening te volgen.
2. Het dossier van een gehospitaliseerde zieke bevat onder meer volgende documenten en gegevens:
a)de identiteit van de patiënt,
b)familiale en persoonlijke antecedenten, de huidige ziektegeschiedenis, de gegevens der voorgaande raadplegingen en hospitalisaties,
c)de uitslagen van de klinische, radiologische, biologische, functionele en histopathologische onderzoeken,
d)de adviezen van de geconsulteerde geneesheren,
e)de voorlopige en definitieve diagnose,
f)de ingestelde behandeling,
g)de evolutie van de aandoening,
h)het verslag van een eventuele lijkschouwing,
i)een afschrift van het voorlopig rapport aan de behandelende geneesheer dat de nodige richtlijnen bevat om bij het ontslag van de patiënt de continuïteit van de behandeling en de verzorging te waarborgen,
j)een afschrift van het rapport dat bij het ontslag van de patiënt aan zijn behandelende geneesheer wordt overgemaakt.
Voor de diagnose dient de gestandardiseerde nomenclatuur H-ICDA gebruikt te worden.
2.1. De dossiers van alle patiënten die de dienst verlaten hebben worden geklasseerd en bewaard in één medisch archief dat bij voorkeur centraal en minstens per dienst wordt ingericht. Dit medisch archief staat onder het toezicht van een geneesheer, aangewezen in gemeen overleg door de directie en de medische staf.
2.2. De dossiers moeten steeds geraadpleegd kunnen worden door de geneesheren die betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt.
3. Voor het bijhouden van het medisch archief en de systematische medische registratie, met inbegrip van morbiditeitsstatistieken, dient één medische secretaresse of gelijkgestelde voorzien te worden voor 1000 opnamen.
Hoofdstuk X Het operatiekwartier
I. Architectonische en fysische normen:
Voor 50 à 60 bedden, erkend onder kenletter C zijn minstens drie operatiezalen vereist.
Supplementaire operatiezalen dienen voorzien te worden in functie van het aantal bedden en van de activiteiten van de dienst heelkunde.
Al de operatiezalen moeten gegroepeerd zijn in het operatiekwartier. Een uitzondering op dit algemeen principe mag gemaakt worden voor ingrepen op ambulante patiënten alsook voor spoedgevallen en voor verloskundige ingrepen. De inrichting van de buiten het operatiekwartier gelegen operatiezalen moet beantwoorden aan de maatstaven die gelden voor het operatiekwartier.
Het intern verkeer in het operatiekwartier dient zodanig opgevat dat ten allen tijde aan alle regels van aseptie voldaan wordt.
Het operatiekwartier moet zodanig gelegen zijn dat het enerzijds afgezonderd is van de algemene verkeerswegen van het ziekenhuis en dat het anderzijds een korte en vlotte verbinding heeft met de spoedgevallenzorg, de intensieve verzorging en de sterilisatie.
Het mag nooit als doorgang dienen voor andere diensten of lokalen.
Het operatiekwartier bestaat uit drie duidelijk onderscheiden zones:
1.De sluiszone
Deze zone moet zodanig zijn opgevat dat de toegang ertoe voortdurend kan gecontroleerd worden en zal de volgende ruimten omvatten:
a)Een ruimte voor de voorlopige standplaats van de bedlegerige patiënten.
De bedden en het beddegoed van de hospitalisatie-eenheden mogen niet verder dan de sluiszone worden gebracht.
b)Een kleedkamer voor het personeel. Deze kleedkamer zal zodanig ingericht zijn dat men de stadskledij kan afleggen en opbergen en een aangepaste kledij, met inbegrip van schoeisel, kan aantrekken. Er zullen W.C.'s en douches voorzien worden in de nabijheid van de kleedkamers. Er zullen afzonderlijke kleedkamers voorzien worden voor mannelijk en vrouwelijk personeel.
c)Een ruimte die mogelijkheid biedt tot diverse activiteiten zoals de koffiepauze, pre- en post-operatoire discussie, het opstellen van een protocol, enz. ...
d)De ontwaakzaal (recovery)
1.Deze ruimte moet zodanig opgevat zijn dat ze gemakkelijk te bereiken is uit de aseptische zone en dat ze een rechtstreekse uitgang biedt uit het operatiekwartier.
Deze uitgang mag niet dienen als ingang naar het operatiekwartier.
2.Het aantal bedden is gelijk aan 1,5 maal het aantal operatiezalen.
3.De zaal dient te beschikken over een uitrusting voor medische gassen.
2.De reine zone.
Deze zone omvat:
a)Het voorbereidingslokaal voor de chirurgen. Dit lokaal mag voorzien worden voor 2 operatiezalen. Het moet uitgerust zijn met wastafels die voorzien zijn van een kraan met elleboog- of voetbediening.
b)Bergruimte voor rein en steriel materieel.
3.De aseptische zone.
Deze zone omvat de operatiezalen.
3.1. Elke zaal moet een minimum oppervlakte hebben van 30 m2. De vloer moet antistatisch en geleidend zijn.
De wanden moeten glad, mat en niet verblindend zijn, afwasbaar met water en met ontsmettingsmiddelen. Ze mogen noch voegen noch barsten bevatten en geen statische electriciteit opstapelen.
De plafonds moeten glad en afwasbaar zijn.
Een ontsmetting met gas moet kunnen uitgevoerd worden.
3.2. Er moeten minstens twee kranen voorhanden zijn voor het luchtledige, een zuurstofkraan, een kraan voor samengeperste lucht.
3.3. De algemene verlichting van het lokaal moet voorzien zijn van een rheostaat waarmede de lichtsterkte kan geregeld worden tussen nul en 1000 lux.
Er moeten voldoende stopcontacten van het anti-vonk type voorzien worden.
Al de stopcontacten moeten aangesloten zijn op de noodgroep.
De operatieverlichting moet ononderbroken kunnen werken.
3.4. De operatiezalen moeten uitgerust zijn met een verluchtingssysteem waarbij absolute filters gebruikt worden en dat instaat voor minstens vijftien luchtverversingen per uur.
De temperatuur moet regelbaar zijn tot 24°C en de vochtigheidsgraad van 40 à 60 pct.
De operatiezalen zullen steeds in overdruk staan.
II. Functionele normen:
1. In een reglement van inwendige orde opgesteld in gemeen overleg tussen het diensthoofd en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
a)De voorwaarden voor de toegang tot de verschillende zones van het operatiekwartier en dat zowel voor de geneesheer, het personeel en de patiënten als voor het materiaal, zodat de regels van de hygiëne en de steriliteit optimaal worden nageleefd.
b)De modaliteiten voor het vervoer van het materiaal en de verplaatsingen van de patiënten en van het personeel binnen het operatiekwartier.
c)Alle maatregelen die moeten getroffen worden om te beletten dat het vuil of niet steriel materiaal in aanraking zou komen met het rein of steriel materiaal.
d)De reinigingstechnieken van het operatiekwartier.
e)De maatregelen die moeten getroffen worden bij een eventuele besmetting van een lokaal van het operatiekwartier.
2. Er dienen schikkingen getroffen opdat het operatieprogramma te gepaster tijd medegedeeld wordt aan alle personen die hierin geïnteresseerd zijn, de patiënten inbegrepen.
3. Elke heelkundige ingreep dient in een register genoteerd. Men moet minstens volgende gegevens noteren: de identiteit van de patiënt of het nummer van zijn medisch dossier, de naam van de chirurg(en) en anesthesist(en), datum, uur en aard van de ingreep.
4. De graad van aseptie van het operatiekwartier moet minstens om de drie maanden met daartoe geëigende bacteriologische onderzoeken, worden gecontroleerd.
5. De anesthesie-apparatuur en de electrische installatie moeten voor hun betrouwbaarheid minstens twee maal per jaar getest worden.
6. Er dient een systeem uitgewerkt om te beletten dat vreemde voorwerpen in de operatiewonde zouden achterblijven.
7. Voor elke heelkundige ingreep dient een protocol te worden opgesteld. Hierin dienen opgenomen: de operatietechniek, het verloop van de ingreep, de macroscopische vaststellingen en het type anesthesie. Dit protocol zal in het dossier van de zieke worden opgenomen.
8. Elk weggenomen weefsel, waarvoor bij macroscopisch onderzoek enige twijfel bestaat, wordt onderworpen aan een systematisch anatomopathologisch onderzoek. Hiertoe zal het weefsel op een aangepaste wijze worden geconditioneerd en geïdentificeerd.
9. De aanwezigheid van een anatomopatholoog moet verzekerd zijn tijdens bepaalde ingrepen.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf.
1.1. Een of meer geneesheren, bij name aangeduid, waken over de toepassing van alle voorschriften van het reglement van inwendige orde.
1.2. Een geneesheer, erkend specialist in de heelkunde en een geneesheer, erkend specialist in de anesthesiologie moeten steeds oproepbaar zijn.
2. Verplegend en ander personeel.
2.1. De dagelijkse activiteiten worden verricht onder het toezicht van een verplegende, bij name aangeduid.
2.2. Voor het operatiekwartier, met inbegrip van het toezicht op de ontwaakzaal, moet men een effectief van verplegend personeel voorzien naar rato van de activiteiten en op basis van drie verplegenden per operatiezaal die veertig uur per week gebruikt wordt.
Wanneer, gelet op de kwalificatie van de inrichting en de regelmatige en ononderbroken activiteiten in het operatiekwartier, een operatiezaal bestendig beschikbaar moet gehouden worden, dient men bijkomend acht verpleegsters te voorzien.
2.3. Per twaalf verplegenden dient één hoofdverpleegster voorzien te worden.
2.4. Men moet voldoende technisch, hulp- en onderhoudspersoneel voorzien. Hun aantal en bekwaamheid staan in verhouding met het aantal en de aard van de uitgevoerde heelkundige ingrepen.
Hoofdstuk XI De sterilisatie
I Architectonische en fysische normen:
1. Het ziekenhuis moet ter plaatse beschikken over een centrale sterilisatiedienst. Deze dienst onderhoudt, steriliseert en verdeelt het materiaal voor alle ziekenhuisdiensten. Indien het ziekenhuis beroep doet op een externe sterilisatiedienst, dan is het toch verplicht te beschikken over een beperkte en centrale sterilisatieuitrusting met autoclaaf. Deze minimum-uitrusting moet bestendig gebruiksklaar gehouden worden om te allen tijde het hoofd te kunnen bieden aan onvoorziene toestanden.
2. Heel de apparatuur voor de sterilisatie dient geconcentreerd in de centrale sterilisatiedienst. Van dit principe mag slechts afgeweken worden voor de snelsterilisatieapparaten van het operatiekwartier of gelijkaardige diensten (bv. dienst voor intensieve verzorging) en voor de apparaten voor gassterilisatie die worden gebruikt voor precisieinstrumenten.
3. De centrale sterilisatie omvat een vuile, zuivere en steriele zone voor de volgende activiteiten: receptie van het bezoedeld materiaal, schoonmaak, voorbereiding en inpak, sterilisatie, het opbergen van het steriel materiaal en de distributie.
II. Functionele normen:
De gebruikte sterilisatiesystemen dienen uitgerust met de vereiste controle- en registreerapparatuur die de essentiële gegevens van het verloop van de sterilisatie optekenen. Wekelijkse bacteriologische controletesten dienen voor elk sterilisatieapparaat uitgevoerd.
III. Organisatorische normen:
1. De controle van de dagelijkse activiteiten gebeurt door een geneesheer van het ziekenhuis of door de ziekenhuisapotheker, met name aangeduid.
De dagelijkse activiteiten worden verricht onder de leiding en toezicht van een verpleegster, bij name aangeduid.
2. De aanwezigheid van een verpleegster is vereist tijdens elke sterilisatie.
Hoofdstuk XII De melkkeuken
De voeding voor pasgeborenen en zuigelingen dient bereid te worden in een melkkeuken.
Deze melkkeuken dient twee onderscheiden lokalen te omvatten, één voor de schoonmaak en één voor de bereiding na sterilisatie der zuigflessen.
De melkkeuken dient voorzien van een koelkast.
Hoofdstuk XIII Het bevallingskwartier
I. Architectonische en fysische normen:
Het bevallingskwartier moet volgende lokalen omvatten:
1.Drie verloskamers per 40 bedden, waarvan één uitgerust voor verloskundige operatieve ingrepen met uitsluiting van elke andere operatieve ingreep.
Per bijkomende schijf van 20 bedden dient één verloskamer voorzien te worden.
2.Een arbeidskamer met sanitair per 10 bedden.
3.Een lokaal voor de voorbereiding van de verloskundigen.
Dit lokaal mag voorzien worden voor twee verloskamers.
Het moet uitgerust zijn met een wastafel die voorzien is van een kraan met elleboog- of voetbediening.
4.Een lokaal voor de verzorging, observatie en eventuele reanimatie van de pasgeborenen.
5.Een kleedkamer voor het personeel. Deze kleedkamer zal zodanig ingericht zijn dat men de stadskledij kan afleggen en opbergen en een aangepaste kledij, met inbegrip van schoeisel, kan aantrekken.
Sanitair en douche voor het personeel dienen voorzien in de nabijheid van de kleedkamers.
Er zullen afzonderlijke kleedkamers voorzien worden voor mannelijk en vrouwelijk personeel.
6.Voldoende bergruimte.
7.Een ruimte die mogelijkheid biedt tot diverse activiteiten zoals koffiepauze, discussie tussen geneesheren voor of na de bevalling, het opstellen van een verslag, enz.
8.Een lokaal voor de verplegenden.
9.Aan de ingang van de bevallingsafdeling dient een sluiszone voorzien met een onderzoekslokaal en een kleine wachtkamer.
II. Functionele normen:
1. In een reglement van inwendige orde opgesteld in gemeen overleg tussen het diensthoofd en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden onder meer volgende bepalingen opgenomen:
a)De voorwaarden voor de toegang tot de verschillende zones van het bevallingskwartier en dat zowel voor de geneesheren, het personeel, de patiënten en de echtgenoten van de patiënten als voor het materiaal, zodat de regels van de hygiëne en de steriliteit optimaal worden nageleefd.
b)De modaliteiten voor het vervoer van het materiaal en de verplaatsingen van de patiënten en van het personeel binnen het bevallingskwartier.
c)Alle maatregelen die moeten getroffen worden om te beletten dat het vuil of niet-steriel materiaal in aanraking zou komen met het rein of steriel materiaal.
d)De reinigingstechnieken voor de bevallingsafdeling.
e)De maatregelen die moeten getroffen worden bij eventuele besmetting van een lokaal van het bevallingskwartier.
2. Elke bevalling dient in een register genoteerd. Men moet minstens volgende gegevens noteren: de identiteit van de patiënte of het nummer van haar medisch dossier, de naam van de verloskundige(n) en anesthesist(en), datum, uur van de bevalling, de aard van de bevalling, geslacht en gewicht van de pasgeborene.
3. Het verslag van de bevalling dient opgenomen in het medisch dossier van de moeder.
In het medisch dossier van de pasgeborene dient onder meer de APGAR-score opgetekend.
4. De graad van aseptie van de bevallingsafdeling zal minstens om de drie maanden met daartoe geëigende bacteriologische onderzoeken, worden gecontroleerd.
5. De anesthesieapparatuur en de reanimatieapparatuur moeten op hun betrouwbaarheid minstens tweemaal per jaar getest worden.
III. Organisatorische normen:
1. De medische staf:
1.1.Een of meer geneesheren bij name aangeduid, waken over de toepassing van alle voorschriften van het reglement van inwendige orde.
1.2.Een geneesheer, erkend specialist in de verloskunde en de gynaecologie, een geneesheer, erkend specialist in de anesthesiologie en een geneesheer erkend specialist in de kindergeneeskunde, moeten steeds oproepbaar zijn.
2. Verplegend personeel:
2.1.De dagelijkse activiteiten worden verricht onder het toezicht van een verplegende, met name aangeduid.
2.2.Voor de permanentie in de drie verloskamers dienen 8 vroedvrouwen voorzien.
Hoofdstuk I De dienst voor radiodiagnose
I. Architectonische en fysische normen:
1. De functionele en fysische centralisatie van de apparatuur voor radiodiagnose met beeldvorming, te weten gewone beeldvorming, beeldvorming gepaard met functionele onderzoeken en beeldvorming gepaard met het opsporen van bepaalde localisaties, is vereist.
2. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van de dienst zijn in functie van het aantal bedden, de poliklinische activiteit en de aard van de patiënten die in het ziekenhuis worden opgenomen.
3. De verschillende lokalen van de dienst moeten zodanig gelegen en gestructureerd zijn dat er een wezenlijke scheiding bestaat tussen gehospitaliseerde en ambulante patiënten.
II. Functionele normen:
1. De uitslag van ieder radiologisch onderzoek wordt vastgelegd in een protocol. Een afschrift van dit protocol zal gedurende zes maanden in de dienst bewaard blijven.
Het protocol van het onderzoek wordt overgemaakt aan de geneesheer die het onderzoek heeft aangevraagd. Dit protocol wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
Een doelmatig systeem dient uitgewerkt te worden voor het bewaren van de radiologische clichés zodat het mogelijk is steeds te beschikken over vroeger gemaakte clichés.
2. Alle radiologische documenten en verslagen dienen volgens een bepaald systeem geklasseerd. De clichés en verslagen moeten steeds door de geneesheren die betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt kunnen geraadpleegd worden.
3. De interessante gevallen met eventueel bibliografische referenties moeten gerepertorieerd worden.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijds erkend geneesheer-radioloog heeft de leiding van de dienst.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien.
Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënt te verzekeren.
Dringende onderzoeken moeten ten allen tijde kunnen uitgevoerd worden. Ten dien einde maakt het diensthoofd een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht verzekeren.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten.
Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
2. De geneesheer-diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid staan in verhouding tot het aantal en de aard van de uitgevoerde onderzoeken.
3. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst radiologie moeten op bepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
4. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst radiologie nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk II Het laboratorium
I. Architectonische en fysische normen:
1. Het algemeen laboratorium vormt een autonoom geheel, wat de fysische centralisatie van alle vereiste apparatuur inzake klinische biologie veronderstelt.
Het laboratorium moet ter plaatse tegemoet kunnen komen aan de behoeften van de klinische diensten in de chemische, hematologische, microbiologische disciplines (bacteriologie, parasitologie en virologie) en dit met inbegrip van de serologische en immunologische technieken die in de verschillende disciplines worden aangewend. Het laboratorium mag echter, met het oog op de bevordering van de kwaliteit en de rentabiliteit van sommige gespecialiseerde analysen, samenwerkingsakkoorden sluiten met andere ziekenhuis- of universitaire laboratoria in beperkte gespecialiseerde sectoren. Deze akkoorden moeten de dienstverlening in verschillende specialisatiedomeinen tussen instellingen bevorderen. Ze dienen bij kontrakt geregeld te worden. De samenwerkingsakkoorden mogen geen betrekking hebben op de dringende onderzoekingen die het laboratorium ten allen tijde ter plaatse moet kunnen uitvoeren.
Het laboratorium is verantwoordelijk voor het ontvangen en de identificatie van de monsters, voor het overmaken van de uitslagen der onderzoekingen aan de klinische diensten. Het is eveneens verantwoordelijk voor het overmaken van de monsters aan de externe laboratoria met dewelke een samenwerkingsakkoord bestaat evenals voor de verzameling en het overmaken van de uitslagen afkomstig van deze laboratoria.
2. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van het laboratorium zijn in functie van het aantal uitgevoerde of te voorziene analysen.
3. De lokalen die toegankelijk zijn voor de patiënten moeten zodanig gelegen en gestructureerd zijn, dat er een wezenlijke scheiding bestaat tussen de gehospitaliseerde zieken en de ambulante patiënten.
II. Functionele normen:
1. De uitslag van ieder laboratoriumonderzoek wordt vastgelegd in een verslag. Het afschrift van dit verslag zal gedurende zes maanden in de dienst bewaard worden.
Het verslag van de analyse wordt overgemaakt aan de geneesheer die het onderzoek heeft aangevraagd. Dit verslag wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
2. De interessante gevallen met hun eventuele bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
3. Het laboratorium moet statistieken bijhouden betreffende de aard en het aantal van de uitgevoerde analysen.
4. Ter beveiliging van het personeel van het laboratorium, van de patiënten en van het personeel van het ziekenhuis zal, in overleg tussen het diensthoofd van het laboratorium en het Comité voor ziekenhuishygiëne, een huishoudelijk reglement worden opgesteld, waarin onder meer de modaliteiten van afnametechnieken en van reiniging en onderhoud van het materiaal en van de lokalen zullen worden vermeld.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijds geneesheer-specialist of eventueel een voltijds apotheker, erkend in de klinische biologie, heeft als diensthoofd de leiding van de dienst.
2. Het diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid zijn in functie van het aantal en de aard der analysen.
De analysen moeten echter worden uitgevoerd door technisch en/of paramedisch personeel.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien. Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënten verzekeren.
Er moet een lijst bestaan van analysen die ten allen tijde moeten kunnen worden uitgevoerd.
Het diensthoofd maakt een lijst van wachtbeurten op die in de dienst wordt uitgehangen en die wordt overgemaakt aan de geneesheren die binnen het ziekenhuis de wacht waarnemen.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en van de verzorging van de patiënten.
Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
3. Er wordt minstens één voltijds specialist in klinische biologie of één apotheker erkend in de klinische biologie, of twee half-time equivalenten vereist voor het toezicht op de aktiviteiten van maximum 10 technici die belast zijn met de uitvoering van de laboratoriumanalysen.
4. Het laboratorium moet een permanente interne kontrole invoeren en deelnemen aan een externe kontrole, die het mogelijk maakt de kwaliteit van de uitgevoerde analysen te testen (preciesheid, juistheid, gevoeligheid, ...). Het ontdekken van elke discordantie of alteratie moet besproken worden in de schoot van de staf van de dienst en zo vlug mogelijk afdoende maatregelen tot gevolg hebben.
5. De geneesheren en de apothekers, erkend in de klinische biologie moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
6. De geneesheren en de apothekers, erkend in de klinische biologie, nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk III De dienst anatomopathologie
Het ziekenhuis moet ter plaatse kunnen beroep doen op een dienst anatomopathologie die een autopsie-afdeling en een laboratorium voor histopathologie en cytologie omvat. Hiervan kan worden afgeweken wanneer kan worden beroep gedaan op een externe dienst voor anatomopathologie die de vereiste cytologische, histologische en autoptische onderzoeken kan verzekeren. In het ziekenhuis moet er in elk geval een afdeling voor autopsie zijn.
I. Architectonische en fysische normen:
1. De autopsieafdeling dient te beantwoorden aan volgende normen:
1.1.De autopsieafdeling moet een afzonderlijke eenheid uitmaken die enkel toegankelijk is voor de geneesheren en de personen die bij de autopsie betrokken zijn;
1.2.De autopsiezaal dient voorafgegaan door een toegangsruimte met kleedkamers en sanitairen, die rechtstreeks in verbinding staat met de autopsiezaal.
2. Het laboratorium voor histopathologie en cytologie moet beantwoorden aan volgende normen:
2.1.De oppervlakte van de lokalen, de uitrusting en de voorzieningen van de dienst zijn in functie van het aantal uitgevoerde of te voorziene onderzoeken.
2.2.Moeten alleszins voorzien worden: een lokaal voor de macroscopie, een lokaal voor inbetting, microtomie en kleuring, een lokaal voor het microscopisch onderzoek, bergruimten, een secretariaat met archief, verslagen en preparaten, en bergingslokalen. Deze lokalen moeten een architectonisch geheel vormen.
II. Functionele normen:
1. a) Onmiddellijk na de autopsie wordt een voorlopig anatomopathologisch verslag opgesteld dat aan de geneesheer die de verantwoordelijkheid van de behandeling van de patiënt heeft gedragen, overgemaakt wordt.
b) Een definitief verslag, met inbegrip van de microscopische onderzoeken, zal aan dezelfde geneesheer overgemaakt worden. Dit verslag zal aan het dossier van de patiënt worden toegevoegd.
c) Elk histopathologisch onderzoek zal het voorwerp uitmaken van een verslag waarvan het origineel bestemd is voor het dossier van de patiënt en een afschrift gedurende zes maanden in het archief van de dienst wordt bewaard.
2. Alle verslagen en het uitgenomen materiaal (inbeddingsblokjes, microscopische preparaten, uitstrijkjes, ... ) dienen bewaard te worden met een bruikbaar klasseersysteem.
3. De interessante gevallen, met eventueel bibliografische referenties, moeten gerepertorieerd worden.
4. De dienst moet een gecodificeerde index opmaken van de anatomopathologische diagnosen.
5. Ter beveiliging van het personeel van de autopsieafdeling, van de patiënten en van het personeel van het ziekenhuis zal, in overleg tussen de anatomopatholoog en het Comité voor Ziekenhuishygiëne, een reglement van inwendige orde opgesteld worden, waarin onder meer zullen vermeld worden, de modaliteiten van reiniging en onderhoud van het materiaal en van de lokalen, en de voorwaarden voor toegang tot de autopsiezaal.
6. De geneesheren die de verantwoordelijkheid gedragen hebben voor de behandeling van de overledene, worden van het tijdstip waarop de autopsie zal worden uitgevoerd, op de hoogte gebracht.
7. Er dienen minstens éénmaal per maand anatomo-klinische confrontaties georganiseerd te worden met de klinische diensten waarvoor autopsies worden uitgevoerd. Over elke van deze confrontaties zal in dubbel exemplaar een verslag worden opgesteld waarvan het ene op het secretariaat van de dienst anatomopathologie, en het andere op het secretariaat van de klinische dienst bewaard wordt.
III. Organisatorische normen:
1. Een voltijdse geneesheer-klinisch bioloog, anatomopathologie die de vereiste opleiding genoten heeft in de anatomopathologie, heeft de leiding van de dienst.
Het diensthoofd is verantwoordelijk voor de goede werking en het wetenschappelijk niveau van zijn dienst met alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien.
Door informatie, afspraken, coördinatie en bepaalde tussenkomsten in de domeinen die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de goede werking van de dienst, helpt hij de optimale diagnosestelling bij de patiënten verzekeren.
Het diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten. Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
2. Het diensthoofd wordt bijgestaan door medisch, paramedisch, technisch en hulppersoneel. Hun aantal en bekwaamheid zijn in functie van het aantal en de aard der uitgevoerde onderzoeken.
3. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst anatomopathologie moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
4. De geneesheren die werkzaam zijn in de dienst nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk IV De functionele onderzoeken
I. Architectonische en fysische normen:
1. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en voorzieningen zijn in functie van het aantal bedden, de poliklinische activiteiten en de aard van de specialisatie die in de instelling worden beoefend.
2. De apparatuur voor functionele onderzoeken, voor zover deze een geëigende oppervlakte en (of) lokalen vereist, wordt opgesteld buiten de verpleegeenheden.
3. De lokalen dienen zo gelegen en gestructureerd te zijn dat er voldaan wordt aan de algemene circulatieprincipes en meer bepaald de scheiding van externe en interne patiënten.
De lokalen voor functionele onderzoeken moeten eveneens een vlotte aansluiting hebben met de verpleegeenheden en andere medisch-technische diensten zoals onder meer operatiekwartier, radiologie, spoedgevallenafdeling, polikliniek, enz.
II. Functionele normen:
De uitslagen van ieder functioneel onderzoek worden in een verslag opgenomen. Dit verslag wordt bij het dossier van de patiënt gevoegd.
III. Organisatorische normen:
1. Een of meerdere geneesheren, met name aangeduid, zijn verantwoordelijk voor deze afdeling en waken over de toepassing van de werkingsmodaliteiten die in een reglement van inwendige orde dienen vastgelegd te worden.
2. Het aantal en de bekwaamheid van het verpleegkundig, paramedisch, technisch en hulppersoneel staan in verhouding met het aantal en de aard van de functionele onderzoeken.
Hoofdstuk V Dieetvoeding en -keuken
1. De patiënten moeten de gepaste dieetvoeding krijgen die hun werd voorgeschreven. De patiënt moet ook de nodige voorlichting krijgen in dit verband.
2. De dieetvoeding en de dieetkeuken dienen maximaal geïntegreerd te worden in de organisatie van de normale voeding.
3. Het aantal diëtisten wordt berekend op basis van 1 diëtiste voor 5 verpleegeenheden van 25 à 30 bedden.
4. De diëtisten moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De diëtisten nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk VI De sociale dienst
1. De dienst moet ter plaatse beschikken over een sociale dienst die afgestemd is op de geëigende problematiek van de patiënten.
2. De taakverdeling en de samenwerking met de sociale voorzieningen van andere intra- of extramurale diensten en organismen dient duidelijk omschreven en vastgesteld ten einde elk dubbel gebruik te vermijden.
3. Het aantal sociale werkers (gegradueerde sociale verpleegsters en sociale assistenten) is in functie van het aantal opnamen. Het aantal sociale werkers wordt berekend op basis van 1 sociale werker per 2000 opnamen; voor 4 sociale werkers moet één lid van het administratief personeel voorzien worden.
4. De sociale werkers moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De sociale werkers nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd, wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
Hoofdstuk VII De ziekenhuisapotheek
1. Het aantal lokalen en hun oppervlakte, de uitrusting en de voorzieningen van de apotheek zijn in functie van het aantal bedden van het ziekenhuis, en van de aard van de klinische diensten.
2. Een voltijdse apotheker is belast met de leiding van de ziekenhuisapotheek. Hij wordt bijgestaan door één of door meerdere apothekers, volgens de omvang van de activiteiten.
3. Het aantal helpers wordt bepaald in functie van het aantal apothekers.
4. De apothekers moeten op welbepaalde tijdstippen ter beschikking staan van de geneesheren van de klinische en poliklinische diensten die verduidelijkingen of bijkomende inlichtingen wensen.
5. De apothekers nemen deel aan de seminaries die door de klinische diensten worden georganiseerd wanneer hun aanwezigheid gewenst is.
6. De apotheker-diensthoofd moet jaarlijks een rapport opmaken waarin onder meer die vaststellingen worden opgenomen die een invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de behandeling en de verzorging van de patiënten. Dit rapport wordt medegedeeld aan de medische staf van het ziekenhuis.
Hoofdstuk VIII De bloedbank
1[Indien het ziekenhuis niet ter plaatse beschikt over een ziekenhuisbloedbank zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 17 februari 2005 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisbloedbank moet voldoen om te worden erkend, dient het bewijs geleverd dat er bestendig en snel beroep kan gedaan worden op een erkende ziekenhuisbloedbank van een ander ziekenhuis of een bloedinstelling zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de afneming, de bereiding, de bewaring en de terhandstelling van bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong waarmee een schriftelijk samenwerkingsakkoord wordt afgesloten.]1
Hoofdstuk IX Het medisch dossier
1. Voor elke patiënt van de dienst dient een éénvormig medisch dossier te worden bijgehouden, dat alle elementen bevat die toelaten de diagnose te stellen, de gepaste behandeling in te voeren en de evolutie van de aandoening te volgen.
2. Het dossier van een gehospitaliseerde zieke bevat onder meer volgende documenten en gegevens:
a)de identiteit van de patiënt,
b)familiale en persoonlijke antecedenten, de huidige ziektegeschiedenis, de gegevens der voorgaande raadplegingen en hospitalisaties,
c)de uitslagen van de klinische, radiologische, biologische, functionele en histopathologische onderzoeken,
d)de adviezen van de geconsulteerde geneesheren,
e)de voorlopige en definitieve diagnose,
f)de ingestelde behandeling,
g)de evolutie van de aandoening,
h)het verslag van een eventuele lijkschouwing,
i)een afschrift van het voorlopig rapport aan de behandelende geneesheer dat de nodige richtlijnen bevat om bij het ontslag van de patiënt de continuïteit van de behandeling en de verzorging te waarborgen,
j)een afschrift van het rapport dat bij het ontslag van de patiënt aan zijn behandelende geneesheer wordt overgemaakt.
Voor de diagnose dient de gestandardiseerde nomenclatuur H-ICDA gebruikt te worden.
2.1. De dossiers van alle patiënten die de dienst verlaten hebben worden geklasseerd en bewaard in één medisch archief dat bij voorkeur centraal en minstens per dienst wordt ingericht. Dit medisch archief staat onder het toezicht van een geneesheer, aangewezen in gemeen overleg door de directie en de medische staf.
2.2. De dossiers moeten steeds geraadpleegd kunnen worden door de geneesheren die betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt.
3. Voor het bijhouden van het medisch archief en de systematische medische registratie, met inbegrip van morbiditeitsstatistieken, dient één medische secretaresse of gelijkgestelde voorzien te worden voor 1000 opnamen.
Hoofdstuk X Het operatiekwartier
I. Architectonische en fysische normen:
Voor 50 à 60 bedden, erkend onder kenletter C zijn minstens drie operatiezalen vereist.
Supplementaire operatiezalen dienen voorzien te worden in functie van het aantal bedden en van de activiteiten van de dienst heelkunde.
Al de operatiezalen moeten gegroepeerd zijn in het operatiekwartier. Een uitzondering op dit algemeen principe mag gemaakt worden voor ingrepen op ambulante patiënten alsook voor spoedgevallen en voor verloskundige ingrepen. De inrichting van de buiten het operatiekwartier gelegen operatiezalen moet beantwoorden aan de maatstaven die gelden voor het operatiekwartier.
Het intern verkeer in het operatiekwartier dient zodanig opgevat dat ten allen tijde aan alle regels van aseptie voldaan wordt.
Het operatiekwartier moet zodanig gelegen zijn dat het enerzijds afgezonderd is van de algemene verkeerswegen van het ziekenhuis en dat het anderzijds een korte en vlotte verbinding heeft met de spoedgevallenzorg, de intensieve verzorging en de sterilisatie.
Het mag nooit als doorgang dienen voor andere diensten of lokalen.
Het operatiekwartier bestaat uit drie duidelijk onderscheiden zones:
1.De sluiszone
Deze zone moet zodanig zijn opgevat dat de toegang ertoe voortdurend kan gecontroleerd worden en zal de volgende ruimten omvatten:
a)Een ruimte voor de voorlopige standplaats van de bedlegerige patiënten.
De bedden en het beddegoed van de hospitalisatie-eenheden mogen niet verder dan de sluiszone worden gebracht.
b)Een kleedkamer voor het personeel. Deze kleedkamer zal zodanig ingericht zijn dat men de stadskledij kan afleggen en opbergen en een aangepaste kledij, met inbegrip van schoeisel, kan aantrekken. Er zullen W.C.'s en douches voorzien worden in de nabijheid van de kleedkamers. Er zullen afzonderlijke kleedkamers voorzien worden voor mannelijk en vrouwelijk personeel.
c)Een ruimte die mogelijkheid biedt tot diverse activiteiten zoals de koffiepauze, pre- en post-operatoire discussie, het opstellen van een protocol, enz. ...
d)De ontwaakzaal (recovery)
1.Deze ruimte moet zodanig opgevat zijn dat ze gemakkelijk te bereiken is uit de aseptische zone en dat ze een rechtstreekse uitgang biedt uit het operatiekwartier.
Deze uitgang mag niet dienen als ingang naar het operatiekwartier.
2.Het aantal bedden is gelijk aan 1,5 maal het aantal operatiezalen.
3.De zaal dient te beschikken over een uitrusting voor medische gassen.
2.De reine zone.
Deze zone omvat:
a)Het voorbereidingslokaal voor de chirurgen. Dit lokaal mag voorzien worden voor 2 operatiezalen. Het moet uitgerust zijn met wastafels die voorzien zijn van een kraan met elleboog- of voetbediening.
b)Bergruimte voor rein en steriel materieel.
3.De aseptische zone.
Deze zone omvat de operatiezalen.
3.1. Elke zaal moet een minimum oppervlakte hebben van 30 m2. De vloer moet antistatisch en geleidend zijn.
De wanden moeten glad, mat en niet verblindend zijn, afwasbaar met water en met ontsmettingsmiddelen. Ze mogen noch voegen noch barsten bevatten en geen statische electriciteit opstapelen.
De plafonds moeten glad en afwasbaar zijn.
Een ontsmetting met gas moet kunnen uitgevoerd worden.
3.2. Er moeten minstens twee kranen voorhanden zijn voor het luchtledige, een zuurstofkraan, een kraan voor samengeperste lucht.
3.3. De algemene verlichting van het lokaal moet voorzien zijn van een rheostaat waarmede de lichtsterkte kan geregeld worden tussen nul en 1000 lux.
Er moeten voldoende stopcontacten van het anti-vonk type voorzien worden.
Al de stopcontacten moeten aangesloten zijn op de noodgroep.
De operatieverlichting moet ononderbroken kunnen werken.
3.4. De operatiezalen moeten uitgerust zijn met een verluchtingssysteem waarbij absolute filters gebruikt worden en dat instaat voor minstens vijftien luchtverversingen per uur.
De temperatuur moet regelbaar zijn tot 24°C en de vochtigheidsgraad van 40 à 60 pct.
De operatiezalen zullen steeds in overdruk staan.
II. Functionele normen:
1. In een reglement van inwendige orde opgesteld in gemeen overleg tussen het diensthoofd en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
a)De voorwaarden voor de toegang tot de verschillende zones van het operatiekwartier en dat zowel voor de geneesheer, het personeel en de patiënten als voor het materiaal, zodat de regels van de hygiëne en de steriliteit optimaal worden nageleefd.
b)De modaliteiten voor het vervoer van het materiaal en de verplaatsingen van de patiënten en van het personeel binnen het operatiekwartier.
c)Alle maatregelen die moeten getroffen worden om te beletten dat het vuil of niet steriel materiaal in aanraking zou komen met het rein of steriel materiaal.
d)De reinigingstechnieken van het operatiekwartier.
e)De maatregelen die moeten getroffen worden bij een eventuele besmetting van een lokaal van het operatiekwartier.
2. Er dienen schikkingen getroffen opdat het operatieprogramma te gepaster tijd medegedeeld wordt aan alle personen die hierin geïnteresseerd zijn, de patiënten inbegrepen.
3. Elke heelkundige ingreep dient in een register genoteerd. Men moet minstens volgende gegevens noteren: de identiteit van de patiënt of het nummer van zijn medisch dossier, de naam van de chirurg(en) en anesthesist(en), datum, uur en aard van de ingreep.
4. De graad van aseptie van het operatiekwartier moet minstens om de drie maanden met daartoe geëigende bacteriologische onderzoeken, worden gecontroleerd.
5. De anesthesie-apparatuur en de electrische installatie moeten voor hun betrouwbaarheid minstens twee maal per jaar getest worden.
6. Er dient een systeem uitgewerkt om te beletten dat vreemde voorwerpen in de operatiewonde zouden achterblijven.
7. Voor elke heelkundige ingreep dient een protocol te worden opgesteld. Hierin dienen opgenomen: de operatietechniek, het verloop van de ingreep, de macroscopische vaststellingen en het type anesthesie. Dit protocol zal in het dossier van de zieke worden opgenomen.
8. Elk weggenomen weefsel, waarvoor bij macroscopisch onderzoek enige twijfel bestaat, wordt onderworpen aan een systematisch anatomopathologisch onderzoek. Hiertoe zal het weefsel op een aangepaste wijze worden geconditioneerd en geïdentificeerd.
9. De aanwezigheid van een anatomopatholoog moet verzekerd zijn tijdens bepaalde ingrepen.
III. Organisatorische normen:
1. Medische staf.
1.1. Een of meer geneesheren, bij name aangeduid, waken over de toepassing van alle voorschriften van het reglement van inwendige orde.
1.2. Een geneesheer, erkend specialist in de heelkunde en een geneesheer, erkend specialist in de anesthesiologie moeten steeds oproepbaar zijn.
2. Verplegend en ander personeel.
2.1. De dagelijkse activiteiten worden verricht onder het toezicht van een verplegende, bij name aangeduid.
2.2. Voor het operatiekwartier, met inbegrip van het toezicht op de ontwaakzaal, moet men een effectief van verplegend personeel voorzien naar rato van de activiteiten en op basis van drie verplegenden per operatiezaal die veertig uur per week gebruikt wordt.
Wanneer, gelet op de kwalificatie van de inrichting en de regelmatige en ononderbroken activiteiten in het operatiekwartier, een operatiezaal bestendig beschikbaar moet gehouden worden, dient men bijkomend acht verpleegsters te voorzien.
2.3. Per twaalf verplegenden dient één hoofdverpleegster voorzien te worden.
2.4. Men moet voldoende technisch, hulp- en onderhoudspersoneel voorzien. Hun aantal en bekwaamheid staan in verhouding met het aantal en de aard van de uitgevoerde heelkundige ingrepen.
Hoofdstuk XI De sterilisatie
I Architectonische en fysische normen:
1. Het ziekenhuis moet ter plaatse beschikken over een centrale sterilisatiedienst. Deze dienst onderhoudt, steriliseert en verdeelt het materiaal voor alle ziekenhuisdiensten. Indien het ziekenhuis beroep doet op een externe sterilisatiedienst, dan is het toch verplicht te beschikken over een beperkte en centrale sterilisatieuitrusting met autoclaaf. Deze minimum-uitrusting moet bestendig gebruiksklaar gehouden worden om te allen tijde het hoofd te kunnen bieden aan onvoorziene toestanden.
2. Heel de apparatuur voor de sterilisatie dient geconcentreerd in de centrale sterilisatiedienst. Van dit principe mag slechts afgeweken worden voor de snelsterilisatieapparaten van het operatiekwartier of gelijkaardige diensten (bv. dienst voor intensieve verzorging) en voor de apparaten voor gassterilisatie die worden gebruikt voor precisieinstrumenten.
3. De centrale sterilisatie omvat een vuile, zuivere en steriele zone voor de volgende activiteiten: receptie van het bezoedeld materiaal, schoonmaak, voorbereiding en inpak, sterilisatie, het opbergen van het steriel materiaal en de distributie.
II. Functionele normen:
De gebruikte sterilisatiesystemen dienen uitgerust met de vereiste controle- en registreerapparatuur die de essentiële gegevens van het verloop van de sterilisatie optekenen. Wekelijkse bacteriologische controletesten dienen voor elk sterilisatieapparaat uitgevoerd.
III. Organisatorische normen:
1. De controle van de dagelijkse activiteiten gebeurt door een geneesheer van het ziekenhuis of door de ziekenhuisapotheker, met name aangeduid.
De dagelijkse activiteiten worden verricht onder de leiding en toezicht van een verpleegster, bij name aangeduid.
2. De aanwezigheid van een verpleegster is vereist tijdens elke sterilisatie.
Hoofdstuk XII De melkkeuken
De voeding voor pasgeborenen en zuigelingen dient bereid te worden in een melkkeuken.
Deze melkkeuken dient twee onderscheiden lokalen te omvatten, één voor de schoonmaak en één voor de bereiding na sterilisatie der zuigflessen.
De melkkeuken dient voorzien van een koelkast.
Hoofdstuk XIII Het bevallingskwartier
I. Architectonische en fysische normen:
Het bevallingskwartier moet volgende lokalen omvatten:
1.Drie verloskamers per 40 bedden, waarvan één uitgerust voor verloskundige operatieve ingrepen met uitsluiting van elke andere operatieve ingreep.
Per bijkomende schijf van 20 bedden dient één verloskamer voorzien te worden.
2.Een arbeidskamer met sanitair per 10 bedden.
3.Een lokaal voor de voorbereiding van de verloskundigen.
Dit lokaal mag voorzien worden voor twee verloskamers.
Het moet uitgerust zijn met een wastafel die voorzien is van een kraan met elleboog- of voetbediening.
4.Een lokaal voor de verzorging, observatie en eventuele reanimatie van de pasgeborenen.
5.Een kleedkamer voor het personeel. Deze kleedkamer zal zodanig ingericht zijn dat men de stadskledij kan afleggen en opbergen en een aangepaste kledij, met inbegrip van schoeisel, kan aantrekken.
Sanitair en douche voor het personeel dienen voorzien in de nabijheid van de kleedkamers.
Er zullen afzonderlijke kleedkamers voorzien worden voor mannelijk en vrouwelijk personeel.
6.Voldoende bergruimte.
7.Een ruimte die mogelijkheid biedt tot diverse activiteiten zoals koffiepauze, discussie tussen geneesheren voor of na de bevalling, het opstellen van een verslag, enz.
8.Een lokaal voor de verplegenden.
9.Aan de ingang van de bevallingsafdeling dient een sluiszone voorzien met een onderzoekslokaal en een kleine wachtkamer.
II. Functionele normen:
1. In een reglement van inwendige orde opgesteld in gemeen overleg tussen het diensthoofd en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden onder meer volgende bepalingen opgenomen:
a)De voorwaarden voor de toegang tot de verschillende zones van het bevallingskwartier en dat zowel voor de geneesheren, het personeel, de patiënten en de echtgenoten van de patiënten als voor het materiaal, zodat de regels van de hygiëne en de steriliteit optimaal worden nageleefd.
b)De modaliteiten voor het vervoer van het materiaal en de verplaatsingen van de patiënten en van het personeel binnen het bevallingskwartier.
c)Alle maatregelen die moeten getroffen worden om te beletten dat het vuil of niet-steriel materiaal in aanraking zou komen met het rein of steriel materiaal.
d)De reinigingstechnieken voor de bevallingsafdeling.
e)De maatregelen die moeten getroffen worden bij eventuele besmetting van een lokaal van het bevallingskwartier.
2. Elke bevalling dient in een register genoteerd. Men moet minstens volgende gegevens noteren: de identiteit van de patiënte of het nummer van haar medisch dossier, de naam van de verloskundige(n) en anesthesist(en), datum, uur van de bevalling, de aard van de bevalling, geslacht en gewicht van de pasgeborene.
3. Het verslag van de bevalling dient opgenomen in het medisch dossier van de moeder.
In het medisch dossier van de pasgeborene dient onder meer de APGAR-score opgetekend.
4. De graad van aseptie van de bevallingsafdeling zal minstens om de drie maanden met daartoe geëigende bacteriologische onderzoeken, worden gecontroleerd.
5. De anesthesieapparatuur en de reanimatieapparatuur moeten op hun betrouwbaarheid minstens tweemaal per jaar getest worden.
III. Organisatorische normen:
1. De medische staf:
1.1.Een of meer geneesheren bij name aangeduid, waken over de toepassing van alle voorschriften van het reglement van inwendige orde.
1.2.Een geneesheer, erkend specialist in de verloskunde en de gynaecologie, een geneesheer, erkend specialist in de anesthesiologie en een geneesheer erkend specialist in de kindergeneeskunde, moeten steeds oproepbaar zijn.
2. Verplegend personeel:
2.1.De dagelijkse activiteiten worden verricht onder het toezicht van een verplegende, met name aangeduid.
2.2.Voor de permanentie in de drie verloskamers dienen 8 vroedvrouwen voorzien.
Art. N5. Annexe 5
Chapitre Ier. Le service de radiodiagnostic
I. Normes architecturales et physiques:
1. L'appareillage de radiodiagnostic assurant la radiographie, à savoir la radiographie simple, la radiographie avec explorations fonctionnelles et la radiographie avec repérage de certaines localisations, doit être centralisé tant au point de vue fonctionnel que physique.
2. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités du service sont déterminés en fonction du nombre de lits, de l'activité policlinique et de la nature des patients admis à l'hôpital.
3. Les différents locaux du service doivent être disposés et structurés de façon à assurer une séparation effective entre les malades hospitalisés et les patients ambulants.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le résultat de chaque examen radiologique doit être consigné dans un protocole dont une copie sera conservée dans le service durant six mois.
Le protocole est remis au médecin qui a demandé l'examen et joint au dossier du patient.
On prévoira un système efficace pour la conservation des clichés radiologiques afin de pouvoir disposer en permanence de clichés effectués antérieurement.
2. Tous les documents et rapports radiologiques doivent faire l'objet d'un classement selon un système déterminé. Ces clichés et rapports doivent être accessibles en permanence aux médecins assurant le traitement du patient.
3. Les cas intéressants seront répertoriés avec les références bibliographiques éventuelles.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en radiologie.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent.
Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement du diagnostic chez les patients.
Les examens urgents doivent pouvoir être effectués à tout moment. A cet effet, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés.
Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
2. Le médecin-chef de service est assisté de personnel médical, infirmier, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
3. Les médecins travaillant dans le service de radiologie doivent à certains moments déterminés être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
4. Les médecins travaillant dans le service de radiologie participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre II. Le laboratoire
I. Normes architecturales et physiques:
1. Le laboratoire général constitue une entité autonome, ce qui implique une centralisation physique de tout l'appareillage de biologie clinique.
Le laboratoire doit être capable de répondre sur place aux besoins des services cliniques dans les disciplines de chimie, d'hématologie, de microbiologie (bactériologie, parasitologie et virologie) et ce y compris les techniques serologiques et immunologiques employées dans les différentes disciplines. Toutefois, dans le but de promouvoir la qualité et la rentabilité de certaines analyses spécialisées, le laboratoire peut conclure des accords de coopération avec d'autres laboratoires hospitaliers ou universitaires dans des secteurs spécialisés limités. Ces accords doivent favoriser l'échange de services dans des domaines différents de spécialisation entre institutions. Ils doivent faire l'objet de conventions écrites. Les accords de collaboration ne peuvent porter sur les examens urgents que le laboratoire doit pouvoir exécuter sur place à tout moment.
Le laboratoire est responsable de la réception et de l'identification des échantillons, de la transmission des résultats des examens aux services cliniques. Il est également responsable de la transmission des échantillons vers les laboratoires extérieurs avec lesquels existe un accord de collaboration ainsi que de la collecte et de la transmission des résultats provenant de ces laboratoires.
2. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités du laboratoire sont déterminés en fonction du nombre d'examens à effectuer ou prévisibles.
3. Les locaux accessibles aux patients doivent être disposés et structurés de façon à assurer une séparation effective entre les malades hospitalisés et les patients ambulants.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le résultat de chaque examen de laboratoire doit faire l'objet d'un rapport dont une copie sera conservée dans le service durant six mois.
Le rapport est remis au médecin qui a demandé l'examen et joint au dossier du patient.
2. Les cas intéressants seront répertoriés avec les références bibliographiques éventuelles.
3. Le laboratoire tiendra à jour les statistiques relatives au nombre et à la nature des examens effectués.
4. Afin d'assurer la sécurité du personnel de laboratoire, des patients et du personnel de l'hôpital, le chef de service et le Comité d'hygiène hospitalière rédigeront en collaboration un règlement d'ordre intérieur. Celui-ci traitera entre autres des modes de prélèvement, ainsi que des techniques de nettoyage et d'entretien du matériel et des locaux.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin-spécialiste plein temps ou éventuellement par un pharmacien plein temps, reconnus en biologie clinique.
2. Le chef de service est assisté de personnel médical, infirmier, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont en fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
Toutefois les analyses doivent être exécutées par du personnel technique et/ou paramédical.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement d'un diagnostic chez les patients.
Il doit exister une liste des examens qui doivent pouvoir être effectués à tout moment.
Le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et transmise aux médecins assurant la garde à l'hôpital.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés.
Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
3. Un spécialiste en biologie clinique ou un pharmacien reconnu en biologie clinique, à temps plein, ou deux spécialistes à mi-temps, sont au minimum nécessaires pour contrôler le travail d'un maximum de 10 techniciens chargés d'effectuer les analyses de laboratoire.
4. Le laboratoire doit instaurer un contrôle interne permanent et participer à un système de contrôle externe permettant de tester la qualité des examens effectués (précision, exactitude, sensibilité ... ). La détection de toute discordance ou altération doit donner lieu à discussion au sein du staff du service et entraîner les mesures adéquates le plus rapidement possible.
5. Les médecins et les pharmaciens reconnus en biologie clinique, doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
6. Les médecins et les pharmaciens reconnus en biologie clinique, participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre III. Le service d'anatomopathologie
L'hôpital doit pouvoir faire appel sur place à un service d'anatomopathologie comprenant une section d'autopsie ainsi qu'un laboratoire d'histopathologie et de cytologie. On peut déroger à cette disposition s'il est possible de faire appel à un service externe d'anatomopathologie à même d'assurer les examens cytologiques et histologiques nécessaires ainsi que les autopsies requises. L'hôpital doit de toute façon comprendre une section d'autopsie.
I. Normes architecturales et physiques:
1. La section d'autopsie doit répondre aux normes suivantes:
1.1.La section d'autopsie doit former une unité distincte qui ne sera accessible qu'aux médecins et aux personnes concernées par l'autopsie.
1.2.La salle d'autopsie doit être précédée d'une zone d'accès comprenant le vestiaire et les sanitaires et communiquant directement avec la salle d'autopsie.
2. Le laboratoire d'histopathologie et de cytologie doit répondre aux normes suivantes:
2.1.La superficie des locaux, l'équipement et les commodités du service sont déterminés en fonction du nombre d'examens effectués ou prévisibles.
2.2.Le laboratoire doit de toute façon comprendre: un local de macroscopie, un local pour l'inclusion, la microtomie et la coloration, un local pour les examens microscopiques, des resserres, ainsi qu'un secrétariat comprenant les archives, les rapports et les préparations. Ces locaux doivent former un ensemble du point de vue architectural.
II. Normes fonctionnelles:
1. a)Aussitôt après l'autopsie, un rapport anatomopathologique provisoire est rédigé et transmis au médecin qui a assumé la responsabilité du traitement du patient.
b)Un rapport définitif, comprenant le résultat des examens microscopiques, est transmis au même médecin. Ce rapport est joint au dossier du patient.
c)Tout examen histopathologique fera l'objet d'un protocole dont l'original est destiné au dossier du malade et dont un double est conservé dans les archives du service durant six mois.
2. Tous les rapports et le matériel récolté (blocs d'inclusion, coupes microscopiques, frottis, ... ) seront conservés à l'aide d'un système de classement pratique.
3. Les cas intéressants seront répertoriés avec leurs références bibliographiques éventuelles.
4. Le service doit dresser un index codifié des diagnostics anatomopathologiques.
5. Afin d'assurer la sécurité du personnel de la section d'autopsie, des patients et du personnel de l'hôpital, l'anatomopathologue et le Comité d'hygiène hospitalière rédigeront en collaboration un règlement d'ordre intérieur. Celui-ci traitera entre autres des techniques de nettoyage et d'entretien relatives au matériel et aux locaux ainsi que de l'accès à la salle d'autopsie.
6. Les médecins qui ont assumé la responsabilité du traitement du patient décédé sont informés du moment où l'autopsie sera pratiquée.
7. Des confrontations anatomo-cliniques doivent être organisées au moins une fois par mois avec les services cliniques pour lesquels les autopsies sont pratiquées. Ces confrontations feront l'objet d'un rapport en double exemplaire, dont l'un sera conservé au secrétariat du service d'anatomopathologie et l'autre au secrétariat du service clinique concerné.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin reconnu en biologie clinique à temps plein, ayant reçu la formation requise en anatomopathologie.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent.
Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement du diagnostic chez les patients.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés. Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
2. Le chef de service est assisté de personnel médical, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
3. Les médecins travaillant dans le service d'anatomopathologie doivent à certains moments déterminés être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
4. Les médecins travaillant dans le service participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre IV. Les explorations fonctionnelles
I. Normes architecturales et physiques:
1. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités sont en fonction du nombre de lits, des activités policliniques et de la nature des spécialités pratiquées dans l'établissement.
2. L'appareillage nécessaire aux explorations fonctionnelles, pour autant qu'il requiert une surface et (ou) des locaux appropriés, est installé en dehors des unités de soins.
3. La situation et la structuration des locaux doit répondre aux principes généraux de circulation, plus spécialement en ce qui concerne la séparation entre patients internes et externes.
Les locaux destinés aux explorations fonctionnelles doivent communiquer aisément avec les unités de soins et les autres services médico-techniques, comme par exemple le quartier opératoire, la radiologie, le service d'urgence, la policlinique, etc.
II. Normes fonctionnelles:
Les résultats de chaque exploration fonctionnelle figurent dans un rapport joint au dossier du patient.
III. Normes d'organisation:
1. Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, assumeront la responsabilité de cette section et veillent à l'application des modalités de fonctionnement qui doivent faire l'objet d'un règlement d'ordre intérieur.
2. Le nombre et la qualification du personnel infirmier, paramédical, technique et auxiliaire sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des explorations fonctionnelles.
Chapitre V. Alimentation et cuisine diététique
1. Les patients doivent recevoir l'alimentation diététique appropriée qui leur a été prescrite. Le patient doit également recevoir à ce sujet des informations nécessaires.
2. L'alimentation et la cuisine diététique doivent s'intégrer au maximum dans l'organisation de l'alimentation normale.
3. Le nombre de diététiciens est calculé sur base d'un diététicien ou d'une diététicienne par 5 unités de soins de 25 à 30 lits.
4. Les diététiciens doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les diététiciens participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre VI. Le service social
1. Le service doit disposer sur place d'un service social adapté aux problèmes spécifiques des patients.
2. Afin d'éviter tout double emploi, il convient d'établir et de préciser clairement la répartition des tâches et la coopération avec les équipements sociaux d'autres services et organismes intra ou extra-hospitaliers.
3. Le nombre de travailleurs sociaux (infirmières graduées sociales et assistantes sociales) est déterminé en fonction du nombre d'admissions. Le nombre de travailleurs sociaux est calculé sur base de 1 travailleur social pour 2000 admissions; il faut prévoir l'équivalent d'un membre du personnel administratif pour 4 travailleurs sociaux.
4. Les travailleurs doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les travailleurs sociaux participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre VII. La pharmacie hospitalière
1. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités de la pharmacie sont déterminés en fonction du nombre de lits de l'hôpital et de la nature des services cliniques.
2. La direction de la pharmacie hospitalière est assurée par un pharmacien à temps plein. Il est assisté d'un ou de plusieurs pharmaciens, en fonction de l'importance des activités.
3. Le nombre des assistants est déterminé en fonction du nombre des pharmaciens.
4. Les travailleurs doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les pharmaciens participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
6. Le pharmacien-chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés. Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
Chapitre VIII. La banque de sang
[Si l'hôpital ne dispose pas sur place d'une banque de sang hospitalière telle que visée à l'arrêté royal du 17 février 2005 fixant les normes auxquelles une banque de sang hospitalière doit répondre pour être agréée, il convient de fournir la preuve qu'on peut faire appel en permanence et rapidement à une banque de sang hospitalière d'un autre hôpital ou d'un établissement de transfusion sanguine tel que visé dans l'arrêté royal du 4 avril 1996 relatif au prélèvement, à la préparation, à la conservation et à la délivrance du sang et des dérivés du sang d'origine humaine avec lequel un accord de collaboration écrit a été conclu.]
Chapitre IX. Le dossier médical
1. Un dossier médical uniforme doit être tenu pour chaque malade du service. Ce document contiendra l'ensemble des informations permettant d'établir le diagnostic, d'appliquer le traitement adéquat et de suivre l'évolution de la maladie.
2. Le dossier d'un malade hospitalisé comporte, entre autres, les documents et renseignements suivants:
a)l'identité du patient,
b)les antécédents familiaux et personnels, l'histoire de la maladie actuelle, les données des consultations et hospitalisations antérieures,
c)les résultats des examens cliniques, radiologiques, biologiques, fonctionnels et histopathologiques,
d)les avis des médecins consultés,
e)le diagnostic provisoire et définitif,
f)le traitement mis en uvre,
g)l'évolution de la maladie,
h)éventuellement le protocole d'autopsie,
i)une copie du rapport provisoire adressé au médecin traitant contenant les directives garantissant la continuité du traitement et des soins après le départ du patient,
j)une copie du rapport transmis au médecin traitant lors du départ du patient.
Le diagnostic doit être établi à l'aide de la nomenclature standardisée H-ICDA.
2.1. Les dossiers de tous les malades ayant quitté le service sont classés et conservés dans des archives médicales de préférence centrales, ou du moins groupées par service. Ces archives sont placées sous la surveillance d'un médecin désigné de commun accord par la direction et le staff médical de l'établissement.
2.2. Les dossiers doivent être accessibles en permanence aux médecins assurant le traitement du patient.
3. On prévoira pour la tenue à jour des archives médicales et l'enregistrement médical systématique, y compris les statistiques de morbidité, 1 secrétaire médicale ou son équivalent par 1000 admissions.
Chapitre X. Le quartier opératoire
I. Normes architecturales et physiques:
Par 50 à 60 lits agréés sous l'index C, il doit y avoir au moins trois salles d'opération.
Ce nombre doit être augmenté en fonction du nombre de lits et des activités au service de chirurgie.
Toutes les salles d'opération doivent être groupées dans le quartier opératoire. Peuvent faire exception à ce principe général, les salles d'intervention pour patients ambulants, urgences et interventions obstétricales. Les salles situées en dehors du quartier opératoire doivent répondre aux critères qui sont d'application pour le quartier opératoire.
La circulation interne dans le quartier opératoire doit être conçue de manière à respecter en permanence toutes les règles d'asepsie.
Le quartier opératoire doit être situé de façon à être d'une part isolé des zones de passage général de l'hôpital, et d'autre part rapidement et facilement accessible pour le service d'urgence, les soins intensifs et la stérilisation.
Il ne pourra en aucun cas servir de passage vers d'autres services ou locaux.
Le quartier opératoire comprend trois zones bien distinctes:
1.La zone de transfert
Cette zone doit être conçue de telle façon que son accès puisse être constamment sous contrôle. Elle comprend les espaces suivants:
a)Un espace pour le stationnement temporaire des patients alités.
Les lits et la literie des unités d'hospitalisation ne peuvent pénétrer au-delà de la zone de transfert.
b)Un vestiaire pour le personnel. Ce vestiaire sera aménagé de façon à pouvoir y enlever et ranger les vêtements de ville et mettre une tenue appropriée, y compris les chaussures. Des toilettes et des douches seront prévues près des vestiaires. Les vestiaires du personnel seront distincts pour les hommes et pour les femmes.
c)Un espace qui se prête à des activités diverses, telle la pause-café, la discussion pré- ou post-opératoire, la rédaction d'un protocole, etc.
d)La salle de réveil (recovery).
1.Cet espace doit être conçu de façon à être facilement accessible en venant de la zone aseptique et à disposer d'une sortie permettant de quitter directement le quartier opératoire.
Cette sortie ne peut servir d'entrée au quartier opératoire.
2.Le nombre de lits est égal à 1,5 fois le nombre de salles d'opération.
3.La salle doit disposer d'un équipement pour gaz médicaux.
2.La zone propre
Cette zone comprend:
a)Le local de préparation pour les chirurgiens. Ce local peut être prévu pour deux salles d'opération et doit être équipé de lavabos avec robinet commandé du coude ou du pied.
b)Des resserres pour la réserve de matériel propre et stérile.
3.La zone aseptique
Cette zone comprend les salles d'opération.
3.1. Chaque salle doit avoir une superficie minimum de 30 m2. Le sol doit être antistatique et conducteur.
Les murs doivent être lisses, mats, non éblouissants, lavables à l'eau et aux désinfectants, sans joints, sans crevasses et n'accumulant pas de charge statique.
Les plafonds doivent être lisses et lavables.
Une désinfection au gaz doit pouvoir être effectuée.
3.2. Il faut au moins deux prises à vide, une prise d'oxygène, une prise d'air comprimé.
3.3. L'éclairage d'ambiance doit être pourvu d'un rhéostat permettant de faire varier l'intensité de la lumière de zéro à 1000 lux.
Il faut prévoir suffisamment de prises de courant du type anti-étincelles.
Toutes les prises de courant doivent être reliées au groupe de secours.
Le scialytique doit pouvoir fonctionner sans interruption.
3.4. Les salles d'opération doivent être équipées d'un système d'aération fonctionnant avec des filtres absolus et assurant au moins quinze renouvellements d'air par heure.
Il doit être possible de régler la température jusqu'à 24° C et le degré d'humidité de 40 à 60 p.c.
Les salles d'opération seront toujours en surpression.
II. Normes fonctionnelles:
1. Un règlement d'ordre intérieur rédigé de commun accord par le chef de service et le comité d'hygiène hospitalière comprend entre autres les dispositions suivantes:
a)Les conditions d'accès aux différentes zones du quartier opératoire, et ce tant pour les médecins, le personnel et les patients que pour le matériel afin de respecter les règles d'hygiène et de stérilité de façon optimale.
b)Les modalités relatives au transport du matériel ainsi qu'aux déplacements des patients et du personnel dans le quartier opératoire.
c)Toutes les mesures à prendre afin d'éviter la contamination du matériel propre ou stérile par le matériel sale ou non stérile.
d)Les techniques de nettoyage du quartier opératoire.
e)Les mesures à prendre lors d'une contamination éventuelle d'un des locaux du quartier opératoire.
2. Il convient de prendre des dispositions afin de communiquer le programme opératoire en temps utile à toutes les personnes intéressées, les patients y compris.
3. Chaque intervention chirurgicale doit être notée dans un registre, en relevant au moins les données suivantes: l'identité du patient ou le numéro de son dossier médical, le nom du ou des chirurgiens et du ou des anesthésistes, la date, l'heure et la nature de l'intervention.
4. Le degré d'aseptie du quartier opératoire doit faire l'objet d'un contrôle au moyen d'examens bactériologiques appropriés et ce, au moins tous les trois mois.
5. La fiabilité de l'appareillage d'anesthésie et de l'installation électrique doit faire l'objet d'un contrôle au moins deux fois par an.
6. Il faut prévoir un système afin d'éviter tout oubli de corps étrangers dans la plaie opératoire.
7. Chaque intervention chirurgicale doit faire l'objet d'un protocole opératoire, reprenant la technique opératoire, le déroulement de l'intervention, les constatations macroscopiques et le type d'anesthésie. Ce protocole sera joint au dossier du malade.
8. Tout tissu enlevé qui pourrait paraître suspect lors de l'examen macroscopique, est soumis à un examen anatomopathologique systématique. Le tissu sera à cet effet identifié et conditionné de manière appropriée.
9. La présence d'un anatomopathologiste doit être assurée lors de certaines interventions chirurgicales.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical.
1.1. Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, veillent au respect de toutes les prescriptions du règlement d'ordre intérieur.
1.2. Il faut pouvoir faire appel en permanence à un médecin reconnu spécialiste en chirurgie et à un médecin reconnu spécialiste en anesthésiologie.
2. Personnel infirmier et autre.
2.1. Les activités journalières sont effectuées sous la surveillance d'un membre du personnel infirmier, désigné nommément.
2.2. Pour le quartier opératoire, y compris la surveillance de la salle de réveil, on prévoira un effectif de personnel infirmier dont le nombre sera calculé en fonction des activités et sur base de trois membres du personnel infirmier par salle d'opération utilisée quarante heures par semaine.
Lorsque, eu égard à la qualification de l'établissement et à l'activité régulière et continue dans le quartier opératoire, une salle d'opération doit être maintenue disponible en permanence, il faut prévoir huit infirmières en supplément.
2.3. Une infirmière en chef sera prévue par douze membres du personnel soignant.
2.4. Le personnel technique, auxiliaire et d'entretien doit être prévu en nombre suffisant. Leur nombre et leur qualification sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des interventions chirurgicales effectuées.
Chapitre XI. La stérilisation
I. Normes architecturales et physiques:
1. L'hôpital doit disposer sur place d'un service central de stérilisation. Ce service entretient, stérilise et distribue le matériel pour tous les services hospitaliers. Au cas où il fait appel à un service externe de stérilisation, l'hôpital doit de toute façon disposer d'un équipement central de stérilisation restreint avec autoclave. Cet équipement minimum doit être utilisable en permanence pour pouvoir faire face, à tout moment, aux situations imprévues.
2. Tout l'appareillage pour la stérilisation doit être concentré dans le service central de stérilisation. Il ne peut être dérogé à ce principe que pour les appareils à stérilisation rapide du quartier opératoire ou de services similaires (par ex. service de soins intensifs) et pour les appareils de stérilisation aux gaz, employés pour les instruments de précision.
3. La stérilisation centrale comporte respectivement une zone sale, une zone propre et une zone stérile pour les opérations suivantes: la réception du matériel souillé, le nettoyage, la préparation et l'emballage, la stérilisation, le stockage du matériel stérile et la distribution.
II. Normes fonctionnelles:
Les systèmes utilisés pour la stérilisation doivent être équipés des instruments de contrôle et d'enregistrement nécessaires, permettant de noter les données essentielles du processus de stérilisation. Tous les appareils de stérilisation doivent faire l'objet d'un contrôle bactériologique hebdomadaire.
III. Normes d'organisation:
1. Le contrôle des activités journalières incombe à un médecin de l'hôpital ou au pharmacien de l'hôpital, nommément désignés à cet effet.
Les activités journalières sont effectuées sous la direction et le contrôle d'une infirmière désignée nommément.
2. La présence d'une infirmière est obligatoire au cours de chaque stérilisation.
Chapitre XII. La biberonnerie
La préparation de l'alimentation des nouveau-nés et nourrissons doit se faire à la biberonnerie.
Celle-ci doit comporter deux locaux distincts: l'un pour le nettoyage et l'autre pour la préparation, après stérilisation des biberons.
La biberonnerie doit être pourvue d'un frigo.
Chapitre XIII. Le quartier d'accouchement
I. Normes architecturales et physiques:
Le quartier d'accouchement doit comporter les locaux suivants:
1.Trois salles d'accouchement pour 40 lits, dont une est équipée pour les interventions chirurgicales obstétricales à l'exclusion de toute autre intervention chirurgicale.
Une autre salle doit être prévue par tranche de 20 lits supplémentaires.
2.Une chambre de travail pourvue de sanitaires par tranche de 10 lits.
3.Un local destiné à la préparation des accoucheurs.
Ce local peut être prévu pour deux salles d'accouchement.
Il doit être pourvu d'un lavabo muni d'un robinet à commande au coude ou au pied.
4.Un local destiné à la dispensation des soins, à l'observation et éventuellement à la réanimation des nouveau-nés.
5.Un vestiaire pour le personnel. Ce vestiaire sera aménagé de façon à pouvoir y déposer et ranger les vêtements de ville, et passer les vêtements appropriés, y compris les chaussures.
Des sanitaires et des douches pour le personnel doivent être prévus à proximité des vestiaires.
Les vestiaires seront distincts pour le personnel masculin et féminin.
6.Des resserres en nombre suffisant.
7.Un local permettant diverses activités, comme la pause-café, les discussions entre médecins avant ou après l'accouchement, la rédaction d'un rapport, etc.
8.Un local destiné au personnel infirmier.
9.L'entrée du quartier d'accouchement doit être munie d'une zone de transfert avec un local d'examen et une petite salle d'attente.
II. Normes fonctionnelles:
1. Un règlement d'ordre intérieur rédigé de commun accord par le chef de service et le comité d'hygiène hospitalière comporte notamment les dispositions suivantes:
a)Les conditions d'accès aux différentes zones du quartier d'accouchement, tant pour les médecins, le personnel, les patientes et leurs époux que pour le matériel afin de respecter de façon optimale les règles d'hygiène et de stérilité.
b)Les modalités relatives au transport du matériel ainsi qu'aux déplacements des patients et du personnel dans le quartier d'accouchement.
c)Toutes les mesures à prendre pour éviter que le matériel sale ou non stérile entre en contact avec le matériel propre ou stérile.
d)Les techniques de nettoyage pour le quartier d'accouchement.
e)Les mesures à prendre lors d'une contamination éventuelle d'un local du quartier d'accouchement.
2. Chaque accouchement doit être noté dans un registre. Il faut indiquer au moins: l'identité de la patiente ou le numéro de son dossier médical, le nom du ou des accoucheur(s) et du ou des anesthésiste(s), la date, l'heure et la nature de l'accouchement, le poids et le sexe du nouveau-né.
3. Le compte rendu de l'accouchement doit figurer dans le dossier médical de la mère.
Dans le dossier médical du nouveau-né, il convient d'inscrire notamment l'APGAR-score.
4. Le degré d'asepsie du quartier d'accouchement fera l'objet d'un contrôle au moyen d'examens bactériologiques appropriés et ce au minimum tous les trois mois.
5. La fidélité de l'appareillage d'anesthésie et des appareils de réanimation doit être testée au moins deux fois par an.
III. Normes d'organisation:
1. Le staff médical:
1.1.Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, veillent au respect de toutes les dispositions du règlement d'ordre intérieur.
1.2.Un médecin reconnu spécialiste en gynécologie et accouchements, un médecin reconnu spécialiste en anesthésiologie et un médecin reconnu spécialiste en pédiatrie, doivent pouvoir être disponibles à tout moment.
2. Personnel infirmier:
2.1.Les activités journalières s'effectuent sous la surveillance d'un membre du personnel infirmier, désigné nommément.
2.2.Il faut prévoir 8 accoucheuses afin d'assurer la permanence dans les trois salles d'accouchement.
Chapitre Ier. Le service de radiodiagnostic
I. Normes architecturales et physiques:
1. L'appareillage de radiodiagnostic assurant la radiographie, à savoir la radiographie simple, la radiographie avec explorations fonctionnelles et la radiographie avec repérage de certaines localisations, doit être centralisé tant au point de vue fonctionnel que physique.
2. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités du service sont déterminés en fonction du nombre de lits, de l'activité policlinique et de la nature des patients admis à l'hôpital.
3. Les différents locaux du service doivent être disposés et structurés de façon à assurer une séparation effective entre les malades hospitalisés et les patients ambulants.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le résultat de chaque examen radiologique doit être consigné dans un protocole dont une copie sera conservée dans le service durant six mois.
Le protocole est remis au médecin qui a demandé l'examen et joint au dossier du patient.
On prévoira un système efficace pour la conservation des clichés radiologiques afin de pouvoir disposer en permanence de clichés effectués antérieurement.
2. Tous les documents et rapports radiologiques doivent faire l'objet d'un classement selon un système déterminé. Ces clichés et rapports doivent être accessibles en permanence aux médecins assurant le traitement du patient.
3. Les cas intéressants seront répertoriés avec les références bibliographiques éventuelles.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin à temps plein, reconnu spécialiste en radiologie.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent.
Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement du diagnostic chez les patients.
Les examens urgents doivent pouvoir être effectués à tout moment. A cet effet, le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et transmise aux médecins qui assurent la garde à l'hôpital.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés.
Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
2. Le médecin-chef de service est assisté de personnel médical, infirmier, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
3. Les médecins travaillant dans le service de radiologie doivent à certains moments déterminés être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
4. Les médecins travaillant dans le service de radiologie participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre II. Le laboratoire
I. Normes architecturales et physiques:
1. Le laboratoire général constitue une entité autonome, ce qui implique une centralisation physique de tout l'appareillage de biologie clinique.
Le laboratoire doit être capable de répondre sur place aux besoins des services cliniques dans les disciplines de chimie, d'hématologie, de microbiologie (bactériologie, parasitologie et virologie) et ce y compris les techniques serologiques et immunologiques employées dans les différentes disciplines. Toutefois, dans le but de promouvoir la qualité et la rentabilité de certaines analyses spécialisées, le laboratoire peut conclure des accords de coopération avec d'autres laboratoires hospitaliers ou universitaires dans des secteurs spécialisés limités. Ces accords doivent favoriser l'échange de services dans des domaines différents de spécialisation entre institutions. Ils doivent faire l'objet de conventions écrites. Les accords de collaboration ne peuvent porter sur les examens urgents que le laboratoire doit pouvoir exécuter sur place à tout moment.
Le laboratoire est responsable de la réception et de l'identification des échantillons, de la transmission des résultats des examens aux services cliniques. Il est également responsable de la transmission des échantillons vers les laboratoires extérieurs avec lesquels existe un accord de collaboration ainsi que de la collecte et de la transmission des résultats provenant de ces laboratoires.
2. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités du laboratoire sont déterminés en fonction du nombre d'examens à effectuer ou prévisibles.
3. Les locaux accessibles aux patients doivent être disposés et structurés de façon à assurer une séparation effective entre les malades hospitalisés et les patients ambulants.
II. Normes fonctionnelles:
1. Le résultat de chaque examen de laboratoire doit faire l'objet d'un rapport dont une copie sera conservée dans le service durant six mois.
Le rapport est remis au médecin qui a demandé l'examen et joint au dossier du patient.
2. Les cas intéressants seront répertoriés avec les références bibliographiques éventuelles.
3. Le laboratoire tiendra à jour les statistiques relatives au nombre et à la nature des examens effectués.
4. Afin d'assurer la sécurité du personnel de laboratoire, des patients et du personnel de l'hôpital, le chef de service et le Comité d'hygiène hospitalière rédigeront en collaboration un règlement d'ordre intérieur. Celui-ci traitera entre autres des modes de prélèvement, ainsi que des techniques de nettoyage et d'entretien du matériel et des locaux.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin-spécialiste plein temps ou éventuellement par un pharmacien plein temps, reconnus en biologie clinique.
2. Le chef de service est assisté de personnel médical, infirmier, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont en fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
Toutefois les analyses doivent être exécutées par du personnel technique et/ou paramédical.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent. Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement d'un diagnostic chez les patients.
Il doit exister une liste des examens qui doivent pouvoir être effectués à tout moment.
Le chef de service dresse une liste des rôles de garde. Cette liste est affichée dans le service et transmise aux médecins assurant la garde à l'hôpital.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés.
Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
3. Un spécialiste en biologie clinique ou un pharmacien reconnu en biologie clinique, à temps plein, ou deux spécialistes à mi-temps, sont au minimum nécessaires pour contrôler le travail d'un maximum de 10 techniciens chargés d'effectuer les analyses de laboratoire.
4. Le laboratoire doit instaurer un contrôle interne permanent et participer à un système de contrôle externe permettant de tester la qualité des examens effectués (précision, exactitude, sensibilité ... ). La détection de toute discordance ou altération doit donner lieu à discussion au sein du staff du service et entraîner les mesures adéquates le plus rapidement possible.
5. Les médecins et les pharmaciens reconnus en biologie clinique, doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
6. Les médecins et les pharmaciens reconnus en biologie clinique, participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre III. Le service d'anatomopathologie
L'hôpital doit pouvoir faire appel sur place à un service d'anatomopathologie comprenant une section d'autopsie ainsi qu'un laboratoire d'histopathologie et de cytologie. On peut déroger à cette disposition s'il est possible de faire appel à un service externe d'anatomopathologie à même d'assurer les examens cytologiques et histologiques nécessaires ainsi que les autopsies requises. L'hôpital doit de toute façon comprendre une section d'autopsie.
I. Normes architecturales et physiques:
1. La section d'autopsie doit répondre aux normes suivantes:
1.1.La section d'autopsie doit former une unité distincte qui ne sera accessible qu'aux médecins et aux personnes concernées par l'autopsie.
1.2.La salle d'autopsie doit être précédée d'une zone d'accès comprenant le vestiaire et les sanitaires et communiquant directement avec la salle d'autopsie.
2. Le laboratoire d'histopathologie et de cytologie doit répondre aux normes suivantes:
2.1.La superficie des locaux, l'équipement et les commodités du service sont déterminés en fonction du nombre d'examens effectués ou prévisibles.
2.2.Le laboratoire doit de toute façon comprendre: un local de macroscopie, un local pour l'inclusion, la microtomie et la coloration, un local pour les examens microscopiques, des resserres, ainsi qu'un secrétariat comprenant les archives, les rapports et les préparations. Ces locaux doivent former un ensemble du point de vue architectural.
II. Normes fonctionnelles:
1. a)Aussitôt après l'autopsie, un rapport anatomopathologique provisoire est rédigé et transmis au médecin qui a assumé la responsabilité du traitement du patient.
b)Un rapport définitif, comprenant le résultat des examens microscopiques, est transmis au même médecin. Ce rapport est joint au dossier du patient.
c)Tout examen histopathologique fera l'objet d'un protocole dont l'original est destiné au dossier du malade et dont un double est conservé dans les archives du service durant six mois.
2. Tous les rapports et le matériel récolté (blocs d'inclusion, coupes microscopiques, frottis, ... ) seront conservés à l'aide d'un système de classement pratique.
3. Les cas intéressants seront répertoriés avec leurs références bibliographiques éventuelles.
4. Le service doit dresser un index codifié des diagnostics anatomopathologiques.
5. Afin d'assurer la sécurité du personnel de la section d'autopsie, des patients et du personnel de l'hôpital, l'anatomopathologue et le Comité d'hygiène hospitalière rédigeront en collaboration un règlement d'ordre intérieur. Celui-ci traitera entre autres des techniques de nettoyage et d'entretien relatives au matériel et aux locaux ainsi que de l'accès à la salle d'autopsie.
6. Les médecins qui ont assumé la responsabilité du traitement du patient décédé sont informés du moment où l'autopsie sera pratiquée.
7. Des confrontations anatomo-cliniques doivent être organisées au moins une fois par mois avec les services cliniques pour lesquels les autopsies sont pratiquées. Ces confrontations feront l'objet d'un rapport en double exemplaire, dont l'un sera conservé au secrétariat du service d'anatomopathologie et l'autre au secrétariat du service clinique concerné.
III. Normes d'organisation:
1. La direction du service est assurée par un médecin reconnu en biologie clinique à temps plein, ayant reçu la formation requise en anatomopathologie.
Le chef de service est responsable du bon fonctionnement et du niveau scientifique de son service, avec tous les droits et obligations qui en découlent.
Par des informations, des prises de contact, la coordination et certaines interventions dans les domaines qui influent directement ou indirectement sur le bon fonctionnement du service, il contribue à garantir un niveau optimal pour l'établissement du diagnostic chez les patients.
Le chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés. Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
2. Le chef de service est assisté de personnel médical, paramédical, technique et auxiliaire. Leur nombre et leur qualification sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des examens effectués.
3. Les médecins travaillant dans le service d'anatomopathologie doivent à certains moments déterminés être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
4. Les médecins travaillant dans le service participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre IV. Les explorations fonctionnelles
I. Normes architecturales et physiques:
1. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités sont en fonction du nombre de lits, des activités policliniques et de la nature des spécialités pratiquées dans l'établissement.
2. L'appareillage nécessaire aux explorations fonctionnelles, pour autant qu'il requiert une surface et (ou) des locaux appropriés, est installé en dehors des unités de soins.
3. La situation et la structuration des locaux doit répondre aux principes généraux de circulation, plus spécialement en ce qui concerne la séparation entre patients internes et externes.
Les locaux destinés aux explorations fonctionnelles doivent communiquer aisément avec les unités de soins et les autres services médico-techniques, comme par exemple le quartier opératoire, la radiologie, le service d'urgence, la policlinique, etc.
II. Normes fonctionnelles:
Les résultats de chaque exploration fonctionnelle figurent dans un rapport joint au dossier du patient.
III. Normes d'organisation:
1. Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, assumeront la responsabilité de cette section et veillent à l'application des modalités de fonctionnement qui doivent faire l'objet d'un règlement d'ordre intérieur.
2. Le nombre et la qualification du personnel infirmier, paramédical, technique et auxiliaire sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des explorations fonctionnelles.
Chapitre V. Alimentation et cuisine diététique
1. Les patients doivent recevoir l'alimentation diététique appropriée qui leur a été prescrite. Le patient doit également recevoir à ce sujet des informations nécessaires.
2. L'alimentation et la cuisine diététique doivent s'intégrer au maximum dans l'organisation de l'alimentation normale.
3. Le nombre de diététiciens est calculé sur base d'un diététicien ou d'une diététicienne par 5 unités de soins de 25 à 30 lits.
4. Les diététiciens doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les diététiciens participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre VI. Le service social
1. Le service doit disposer sur place d'un service social adapté aux problèmes spécifiques des patients.
2. Afin d'éviter tout double emploi, il convient d'établir et de préciser clairement la répartition des tâches et la coopération avec les équipements sociaux d'autres services et organismes intra ou extra-hospitaliers.
3. Le nombre de travailleurs sociaux (infirmières graduées sociales et assistantes sociales) est déterminé en fonction du nombre d'admissions. Le nombre de travailleurs sociaux est calculé sur base de 1 travailleur social pour 2000 admissions; il faut prévoir l'équivalent d'un membre du personnel administratif pour 4 travailleurs sociaux.
4. Les travailleurs doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les travailleurs sociaux participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
Chapitre VII. La pharmacie hospitalière
1. Le nombre des locaux et leur superficie, l'équipement et les commodités de la pharmacie sont déterminés en fonction du nombre de lits de l'hôpital et de la nature des services cliniques.
2. La direction de la pharmacie hospitalière est assurée par un pharmacien à temps plein. Il est assisté d'un ou de plusieurs pharmaciens, en fonction de l'importance des activités.
3. Le nombre des assistants est déterminé en fonction du nombre des pharmaciens.
4. Les travailleurs doivent, à certains moments déterminés, être à la disposition des médecins des services cliniques et policliniques qui désirent des éclaircissements ou des informations supplémentaires.
5. Les pharmaciens participent aux séminaires organisés par les services cliniques lorsque leur présence est souhaitée.
6. Le pharmacien-chef de service doit rédiger chaque année un rapport où figurent entre autres les constatations de nature à influencer la qualité du traitement et des soins dispensés. Ce rapport est communiqué au staff médical de l'hôpital.
Chapitre VIII. La banque de sang
[Si l'hôpital ne dispose pas sur place d'une banque de sang hospitalière telle que visée à l'arrêté royal du 17 février 2005 fixant les normes auxquelles une banque de sang hospitalière doit répondre pour être agréée, il convient de fournir la preuve qu'on peut faire appel en permanence et rapidement à une banque de sang hospitalière d'un autre hôpital ou d'un établissement de transfusion sanguine tel que visé dans l'arrêté royal du 4 avril 1996 relatif au prélèvement, à la préparation, à la conservation et à la délivrance du sang et des dérivés du sang d'origine humaine avec lequel un accord de collaboration écrit a été conclu.]
Chapitre IX. Le dossier médical
1. Un dossier médical uniforme doit être tenu pour chaque malade du service. Ce document contiendra l'ensemble des informations permettant d'établir le diagnostic, d'appliquer le traitement adéquat et de suivre l'évolution de la maladie.
2. Le dossier d'un malade hospitalisé comporte, entre autres, les documents et renseignements suivants:
a)l'identité du patient,
b)les antécédents familiaux et personnels, l'histoire de la maladie actuelle, les données des consultations et hospitalisations antérieures,
c)les résultats des examens cliniques, radiologiques, biologiques, fonctionnels et histopathologiques,
d)les avis des médecins consultés,
e)le diagnostic provisoire et définitif,
f)le traitement mis en uvre,
g)l'évolution de la maladie,
h)éventuellement le protocole d'autopsie,
i)une copie du rapport provisoire adressé au médecin traitant contenant les directives garantissant la continuité du traitement et des soins après le départ du patient,
j)une copie du rapport transmis au médecin traitant lors du départ du patient.
Le diagnostic doit être établi à l'aide de la nomenclature standardisée H-ICDA.
2.1. Les dossiers de tous les malades ayant quitté le service sont classés et conservés dans des archives médicales de préférence centrales, ou du moins groupées par service. Ces archives sont placées sous la surveillance d'un médecin désigné de commun accord par la direction et le staff médical de l'établissement.
2.2. Les dossiers doivent être accessibles en permanence aux médecins assurant le traitement du patient.
3. On prévoira pour la tenue à jour des archives médicales et l'enregistrement médical systématique, y compris les statistiques de morbidité, 1 secrétaire médicale ou son équivalent par 1000 admissions.
Chapitre X. Le quartier opératoire
I. Normes architecturales et physiques:
Par 50 à 60 lits agréés sous l'index C, il doit y avoir au moins trois salles d'opération.
Ce nombre doit être augmenté en fonction du nombre de lits et des activités au service de chirurgie.
Toutes les salles d'opération doivent être groupées dans le quartier opératoire. Peuvent faire exception à ce principe général, les salles d'intervention pour patients ambulants, urgences et interventions obstétricales. Les salles situées en dehors du quartier opératoire doivent répondre aux critères qui sont d'application pour le quartier opératoire.
La circulation interne dans le quartier opératoire doit être conçue de manière à respecter en permanence toutes les règles d'asepsie.
Le quartier opératoire doit être situé de façon à être d'une part isolé des zones de passage général de l'hôpital, et d'autre part rapidement et facilement accessible pour le service d'urgence, les soins intensifs et la stérilisation.
Il ne pourra en aucun cas servir de passage vers d'autres services ou locaux.
Le quartier opératoire comprend trois zones bien distinctes:
1.La zone de transfert
Cette zone doit être conçue de telle façon que son accès puisse être constamment sous contrôle. Elle comprend les espaces suivants:
a)Un espace pour le stationnement temporaire des patients alités.
Les lits et la literie des unités d'hospitalisation ne peuvent pénétrer au-delà de la zone de transfert.
b)Un vestiaire pour le personnel. Ce vestiaire sera aménagé de façon à pouvoir y enlever et ranger les vêtements de ville et mettre une tenue appropriée, y compris les chaussures. Des toilettes et des douches seront prévues près des vestiaires. Les vestiaires du personnel seront distincts pour les hommes et pour les femmes.
c)Un espace qui se prête à des activités diverses, telle la pause-café, la discussion pré- ou post-opératoire, la rédaction d'un protocole, etc.
d)La salle de réveil (recovery).
1.Cet espace doit être conçu de façon à être facilement accessible en venant de la zone aseptique et à disposer d'une sortie permettant de quitter directement le quartier opératoire.
Cette sortie ne peut servir d'entrée au quartier opératoire.
2.Le nombre de lits est égal à 1,5 fois le nombre de salles d'opération.
3.La salle doit disposer d'un équipement pour gaz médicaux.
2.La zone propre
Cette zone comprend:
a)Le local de préparation pour les chirurgiens. Ce local peut être prévu pour deux salles d'opération et doit être équipé de lavabos avec robinet commandé du coude ou du pied.
b)Des resserres pour la réserve de matériel propre et stérile.
3.La zone aseptique
Cette zone comprend les salles d'opération.
3.1. Chaque salle doit avoir une superficie minimum de 30 m2. Le sol doit être antistatique et conducteur.
Les murs doivent être lisses, mats, non éblouissants, lavables à l'eau et aux désinfectants, sans joints, sans crevasses et n'accumulant pas de charge statique.
Les plafonds doivent être lisses et lavables.
Une désinfection au gaz doit pouvoir être effectuée.
3.2. Il faut au moins deux prises à vide, une prise d'oxygène, une prise d'air comprimé.
3.3. L'éclairage d'ambiance doit être pourvu d'un rhéostat permettant de faire varier l'intensité de la lumière de zéro à 1000 lux.
Il faut prévoir suffisamment de prises de courant du type anti-étincelles.
Toutes les prises de courant doivent être reliées au groupe de secours.
Le scialytique doit pouvoir fonctionner sans interruption.
3.4. Les salles d'opération doivent être équipées d'un système d'aération fonctionnant avec des filtres absolus et assurant au moins quinze renouvellements d'air par heure.
Il doit être possible de régler la température jusqu'à 24° C et le degré d'humidité de 40 à 60 p.c.
Les salles d'opération seront toujours en surpression.
II. Normes fonctionnelles:
1. Un règlement d'ordre intérieur rédigé de commun accord par le chef de service et le comité d'hygiène hospitalière comprend entre autres les dispositions suivantes:
a)Les conditions d'accès aux différentes zones du quartier opératoire, et ce tant pour les médecins, le personnel et les patients que pour le matériel afin de respecter les règles d'hygiène et de stérilité de façon optimale.
b)Les modalités relatives au transport du matériel ainsi qu'aux déplacements des patients et du personnel dans le quartier opératoire.
c)Toutes les mesures à prendre afin d'éviter la contamination du matériel propre ou stérile par le matériel sale ou non stérile.
d)Les techniques de nettoyage du quartier opératoire.
e)Les mesures à prendre lors d'une contamination éventuelle d'un des locaux du quartier opératoire.
2. Il convient de prendre des dispositions afin de communiquer le programme opératoire en temps utile à toutes les personnes intéressées, les patients y compris.
3. Chaque intervention chirurgicale doit être notée dans un registre, en relevant au moins les données suivantes: l'identité du patient ou le numéro de son dossier médical, le nom du ou des chirurgiens et du ou des anesthésistes, la date, l'heure et la nature de l'intervention.
4. Le degré d'aseptie du quartier opératoire doit faire l'objet d'un contrôle au moyen d'examens bactériologiques appropriés et ce, au moins tous les trois mois.
5. La fiabilité de l'appareillage d'anesthésie et de l'installation électrique doit faire l'objet d'un contrôle au moins deux fois par an.
6. Il faut prévoir un système afin d'éviter tout oubli de corps étrangers dans la plaie opératoire.
7. Chaque intervention chirurgicale doit faire l'objet d'un protocole opératoire, reprenant la technique opératoire, le déroulement de l'intervention, les constatations macroscopiques et le type d'anesthésie. Ce protocole sera joint au dossier du malade.
8. Tout tissu enlevé qui pourrait paraître suspect lors de l'examen macroscopique, est soumis à un examen anatomopathologique systématique. Le tissu sera à cet effet identifié et conditionné de manière appropriée.
9. La présence d'un anatomopathologiste doit être assurée lors de certaines interventions chirurgicales.
III. Normes d'organisation:
1. Staff médical.
1.1. Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, veillent au respect de toutes les prescriptions du règlement d'ordre intérieur.
1.2. Il faut pouvoir faire appel en permanence à un médecin reconnu spécialiste en chirurgie et à un médecin reconnu spécialiste en anesthésiologie.
2. Personnel infirmier et autre.
2.1. Les activités journalières sont effectuées sous la surveillance d'un membre du personnel infirmier, désigné nommément.
2.2. Pour le quartier opératoire, y compris la surveillance de la salle de réveil, on prévoira un effectif de personnel infirmier dont le nombre sera calculé en fonction des activités et sur base de trois membres du personnel infirmier par salle d'opération utilisée quarante heures par semaine.
Lorsque, eu égard à la qualification de l'établissement et à l'activité régulière et continue dans le quartier opératoire, une salle d'opération doit être maintenue disponible en permanence, il faut prévoir huit infirmières en supplément.
2.3. Une infirmière en chef sera prévue par douze membres du personnel soignant.
2.4. Le personnel technique, auxiliaire et d'entretien doit être prévu en nombre suffisant. Leur nombre et leur qualification sont déterminés en fonction du nombre et de la nature des interventions chirurgicales effectuées.
Chapitre XI. La stérilisation
I. Normes architecturales et physiques:
1. L'hôpital doit disposer sur place d'un service central de stérilisation. Ce service entretient, stérilise et distribue le matériel pour tous les services hospitaliers. Au cas où il fait appel à un service externe de stérilisation, l'hôpital doit de toute façon disposer d'un équipement central de stérilisation restreint avec autoclave. Cet équipement minimum doit être utilisable en permanence pour pouvoir faire face, à tout moment, aux situations imprévues.
2. Tout l'appareillage pour la stérilisation doit être concentré dans le service central de stérilisation. Il ne peut être dérogé à ce principe que pour les appareils à stérilisation rapide du quartier opératoire ou de services similaires (par ex. service de soins intensifs) et pour les appareils de stérilisation aux gaz, employés pour les instruments de précision.
3. La stérilisation centrale comporte respectivement une zone sale, une zone propre et une zone stérile pour les opérations suivantes: la réception du matériel souillé, le nettoyage, la préparation et l'emballage, la stérilisation, le stockage du matériel stérile et la distribution.
II. Normes fonctionnelles:
Les systèmes utilisés pour la stérilisation doivent être équipés des instruments de contrôle et d'enregistrement nécessaires, permettant de noter les données essentielles du processus de stérilisation. Tous les appareils de stérilisation doivent faire l'objet d'un contrôle bactériologique hebdomadaire.
III. Normes d'organisation:
1. Le contrôle des activités journalières incombe à un médecin de l'hôpital ou au pharmacien de l'hôpital, nommément désignés à cet effet.
Les activités journalières sont effectuées sous la direction et le contrôle d'une infirmière désignée nommément.
2. La présence d'une infirmière est obligatoire au cours de chaque stérilisation.
Chapitre XII. La biberonnerie
La préparation de l'alimentation des nouveau-nés et nourrissons doit se faire à la biberonnerie.
Celle-ci doit comporter deux locaux distincts: l'un pour le nettoyage et l'autre pour la préparation, après stérilisation des biberons.
La biberonnerie doit être pourvue d'un frigo.
Chapitre XIII. Le quartier d'accouchement
I. Normes architecturales et physiques:
Le quartier d'accouchement doit comporter les locaux suivants:
1.Trois salles d'accouchement pour 40 lits, dont une est équipée pour les interventions chirurgicales obstétricales à l'exclusion de toute autre intervention chirurgicale.
Une autre salle doit être prévue par tranche de 20 lits supplémentaires.
2.Une chambre de travail pourvue de sanitaires par tranche de 10 lits.
3.Un local destiné à la préparation des accoucheurs.
Ce local peut être prévu pour deux salles d'accouchement.
Il doit être pourvu d'un lavabo muni d'un robinet à commande au coude ou au pied.
4.Un local destiné à la dispensation des soins, à l'observation et éventuellement à la réanimation des nouveau-nés.
5.Un vestiaire pour le personnel. Ce vestiaire sera aménagé de façon à pouvoir y déposer et ranger les vêtements de ville, et passer les vêtements appropriés, y compris les chaussures.
Des sanitaires et des douches pour le personnel doivent être prévus à proximité des vestiaires.
Les vestiaires seront distincts pour le personnel masculin et féminin.
6.Des resserres en nombre suffisant.
7.Un local permettant diverses activités, comme la pause-café, les discussions entre médecins avant ou après l'accouchement, la rédaction d'un rapport, etc.
8.Un local destiné au personnel infirmier.
9.L'entrée du quartier d'accouchement doit être munie d'une zone de transfert avec un local d'examen et une petite salle d'attente.
II. Normes fonctionnelles:
1. Un règlement d'ordre intérieur rédigé de commun accord par le chef de service et le comité d'hygiène hospitalière comporte notamment les dispositions suivantes:
a)Les conditions d'accès aux différentes zones du quartier d'accouchement, tant pour les médecins, le personnel, les patientes et leurs époux que pour le matériel afin de respecter de façon optimale les règles d'hygiène et de stérilité.
b)Les modalités relatives au transport du matériel ainsi qu'aux déplacements des patients et du personnel dans le quartier d'accouchement.
c)Toutes les mesures à prendre pour éviter que le matériel sale ou non stérile entre en contact avec le matériel propre ou stérile.
d)Les techniques de nettoyage pour le quartier d'accouchement.
e)Les mesures à prendre lors d'une contamination éventuelle d'un local du quartier d'accouchement.
2. Chaque accouchement doit être noté dans un registre. Il faut indiquer au moins: l'identité de la patiente ou le numéro de son dossier médical, le nom du ou des accoucheur(s) et du ou des anesthésiste(s), la date, l'heure et la nature de l'accouchement, le poids et le sexe du nouveau-né.
3. Le compte rendu de l'accouchement doit figurer dans le dossier médical de la mère.
Dans le dossier médical du nouveau-né, il convient d'inscrire notamment l'APGAR-score.
4. Le degré d'asepsie du quartier d'accouchement fera l'objet d'un contrôle au moyen d'examens bactériologiques appropriés et ce au minimum tous les trois mois.
5. La fidélité de l'appareillage d'anesthésie et des appareils de réanimation doit être testée au moins deux fois par an.
III. Normes d'organisation:
1. Le staff médical:
1.1.Un ou plusieurs médecins, désignés nommément, veillent au respect de toutes les dispositions du règlement d'ordre intérieur.
1.2.Un médecin reconnu spécialiste en gynécologie et accouchements, un médecin reconnu spécialiste en anesthésiologie et un médecin reconnu spécialiste en pédiatrie, doivent pouvoir être disponibles à tout moment.
2. Personnel infirmier:
2.1.Les activités journalières s'effectuent sous la surveillance d'un membre du personnel infirmier, désigné nommément.
2.2.Il faut prévoir 8 accoucheuses afin d'assurer la permanence dans les trois salles d'accouchement.