Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
15 MAART 1968. - [Koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.] (Opschrift vervangen bij KB1988-05-09/33, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-05-1987 en tekstbijwerking tot 21-03-2025)
Titre
15 MARS 1968. - [Arrêté royal portant règlement général sur les conditions techniques auxquelles doivent répondre les véhicules automobiles et leurs remorques, leurs éléments ainsi que les accessoires de sécurité.] (Intitulé remplacé par AR1988-05-09/33, art. 1, 003; En vigueur : 11-07-1988)(NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 27-05-1987 et mise à jour au 21-03-2025)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (323)
Texte (324)
HOOFDSTUK 1. - Begripsomschrijving en toepassingssfeer.
CHAPITRE 1. - Définitions et champ d'application.
Art. 1. <KB 16-11-1984, art. 1> § 1. Classificatie volgens de internationale voertuigcategorieën :
  (1. (Categorie M : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met tenminste vier wielen.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M1 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Voertuigen van categorie M1 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
  [2 ...]2
  AA - Sedan
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.1, met inbegrip van voertuigen met meer dan vier zijramen.
  AB - Voertuig met achterklep
  Sedan (AA) met een klep aan de achterzijde van het voertuig.
  AC - Stationwagen
  ISO norm 333 - 1977, punt 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.6.
  AF - Voertuig voor meerdere doeleinden
  Andere motorvoertuigen dan die genoemd onder AA tot en met AC bestemd voor het vervoer van personen en hun bagage of goederen, in één enkele ruimte.
  Evenwel, zal een voertuig van type AF niet beschouwd worden als van categorie M1, maar van categorie N en gecodificeerd als FA, indien het aan de twee volgende voorwaarden voldoet :
  1. Het aantal zitplaatsen met uitzondering van die voor de bestuurder bedraagt niet meer dan zes;
  Een "zitplaats" wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig is uitgerust met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen;
  Onder "toegankelijke zitplaatsverankeringen" worden verstaan verankeringen die kunnen worden gebruikt. Om te voorkomen dat verankeringen "toegankelijk" zijn maakt de fabrikant het gebruik ervan fysiek onmogelijk, door bijvoorbeeld de afdekplaten vast te lassen of door soortgelijke vaste bevestigingsmiddelen aan te brengen die niet met behulp van gewoonlijk beschikbaar gereedschap kunnen worden verwijderd;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, waarin :
  P = de technische toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
  M = massa in rijklare toestand (in kg);
  N = aantal zitplaatsen met uitzondering van die van de bestuurder.
  [2 ...]2
  (Categorie M2 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van ten hoogste 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M3 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van meer dan 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Afzonderlijke classificatie voor voertuigen van de categorieën M2 en M3 :
  Voertuigen van de categorieën M2 en M3 zijn onderverdeeld in klassen volgens volgende criteria :
  a) voor de voertuigen met een capaciteit van meer dan 22 passagiers, de bestuurder niet inbegrepen :
  Klasse I : voertuigen gebouwd met ruimte voor staande passagiers, zodat passagiers vaak kunnen in- en uitstappen;
  Klasse II: voertuigen voornamelijk gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers en ontworpen voor het vervoer van staande passagiers in het gangpad en/of op een zone die overeenkomt met maximaal twee dubbele zitplaatsen;
  Klasse III : voertuigen uitsluitend gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers;
  b) voor voertuigen met een capaciteit van maximaal 22 passagiers, de bestuurder niet meegerekend :
  Klasse A : voertuigen bestemd voor het vervoer van staande passagiers; een voertuig van deze klasse heeft zitplaatsen en moet zones voor staande passagiers hebben;
  Klasse B : voertuigen bestemd voor het vervoer van zittende passagiers; een voertuig van deze klasse heeft geen enkele voorziening voor staande passagiers.) <KB 2002-10-21/32, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  [2 De voertuigen van de categorieën M2 en M3 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   a) Voertuigen van klasse I
   CA enkeldeks
   CB dubbeldeks
   CC geleed en enkeldeks
   CD geleed en dubbeldeks
   CE enkeldeks met lage vloer
   CF dubbeldeks met lage vloer
   CG geleed enkeldeks met lage vloer
   CH geleed dubbeldeks met lage vloer
   b) Voertuigen van klasse II
   CI enkeldeks
   CJ dubbeldeks
   CK geleed enkeldeks
   CL geleed dubbeldeks
   CM enkeldeks met lage vloer
   CN dubbeldeks met lage vloer
   CO geleed enkeldeks met lage vloer
   CP geleed dubbeldeks met lage vloer
   c) Voertuigen van klasse III
   CQ enkeldeks
   CR dubbeldeks
   CS geleed enkeldeks
   CT geleed dubbeldeks
   d) Voertuigen van klasse A
   CU enkeldeks
   CV enkeldeks met lage vloer
   e) Voertuigen van klasse B
   CW enkeldeks]2

  2. [2 Categorie N : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten minste vier wielen.
   Categorie N1 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton.
   Categorie N2 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 12 ton.
   Categorie N3 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 12 ton.]2

  [2 De voertuigen van de categorie N worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   BA Vrachtwagen
   BB Bestelwagen
   BC Opleggertrekkend voertuig
   BD Aanhangwagentrekkend voertuig (aanhangwagentrekker)
   Een als BB geclassificeerd voertuig met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 3500 kg wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd indien :
   1. het meer dan zes zitplaatsen heeft, die van de bestuurder niet meegerekend,
   of
   2. het aan beide hierna genoemde voorwaarden voldoet :
   i) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt niet meer dan zes, en
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust.
   Een voertuig dat als BA, BB geclassificeerd is met een technisch toelaatbare maximummassa van meer dan 3500 kg en dat voor BC of BD aan ten minste één van de onderstaande voorwaarden voldoet, wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd :
   1) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt meer dan acht, of
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust]2

  3. Categorie 0 : Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).
  - Categorie 01 : Aanhangwagens met een maximale massa van ten hoogste 0,75 ton.
  - Categorie 02 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 0,75 ton, doch niet meer dan 3,5 ton.
  - Categorie 03 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 10 ton.
  - Categorie 04 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton.
  [2 De voertuigen van de categorie O worden op de volgende manier gecodeerd :
   DA Oplegger
   DB Autonome aanhangwagen
   DC Middenasaanhangwagen]2

  (4. Terreinvoertuigen (symbool G).
  a) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van ten hoogste 2 ton en de voertuigen van categorie M1 worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze voorzien zijn van :
  - ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
  - ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd, en indien met het voertuig een helling van 30 % kan worden overwonnen, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Voorts voldoen ze aan ten minste vijf van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
   een afloophoek hebben van ten minste 20°,
   een hellingshoek hebben van ten minste 20°,
   onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 200 mm.
  b) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van meer dan 2 ton of van de categorieën N2, M2 of M3 met een maximale massa van ten hoogste 12 ton worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel voorzien zijn van wielen die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende drie eisen voldoen:
   uitgerust zijn met ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
   uitgerust zijn met ten minste een differentieelblokkerings-mechanisme of met ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - een helling kunnen overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  c) De voertuigen van categorie M3 met een maximale massa van meer dan 12 ton en deze van categorie N3, worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel zijn uitgerust met wielen die zijn ontworpen om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één as kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende eisen voldoen :
  - minimaal de helft van het aantal wielen is aangedreven,
  - ze zijn uitgerust met ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - ze kunnen een helling overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Ze voldoen aan ten minste vier van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
  - een afloophoek hebben van ten minste 25°,
  - een hellingshoek hebben van ten minste 25°,
  - onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 300 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [2 d) Het symbool "G" wordt gecombineerd met het symbool "M" of "N". Een voertuig van de categorie N1 dat geschikt is voor gebruik op het terrein, wordt bijvoorbeeld met "N1G" aangeduid]2
  [6 5. Categorie T : land- of bosbouwtrekkers op wielen
   5.1. "categorie T", alle trekkers op wielen; iedere trekkercategorie op wielen beschreven in de punten 5.2 tot 5.8 wordt op het einde aangevuld met een indexletter "a" of "b" naargelang van de door de constructie bepaalde snelheid :
   a) "a" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid die lager of gelijk is aan 40 km/uur,
   b) "b" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid van meer dan 40 km/uur;
   5.2. "categorie T1", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van de zich het dichtst bij de bestuurder bevindende as van ten minste 1 150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 1 000 mm;
   5.3."categorie T2", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm, met een lege massa in bedrijfsklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 600 mm; wanneer de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (gemeten ten opzichte van de grond), gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u;
   5.4. "categorie T3" trekkers op wielen met een lege massa in rijklare toestand van ten hoogste 600 kg;
   5.5. "categorie T4", trekkers op wielen voor speciale doeleinden;
   5.6. "categorie T4.1" (portaaltrekkers), trekkers ontworpen om hoge in rijen geplante gewassen te bewerken, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Ze worden gekenmerkt door een volledig of gedeeltelijk verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van een of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1 000 mm. Wanneer de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker ten opzichte van de grond en met de normaal gemonteerde banden gemeten, gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u.
   5.7. "categorie T4.2" (brede trekkers) deze omvat trekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken;
   5.8. "categorie T4.3" (trekkers met geringe hoogte boven het wegdek), omvat de trekkers met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw, en die gekenmerkt worden door een dragend chassis, uitgerust zijn met een of meer aftakassen en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10 ton hebben en waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt. Voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers ten opzichte van het wegdek gemeten en met de normaal gemonteerde banden zich op minder dan 850 mm.]6

  [2 6. Categorie C : landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden : trekkers op rupsbanden die voortbewogen en gestuurd worden met de rupsbanden en waarvan de categorieën C1 tot en met C4 worden gedefinieerd naar analogie met de categorieën T1 tot en met T4]2
  [2 7. Categorie R : landbouw- en bosbouwaanhangwagens
   De voertuigen van de categorie R worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie R1 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 1500 kg bedraagt;
   - categorie R2 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 1500 kg, doch niet meer dan 3500 kg bedraagt;
   - categorie R3 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg, doch niet meer dan 21000 kg bedraagt;
   - categorie R4 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 21000 kg bedraagt.
   Elke categorie aanhangwagens wordt tevens aangeduid met de letter "a" of "b" naargelang de snelheid waarvoor de aanhangwagen is ontworpen :
   - "a" voor aanhangwagens die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor aanhangwagens die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 8. Categorie S : verwisselbare getrokken machines
   De voertuigen van de categorie S worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie S1 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 3500 kg bedraagt;
   - categorie S2 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg bedraagt.
   Elke categorie verwisselbare getrokken machines wordt tevens aangeduid met de letter a of b naargelang de snelheid waarvoor de machine is ontworpen :
   - "a" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 Voertuigen voor speciale doeleinden :
   SA Kampeerwagens
   SB Gepantserde voertuigen
   SC Ambulances
   SD Lijkwagens
   SE Caravans
   SF Mobiele kranen
   SG Overige voertuigen voor speciale doeleinden
   SH Voor rolstoelen toegankelijk voertuig]2

  § 2. [2 Definities :
   Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt, behoudens andersluidende bepalingen, verstaan onder :
   1. "Gemeenschap" : de Europese Gemeenschap;
   2. "Lidstaten" : de lidstaten van de Gemeenschap;
   3. "de Richtlijn" : richtlijn 2007/46/EG tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd;
   4. "bevoegde instantie" : de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde;4ter. "bevoegde Brusselse instantie": de Brusselse minister of zijn gemachtigde;
   5. "goedkeuringsinstantie" : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Dienst Voertuigen, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel, is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid als de individuele goedkeuring van een voertuig; voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten; om te fungeren als contactpunt voor de goedkeuringsinstanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet;
   6. "instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten" : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Directie Certificering en Inspectie, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen;
   7. "technische dienst" : elke organisatie of instantie die door de bevoegde instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
   8. "titularis" : de natuurlijke of rechtspersoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven;
   9. "typegoedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   10. "nationale typegoedkeuring" : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt;
   11. "EG-typegoedkeuring" : de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   12. "individuele goedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   13. "meerfasentypegoedkeuring" : de procedure waarbij een of meer lidstaten certificeren dat een incompleet of voltooid type voertuig, naargelang de staat van voltooiing, aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   14. "stapsgewijze typegoedkeuring" : de voertuiggoedkeuringsprocedure die bestaat uit het stapsgewijs verzamelen van de hele reeks goedkeuringscertificaten voor de systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig en die uiteindelijk resulteert in de goedkeuring van het volledige voertuig;
   15. "eenstapstypegoedkeuring" : de procedure voor de goedkeuring van een voertuig in zijn geheel in één handeling;
   16. "gemengde typegoedkeuring" : de stapsgewijze typegoedkeuringsprocedure waarbij in de laatste fase van de goedkeuring van het gehele voertuig een of meer systemen worden goedgekeurd zonder dat voor deze systemen een goedkeuringscertificaat moet worden afgegeven;
   17. "typegoedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend;
   18. "individueel goedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend;
   19. "certificaat van overeenstemming" : het document in bijlage 31 dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed;
   20. "keuringsbewijs" : document dat aan diegene die het voertuig aanbiedt, door het keuringsstation wordt afgeleverd en dat het resultaat van de keuring vermeldt;
   21. "de inverkeerstelling van een voertuig in België" : de handeling waarbij het voertuig in het verkeer wordt gebracht onder dekking van een Belgische kentekenplaat;
   22. "technische fiche" : document dat door de fabrikant of zijn gemachtigde voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4 wordt afgeleverd en dat de specifieke technische gegevens van het voertuig vermeldt;
   23. "keuringsvignet" : klever die de geldigheidsduur van het keuringsbewijs voor bedrijfsvoertuigen vermeldt;
   24. "voertuigtype" : alle tot een categorie behorende voertuigen die ten minste op de in bijlage 24 vermelde essentiële punten identiek zijn. Een voertuigtype kan varianten en uitvoeringen omvatten;
   25. "basisvoertuig" : elk voertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;
   26. "incompleet voertuig" : elk voertuig dat nog minstens één voltooiingsfase moet ondergaan om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   27. "voltooid voertuig" : elk voertuig dat na de meerfasentypegoedkeuringsprocedure te hebben doorlopen aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit voldoet;
   28. "compleet voertuig" : elk voertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   29. "voertuig uit restantvoorraad" : elk voertuig dat deel uitmaakt van een voorraad en dat niet kan worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht omdat nieuwe technische voorschriften in werking zijn getreden waarvoor het niet is goedgekeurd;
   30. "systeem" : een geheel van inrichtingen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de regelgevingen moet voldoen;
   31. "onderdeel" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor onafhankelijk van een voertuig typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   32. "technische eenheid" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor afzonderlijk, maar alleen met betrekking tot een of meer specifieke voertuigtypes, typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   33. "originele onderdelen of uitrustingsstukken" : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd;
   34. "fabrikant" : persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de constructie van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen;
   35. "vertegenwoordiger van de fabrikant" : elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term "fabrikant" wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan;
   36. "virtuele testmethode" : computer-simulatie, daaronder begrepen berekeningen die aantonen dat een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de technische voorschriften van een regelgeving voldoet. Voor testdoeleinden hoeft bij de virtuele methode geen gebruik te worden gemaakt van fysieke voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden;
   37. "informatiedossier" : het complete dossier met, naargelang het gewenste type goedkeuring, de informatie bedoeld in artikel 7, die door de aanvrager is verstrekt;
   38. "informatiepakket" : het informatiedossier met de testrapporten en alle andere documenten die de technische dienst of de goedkeuringsinstantie tijdens de uitoefening van haar functie aan het informatiedossier heeft toegevoegd;
   39. "inhoudsopgave bij het informatiepakket" : het document met de inhoudsopgave van het informatiepakket, waarvan alle bladzijden zijn genummerd of van andere tekens zijn voorzien. Dit document geeft een overzicht van de opeenvolgende stappen in het beheer van de typegoedkeuringsprocedure, met name de data van alle herzieningen en bijwerkingen;
   40. "voertuig" : elk motorvoertuig of zijn aanhangwagen, volgens de onderstaande definities;
   41. "motorvoertuig" : elk gemotoriseerd voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt, ten minste vier wielen heeft, compleet, voltooid of incompleet is en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h kan bereiken, met uitzondering van motorvoertuigen van de categorie L bepaald in richtlijn 2002/24/EG en omgezet in het koninklijk besluit van 26 februari 2003 tot wijziging van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen;
   42. "hybride motorvoertuig" : een voertuig met ten minste twee verschillende energie-omzetters en twee verschillende energieopslagsystemen (aan boord) ten behoeve van de aandrijving van het voertuig;
   43. "hybride elektrisch voertuig" : een hybride voertuig dat ten behoeve van de mechanische aandrijving energie put uit beide van de volgende aan boord opgeslagen energiebronnen/krachtbronnen :
   - een verbruiksbrandstof;
   - een opslagvoorziening voor elektrische energie/kracht (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.);
   44. "personenwagen" : elk voertuig van de categorie M1 waarvan de passagiersruimte uitsluitend is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en dat, bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   45. "voertuig voor speciale doeleinden" : een voertuig dat bedoeld is voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere carrosserie-uitvoering en/of uitrusting vereist is. Deze categorie omvat ook de voor rolstoelen toegankelijke voertuigen;
   46. "voertuigen voor speciale doeleinden andere dan een kampeerwagen, gepantserd voertuig, ambulance, lijkwagen, voor rolstoelen toegankelijk voertuig" : voertuigen bedoeld voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere koetswerkuitvoering en/of uitrusting is vereist. De code voor deze voertuigen is SG;
   47. "wagen voor dubbel gebruik" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en zaken dat, bij het gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   48. "minibus" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen, dat bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend, en dat is voorzien van een koetswerk van hetzelfde type als dat van bestelwagens of autobussen;
   49. "autobus" of "autocar" : elk voertuig van de categorie M2 of M3 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers of zittende en staande passagiers;
   50. "gelede autobus of autocar" : elke autobus of autocar bestaande uit twee of meer stijve delen met een scharnierende verbinding. Een verbinding tussen de passagiersruimten van de onderscheiden delen biedt de passagiers vrije doorgang; de stijve delen zijn permanent verbonden, zodat zij slechts kunnen worden gescheiden door een ingreep met behulp van faciliteiten die normaliter alleen in een werkplaats aanwezig zijn;
   51. "dubbeldeksbus of - autocar" : elke autobus of autocar waarvan de passagiersruimten zich ten minste in één deel boven elkaar bevinden en waarvan de bovenruimte geen plaats biedt aan staande passagiers;
   52. "trolleybus" : elke met een elektrische motor uitgeruste autobus die de nodige voortbewegingsenergie via een bovenleiding opneemt. Het uitrusten van een trolleybus met een hulpmotor die toelaat de opname van elektrische energie te onderbreken zonder het voortbewegen van het voertuig daarbij te moeten onderbreken, wijzigt de aard van het voertuig niet;
   53. "met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer" : de vervoerdiensten voorzien bij artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars, en bij artikel 1 van de wet van 26 april 1962 betreffende het gemeenschappelijk vervoer van de leerlingen van de onderwijsinrichtingen;
   54. "bestelwagen" : een vrachtwagen met een in het koetswerk geïntegreerde cabine;
   55. "vrachtwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.
   Hij kan ook een aanhangwagen trekken;
   56. "trekker" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen of gebouwd voor het trekken van opleggers of aanhangwagens;
   57. "aanhangwagentrekkend voertuig" ("aanhangwagentrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens anders dan opleggers. Een dergelijk voertuig kan zijn uitgerust met een laadplatform;
   58. "opleggertrekkend voertuig" ("opleggertrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers;
   [6 59. "Land- of bosbouwtrekker" : ieder landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten minste 6 km/u, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan worden ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en/of kan worden uitgerust met zitplaatsen voor meerijders";
   60. "land- of bosbouwaanhangwagen" : ieder voertuig voor de land- of bosbouw dat voornamelijk gebouwd is om door een trekker te worden getrokken en bestemd is voor het vervoer van ladingen of de bewerking van materiaal, en waarvan de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig gelijk is aan of groter is dan 3,0;
   61. "getrokken verwisselbaar uitrustingsstuk voor land- of bosbouw" : elk in de land- of bosbouw gebruikt voertuig dat is ontworpen om door een trekker te worden getrokken en dat de trekker een andere of extra functie geeft, en dat van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of voor de bewerking van materiaal is ontworpen. Het kan bovendien een laadplatform omvatten dat ontworpen en gebouwd is om de voor de uitvoering van de taken noodzakelijke gereedschappen en hulpstukken te dragen, alsook het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan, als de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig kleiner is dan 3,0;]6

  [4 61bis. "gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden" : iedere in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die niet tot de categorie R of de categorie S behoort, die ontworpen is om volledig door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen, en die deze landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft. De gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden kan aan de voorzijde, de achterzijde of op een tussenpunt van de landbouw- of bosbouwtrekker los worden gemonteerd. Onder "inrichting bestemd om in zijn geheel door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen" dient te worden begrepen : een inrichting die niet beschikt over een verticale scharnieras ten opzichte van de landbouw- of bosbouwtrekker, wanneer deze trekker op de openbare weg wordt gebruikt.]4
   62. "landbouwmotor" : elk landbouw-motorvoertuig voor verschillend gebruik dat slechts één as bezit en door middel van armen wordt bestuurd door een bestuurder die normaal te voet is; sommige landbouwmotors kunnen worden uitgerust met een aanhangwagen of een getrokken landbouwwerktuig voorzien van een zitplaats;
   63. "niet voor de weg bestemde mobiele machine" : elk mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder koetswerk, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg, waarin een inwendige verbrandingsmotor is gemonteerd, met uitzondering van de motorvoertuigen van de categorieën L en T;
   64. "voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van goederen bij een geregelde temperatuur" : voertuigen van de categorieën N en O uitgerust met "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde", "cryogeen gekoelde" of "verwarmde" vervoermiddelen;
   65. "speciale vervoermiddelen voor het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (ATP)" : "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde" of verwarmde vervoermiddelen die aan de bepalingen en normen van de Overeenkomst van Genève van 1 september 1970 voldoen. Deze overeenkomst is omgezet door de wet van 11 juli 1979. Deze vervoermiddelen behoren tot de categorieën N en O;
   66. "voertuigen en containers op voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van dieren" : vervoermiddelen ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt om ervoor te zorgen dat de dieren geen letsel oplopen of onnodig lijden en om hun veiligheid te waarborgen. Deze vervoermiddelen moeten aan de technische voorschriften van Verordening (EG) nr. 1/2005 voldoen;
   67. "voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)" : voertuigen van de categorieën N en O die onderworpen zijn aan de bepalingen van de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).
   Indien de voertuigen ADR-containers vervoeren, moeten de voertuigen zelf ADR-gecertificeerd zijn;
   68. "ambulance" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft.
   Voertuigen van de categorie M voor dringende medische hulpverlening speciaal uitgerust om een medische ploeg en hun materiaal op de plaats van een ongeval te brengen, worden eveneens als ambulance beschouwd;
   69. "kampeerwagen" : elk voertuig van de categorie M voor speciale doeleinden waarvan de constructie woonaccommodatie omvat die ten minste uit de volgende uitrusting bestaat :
   - zitplaatsen en tafel,
   - slaapaccommodatie die met of zonder behulp van de zitplaatsen kan worden gecreëerd,
   - kookgelegenheid en
   - opbergfaciliteiten.
   Deze uitrusting moet vast bevestigd zijn; de tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd;
   70. "caravan" : elk voertuig van de categorie O volgens de ISO-norm 3833 : 1977, punt nr. 3.2.1.3;
   71. "lijkwagen" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft;
   72. "gepantserd voertuig" : elk voertuig bestemd voor de bescherming van te vervoeren passagiers en/of goederen dat aan de voorschriften inzake kogelwerende bepantsering voldoet;
   73. "kraanwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N gebouwd als of definitief omgebouwd tot kraan en uitsluitend als dusdanig aangewend. Onder definitief omgebouwd, verstaat men het plaatsen, op een chassiscabine, van een kraan met dergelijke afmetingen, dat er geen laadplatform meer beschikbaar is;
   74. "mobiele kranen" : voertuigen voor speciale doeleinden van de categorie N3 die niet zijn uitgerust voor het vervoer van goederen, maar zijn voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt;
   75. "voertuig voor traag vervoer" :
   1. elk motorvoertuig dat, wegens zijn constructie en oorsprong, een nominale maximumsnelheid van ten hoogste 40 km/h kan bereiken. Elke verbouwing die voor gevolg heeft dat deze maximumsnelheid kan worden overschreden, ontneemt aan dergelijk voertuig zijn hoedanigheid van voertuig voor traag vervoer,
   2. elke aanhangwagen die uitsluitend door de in punt 1 bedoelde voertuigen wordt getrokken;
   76. "voertuig van speciale constructie" : elk voertuig dat tot categorie N, O, T, C, R, S behoort en wegens zijn constructie of definitieve verbouwing voornamelijk bestemd is om als werktuig te worden gebruikt, met een laadvermogen dat bijna nul bedraagt t.o.v. zijn tarragewicht. Hiertoe behoren de landbouwvoertuigen en industriële voertuigen. Er zijn twee snelheidscategorieën :
   - een categorie beneden 30 km/h nominaal;
   - een categorie boven 30 km/h nominaal.
   Voor wat de inschrijving van de voertuigen betreft, dekt het begrip "voertuig van speciale constructie" inzonderheid : het zelfrijdend bedrijfsmaterieel, het zelfrijdend landbouwmaterieel, de maaimachines en de werktuigaanhangwagens;
   77. "takelwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N dat bij normaal gebruik bestemd is voor het ontruimen van de openbare weg door het wegvoeren of het takelen van bij een ongeval beschadigde of defecte voertuigen.
   Een voertuig dat enkel bij gelegenheid met dit doel wordt aangewend, kan niet als takelwagen worden beschouwd.
   Nochtans mag een laadplatform aanwezig zijn op voorwaarde dat het voertuig ten minste met een vaste windas en twee al dan niet vaste laadbruggen is uitgerust;
   78. "afneembaar koetswerk" : elk vervoermiddel dat gemakkelijk op een voertuig voor vervoer kan worden gemonteerd en gedemonteerd en daadwerkelijk dienst doet als koetswerk;
   79. "aanhangwagen" : een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
   80. "kampeeraanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het verblijf van personen en waarvan de binneninrichting blijvend aan het koetswerk is bevestigd;
   81. "bootaanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere boten;
   82. "aanhangwagen voor zweefvliegtuig" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere zweefvliegtuigen;
   83. "werfaanhangwagen" : elke aanhangwagen uitsluitend ingericht voor het personeel en voor het opbergen van materieel of voor één van beide, die zich bestendig op een werf bevindt en slechts uitzonderlijk op de openbare weg komt om van de ene werf naar de andere te worden gereden;
   84. "éénassige aanhangwagen" : elke aanhangwagen, met uitsluiting van opleggers die :
   1° slechts één as bezit;
   2° slechts twee assen heeft, de ene in het verlengde van de andere (schommelassen);
   3° slechts twee assen bezit, waarvan de ene ten hoogste 1 m van de andere is gelegen;
   4° slechts één groep assen bezit, waarvan alle bevestigingselementen aan het chassis op één horizontale as loodrecht op de lengteas van het voertuig zijn gelegen of elke andere groep assen die als gelijkaardig kan worden beschouwd;
   85. "autonome aanhangwagen" : elk getrokken voertuig met ten minste twee assen, waarvan er ten minste één een gestuurde as is, dat is uitgerust met een (ten opzichte van de aanhangwagen) verticaal beweegbare koppelinrichting en geen significante belasting overbrengt op het trekkende voertuig (minder dan 100 daN).
   Wanneer een oplegger aan een dolly wordt gekoppeld, wordt hij als een autonome aanhangwagen beschouwd;
   86. "middenasaanhangwagen" : elke aanhangwagen met een stijve dissel waarvan de as(sen) zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig (indien gelijkmatig belast) bevindt (bevinden), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10 % van de met de maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1000 decanewton (de lichtste belasting is van toepassing) wordt overgebracht op het trekkende voertuig;
   87. "oplegger" : elk getrokken voertuig dat ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en dat op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt;
   88. "sleep" :elke groep voertuigen die aan elkaar zijn gekoppeld om door één en dezelfde kracht te worden voortbewogen. Wanneer een sleep uit een trekkend voertuig en een oplegger bestaat, wordt hij geleed voertuig genoemd;
   89. "bedrijfsvoertuig" : alle voertuigen die tot de categorieën N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 en O4 behoren;
   90. "chassis" : geheel uit metaal of een ander materiaal dat een raam omvat bestaande uit langsliggers, dwarsliggers en mechanische elementen om het koetswerk te dragen;
   91. "zelfdragende voertuigen" : koetswerk dat aan een als chassis dienend platform is gelast of vast en bestendig is bevestigd;
   92. "passagiersruimte" :het oorspronkelijk of door de constructie voor het vervoer en/of het verblijf van de bestuurder en de passagiers ingerichte deel van het voertuig;
   93. "reminrichting" :het geheel van de organen die als functie hebben de snelheid van een in beweging zijnd voertuig geleidelijk te verminderen of tot nul te brengen of een stilstaand voertuig in stilstand te houden; de inrichting bestaat uit het bedieningsorgaan, de overbrenging en de rem zelf.
   Het bedieningsorgaan is het orgaan dat rechtstreeks door de bestuurder wordt bediend om aan de overbrenging de energie te bezorgen die vereist is om te remmen of ze te beheersen. Die energie kan hetzij de spierkracht van de bestuurder, hetzij een andere door de bestuurder beheerste krachtbron, hetzij, eventueel, de kinetische energie van een aanhangwagen, hetzij een combinatie van deze verschillende soorten energie zijn.
   De overbrenging is het geheel van de organen dat begrepen is tussen het bedieningsorgaan en de rem en ze op rationele wijze verbindt. De overbrenging kan mechanisch, hydraulisch, pneumatisch, elektrisch of gemengd zijn. Wanneer de remming geschiedt door middel van een krachtbron die onafhankelijk is van de bestuurder maar door deze laatste wordt beheerst, maakt de energiereserve ook deel uit van de overbrenging.
   De rem is het orgaan waar de krachten zich ontwikkelen die zich tegen de beweging van het voertuig verzetten;
   94. "luchtvering" : elk veringssysteem waarbij ten minste 75 % van het veringseffect door de luchtveer wordt veroorzaakt;
   95. "veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend" : een veringssysteem voor de as of groep assen dat aan de bepalingen van bijlage 14 voldoet;
   96. "stouwvoorziening" :element dat specifiek is ontworpen en vervaardigd om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, inclusief de structurele elementen van het voertuig;
   97. "verankeringspunt" :deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of een lading waaraan de stouwvoorziening wordt vastgemaakt;
   98. "vrije hoogte boven de grond tussen de assen" : de kleinste afstand tussen het steunvlak en het laagste vaste punt van het voertuig. Meerassige wielstellen worden als één enkele as beschouwd;
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   99. "vrije hoogte boven de grond onder een as": de afstand tussen het hoogste punt van een cirkelboog die loopt door het midden van het draagvlak van de wielen van een as (bij uitvoeringen met dubbele banden de binnenwielen) en het laagste vaste punt van het voertuig tussen de wielen.
   Geen enkel stijf voertuigdeel mag zich in het gearceerde segment op de tekening bevinden. De vrije hoogte boven de grond voor verschillende assen kan, overeenkomstig de hoogte van die assen, bijvoorbeeld worden aangegeven met 280/250/250.
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes voor een EG-kentekenbewijs (e-DIV)" : de codes gebruikt op de kentekenbewijzen zoals vermeld in richtlijn 1999/37/EG;
   101. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (M)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie en de prestaties gebaseerde maximummassa van het voertuig. Ze wordt bepaald op basis van de weerstand van het chassis en de andere organen van het voertuig.
   Ze wordt gebruikt om de voertuigcategorie te bepalen conform § 1, behalve bij opleggers en middenasaanhangwagens, waar de te gebruiken massa overeenkomt met de belasting op de assen wanneer het voertuig tot zijn technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand is geladen.
   Code : e-DIV : F.1; geregistreerd : F.2
   Ze wordt ook "maximaal toegelaten massa" genoemd en komt overeen met de technisch toelaatbare massa, eventueel beperkt ingevolge de bepalingen van artikel 32 van dit besluit";
   102. "technisch toelaatbare getrokken maximummassa (TM)" : de door de fabrikant opgegeven getrokken maximummassa;
   Code : e-DIV : O.1 (geremde aanhangwagen)
   O.2 (ongeremde aanhangwagen)
   103. "getrokken massa" : hetzij de massa van een aan het motorvoertuig gekoppelde autonome aanhangwagen of oplegger met dolly, hetzij de massa die overeenkomt met de belasting op de assen van een aan het motorvoertuig gekoppelde oplegger of middenasaanhangwagen;
   104. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een motorvoertuig" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig en/of de koppelinrichting gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting op het koppelpunt. Per definitie omvat deze massa niet de massa van de koppelinrichting bij trekkende voertuigen in rijklare toestand, maar wel bij andere voertuigen;
   105. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een oplegger of middenasaanhangwagen" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de aanhangwagen op het koppelpunt van het trekkend voertuig wordt overgebracht;
   106. "technisch toelaatbare maximummassa van de as (m)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de as op de grond wordt overgebracht
   Code : e-DIV : N.i voor de as i
   107. "technisch toelaatbare maximummassa van een groep assen (æ)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven en op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de groep assen op de grond wordt overgebracht;
   108. "ashefinrichting" : een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as(sen) naargelang de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen :
   - door de wielen van de grond op te trekken dan wel de wielen op de grond neer te laten, of
   - zonder de wielen van de grond op te trekken (bijvoorbeeld in het geval van luchtvering of andere systemen),
   teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, en/of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuigcombinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;
   109. "hefbare as" : een as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken/ neergelaten;
   110. "belastbare as" : een as waarvan de belasting met behulp van de ashefinrichting kan worden gevarieerd zonder dat de as wordt opgetrokken;
   111. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van de combinatie (MC)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximumwaarde van het totaal van de massa's van motorvoertuig en aanhangwagen in beladen toestand;
   Code : e-DIV : geregistreerd : F.3
   112. "massa van het voertuig in rijklare toestand" : de massa van het lege voertuig met koetswerk, en met de koppelinrichting in het geval van een trekkend voertuig, in rijklare toestand, of de massa van het chassis met cabine indien de fabrikant niet het koetswerk en/of de koppelinrichting levert (met koelvloeistof, smeermiddelen, 90 % brandstof, 100 % andere vloeistoffen met uitzondering van afvalwater, gereedschap, reservewiel en bestuurder (75 kg), en, voor autobussen en autocars, de massa van de bijrijder (75 kg), als er een bijrijderszitplaats in het voertuig is);
   Code : e-DIV : G (trekkend voertuig van een andere categorie dan M1)
   113. "lege massa van het voertuig", ook "tarragewicht" genoemd : de massa van het voertuig in rijklare toestand maar zonder bestuurder.
   Bij kampeerwagens moet de lege massa (tarragewicht) bovendien ook rekening houden met de massa die overeenkomt met de massa van de inhoud van de tot 90% gevulde drinkwater- en gasreservoirs.
   De controle van de massa's en de belastingen per as van motorvoertuigen van de categorie M1 en van kampeerwagens (categorie M) wordt uitgevoerd conform bijlage II, aanhangsel bij richtlijn 95/48/EG van de Commissie van 20 september 1995 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 92/21/EEG van de Raad betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1.
   114. "laadvermogen" : het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand, voor zover dat de maximummassa op de grond onder elk van de assen niet hoger is dan de door de fabrikant voorziene waarde en dat de door de fabrikant voorziene minimummassa op de grond onder de vooras wordt bereikt.
   Het maximumlaadvermogen kan om technische (berekening van de massaverdeling, te hoog zwaartepunt) en fysieke (ladingzekering) redenen worden beperkt.
   115. "massa van de additionele belasting bij voertuigen van de categorie M1" : het verschil tussen de technisch toelaatbare massa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand verhoogd met de massa van 75 kg vermenigvuldigd met het aantal passagierszitplaatsen (inclusief klapstoeltjes).
   De massa van de additionele belasting kan de massa van de optionele uitrusting omvatten bijvoorbeeld open dak, airconditioning, koppelinrichting;
   Code : e-DIV : S.1 (het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder meegerekend)
   S.2 (desgevallend, het aantal staanplaatsen).
   116. "datum van eerste inverkeerstelling" :het ogenblik waarop het voertuig in nieuwe staat voor de eerste maal wordt gebruikt;
   117. "datum van eerste inverkeerstelling in België" :het ogenblik waarop het voertuig voor de eerste maal in België wordt gebruikt, hetzij als voertuig in nieuwe staat, hetzij als ingevoerd voertuig in gebruikte staat;
   118. "datum van opnieuw in het verkeer stellen in België" :het ogenblik waarop het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gesteld in België na verandering van titularis of op het ogenblik waarop het voertuig, dat in België slechts tijdelijk was ingeschreven, opnieuw in het verkeer wordt gesteld onder een Belgische nummerplaat.]2

  [3 119° " commercieel gebruik " : elk gebruik dat bedoeld is voor of gericht is op zakelijk of persoonlijk financieel gewin;
   120° " professioneel gebruik " : elk gebruik ten behoeve van de beroepsuitoefening of de bedrijfsvoering;
   121° " woon-werkverkeer " : de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling;
   122° " woon-schoolverkeer " : de verplaatsing van en naar een onderwijsinstelling door studerenden;]3

  [5 123° De RD methode is een methode ontwikkeld voor de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM op een leeg voertuig. In de grafiek remkracht in functie van remcilinderdruk wordt voor elke as en het voertuig de minimumcriteria, die overeenkomen met de vereiste remdoelmatigheid voor dat specifiek voertuig met zijn specifieke maximale massa's en MTM, opgesteld waaraan het opgemeten voertuig minimaal dient te voldoen.]5
  § 3. Verhoudingen tussen de internationale en de nationale voertuigcategorieën :
  1. categorie M1 omvat de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik en de minibussen;
  2. categorie M2 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa kleiner of gelijk aan 5 000 kg;
  3. categorie M3 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa boven 5 000 kg;
  4. categorie N1 omvat de auto's voor dubbel gebruik ingericht voor het vervoer van goederen, de trekkers en de lichte vrachtauto's met een maximale massa kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  5. categorie N2 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 12 000 kg;
  6. categorie N3 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 12 000 kg;
  7. categorie 01 omvat de aanhangers met een maximale massa beneden of gelijk aan 750 kg;
  8. categorie 02 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 750 kg maar kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  9. categorie 03 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 10 000 kg.
  10. categorie 04 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 10 000 kg.
  
Article 1. <AR 16-11-1984, art. 1> § 1. Classification d'après les catégories internationales de véhicules :
  (1. (Catégorie M : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de passagers et ayant au moins quatre roues.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, huit places assises au maximum.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Les véhicules de la catégorie M1 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
  [2 ...]2
  AA - Berline
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.1., y compris les véhicules comportant plus de quatre fenêtres latérales.
  AB - Voiture à hayon arrière
  Berline (AA) dotée d'un hayon à l'arrière du véhicule.
  AC - Break (familiale)
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.6.
  AF - Véhicule à usages multiples
  Véhicule à moteur autre que ceux visés sous AA à AC et destiné au transport de voyageurs et de leurs bagages ou de leurs biens, dans un compartiment unique.
  Toutefois, un véhicule du type AF ne sera pas considéré comme appartenant à la catégorie M1 mais à la catégorie N et codifié FA s'il remplit les deux conditions suivantes :
  1. Le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas six;
  Une "place assise" est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages de sièges "accessibles";
  Sont considérés comme "accessibles" les ancrages pouvant être utilisés. Pour empêcher que des ancrages ne soient "accessibles", le constructeur empêche physiquement leur utilisation, par exemple en soudant sur lesdits ancrages des plaques de recouvrement ou en installant des équipements permanents qui ne peuvent pas être enlevés au moyen d'outils courants;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, avec :
  P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
  M = masse en ordre de marche (en kg);
  N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
  [2 ...]2
  (Catégorie M2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale ne dépassant pas 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Classification particulière pour les véhicules des catégories M2 et M3 :
  Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en classes selon les critères suivants :
  a) pour les véhicules d'une capacité supérieure à 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe I : véhicules comprenant des zones destinées aux passagers debout et permettant de fréquents embarquements et débarquements de passagers;
  Classe II : véhicules destinés principalement au transport de passagers assis et conçus de manière à permettre le transport de passagers debout dans le couloir et/ou dans une zone correspondant au maximum à deux doubles sièges;
  Classe III : véhicules conçus exclusivement pour le transport de passagers assis;
  b) pour les véhicules d'une capacité ne dépassant pas 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe A : véhicules conçus pour le transport de passagers debout; ces véhicules comportent des sièges et des zones pour passagers debout;
  Classe B : véhicules exclusivement destinés au transport de passagers assis; ils ne comportent aucun aménagement pour passagers debout.) <AR 2002-10-21/32, art. 1, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  [2 Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   a) Véhicules de la classe I
   CA sans impériale
   CB à impériale
   CC articulé sans impériale
   CD articulé à impériale
   CE surbaissé sans impériale
   CF surbaissé à impériale
   CG articulé surbaissé sans impériale
   CH articulé surbaissé à impériale
   b) Véhicules de la classe II
   CI sans impériale
   CJ à impériale
   CK articulé sans impériale
   CL articulé à impériale
   CM surbaissé sans impériale
   CN surbaissé à impériale
   CO articulé surbaissé sans impériale
   CP articulé surbaissé à impériale
   c) Véhicules de la classe III
   CQ sans impériale
   CR à impériale
   CS articulé sans impériale
   CT articulé à impériale
   d) Véhicules de la classe A
   CU sans impériale
   CV surbaissé sans impériale
   e) Véhicules de la classe B
   CW sans impériale]2

  2. [2 Catégorie N : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de marchandises et ayant au moins quatre roues.
   Catégorie N1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal ne dépassant pas 3,5 tonnes.
   Catégorie N2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 3,5 tonnes, mais ne dépassant pas 12 tonnes.
   Catégorie N3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 12 tonnes]2

  [2 Les véhicules des catégories N sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   BA Camion
   BB Camionnette
   BC Véhicule tracteur de semi-remorque
   BD Véhicule tracteur de remorque (tracteur routier)
   Toutefois, un véhicule défini comme BB et dont la masse maximale techniquement admissible n'excède pas 3 500 kg n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N si :
   1. il comporte plus de 6 places assises sans compter celle du conducteur,
   ou
   2. il remplit les deux conditions qui suivent :
   i) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas 6, et
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".
   Toutefois, un véhicule défini comme BA, BB dont la masse maximale techniquement admissible excède 3 500 kg et qui remplit pour BC ou BD au moins une des caractéristiques suivantes n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N :
   1) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, dépasse 8; ou
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".]2

  3. Catégorie 0 : Remorques (y compris les semi-remorques).
  - Catégorie 01 : Remorques dont la masse maximale n'excède pas 0,75 tonne.
  - Catégorie 02 : Remorques ayant une masse maximale excédant 0,75 tonne mais n'excédant pas 3,5 tonnes.
  - Catégorie 03 : Remorques ayant une masse maximale excédant 3,5 tonnes mais n'excédant pas 10 tonnes.
  - Catégorie 04 : Remorques ayant une masse maximale excédant 10 tonnes.
  [2 Les véhicules de la catégorie O sont codifiés de la manière suivante :
   DA Semi-remorque
   DB Remorque à timon d'attelage
   DC Remorque à essieu central]2

  (4. Véhicules hors route (symbole G) :
  a) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale ne dépassant pas 2 tonnes, et les véhicules de la catégorie M1 sont considérés comme véhicules hors route s'ils comportent :
  - au moins un essieu avant et au moins un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - au moins un dispositif de blocage du différentiel, ou au moins un mécanisme assurant une fonction similaire, et s'ils peuvent gravir une pente de 30 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont en outre à au moins cinq des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 20°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 20°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 200 mm.
  b) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale supérieure à 2 tonnes ou les véhicules des catégories N2, M2 ou M3 d'une masse maximale ne dépassant pas 12 tonnes sont considérés comme véhicules hors route si toutes leurs roues sont conçues pour être simultanément motrices, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux trois exigences suivantes :
  - être pourvus au moins d'un essieu avant et au moins d'un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - être équipés d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un mécanisme assurant une fonction similaire,
  - pouvoir gravir une pente de 25 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  c) Les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale dépassant 12 tonnes et ceux de la catégorie N3 sont considérés comme véhicules hors route s'ils sont pourvus de roues conçues pour être simultanément motrices, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux exigences suivantes :
  - la moitié des roues au moins sont motrices,
  - ils sont pourvus d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un dispositif assurant une fonction similaire,
  - ils peuvent gravir une pente de 25 % calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont au moins à quatre des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 25°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 25°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 250 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 250 mm.,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 300 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [2 d) Le symbole "G" se combine avec les symboles "M" ou "N". Ainsi, un véhicule de catégorie N1 convenant au service hors route est désigné par les lettres "N1G".]2
  [6 5. Catégories T : tracteurs agricoles ou forestiers à roues
   5.1. " catégorie T ", qui comprend tous les tracteurs à roues; chaque catégorie de tracteur à roues décrite aux points 5.2 à 5.8 est indicée, à la fin, d'une lettre " a " ou " b ", en fonction de sa vitesse par construction :
   a) " a " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   b) " b " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h;
   5.2. " catégorie T1 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale de l'essieu le plus proche du conducteur est égale ou supérieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 1 000 mm;
   5.3. " catégorie T2 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale est inférieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 600 mm; si la hauteur du centre de gravité du tracteur (mesurée par rapport au sol), divisée par la moyenne des voies minimales de chaque essieu est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction est limitée à 30 km/h;
   5.4. " catégorie T3 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la masse à vide en ordre de marche est inférieure ou égale à 600 kg;
   5.5. " catégorie T4 ", qui comprend les tracteurs à roues à usage spécial;
   5.6. " catégorie T4.1 " (tracteurs enjambeurs), qui comprend les tracteurs conçus pour travailler des cultures hautes en ligne, telles que la vigne. Ils sont caractérisés par un châssis entièrement ou partiellement surélevé, de telle sorte qu'ils peuvent circuler parallèlement aux lignes de culture avec les roues droites et gauches de part et d'autre d'une ou plusieurs lignes. Ils sont conçus pour porter ou actionner des outils qui peuvent être fixés à l'avant, entre les essieux, à l'arrière ou sur une plate-forme. Lorsque le tracteur est en position de travail, la garde au sol mesurée dans le plan vertical des lignes de cultures est supérieure à 1 000 mm. Lorsque la hauteur du centre de gravité du tracteur mesurée par rapport au sol et en utilisant des pneumatiques de monte normale, divisée par la moyenne des voies minimales de l'ensemble des essieux, est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction ne doit pas dépasser 30 km/h;
   5.7. " catégorie T4.2 " (tracteurs de grande largeur), qui comprend les tracteurs se caractérisant par leurs dimensions importantes, plus spécialement destinés à travailler dans de grandes surfaces agricoles;
   5.8. " catégorie T4.3 " (tracteurs à basse garde au sol), qui comprend les tracteurs à quatre roues motrices, dont les engins interchangeables sont destinés à l'usage agricole ou forestier, se caractérisant par un châssis porteur, équipés d'une ou plusieurs prises de force, et avec une masse techniquement admissible non supérieure à 10 tonnes, dont le rapport entre cette masse et la masse maximale à vide en ordre de marche est inférieur à 2,5 et dont le centre de gravité mesuré par rapport au sol en utilisant des pneumatiques de monte normale est inférieur à 850 mm;]6

  [2 6. Catégorie C : tracteurs agricoles ou forestiers à chenilles : tracteurs à chenilles dont le mouvement et la direction sont assurés par des chenilles et dont les catégories C1 à C4 sont définies par analogie aux catégories T1 à T4]2
  [2 7. Catégorie R : remorques agricoles ou forestières
   Les véhicules de la catégorie R sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie R1 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 1500 kg,
   - catégorie R2 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 1500 kg et inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie R3 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg et inférieure ou égale à 21000 kg,
   - catégorie R4 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 21000 kg.
   Chaque catégorie de remorque est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle la remorque a été conçue :
   - "a" pour les remorques conçues pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les remorques conçues pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 8. Catégorie S : engins interchangeables tractés
   Les véhicules de la catégorie S sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie S1 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie S2 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg.
   Chaque catégorie d'engin interchangeable tracté est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle l'équipement a été conçu :
   - "a" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 9. Véhicules à usages spéciaux :
   SA Autocaravanes
   SB Véhicules blindés
   SC Ambulances
   SD Corbillards
   SE Caravanes
   SF Grues mobiles
   SG Autres véhicules à usage spécial
   SH Véhicule accessible en fauteuil roulant]2

  § 2. [2 Définitions :
   Aux fins du présent arrêté royal, sauf dispositions contraires, on entend par :
   1. "Communauté" : la Communauté Européenne
   2. "Etats membres" : les Etats membres de la Communauté
   3. "la Directive" : la directive 2007/46/CE établissant un cadre pour la réception des véhicules à moteur, de leurs remorques et des systèmes, des composants et des entités techniques destinés à ces véhicules.
   4. "autorité compétente" : le Ministre compétent pour la circulation routière ou son délégué.
   5. "autorité compétente en matière de réception" : le Service Public Fédéral Mobilité et Transports - Direction Générale Mobilité et Sécurité Routière - Service Véhicules, dont les bureaux sont établis City Atrium - Rue du Progrès 56, à 1210 Bruxelles est l'autorité compétente pour tous les aspects de la réception d'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique ou de la réception individuelle d'un véhicule, pour le processus d'autorisation, pour la délivrance et, le cas échéant, le retrait des fiches de réception, pour la liaison avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres et pour veiller à ce que le constructeur s'acquitte de ses obligations en matière de conformité de la production;
   6. "autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques" : le Service Public Fédéral Mobilité et Transports - Direction Générale Mobilité et Sécurité Routière - Direction Certification et Inspection, dont les bureaux sont établis City Atrium - rue du Progrès 56, à 1210 Bruxelles est l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques, dont certains volets pourront être délégués à un organisme d'accréditation, signataire des accords de reconnaissance mutuelle entre organismes d'accréditation.
   7. "service technique" : toute organisation ou organisme désigné par l'autorité compétente comme laboratoire d'essai pour procéder à des essais, ou comme organisme d'évaluation de la conformité pour effectuer l'évaluation initiale et d'autres essais ou inspections pour le compte de l'autorité compétente en matière de réception, ces fonctions pouvant être assurées par l'autorité compétente en matière de réception elle-même;
   8. "titulaire" : la personne physique ou morale au nom de qui le véhicule est immatriculé;
   9. "réception par type" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   10. "réception nationale par type" : l'acte de réception par type prévu par le droit belge, dont la validité est limitée au territoire belge;
   11. "réception CE par type" : l'acte par lequel un Etat membre certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   12. "réception individuelle" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un véhicule donné, qu'il soit unique ou non, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   13. "réception par type multiétape" : l'acte par lequel un ou plusieurs Etats membres certifient qu'un type de véhicule incomplet ou complété, selon son état d'achèvement, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   14. "réception par type par étapes" : l'acte de réception des véhicules qui consiste en la collecte, par étapes, de l'ensemble des fiches de réception pour les systèmes, les composants et les entités techniques en rapport avec le véhicule et qui, à l'étape finale, donne lieu à la réception de l'ensemble du véhicule;
   15. "réception par type en une seule étape" : l'acte qui consiste en la réception de l'ensemble d'un véhicule en une seule opération;
   16. "réception par type mixte" : l'acte de réception par type par étapes dans le cadre duquel une ou plusieurs réceptions de systèmes sont réalisées lors de la dernière étape de la réception de l'ensemble du véhicule, sans qu'il soit nécessaire de délivrer des fiches de réception pour ces systèmes;
   17. "fiche de réception par type" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique est réceptionné;
   18. "fiche de réception individuelle" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un véhicule donné est réceptionné;
   19. "certificat de conformité" : le document établi suivant le modèle figurant à l'annexe 31, délivré par le constructeur afin de certifier qu'un véhicule satisfaisait à tous les actes réglementaires au moment de sa production;
   20. "certificat de visite" : le document délivré par la station de contrôle reprenant les résultats du contrôle à celui qui présente le véhicule;
   21. "la mise en circulation d'un véhicule en Belgique" : l'acte par lequel le véhicule est mis en circulation sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge;
   22. "fiche technique" : le document délivré par le constructeur ou son mandataire pour les véhicules des catégories N2, N3, O3 et O4 et qui reprend les données techniques spécifiques du véhicule;
   23. "vignette de contrôle" l'autocollant qui mentionne la durée de validité du certificat de visite pour les véhicules utilitaires;
   24. "type de véhicule" : les véhicules d'une catégorie particulière, identiques au moins par leurs aspects essentiels visés à l'annexe 24. Un type de véhicule peut comporter des variantes et des versions différentes;
   25. "véhicule de base" : tout véhicule utilisé au cours de l'étape initiale d'un processus de réception multiétape;
   26. "véhicule incomplet" : tout véhicule dont l'achèvement requiert encore au moins une étape pour que ledit véhicule satisfasse aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   27. "véhicule complété" : tout véhicule constituant l'aboutissement du processus de réception multiétape et qui satisfait aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   28. "véhicule complet" : tout véhicule qui ne doit pas être complété pour répondre aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   29. "véhicule de fin de série" : tout véhicule faisant partie d'un stock qui ne peut être immatriculé, vendu ou mis en service en raison de l'entrée en vigueur de nouvelles exigences techniques en vertu desquelles il n'a pas été réceptionné;
   30. "système" : un assemblage de dispositifs destiné à remplir une ou plusieurs fonctions spécifiques dans un véhicule et devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire quelconque;
   31. "composant" : un dispositif devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire et destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type indépendamment d'un véhicule lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   32. "entité technique" : un dispositif, devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire, destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type séparément, mais seulement en liaison avec un ou plusieurs types de véhicules déterminés, lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   33. "pièces ou équipements d'origine" : les pièces ou équipements qui sont fabriqués conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule pour la production des pièces ou des équipements en vue de l'assemblage du véhicule en question. Ceci comprend les pièces ou équipements qui sont fabriqués sur la même chaîne de production que ces dernières pièces ou derniers équipements. Il est présumé, jusqu'à preuve du contraire, que les pièces sont d'origine si le fabricant de la pièce certifie que les pièces satisfont à la qualité des composants utilisés pour l'assemblage du véhicule en question et ont été fabriquées conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule;
   34. "constructeur" : la personne ou l'organisme responsable devant l'autorité compétente en matière de réception de tous les aspects du processus de réception ou de l'autorisation et de la conformité de la production. Cette personne ou cet organisme ne doit pas nécessairement intervenir directement à toutes les étapes de la construction d'un véhicule, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique soumis à réception;
   35. "mandataire du constructeur" : toute personne physique ou morale établie dans la Communauté, dûment mandatée par le constructeur pour le représenter auprès de l'autorité compétente en matière de réception et agir pour son compte pour les questions relevant du présent arrêté, toute référence au terme "constructeur" devant être comprise comme visant le constructeur ou son mandataire;
   36. "méthode virtuelle d'essai" : des simulations informatiques, y compris des calculs, qui démontrent qu'un véhicule, un système, un composant ou une entité technique répond aux exigences techniques prévues par un acte réglementaire. Aux fins de la méthode virtuelle d'essai, il n'est pas nécessaire d'avoir recours à un véhicule, à un système, à un composant ou à une entité technique physique;
   37. "dossier constructeur" : le dossier complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7, fourni par le demandeur;
   38. "dossier de réception" : le dossier constructeur, accompagné des rapports d'essais et de tous les autres documents que le service technique ou l'autorité compétente en matière de réception ont adjoint au dossier constructeur au cours de l'accomplissement de leurs tâches;
   39. "index du dossier de réception" : le document présentant le contenu du dossier de réception selon une numérotation ou un marquage permettant de localiser facilement chaque page, ce document étant présenté de telle manière qu'il répertorie les étapes successives de la gestion de la réception par type, notamment les dates des révisions et des mises à jour;
   40. "véhicule" : tout véhicule à moteur ou sa remorque, selon les définitions données ci-dessous;
   41. "véhicule à moteur" : tout véhicule motorisé complet, complété ou incomplet, se déplaçant par ses propres moyens, ayant au moins quatre roues et une vitesse maximale par construction supérieure à 25 km/h, à l'exclusion des véhicules à moteur de la catégorie L définis dans la directive 2002/24/CE et transposés dans l'arrêté royal du 26 février 2003 qui modifie l'article 1er de l'arrêté royal du 10 octobre 1974 portant règlement général sur les conditions techniques auxquelles doivent répondre les cyclomoteurs et les motocyclettes ainsi que leurs remorques;
   42. "véhicule à moteur hybride" : un véhicule équipé d'au moins deux convertisseurs d'énergie différents et de deux systèmes de stockage d'énergie différents (embarqués) aux fins de sa propulsion;
   43. "véhicule électrique hybride" : un véhicule hybride qui, aux fins de la propulsion mécanique, tire son énergie des deux sources suivantes d'énergie/d'alimentation stockée embarquées sur le véhicule :
   - un combustible consommable,
   - un dispositif de stockage d'énergie/d'alimentation électrique (par exemple, une batterie, un condensateur, un volant d'inertie/générateur, etc.);
   44. "voiture" tout véhicule de catégorie M1 dont l'habitacle est uniquement conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   45. "véhicule à usage spécial" un véhicule prévu pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. Cette catégorie inclut les véhicules accessibles en fauteuil roulant;
   46. "véhicules à usage spécial autres que autocaravane, véhicule blindé, ambulance, corbillard, véhicule accessible en fauteuil roulant" : les véhicules prévus pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. La codification de ces véhicules est SG;
   47. "voiture mixte" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et de choses et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   48. "minibus" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur, et équipé d'une carrosserie d'un type analogue à celui des camionnettes ou d'autobus;
   49. "autobus" ou "autocar" : tout véhicule de catégorie M2 ou M3 conçu et construit pour transporter des passagers assis ou des passagers assis et debout;
   50. "autobus ou autocar articulé" : tout autobus ou autocar constitué d'au moins deux sections rigides articulées l'une par rapport à l'autre, les compartiments pour passagers par section communiquant entre eux pour que les passagers puissent circuler librement de l'un à l'autre; les sections rigides sont reliées en permanence et ne peuvent être séparées que par une opération nécessitant un équipement qu'on ne trouve normalement que dans un atelier;
   51. "autobus ou autocar à étages" : tout autobus ou autocar dont les compartiments destinés aux passagers sont agencés, en partie au moins, sur deux niveaux superposés et dont l'étage supérieur n'est pas prévu pour des passagers debout;
   52. "trolleybus" : tout autobus équipé d'un moteur électrique captant l'énergie nécessaire à sa propulsion, à partir d'une ligne aérienne. Le fait que le trolleybus puisse être équipé d'un moteur auxiliaire lui permettant d'interrompre le captage d'énergie électrique, sans pour autant devoir interrompre le mouvement du véhicule, ne modifie en rien le genre de véhicule;
   53. "transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes" vise les transports prévus à l'article 2, alinéa 2, 1° et 2°, de l'arrêté-loi du 30 décembre 1946 relatif au transport rémunéré de voyageurs par route effectué par autobus et par autocars, et à l'article 1er de la loi du 26 avril 1962 relative au transport en commun des élèves des établissements d'enseignement;
   54. "camionnette" : un camion dont la cabine est intégrée à la carrosserie;
   55. "camion" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement au transport de marchandises.
   Il peut aussi tracter une remorque;
   56. "tracteur" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tracter des semi-remorques ou remorques;
   57. "véhicule tracteur de remorque" (" tracteur routier") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des remorques autres que des semi-remorques. Il peut être équipé d'une plate-forme de chargement;
   58. "véhicule tracteur de semi-remorque" ("tracteur de semi-remorque") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des semi-remorques;
   [6 59. " tracteur agricole ou forestier " : tout véhicule agricole ou forestier à roues ou à chenilles, à moteur, ayant au moins deux essieux et une vitesse maximale par construction égale ou supérieure à 6 km/h, dont la fonction réside essentiellement dans sa puissance de traction et qui est spécialement conçu pour tirer, pousser, porter ou actionner certains équipements interchangeables destinés à des usages agricoles ou forestiers, ou tracter des remorques ou engins agricoles ou forestiers; il peut être aménagé pour transporter une charge dans un contexte agricole ou forestier et/ou peut être équipé d'un ou de plusieurs sièges passagers ";
   60. " remorque agricole ou forestière " : tout véhicule agricole ou forestier essentiellement conçu pour être tiré par un tracteur et principalement destiné au transport de charges ou au traitement de matières et dont le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide est égale ou supérieure à 3,0;
   61. " engin interchangeable tracté à usage agricole ou forestier " : tout véhicule utilisé en agriculture ou forestier conçu pour être tiré par un tracteur et qui modifie la fonction de ce dernier ou lui apporte une fonction nouvelle, qui comporte un outil à demeure ou est conçu pour le traitement de matières, qui peut comporter un plateau de chargement conçu et réalisé pour recevoir les outils et dispositifs nécessaires pour l'exécution des tâches, ainsi que pour le stockage temporaire des matières produites ou nécessaires pendant le travail, si le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide de ce véhicule est inférieur à 3,0;]6

  [4 61bis. " engin porté à usage agricole ou forestier " : tout dispositif utilisé en agriculture ou foresterie, ne relevant pas de la catégorie R ou de la catégorie S, conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier, et qui modifie la fonction du tracteur agricole ou forestier ou lui apporte une fonction nouvelle. L'engin porté à usage agricole ou forestier peut être monté à l'avant, à l'arrière ou à un endroit intermédiaire du tracteur agricole ou forestier, de manière amovible. Par " dispositif conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier ", il y a lieu d'entendre un dispositif qui ne dispose pas d'un axe vertical d'articulation par rapport au tracteur agricole ou forestier lorsque le tracteur est utilisé sur la voie publique.]4
   62. "motoculteur" : toute machine agricole automotrice polyvalente ne comportant qu'un essieu et dirigée à l'aide de mancherons par un conducteur qui, normalement, est à pied; certains motoculteurs sont susceptibles d'être équipés d'une remorque, ou d'un appareil agricole remorqué, muni d'un siège;
   63. "engin mobile non routier" : toute machine mobile, tout équipement industriel transportable ou tout véhicule, pourvu ou non d'une carrosserie, non destiné au transport routier de passagers ou de marchandises, sur lequel est installé un moteur à combustion interne à l'exclusion des véhicules à moteur de catégories L et T;
   64. "véhicules affectés pour le transport de marchandises sous température contrôlée" : les véhicules des catégories N et O équipés d'engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques", "cryogéniques" ou "calorifiques";
   65. "engins spéciaux à utiliser pour le transport international de denrées périssables (ATP)" : les engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques" ou calorifiques qui satisfont aux définitions et normes de l'Accord de Genève du 1er septembre 1970. Cet Accord est transposé par la loi du 11 juillet 1979. Ces engins appartiennent aux catégories de N et O;
   66. "véhicules et conteneurs placés sur les véhicules affectés au transport d'animaux" : les moyens de transport conçus, construits, entretenus et utilisés de façon à éviter des blessures et des souffrances aux animaux, et à assurer leur sécurité. Ces moyens de transport doivent répondre aux prescriptions techniques du Règlement CE N° 1/2005;
   67. "véhicules destinés au transport de marchandises dangereuses par route (ADR)" : des véhicules de catégories N et O qui sont soumis aux dispositions de l'Accord européen du 30 septembre 1957 relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (Accord ADR).
   Si les véhicules transportent des conteneurs ADR, ces mêmes véhicules doivent être certifiés ADR;
   68. "ambulance" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport de personnes malades ou blessées et spécialement équipé à cette fin.
   Sont également considérés comme ambulance, les véhicules de la catégorie M des services d'aide médicale urgente spécialement équipés pour transporter sur le lieu d'un accident une équipe médicale ainsi que son matériel.
   69. "autocaravane" : tout véhicule à usage spécial de catégorie M conçu pour pouvoir servir de logement et dont le compartiment habitable comprend au moins les équipements suivants :
   - des sièges et une table,
   - des couchettes qui peuvent être créées avec ou sans sièges,
   - un coin cuisine,
   - des espaces de rangement.
   Ces équipements doivent être inamovibles; toutefois, la table peut être conçue pour être facilement escamotable.
   70. "caravane" : tout véhicule de catégorie O conforme à la norme ISO 3833 :1977, point nr. 3.2.1.3;
   71. "corbillard" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport des morts et spécialement équipé à cette fin;
   72. "véhicule blindé" : tout véhicule destiné à la protection des passagers et/ou des marchandises transportées et satisfaisant aux exigences applicables en matière de blindage pare-balles;
   73. "véhicule grue" : tout véhicule à moteur de catégorie N construit ou définitivement transformé comme grue et affecté exclusivement à cet usage. Par définitivement transformé, il faut entendre le placement, sur un châssis cabine, d'une grue de dimension telle qu'il n'y ait plus de plateau de chargement;
   74. "grues mobiles" : les véhicules spéciaux de la catégorie N3 non équipés pour le transport de marchandises et munis d'une grue dont le couple de levage est égal ou supérieur à 400 kNm;
   75. "véhicule lent" :
   1. tout véhicule automobile dont la vitesse maximale nominale ne peut, par construction et d'origine, dépasser 40 km/h. Toute transformation qui a pour résultat de permettre de dépasser cette vitesse maximale, enlève à un tel véhicule le caractère de véhicule lent,
   2. toute remorque tirée exclusivement par les véhicules décrits au point 1;
   76. "véhicule de construction spéciale" : tout véhicule appartenant aux catégories N, O, T, C, R, S construit ou transformé définitivement qui est conçu essentiellement pour assurer la fonction d'outil, la charge utile est quasi nulle par rapport à sa tare. Il comprend les véhicules à usage agricole et les véhicules à usage industriel et comporte deux catégories de vitesse :
   - une catégorie inférieure à 30 km/h nominal;
   - une catégorie supérieure à 30 km/h nominal;
   En ce qui concerne l'immatriculation des véhicules, les termes "véhicule de construction spéciale "recouvrent notamment : le matériel industriel automobile, le matériel agricole automobile, les moissonneuses et les remorques outils;
   77. "dépanneuse" : tout véhicule à moteur de la catégorie N destiné en usage normal au dégagement de la voie publique, par traction ou par transport, de véhicules accidentés ou en panne.
   Un véhicule utilisé occasionnellement à cette fin ne peut être considéré comme dépanneuse.
   Il peut cependant exister un plateau de chargement, pour autant que le véhicule soit muni au minimum d'un treuil fixe et de deux rampes de chargement fixes ou amovibles;
   78. "caisse mobile" : tout engin pouvant facilement être monté et enlevé d'un véhicule de transport et faisant office de carrosserie;
   79. "remorque" : tout véhicule non automoteur sur roues, conçu et construit pour être tracté par un véhicule à moteur;
   80. "remorque de camping" : toute remorque construite ou transformée aux fins de servir comme lieu de séjour pour des personnes, avec un aménagement intérieur fixé à demeure à la carrosserie;
   81. "remorque à bateau" toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs bateaux;
   82. "remorque à planeur" : toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs planeurs;
   83. "remorque de chantier" : toute remorque aménagée exclusivement pour le personnel et le rangement de matériel ou pour l'un des deux, qui se trouve en permanence sur chantier et qui ne circule qu'exceptionnellement sur la voie publique pour être déplacée d'un chantier à un autre;
   84. "remorque à un essieu" : toute remorque à l'exclusion des semi-remorques, ne comportant :
   1° qu'un seul essieu;
   2° que deux essieux dans le prolongement l'un de l'autre (essieux oscillants);
   3° que deux essieux situés au maximum à 1 m l'un de l'autre;
   4° qu'un groupe d'essieux dont tous les éléments de fixation au châssis se trouvent sur un même axe horizontal perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule ou tout autre groupe d'essieux qui peut être considéré comme équivalent;
   85. "remorque à timon d'attelage" : tout véhicule tracté ayant au moins deux essieux dont un au moins est un essieu directeur et équipé d'un dispositif d'attelage qui a une mobilité verticale (par rapport à la remorque) qui ne transmet pas de charge significative au véhicule tracteur (moins de 100 décanewtons).
   Une semi-remorque attelée à un avant-train est considérée comme une remorque à timon d'attelage;
   86. "remorque à essieu central" : toute remorque à timon d'attelage rigide dont l'essieu (les essieux) est (sont) situé(s) près du centre de gravité du véhicule (lorsqu'il est chargé de façon uniformément répartie) de sorte que seule une faible charge statique verticale ne dépassant pas 10 % de la charge correspondant à la masse maximale de la remorque, ou une charge de 1 000 décanewtons (retenir la plus faible des deux), soit transmise au véhicule tracteur;
   87. "semi-remorque" : tout véhicule tracté conçu pour être attelé à un véhicule tracteur de semi-remorque ou à un avant-train en imposant une charge statique verticale substantielle au véhicule tracteur ou à l'avant-train;
   88. "train de véhicules" : tout ensemble de véhicules accouplés l'un à l'autre en vue d'être mis en mouvement par une même force. Lorsqu'un train de véhicules est composé d'un véhicule tracteur et d'une semi-remorque, il porte le nom de véhicule articulé;
   89. "véhicules utilitaires" : tous les véhicules qui appartiennent aux catégories N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 et O4;
   90. "châssis" : un ensemble métallique ou autre comportant une ossature faite de longerons, de traverses et d'éléments mécaniques pour supporter une carrosserie.
   91. "véhicules autoportants" : carrosserie soudée ou fixée de manière inamovible et permanente à une plate-forme tenant lieu de châssis;
   92. "habitacle" : la partie du véhicule aménagée d'origine ou par construction pour le transport et/ou le séjour du conducteur et des passagers;
   93. "dispositif de freinage" : l'ensemble des organes qui ont pour fonction de diminuer ou d'annuler progressivement la vitesse d'un véhicule en marche, ou de le maintenir immobile s'il se trouve déjà à l'arrêt; le dispositif se compose de la commande, de la transmission et du frein proprement dit.
   La commande désigne la pièce directement actionnée par le conducteur, pour fournir à la transmission l'énergie nécessaire pour freiner ou pour la contrôler. Cette énergie peut être soit l'énergie musculaire du conducteur, soit une autre source d'énergie contrôlée par le conducteur, soit le cas échéant, l'énergie cinétique d'une remorque, soit une combinaison de ces diverses catégories d'énergie.
   La transmission désigne l'ensemble des éléments compris entre la commande et le frein et les reliant de façon rationnelle. La transmission peut être mécanique, hydraulique, pneumatique, électrique ou mixte. Lorsque le freinage est assuré par une source d'énergie indépendante du conducteur, mais contrôlée par lui, la réserve d'énergie que comporte le dispositif fait partie également de la transmission.
   Le frein désigne l'organe où se développent les forces qui s'opposent au mouvement du véhicule.
   94. "suspension pneumatique" : tout système de suspension dont l'élasticité est assurée pour 75 % par le ressort pneumatique;
   95. "suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique" : un système de suspension pour essieu ou groupe d'essieux répondant aux dispositions de l'annexe 14;
   96. "dispositif de retenue" : l'élément spécifiquement conçu et développé afin de fixer un chargement, de le maintenir à sa place ou de le retenir, y compris les éléments structurels du véhicule;
   97. "point d'ancrage" : la partie de la structure, du matériel ou de l'élément d'un véhicule ou d'un chargement auquel le dispositif de retenue est fixé;
   98. "garde au sol entre les essieux" : la plus petite distance entre le plan d'appui et le point fixe le plus bas du véhicule. Les trains roulants multiples sont considérés comme constituant un seul essieu;
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   99. "garde au sol sous un essieu": la distance entre le point culminant de l'arc de cercle passant par le milieu de la surface de portée des roues d'un axe (roues intérieures dans le cas de pneumatiques jumelés) et le point fixe le plus bas du véhicule entre les roues.
   Aucune partie rigide du véhicule ne peut se trouver dans le secteur hachuré du schéma. Le cas échéant, la garde au sol de plusieurs essieux est indiquée selon leur disposition, par exemple 280/250/250.
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes en vue d'un certificat d'immatriculation CE (e-DIV) : les codes utilisés dans les documents d'immatriculation des véhicules tels que mentionnés dans la directive 1999/37/CE;
   101. "masse en charge maximale techniquement admissible (M)" : la masse maximale du véhicule en fonction de sa construction et de ses performances, déclarée par le constructeur. Elle est déterminée d'après la résistance du châssis et des autres organes du véhicule.
   Celle-ci est utilisée pour déterminer la catégorie de véhicule conformément au § 1, sauf pour les semi-remorques et remorques à essieu central, où la masse à utiliser est celle qui correspond à la charge appliquée aux essieux lorsque le véhicule est chargé jusqu'à sa masse en charge maximale techniquement admissible.
   Code : e-DIV : F.1; immatriculé : F.2
   Elle est aussi appelée : "masse maximale autorisée" et correspond à la masse techniquement admissible éventuellement limitée par les prescriptions de l'article 32 du présent arrêté;
   102. "masse tractable maximale techniquement admissible (TM)" : la masse tractable maximale déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : O.1 (remorque freinée)
   O.2 (remorque non freinée)
   103. "masse tractable" : soit la masse d'une remorque à timon d'attelage ou d'une semi-remorque munie d'un avant-train attelée au véhicule à moteur, soit la masse correspondant à la charge appliquée sur les essieux d'une semi-remorque ou remorque à essieu central attelée au véhicule à moteur;
   104. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'un véhicule à moteur" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible sur le point d'attelage en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur et/ou du dispositif d'attelage. Par définition, cette masse n'inclut pas la masse du dispositif d'attelage dans les cas de véhicules tracteurs en ordre de marche, mais l'inclut dans le cas des autres véhicules;
   105. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transférée par la remorque au véhicule tractant sur le point d'attelage et déclarée par le constructeur de la remorque;
   106. "masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par l'essieu et déclarée par le constructeur de la remorque;
   Code : e-DIV : N.i pour l'essieu i
   107. "masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par le groupe d'essieux fixée en fonction de la construction du véhicule et déclarée par le constructeur de la remorque;
   108. "élévateur d'essieu" : un dispositif monté en permanence sur le véhicule afin de réduire ou d'accroître la charge sur l'essieu ou sur les essieux, selon les conditions de charge du véhicule :
   - soit en soulevant les roues jusqu'à ce qu'elles ne touchent plus le sol ou en les abaissant au niveau du sol,
   - soit sans soulever les roues (par exemple, dans le cas de suspensions pneumatiques ou d'autres systèmes),
   afin de réduire l'usure des pneus lorsque le véhicule n'est pas en pleine charge et/ou de faciliter le démarrage sur sol glissant de véhicules à moteur ou d'ensembles de véhicules en augmentant la charge sur l'essieu moteur;
   109. "essieu relevable" : un essieu qui peut être soulevé/abaissé par l'élévateur d'essieu;
   110. "essieu délestable" : un essieu dont la charge peut être modifiée, sans qu'il soit soulevé, par l'élévateur d'essieu;
   111. "masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble (MC)" : la valeur maximale de la somme des masses du véhicule à moteur chargé et de la remorque tractée chargée, en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : immatriculé : F.3
   112. "masse du véhicule en ordre de marche" : la masse du véhicule carrossé en ordre de marche à vide, avec dispositif d'attelage, s'il s'agit d'un véhicule tracteur, ou la masse du châssis-cabine si le constructeur ne pose pas de carrosserie et/ou de dispositif d'attelage (y compris le liquide de refroidissement, les lubrifiants, 90 % du carburant, 100 % des autres liquides, à l'exception des eaux usées, les outils, la roue de secours et le conducteur (75 kg) et, pour les autobus et les autocars, la masse du convoyeur (75kg) si une place de convoyeur est prévue dans le véhicule);
   Code : e-DIV : G (véhicule tracteur de catégorie autre que M1)
   113. "masse à vide du véhicule", aussi appelée "tare" : la masse du véhicule en ordre de marche mais sans conducteur.
   Dans le cas des autocaravanes, la masse à vide (tare) doit en outre prendre en compte la masse correspondant à la masse du contenu des réservoirs d'eau potable et de gaz remplis à 90 % de leur capacité.
   La vérification des masses et des charges par essieu des véhicules à moteur de la catégorie M1 et des autocaravanes (catégorie M) est effectuée suivant l'annexe II, appendice de la directive 95/48/CE de la Commission, du 20 septembre 1995, portant adaptation au progrès technique de la directive 92/21/CEE du Conseil concernant les masses et dimensions des véhicules à moteur de la catégorie M1.
   114. "charge utile" la différence entre masse en charge maximale techniquement admissible et de la masse en ordre de marche, pour autant que la masse maximale au sol sous chacun des essieux n'excède pas celle prévue par le constructeur et que la masse minimale au sol sous l'essieu avant prévue par le constructeur est atteinte.
   La charge utile maximale peut être limitée pour des raisons techniques (calcul de répartition des masses, centre de gravité trop haut) et physiques (arrimage).
   115. "l'excédent de la masse de la charge pour les véhicules de catégorie M1" : la différence entre la masse en charge techniquement admissible et la masse en ordre de marche, accrue de la masse de 75 kg multipliée par le nombre de places assises de passagers assis (y compris les strapontins).
   L'excédent de la masse peut comprendre la masse des équipements en option, tels que toit ouvrant, conditionnement d'air, dispositif d'attelage.
   Code : e-DIV : S.1 (nombre de places assises, y compris celle du conducteur)
   S.2 (nombre de places debout, le cas échéant).
   116. "la date de la première mise en circulation" le moment auquel le véhicule à l'état neuf est utilisé pour la première fois;
   117. "la date de la première mise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est utilisé pour la première fois en Belgique, soit comme véhicule à l'état neuf, soit comme véhicule importé à l'état usagé;
   118. "la date de la remise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est à nouveau utilisé en Belgique après tout changement de titulaire ou le moment auquel le véhicule qui ne faisait l'objet d'une immatriculation temporaire en Belgique, est remis en circulation sous une marque d'immatriculation belge.]2

  [3 119° " usage commercial " : toute utilisation visant un profit financier commercial ou personnel;
   120° " usage professionnel " : toute utilisation en vue de l'exercice d'une activité professionnelle ou de l'exploitation d'une entreprise;
   121° " déplacements domicile-travail " : les déplacements depuis et vers le lieu de travail;
   122° " déplacements domicile-école " : les déplacements des étudiants depuis et vers un établissement scolaire;]3

  [5 123° La méthode RD est une méthode développée pour l'évaluation de l'efficacité de freinage en MMA effectuée sur un véhicule à vide. Un graphique de la force de freinage, qui reprend les critères minimaux auxquels le véhicule doit satisfaire, est établi en fonction de la pression du cylindre. Ceux-ci correspondent, pour chaque essieu du véhicule, à l'efficacité de freinage requise pour ce véhicule spécifique, compte tenu de ses masses et des MMA spécifiques.]5
  § 3. Relations entre les catégories internationales et nationales de véhicules :
  1. la catégorie M1 comprend les voitures, les voitures mixtes et les minibus;
  2. la catégorie M2 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est inférieure ou égale à 5 000 kg;
  3. la catégorie M3 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est supérieure à 5 000 kg;
  4. la catégorie N1 comprend les voitures mixtes aménagées pour le transport de choses, les tracteurs et les camionnettes dont la masse maximale est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  5. la catégorie N2 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais inférieure ou égale à 12 000 kg;
  6. la catégorie N3 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 12 000 kg;
  7. la catégorie 01 comprend les remorques dont la masse maximale est inférieure ou égale à 750 kg;
  8. la catégorie 02 comprend les remorques dont la masse maximale est supérieure à 750 kg mais est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  9. la catégorie 03 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais est inférieure ou égale à 10 000 kg;
  10. la catégorie 04 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 10 000 kg.
  
Art. 1_WAALS_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 1> § 1. Classificatie volgens de internationale voertuigcategorieën :
  (1. (Categorie M : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met tenminste vier wielen.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M1 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Voertuigen van categorie M1 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
  [2 ...]2
  AA - Sedan
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.1, met inbegrip van voertuigen met meer dan vier zijramen.
  AB - Voertuig met achterklep
  Sedan (AA) met een klep aan de achterzijde van het voertuig.
  AC - Stationwagen
  ISO norm 333 - 1977, punt 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.6.
  AF - Voertuig voor meerdere doeleinden
  Andere motorvoertuigen dan die genoemd onder AA tot en met AC bestemd voor het vervoer van personen en hun bagage of goederen, in één enkele ruimte.
  Evenwel, zal een voertuig van type AF niet beschouwd worden als van categorie M1, maar van categorie N en gecodificeerd als FA, indien het aan de twee volgende voorwaarden voldoet :
  1. Het aantal zitplaatsen met uitzondering van die voor de bestuurder bedraagt niet meer dan zes;
  Een "zitplaats" wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig is uitgerust met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen;
  Onder "toegankelijke zitplaatsverankeringen" worden verstaan verankeringen die kunnen worden gebruikt. Om te voorkomen dat verankeringen "toegankelijk" zijn maakt de fabrikant het gebruik ervan fysiek onmogelijk, door bijvoorbeeld de afdekplaten vast te lassen of door soortgelijke vaste bevestigingsmiddelen aan te brengen die niet met behulp van gewoonlijk beschikbaar gereedschap kunnen worden verwijderd;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, waarin :
  P = de technische toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
  M = massa in rijklare toestand (in kg);
  N = aantal zitplaatsen met uitzondering van die van de bestuurder.
  [2 ...]2
  (Categorie M2 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van ten hoogste 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M3 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van meer dan 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Afzonderlijke classificatie voor voertuigen van de categorieën M2 en M3 :
  Voertuigen van de categorieën M2 en M3 zijn onderverdeeld in klassen volgens volgende criteria :
  a) voor de voertuigen met een capaciteit van meer dan 22 passagiers, de bestuurder niet inbegrepen :
  Klasse I : voertuigen gebouwd met ruimte voor staande passagiers, zodat passagiers vaak kunnen in- en uitstappen;
  Klasse II: voertuigen voornamelijk gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers en ontworpen voor het vervoer van staande passagiers in het gangpad en/of op een zone die overeenkomt met maximaal twee dubbele zitplaatsen;
  Klasse III : voertuigen uitsluitend gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers;
  b) voor voertuigen met een capaciteit van maximaal 22 passagiers, de bestuurder niet meegerekend :
  Klasse A : voertuigen bestemd voor het vervoer van staande passagiers; een voertuig van deze klasse heeft zitplaatsen en moet zones voor staande passagiers hebben;
  Klasse B : voertuigen bestemd voor het vervoer van zittende passagiers; een voertuig van deze klasse heeft geen enkele voorziening voor staande passagiers.) <KB 2002-10-21/32, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  [2 De voertuigen van de categorieën M2 en M3 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   a) Voertuigen van klasse I
   CA enkeldeks
   CB dubbeldeks
   CC geleed en enkeldeks
   CD geleed en dubbeldeks
   CE enkeldeks met lage vloer
   CF dubbeldeks met lage vloer
   CG geleed enkeldeks met lage vloer
   CH geleed dubbeldeks met lage vloer
   b) Voertuigen van klasse II
   CI enkeldeks
   CJ dubbeldeks
   CK geleed enkeldeks
   CL geleed dubbeldeks
   CM enkeldeks met lage vloer
   CN dubbeldeks met lage vloer
   CO geleed enkeldeks met lage vloer
   CP geleed dubbeldeks met lage vloer
   c) Voertuigen van klasse III
   CQ enkeldeks
   CR dubbeldeks
   CS geleed enkeldeks
   CT geleed dubbeldeks
   d) Voertuigen van klasse A
   CU enkeldeks
   CV enkeldeks met lage vloer
   e) Voertuigen van klasse B
   CW enkeldeks]2

  2. [2 Categorie N : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten minste vier wielen.
   Categorie N1 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton.
   Categorie N2 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 12 ton.
   Categorie N3 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 12 ton.]2

  [2 De voertuigen van de categorie N worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   BA Vrachtwagen
   BB Bestelwagen
   BC Opleggertrekkend voertuig
   BD Aanhangwagentrekkend voertuig (aanhangwagentrekker)
   Een als BB geclassificeerd voertuig met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 3500 kg wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd indien :
   1. het meer dan zes zitplaatsen heeft, die van de bestuurder niet meegerekend,
   of
   2. het aan beide hierna genoemde voorwaarden voldoet :
   i) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt niet meer dan zes, en
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust.
   Een voertuig dat als BA, BB geclassificeerd is met een technisch toelaatbare maximummassa van meer dan 3500 kg en dat voor BC of BD aan ten minste één van de onderstaande voorwaarden voldoet, wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd :
   1) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt meer dan acht, of
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust]2

  3. Categorie 0 : Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).
  - Categorie 01 : Aanhangwagens met een maximale massa van ten hoogste 0,75 ton.
  - Categorie 02 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 0,75 ton, doch niet meer dan 3,5 ton.
  - Categorie 03 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 10 ton.
  - Categorie 04 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton.
  [2 De voertuigen van de categorie O worden op de volgende manier gecodeerd :
   DA Oplegger
   DB Autonome aanhangwagen
   DC Middenasaanhangwagen]2

  (4. Terreinvoertuigen (symbool G).
  a) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van ten hoogste 2 ton en de voertuigen van categorie M1 worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze voorzien zijn van :
  - ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
  - ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd, en indien met het voertuig een helling van 30 % kan worden overwonnen, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Voorts voldoen ze aan ten minste vijf van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
   een afloophoek hebben van ten minste 20°,
   een hellingshoek hebben van ten minste 20°,
   onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 200 mm.
  b) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van meer dan 2 ton of van de categorieën N2, M2 of M3 met een maximale massa van ten hoogste 12 ton worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel voorzien zijn van wielen die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende drie eisen voldoen:
   uitgerust zijn met ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
   uitgerust zijn met ten minste een differentieelblokkerings-mechanisme of met ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - een helling kunnen overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  c) De voertuigen van categorie M3 met een maximale massa van meer dan 12 ton en deze van categorie N3, worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel zijn uitgerust met wielen die zijn ontworpen om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één as kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende eisen voldoen :
  - minimaal de helft van het aantal wielen is aangedreven,
  - ze zijn uitgerust met ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - ze kunnen een helling overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Ze voldoen aan ten minste vier van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
  - een afloophoek hebben van ten minste 25°,
  - een hellingshoek hebben van ten minste 25°,
  - onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 300 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [2 d) Het symbool "G" wordt gecombineerd met het symbool "M" of "N". Een voertuig van de categorie N1 dat geschikt is voor gebruik op het terrein, wordt bijvoorbeeld met "N1G" aangeduid]2
  [6 5. Categorie T : land- of bosbouwtrekkers op wielen
   5.1. "categorie T", alle trekkers op wielen; iedere trekkercategorie op wielen beschreven in de punten 5.2 tot 5.8 wordt op het einde aangevuld met een indexletter "a" of "b" naargelang van de door de constructie bepaalde snelheid :
   a) "a" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid die lager of gelijk is aan 40 km/uur,
   b) "b" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid van meer dan 40 km/uur;
   5.2. "categorie T1", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van de zich het dichtst bij de bestuurder bevindende as van ten minste 1 150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 1 000 mm;
   5.3."categorie T2", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm, met een lege massa in bedrijfsklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 600 mm; wanneer de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (gemeten ten opzichte van de grond), gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u;
   5.4. "categorie T3" trekkers op wielen met een lege massa in rijklare toestand van ten hoogste 600 kg;
   5.5. "categorie T4", trekkers op wielen voor speciale doeleinden;
   5.6. "categorie T4.1" (portaaltrekkers), trekkers ontworpen om hoge in rijen geplante gewassen te bewerken, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Ze worden gekenmerkt door een volledig of gedeeltelijk verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van een of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1 000 mm. Wanneer de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker ten opzichte van de grond en met de normaal gemonteerde banden gemeten, gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u.
   5.7. "categorie T4.2" (brede trekkers) deze omvat trekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken;
   5.8. "categorie T4.3" (trekkers met geringe hoogte boven het wegdek), omvat de trekkers met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw, en die gekenmerkt worden door een dragend chassis, uitgerust zijn met een of meer aftakassen en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10 ton hebben en waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt. Voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers ten opzichte van het wegdek gemeten en met de normaal gemonteerde banden zich op minder dan 850 mm.]6

  [2 6. Categorie C : landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden : trekkers op rupsbanden die voortbewogen en gestuurd worden met de rupsbanden en waarvan de categorieën C1 tot en met C4 worden gedefinieerd naar analogie met de categorieën T1 tot en met T4]2
  [2 7. Categorie R : landbouw- en bosbouwaanhangwagens
   De voertuigen van de categorie R worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie R1 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 1500 kg bedraagt;
   - categorie R2 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 1500 kg, doch niet meer dan 3500 kg bedraagt;
   - categorie R3 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg, doch niet meer dan 21000 kg bedraagt;
   - categorie R4 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 21000 kg bedraagt.
   Elke categorie aanhangwagens wordt tevens aangeduid met de letter "a" of "b" naargelang de snelheid waarvoor de aanhangwagen is ontworpen :
   - "a" voor aanhangwagens die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor aanhangwagens die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 8. Categorie S : verwisselbare getrokken machines
   De voertuigen van de categorie S worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie S1 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 3500 kg bedraagt;
   - categorie S2 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg bedraagt.
   Elke categorie verwisselbare getrokken machines wordt tevens aangeduid met de letter a of b naargelang de snelheid waarvoor de machine is ontworpen :
   - "a" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 Voertuigen voor speciale doeleinden :
   SA Kampeerwagens
   SB Gepantserde voertuigen
   SC Ambulances
   SD Lijkwagens
   SE Caravans
   SF Mobiele kranen
   SG Overige voertuigen voor speciale doeleinden
   SH Voor rolstoelen toegankelijk voertuig]2

  § 2. [2 Definities :
   Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt, behoudens andersluidende bepalingen, verstaan onder :
   1. "Gemeenschap" : de Europese Gemeenschap;
   2. "Lidstaten" : de lidstaten van de Gemeenschap;
   3. "de Richtlijn" : richtlijn 2007/46/EG tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd;
   4. "bevoegde instantie" : de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde;4ter. "bevoegde Brusselse instantie": de Brusselse minister of zijn gemachtigde;
  [7 4bis. "Waalse Minister": de Minister bevoegd voor de verkeersveiligheid;]7
  [7 4ter. "Waalse bevoegde instantie": de Waalse Minister of diens afgevaardigde;]7
   5. "goedkeuringsinstantie" : [7 de Waalse Overheidsdienst - [8 Mobiliteit en Infrastructuur]8]7 is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid als de individuele goedkeuring van een voertuig; voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten; om te fungeren als contactpunt voor de goedkeuringsinstanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet;
   6. "instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten" : de [7 Waalse Overheidsdienst - [8 Mobiliteit en Infrastructuur]8]7 is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen;
   7. "technische dienst" : elke organisatie of instantie die door de bevoegde [7 Waalse]7 instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
   8. "titularis" : de natuurlijke of rechtspersoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven;
   9. "typegoedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   10. "nationale typegoedkeuring" : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt;
   11. "EG-typegoedkeuring" : de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   12. "individuele goedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   13. "meerfasentypegoedkeuring" : de procedure waarbij een of meer lidstaten certificeren dat een incompleet of voltooid type voertuig, naargelang de staat van voltooiing, aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   14. "stapsgewijze typegoedkeuring" : de voertuiggoedkeuringsprocedure die bestaat uit het stapsgewijs verzamelen van de hele reeks goedkeuringscertificaten voor de systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig en die uiteindelijk resulteert in de goedkeuring van het volledige voertuig;
   15. "eenstapstypegoedkeuring" : de procedure voor de goedkeuring van een voertuig in zijn geheel in één handeling;
   16. "gemengde typegoedkeuring" : de stapsgewijze typegoedkeuringsprocedure waarbij in de laatste fase van de goedkeuring van het gehele voertuig een of meer systemen worden goedgekeurd zonder dat voor deze systemen een goedkeuringscertificaat moet worden afgegeven;
   17. "typegoedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend;
   18. "individueel goedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend;
   19. "certificaat van overeenstemming" : het document in bijlage 31 dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed;
   20. "keuringsbewijs" : document dat aan diegene die het voertuig aanbiedt, door het keuringsstation wordt afgeleverd en dat het resultaat van de keuring vermeldt;
   21. "de inverkeerstelling van een voertuig in België" : de handeling waarbij het voertuig in het verkeer wordt gebracht onder dekking van een Belgische kentekenplaat;
   22. "technische fiche" : document dat door de fabrikant of zijn gemachtigde voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4 wordt afgeleverd en dat de specifieke technische gegevens van het voertuig vermeldt;
   23. "keuringsvignet" : klever die de geldigheidsduur van het keuringsbewijs voor bedrijfsvoertuigen vermeldt;
   24. "voertuigtype" : alle tot een categorie behorende voertuigen die ten minste op de in bijlage 24 vermelde essentiële punten identiek zijn. Een voertuigtype kan varianten en uitvoeringen omvatten;
   25. "basisvoertuig" : elk voertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;
   26. "incompleet voertuig" : elk voertuig dat nog minstens één voltooiingsfase moet ondergaan om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   27. "voltooid voertuig" : elk voertuig dat na de meerfasentypegoedkeuringsprocedure te hebben doorlopen aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit voldoet;
   28. "compleet voertuig" : elk voertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   29. "voertuig uit restantvoorraad" : elk voertuig dat deel uitmaakt van een voorraad en dat niet kan worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht omdat nieuwe technische voorschriften in werking zijn getreden waarvoor het niet is goedgekeurd;
   30. "systeem" : een geheel van inrichtingen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de regelgevingen moet voldoen;
   31. "onderdeel" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor onafhankelijk van een voertuig typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   32. "technische eenheid" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor afzonderlijk, maar alleen met betrekking tot een of meer specifieke voertuigtypes, typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   33. "originele onderdelen of uitrustingsstukken" : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd;
   34. "fabrikant" : persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de constructie van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen;
   35. "vertegenwoordiger van de fabrikant" : elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term "fabrikant" wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan;
   36. "virtuele testmethode" : computer-simulatie, daaronder begrepen berekeningen die aantonen dat een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de technische voorschriften van een regelgeving voldoet. Voor testdoeleinden hoeft bij de virtuele methode geen gebruik te worden gemaakt van fysieke voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden;
   37. "informatiedossier" : het complete dossier met, naargelang het gewenste type goedkeuring, de informatie bedoeld in artikel 7, die door de aanvrager is verstrekt;
   38. "informatiepakket" : het informatiedossier met de testrapporten en alle andere documenten die de technische dienst of de goedkeuringsinstantie tijdens de uitoefening van haar functie aan het informatiedossier heeft toegevoegd;
   39. "inhoudsopgave bij het informatiepakket" : het document met de inhoudsopgave van het informatiepakket, waarvan alle bladzijden zijn genummerd of van andere tekens zijn voorzien. Dit document geeft een overzicht van de opeenvolgende stappen in het beheer van de typegoedkeuringsprocedure, met name de data van alle herzieningen en bijwerkingen;
   40. "voertuig" : elk motorvoertuig of zijn aanhangwagen, volgens de onderstaande definities;
   41. "motorvoertuig" : elk gemotoriseerd voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt, ten minste vier wielen heeft, compleet, voltooid of incompleet is en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h kan bereiken, met uitzondering van motorvoertuigen van de categorie L bepaald in richtlijn 2002/24/EG en omgezet in het koninklijk besluit van 26 februari 2003 tot wijziging van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen;
   42. "hybride motorvoertuig" : een voertuig met ten minste twee verschillende energie-omzetters en twee verschillende energieopslagsystemen (aan boord) ten behoeve van de aandrijving van het voertuig;
   43. "hybride elektrisch voertuig" : een hybride voertuig dat ten behoeve van de mechanische aandrijving energie put uit beide van de volgende aan boord opgeslagen energiebronnen/krachtbronnen :
   - een verbruiksbrandstof;
   - een opslagvoorziening voor elektrische energie/kracht (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.);
   44. "personenwagen" : elk voertuig van de categorie M1 waarvan de passagiersruimte uitsluitend is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en dat, bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   45. "voertuig voor speciale doeleinden" : een voertuig dat bedoeld is voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere carrosserie-uitvoering en/of uitrusting vereist is. Deze categorie omvat ook de voor rolstoelen toegankelijke voertuigen;
   46. "voertuigen voor speciale doeleinden andere dan een kampeerwagen, gepantserd voertuig, ambulance, lijkwagen, voor rolstoelen toegankelijk voertuig" : voertuigen bedoeld voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere koetswerkuitvoering en/of uitrusting is vereist. De code voor deze voertuigen is SG;
   47. "wagen voor dubbel gebruik" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en zaken dat, bij het gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   48. "minibus" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen, dat bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend, en dat is voorzien van een koetswerk van hetzelfde type als dat van bestelwagens of autobussen;
   49. "autobus" of "autocar" : elk voertuig van de categorie M2 of M3 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers of zittende en staande passagiers;
   50. "gelede autobus of autocar" : elke autobus of autocar bestaande uit twee of meer stijve delen met een scharnierende verbinding. Een verbinding tussen de passagiersruimten van de onderscheiden delen biedt de passagiers vrije doorgang; de stijve delen zijn permanent verbonden, zodat zij slechts kunnen worden gescheiden door een ingreep met behulp van faciliteiten die normaliter alleen in een werkplaats aanwezig zijn;
   51. "dubbeldeksbus of - autocar" : elke autobus of autocar waarvan de passagiersruimten zich ten minste in één deel boven elkaar bevinden en waarvan de bovenruimte geen plaats biedt aan staande passagiers;
   52. "trolleybus" : elke met een elektrische motor uitgeruste autobus die de nodige voortbewegingsenergie via een bovenleiding opneemt. Het uitrusten van een trolleybus met een hulpmotor die toelaat de opname van elektrische energie te onderbreken zonder het voortbewegen van het voertuig daarbij te moeten onderbreken, wijzigt de aard van het voertuig niet;
   53. "met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer" : de vervoerdiensten voorzien bij artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars, en bij artikel 1 van de wet van 26 april 1962 betreffende het gemeenschappelijk vervoer van de leerlingen van de onderwijsinrichtingen;
   54. "bestelwagen" : een vrachtwagen met een in het koetswerk geïntegreerde cabine;
   55. "vrachtwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.
   Hij kan ook een aanhangwagen trekken;
   56. "trekker" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen of gebouwd voor het trekken van opleggers of aanhangwagens;
   57. "aanhangwagentrekkend voertuig" ("aanhangwagentrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens anders dan opleggers. Een dergelijk voertuig kan zijn uitgerust met een laadplatform;
   58. "opleggertrekkend voertuig" ("opleggertrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers;
   [6 59. "Land- of bosbouwtrekker" : ieder landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten minste 6 km/u, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan worden ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en/of kan worden uitgerust met zitplaatsen voor meerijders";
   60. "land- of bosbouwaanhangwagen" : ieder voertuig voor de land- of bosbouw dat voornamelijk gebouwd is om door een trekker te worden getrokken en bestemd is voor het vervoer van ladingen of de bewerking van materiaal, en waarvan de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig gelijk is aan of groter is dan 3,0;
   61. "getrokken verwisselbaar uitrustingsstuk voor land- of bosbouw" : elk in de land- of bosbouw gebruikt voertuig dat is ontworpen om door een trekker te worden getrokken en dat de trekker een andere of extra functie geeft, en dat van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of voor de bewerking van materiaal is ontworpen. Het kan bovendien een laadplatform omvatten dat ontworpen en gebouwd is om de voor de uitvoering van de taken noodzakelijke gereedschappen en hulpstukken te dragen, alsook het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan, als de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig kleiner is dan 3,0;]6

  [4 61bis. "gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden" : iedere in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die niet tot de categorie R of de categorie S behoort, die ontworpen is om volledig door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen, en die deze landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft. De gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden kan aan de voorzijde, de achterzijde of op een tussenpunt van de landbouw- of bosbouwtrekker los worden gemonteerd. Onder "inrichting bestemd om in zijn geheel door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen" dient te worden begrepen : een inrichting die niet beschikt over een verticale scharnieras ten opzichte van de landbouw- of bosbouwtrekker, wanneer deze trekker op de openbare weg wordt gebruikt.]4
   62. "landbouwmotor" : elk landbouw-motorvoertuig voor verschillend gebruik dat slechts één as bezit en door middel van armen wordt bestuurd door een bestuurder die normaal te voet is; sommige landbouwmotors kunnen worden uitgerust met een aanhangwagen of een getrokken landbouwwerktuig voorzien van een zitplaats;
   63. "niet voor de weg bestemde mobiele machine" : elk mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder koetswerk, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg, waarin een inwendige verbrandingsmotor is gemonteerd, met uitzondering van de motorvoertuigen van de categorieën L en T;
   64. "voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van goederen bij een geregelde temperatuur" : voertuigen van de categorieën N en O uitgerust met "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde", "cryogeen gekoelde" of "verwarmde" vervoermiddelen;
   65. "speciale vervoermiddelen voor het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (ATP)" : "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde" of verwarmde vervoermiddelen die aan de bepalingen en normen van de Overeenkomst van Genève van 1 september 1970 voldoen. Deze overeenkomst is omgezet door de wet van 11 juli 1979. Deze vervoermiddelen behoren tot de categorieën N en O;
   66. "voertuigen en containers op voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van dieren" : vervoermiddelen ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt om ervoor te zorgen dat de dieren geen letsel oplopen of onnodig lijden en om hun veiligheid te waarborgen. Deze vervoermiddelen moeten aan de technische voorschriften van Verordening (EG) nr. 1/2005 voldoen;
   67. "voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)" : voertuigen van de categorieën N en O die onderworpen zijn aan de bepalingen van de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).
   Indien de voertuigen ADR-containers vervoeren, moeten de voertuigen zelf ADR-gecertificeerd zijn;
   68. "ambulance" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft.
   Voertuigen van de categorie M voor dringende medische hulpverlening speciaal uitgerust om een medische ploeg en hun materiaal op de plaats van een ongeval te brengen, worden eveneens als ambulance beschouwd;
   69. "kampeerwagen" : elk voertuig van de categorie M voor speciale doeleinden waarvan de constructie woonaccommodatie omvat die ten minste uit de volgende uitrusting bestaat :
   - zitplaatsen en tafel,
   - slaapaccommodatie die met of zonder behulp van de zitplaatsen kan worden gecreëerd,
   - kookgelegenheid en
   - opbergfaciliteiten.
   Deze uitrusting moet vast bevestigd zijn; de tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd;
   70. "caravan" : elk voertuig van de categorie O volgens de ISO-norm 3833 : 1977, punt nr. 3.2.1.3;
   71. "lijkwagen" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft;
   72. "gepantserd voertuig" : elk voertuig bestemd voor de bescherming van te vervoeren passagiers en/of goederen dat aan de voorschriften inzake kogelwerende bepantsering voldoet;
   73. "kraanwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N gebouwd als of definitief omgebouwd tot kraan en uitsluitend als dusdanig aangewend. Onder definitief omgebouwd, verstaat men het plaatsen, op een chassiscabine, van een kraan met dergelijke afmetingen, dat er geen laadplatform meer beschikbaar is;
   74. "mobiele kranen" : voertuigen voor speciale doeleinden van de categorie N3 die niet zijn uitgerust voor het vervoer van goederen, maar zijn voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt;
   75. "voertuig voor traag vervoer" :
   1. elk motorvoertuig dat, wegens zijn constructie en oorsprong, een nominale maximumsnelheid van ten hoogste 40 km/h kan bereiken. Elke verbouwing die voor gevolg heeft dat deze maximumsnelheid kan worden overschreden, ontneemt aan dergelijk voertuig zijn hoedanigheid van voertuig voor traag vervoer,
   2. elke aanhangwagen die uitsluitend door de in punt 1 bedoelde voertuigen wordt getrokken;
   76. "voertuig van speciale constructie" : elk voertuig dat tot categorie N, O, T, C, R, S behoort en wegens zijn constructie of definitieve verbouwing voornamelijk bestemd is om als werktuig te worden gebruikt, met een laadvermogen dat bijna nul bedraagt t.o.v. zijn tarragewicht. Hiertoe behoren de landbouwvoertuigen en industriële voertuigen. Er zijn twee snelheidscategorieën :
   - een categorie beneden 30 km/h nominaal;
   - een categorie boven 30 km/h nominaal.
   Voor wat de inschrijving van de voertuigen betreft, dekt het begrip "voertuig van speciale constructie" inzonderheid : het zelfrijdend bedrijfsmaterieel, het zelfrijdend landbouwmaterieel, de maaimachines en de werktuigaanhangwagens;
   77. "takelwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N dat bij normaal gebruik bestemd is voor het ontruimen van de openbare weg door het wegvoeren of het takelen van bij een ongeval beschadigde of defecte voertuigen.
   Een voertuig dat enkel bij gelegenheid met dit doel wordt aangewend, kan niet als takelwagen worden beschouwd.
   Nochtans mag een laadplatform aanwezig zijn op voorwaarde dat het voertuig ten minste met een vaste windas en twee al dan niet vaste laadbruggen is uitgerust;
   78. "afneembaar koetswerk" : elk vervoermiddel dat gemakkelijk op een voertuig voor vervoer kan worden gemonteerd en gedemonteerd en daadwerkelijk dienst doet als koetswerk;
   79. "aanhangwagen" : een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
   80. "kampeeraanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het verblijf van personen en waarvan de binneninrichting blijvend aan het koetswerk is bevestigd;
   81. "bootaanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere boten;
   82. "aanhangwagen voor zweefvliegtuig" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere zweefvliegtuigen;
   83. "werfaanhangwagen" : elke aanhangwagen uitsluitend ingericht voor het personeel en voor het opbergen van materieel of voor één van beide, die zich bestendig op een werf bevindt en slechts uitzonderlijk op de openbare weg komt om van de ene werf naar de andere te worden gereden;
   84. "éénassige aanhangwagen" : elke aanhangwagen, met uitsluiting van opleggers die :
   1° slechts één as bezit;
   2° slechts twee assen heeft, de ene in het verlengde van de andere (schommelassen);
   3° slechts twee assen bezit, waarvan de ene ten hoogste 1 m van de andere is gelegen;
   4° slechts één groep assen bezit, waarvan alle bevestigingselementen aan het chassis op één horizontale as loodrecht op de lengteas van het voertuig zijn gelegen of elke andere groep assen die als gelijkaardig kan worden beschouwd;
   85. "autonome aanhangwagen" : elk getrokken voertuig met ten minste twee assen, waarvan er ten minste één een gestuurde as is, dat is uitgerust met een (ten opzichte van de aanhangwagen) verticaal beweegbare koppelinrichting en geen significante belasting overbrengt op het trekkende voertuig (minder dan 100 daN).
   Wanneer een oplegger aan een dolly wordt gekoppeld, wordt hij als een autonome aanhangwagen beschouwd;
   86. "middenasaanhangwagen" : elke aanhangwagen met een stijve dissel waarvan de as(sen) zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig (indien gelijkmatig belast) bevindt (bevinden), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10 % van de met de maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1000 decanewton (de lichtste belasting is van toepassing) wordt overgebracht op het trekkende voertuig;
   87. "oplegger" : elk getrokken voertuig dat ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en dat op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt;
   88. "sleep" :elke groep voertuigen die aan elkaar zijn gekoppeld om door één en dezelfde kracht te worden voortbewogen. Wanneer een sleep uit een trekkend voertuig en een oplegger bestaat, wordt hij geleed voertuig genoemd;
   89. "bedrijfsvoertuig" : alle voertuigen die tot de categorieën N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 en O4 behoren;
   90. "chassis" : geheel uit metaal of een ander materiaal dat een raam omvat bestaande uit langsliggers, dwarsliggers en mechanische elementen om het koetswerk te dragen;
   91. "zelfdragende voertuigen" : koetswerk dat aan een als chassis dienend platform is gelast of vast en bestendig is bevestigd;
   92. "passagiersruimte" :het oorspronkelijk of door de constructie voor het vervoer en/of het verblijf van de bestuurder en de passagiers ingerichte deel van het voertuig;
   93. "reminrichting" :het geheel van de organen die als functie hebben de snelheid van een in beweging zijnd voertuig geleidelijk te verminderen of tot nul te brengen of een stilstaand voertuig in stilstand te houden; de inrichting bestaat uit het bedieningsorgaan, de overbrenging en de rem zelf.
   Het bedieningsorgaan is het orgaan dat rechtstreeks door de bestuurder wordt bediend om aan de overbrenging de energie te bezorgen die vereist is om te remmen of ze te beheersen. Die energie kan hetzij de spierkracht van de bestuurder, hetzij een andere door de bestuurder beheerste krachtbron, hetzij, eventueel, de kinetische energie van een aanhangwagen, hetzij een combinatie van deze verschillende soorten energie zijn.
   De overbrenging is het geheel van de organen dat begrepen is tussen het bedieningsorgaan en de rem en ze op rationele wijze verbindt. De overbrenging kan mechanisch, hydraulisch, pneumatisch, elektrisch of gemengd zijn. Wanneer de remming geschiedt door middel van een krachtbron die onafhankelijk is van de bestuurder maar door deze laatste wordt beheerst, maakt de energiereserve ook deel uit van de overbrenging.
   De rem is het orgaan waar de krachten zich ontwikkelen die zich tegen de beweging van het voertuig verzetten;
   94. "luchtvering" : elk veringssysteem waarbij ten minste 75 % van het veringseffect door de luchtveer wordt veroorzaakt;
   95. "veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend" : een veringssysteem voor de as of groep assen dat aan de bepalingen van bijlage 14 voldoet;
   96. "stouwvoorziening" :element dat specifiek is ontworpen en vervaardigd om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, inclusief de structurele elementen van het voertuig;
   97. "verankeringspunt" :deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of een lading waaraan de stouwvoorziening wordt vastgemaakt;
   98. "vrije hoogte boven de grond tussen de assen" : de kleinste afstand tussen het steunvlak en het laagste vaste punt van het voertuig. Meerassige wielstellen worden als één enkele as beschouwd;
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   99. "vrije hoogte boven de grond onder een as": de afstand tussen het hoogste punt van een cirkelboog die loopt door het midden van het draagvlak van de wielen van een as (bij uitvoeringen met dubbele banden de binnenwielen) en het laagste vaste punt van het voertuig tussen de wielen.
   Geen enkel stijf voertuigdeel mag zich in het gearceerde segment op de tekening bevinden. De vrije hoogte boven de grond voor verschillende assen kan, overeenkomstig de hoogte van die assen, bijvoorbeeld worden aangegeven met 280/250/250.
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes voor een EG-kentekenbewijs (e-DIV)" : de codes gebruikt op de kentekenbewijzen zoals vermeld in richtlijn 1999/37/EG;
   101. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (M)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie en de prestaties gebaseerde maximummassa van het voertuig. Ze wordt bepaald op basis van de weerstand van het chassis en de andere organen van het voertuig.
   Ze wordt gebruikt om de voertuigcategorie te bepalen conform § 1, behalve bij opleggers en middenasaanhangwagens, waar de te gebruiken massa overeenkomt met de belasting op de assen wanneer het voertuig tot zijn technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand is geladen.
   Code : e-DIV : F.1; geregistreerd : F.2
   Ze wordt ook "maximaal toegelaten massa" genoemd en komt overeen met de technisch toelaatbare massa, eventueel beperkt ingevolge de bepalingen van artikel 32 van dit besluit";
   102. "technisch toelaatbare getrokken maximummassa (TM)" : de door de fabrikant opgegeven getrokken maximummassa;
   Code : e-DIV : O.1 (geremde aanhangwagen)
   O.2 (ongeremde aanhangwagen)
   103. "getrokken massa" : hetzij de massa van een aan het motorvoertuig gekoppelde autonome aanhangwagen of oplegger met dolly, hetzij de massa die overeenkomt met de belasting op de assen van een aan het motorvoertuig gekoppelde oplegger of middenasaanhangwagen;
   104. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een motorvoertuig" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig en/of de koppelinrichting gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting op het koppelpunt. Per definitie omvat deze massa niet de massa van de koppelinrichting bij trekkende voertuigen in rijklare toestand, maar wel bij andere voertuigen;
   105. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een oplegger of middenasaanhangwagen" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de aanhangwagen op het koppelpunt van het trekkend voertuig wordt overgebracht;
   106. "technisch toelaatbare maximummassa van de as (m)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de as op de grond wordt overgebracht
   Code : e-DIV : N.i voor de as i
   107. "technisch toelaatbare maximummassa van een groep assen (æ)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven en op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de groep assen op de grond wordt overgebracht;
   108. "ashefinrichting" : een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as(sen) naargelang de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen :
   - door de wielen van de grond op te trekken dan wel de wielen op de grond neer te laten, of
   - zonder de wielen van de grond op te trekken (bijvoorbeeld in het geval van luchtvering of andere systemen),
   teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, en/of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuigcombinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;
   109. "hefbare as" : een as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken/ neergelaten;
   110. "belastbare as" : een as waarvan de belasting met behulp van de ashefinrichting kan worden gevarieerd zonder dat de as wordt opgetrokken;
   111. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van de combinatie (MC)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximumwaarde van het totaal van de massa's van motorvoertuig en aanhangwagen in beladen toestand;
   Code : e-DIV : geregistreerd : F.3
   112. "massa van het voertuig in rijklare toestand" : de massa van het lege voertuig met koetswerk, en met de koppelinrichting in het geval van een trekkend voertuig, in rijklare toestand, of de massa van het chassis met cabine indien de fabrikant niet het koetswerk en/of de koppelinrichting levert (met koelvloeistof, smeermiddelen, 90 % brandstof, 100 % andere vloeistoffen met uitzondering van afvalwater, gereedschap, reservewiel en bestuurder (75 kg), en, voor autobussen en autocars, de massa van de bijrijder (75 kg), als er een bijrijderszitplaats in het voertuig is);
   Code : e-DIV : G (trekkend voertuig van een andere categorie dan M1)
   113. "lege massa van het voertuig", ook "tarragewicht" genoemd : de massa van het voertuig in rijklare toestand maar zonder bestuurder.
   Bij kampeerwagens moet de lege massa (tarragewicht) bovendien ook rekening houden met de massa die overeenkomt met de massa van de inhoud van de tot 90% gevulde drinkwater- en gasreservoirs.
   De controle van de massa's en de belastingen per as van motorvoertuigen van de categorie M1 en van kampeerwagens (categorie M) wordt uitgevoerd conform bijlage II, aanhangsel bij richtlijn 95/48/EG van de Commissie van 20 september 1995 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 92/21/EEG van de Raad betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1.
   114. "laadvermogen" : het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand, voor zover dat de maximummassa op de grond onder elk van de assen niet hoger is dan de door de fabrikant voorziene waarde en dat de door de fabrikant voorziene minimummassa op de grond onder de vooras wordt bereikt.
   Het maximumlaadvermogen kan om technische (berekening van de massaverdeling, te hoog zwaartepunt) en fysieke (ladingzekering) redenen worden beperkt.
   115. "massa van de additionele belasting bij voertuigen van de categorie M1" : het verschil tussen de technisch toelaatbare massa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand verhoogd met de massa van 75 kg vermenigvuldigd met het aantal passagierszitplaatsen (inclusief klapstoeltjes).
   De massa van de additionele belasting kan de massa van de optionele uitrusting omvatten bijvoorbeeld open dak, airconditioning, koppelinrichting;
   Code : e-DIV : S.1 (het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder meegerekend)
   S.2 (desgevallend, het aantal staanplaatsen).
   116. "datum van eerste inverkeerstelling" :het ogenblik waarop het voertuig in nieuwe staat voor de eerste maal wordt gebruikt;
   117. "datum van eerste inverkeerstelling in België" :het ogenblik waarop het voertuig voor de eerste maal in België wordt gebruikt, hetzij als voertuig in nieuwe staat, hetzij als ingevoerd voertuig in gebruikte staat;
   118. "datum van opnieuw in het verkeer stellen in België" :het ogenblik waarop het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gesteld in België na verandering van titularis of op het ogenblik waarop het voertuig, dat in België slechts tijdelijk was ingeschreven, opnieuw in het verkeer wordt gesteld onder een Belgische nummerplaat.]2

  [3 119° " commercieel gebruik " : elk gebruik dat bedoeld is voor of gericht is op zakelijk of persoonlijk financieel gewin;
   120° " professioneel gebruik " : elk gebruik ten behoeve van de beroepsuitoefening of de bedrijfsvoering;
   121° " woon-werkverkeer " : de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling;
   122° " woon-schoolverkeer " : de verplaatsing van en naar een onderwijsinstelling door studerenden;]3

  [5 123° De RD methode is een methode ontwikkeld voor de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM op een leeg voertuig. In de grafiek remkracht in functie van remcilinderdruk wordt voor elke as en het voertuig de minimumcriteria, die overeenkomen met de vereiste remdoelmatigheid voor dat specifiek voertuig met zijn specifieke maximale massa's en MTM, opgesteld waaraan het opgemeten voertuig minimaal dient te voldoen;]5
  [7 124. "alternatieve brandstoffen" : brandstoffen of energiebronnen die, op zijn minst gedeeltelijk, dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de wegvervoersector beter worden. Deze omvatten:
   de elektriciteit verbruikt door alle soorten elektrische voertuigen;
   b) waterstof;
   c) aardgas, biomethaan inbegrepen, in gasvorm en in vloeibare vorm;
   d) vloeibaar petroleumgas;
   e) mechanische energie voortvloeiend uit een aan boord gebrachte opslag of bron, met inbegrip van de residuele warmte;]7

  [7 125."door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig": een motorvoertuig dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof en dat is goedgekeurd ;]7
  [7 126. "gebreken": technische defecten of andere vormen van niet-naleving die tijdens een technische controle worden vastgesteld;]7
  [7 127. "kleine gebreken": gebreken die geen belangrijke gevolgen hebben voor de veiligheid van het voertuig of geen gevolgen voor het milieu, en andere kleine vormen van niet-naleving;]7
  [7 128. "grote gebreken": gebreken die de veiligheid van het voertuig in gevaar brengen of gevolgen hebben voor het milieu, of andere weggebruikers in gevaar brengen en andere belangrijke gevallen van niet-naleving;]7
  [7 129. "gevaarlijke gebreken": gebreken die een direct en onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen of gevolgen hebben voor het milieu, en die rechtvaardigen dat een Lidstaat of zijn bevoegde instanties het gebruik van het voertuig op de openbare weg kan of kunnen verbieden.]7
  [7 130. "voertuig dat een historisch belang vertoont": elk voertuig data an volgende gezamenlijke voorwaarden voldoet :
   - minstens dertig jaar geleden voor het eerst gebouw en in het verkeer gesteld zijn ;
   - het type ervan, zoals omschreven in dit artikel, wordt niet meer geproduceerd,
   - het wordt op historisch vlak gevrijwaard en in oorspronkelijke toestand behouden, en de technische kenmerken van de hoofdbestanddelen ervan ondergaan geen enkele essentiële omvorming.
   De bevoegde Waalse overheidsdienst omschrijft wat zij verstaat onder essentiële omvorming en hoofdbestanddelen. ]7

  [8 131. "emissievrij voertuig" : een voertuig zonder interne verbrandingsmotor, of met een interne verbrandingsmotor die minder dan 1 g CO2/kWh uitstoot zoals bepaald overeenkomstig Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG en de uitvoeringsmaatregelen van die verordening of die minder dan 1 g /km uitstoot zoals bepaald overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie en de uitvoeringsmaatregelen daarvan;
   132 "intermodaal vervoer" :
   a) gecombineerd vervoer als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen Lid-Staten, waarbij een of meer containers of wissellaadbakken worden vervoerd met een maximale totale lengte van 45 voet;
   (b) vervoer over water van een of meer containers of wissellaadbakken met een maximale totale lengte van 45 voet, mits het begin- of eindtraject over de weg binnen het grondgebied van de Unie niet meer dan 150 km bedraagt. De bovengenoemde afstand van 150 kilometer mag worden overschreden om de dichtstbijzijnde geschikte vervoerterminal te bereiken.
   Bij intermodaal vervoer kan de dichtstbijzijnde geschikte vervoerterminal die de dienst verleent, zich in een andere lidstaat bevinden dan die waar de vracht is geladen of gelost.]8

  § 3. Verhoudingen tussen de internationale en de nationale voertuigcategorieën :
  1. categorie M1 omvat de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik en de minibussen;
  2. categorie M2 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa kleiner of gelijk aan 5 000 kg;
  3. categorie M3 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa boven 5 000 kg;
  4. categorie N1 omvat de auto's voor dubbel gebruik ingericht voor het vervoer van goederen, de trekkers en de lichte vrachtauto's met een maximale massa kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  5. categorie N2 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 12 000 kg;
  6. categorie N3 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 12 000 kg;
  7. categorie 01 omvat de aanhangers met een maximale massa beneden of gelijk aan 750 kg;
  8. categorie 02 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 750 kg maar kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  9. categorie 03 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 10 000 kg.
  10. categorie 04 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 10 000 kg.
Art. 1 _REGION_WALLONNE.
   <AR 16-11-1984, art. 1> § 1. Classification d'après les catégories internationales de véhicules :
  (1. (Catégorie M : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de passagers et ayant au moins quatre roues.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, huit places assises au maximum.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Les véhicules de la catégorie M1 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
  [2 ...]2
  AA - Berline
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.1., y compris les véhicules comportant plus de quatre fenêtres latérales.
  AB - Voiture à hayon arrière
  Berline (AA) dotée d'un hayon à l'arrière du véhicule.
  AC - Break (familiale)
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.6.
  AF - Véhicule à usages multiples
  Véhicule à moteur autre que ceux visés sous AA à AC et destiné au transport de voyageurs et de leurs bagages ou de leurs biens, dans un compartiment unique.
  Toutefois, un véhicule du type AF ne sera pas considéré comme appartenant à la catégorie M1 mais à la catégorie N et codifié FA s'il remplit les deux conditions suivantes :
  1. Le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas six;
  Une "place assise" est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages de sièges "accessibles";
  Sont considérés comme "accessibles" les ancrages pouvant être utilisés. Pour empêcher que des ancrages ne soient "accessibles", le constructeur empêche physiquement leur utilisation, par exemple en soudant sur lesdits ancrages des plaques de recouvrement ou en installant des équipements permanents qui ne peuvent pas être enlevés au moyen d'outils courants;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, avec :
  P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
  M = masse en ordre de marche (en kg);
  N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
  [2 ...]2
  (Catégorie M2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale ne dépassant pas 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Classification particulière pour les véhicules des catégories M2 et M3 :
  Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en classes selon les critères suivants :
  a) pour les véhicules d'une capacité supérieure à 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe I : véhicules comprenant des zones destinées aux passagers debout et permettant de fréquents embarquements et débarquements de passagers;
  Classe II : véhicules destinés principalement au transport de passagers assis et conçus de manière à permettre le transport de passagers debout dans le couloir et/ou dans une zone correspondant au maximum à deux doubles sièges;
  Classe III : véhicules conçus exclusivement pour le transport de passagers assis;
  b) pour les véhicules d'une capacité ne dépassant pas 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe A : véhicules conçus pour le transport de passagers debout; ces véhicules comportent des sièges et des zones pour passagers debout;
  Classe B : véhicules exclusivement destinés au transport de passagers assis; ils ne comportent aucun aménagement pour passagers debout.) <AR 2002-10-21/32, art. 1, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  [2 Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   a) Véhicules de la classe I
   CA sans impériale
   CB à impériale
   CC articulé sans impériale
   CD articulé à impériale
   CE surbaissé sans impériale
   CF surbaissé à impériale
   CG articulé surbaissé sans impériale
   CH articulé surbaissé à impériale
   b) Véhicules de la classe II
   CI sans impériale
   CJ à impériale
   CK articulé sans impériale
   CL articulé à impériale
   CM surbaissé sans impériale
   CN surbaissé à impériale
   CO articulé surbaissé sans impériale
   CP articulé surbaissé à impériale
   c) Véhicules de la classe III
   CQ sans impériale
   CR à impériale
   CS articulé sans impériale
   CT articulé à impériale
   d) Véhicules de la classe A
   CU sans impériale
   CV surbaissé sans impériale
   e) Véhicules de la classe B
   CW sans impériale]2

  2. [2 Catégorie N : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de marchandises et ayant au moins quatre roues.
   Catégorie N1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal ne dépassant pas 3,5 tonnes.
   Catégorie N2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 3,5 tonnes, mais ne dépassant pas 12 tonnes.
   Catégorie N3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 12 tonnes]2

  [2 Les véhicules des catégories N sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   BA Camion
   BB Camionnette
   BC Véhicule tracteur de semi-remorque
   BD Véhicule tracteur de remorque (tracteur routier)
   Toutefois, un véhicule défini comme BB et dont la masse maximale techniquement admissible n'excède pas 3 500 kg n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N si :
   1. il comporte plus de 6 places assises sans compter celle du conducteur,
   ou
   2. il remplit les deux conditions qui suivent :
   i) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas 6, et
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".
   Toutefois, un véhicule défini comme BA, BB dont la masse maximale techniquement admissible excède 3 500 kg et qui remplit pour BC ou BD au moins une des caractéristiques suivantes n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N :
   1) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, dépasse 8; ou
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".]2

  3. Catégorie 0 : Remorques (y compris les semi-remorques).
  - Catégorie 01 : Remorques dont la masse maximale n'excède pas 0,75 tonne.
  - Catégorie 02 : Remorques ayant une masse maximale excédant 0,75 tonne mais n'excédant pas 3,5 tonnes.
  - Catégorie 03 : Remorques ayant une masse maximale excédant 3,5 tonnes mais n'excédant pas 10 tonnes.
  - Catégorie 04 : Remorques ayant une masse maximale excédant 10 tonnes.
  [2 Les véhicules de la catégorie O sont codifiés de la manière suivante :
   DA Semi-remorque
   DB Remorque à timon d'attelage
   DC Remorque à essieu central]2

  (4. Véhicules hors route (symbole G) :
  a) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale ne dépassant pas 2 tonnes, et les véhicules de la catégorie M1 sont considérés comme véhicules hors route s'ils comportent :
  - au moins un essieu avant et au moins un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - au moins un dispositif de blocage du différentiel, ou au moins un mécanisme assurant une fonction similaire, et s'ils peuvent gravir une pente de 30 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont en outre à au moins cinq des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 20°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 20°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 200 mm.
  b) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale supérieure à 2 tonnes ou les véhicules des catégories N2, M2 ou M3 d'une masse maximale ne dépassant pas 12 tonnes sont considérés comme véhicules hors route si toutes leurs roues sont conçues pour être simultanément motrices, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux trois exigences suivantes :
  - être pourvus au moins d'un essieu avant et au moins d'un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - être équipés d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un mécanisme assurant une fonction similaire,
  - pouvoir gravir une pente de 25 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  c) Les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale dépassant 12 tonnes et ceux de la catégorie N3 sont considérés comme véhicules hors route s'ils sont pourvus de roues conçues pour être simultanément motrices, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux exigences suivantes :
  - la moitié des roues au moins sont motrices,
  - ils sont pourvus d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un dispositif assurant une fonction similaire,
  - ils peuvent gravir une pente de 25 % calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont au moins à quatre des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 25°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 25°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 250 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 250 mm.,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 300 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [2 d) Le symbole "G" se combine avec les symboles "M" ou "N". Ainsi, un véhicule de catégorie N1 convenant au service hors route est désigné par les lettres "N1G".]2
  [6 5. Catégories T : tracteurs agricoles ou forestiers à roues
   5.1. " catégorie T ", qui comprend tous les tracteurs à roues; chaque catégorie de tracteur à roues décrite aux points 5.2 à 5.8 est indicée, à la fin, d'une lettre " a " ou " b ", en fonction de sa vitesse par construction :
   a) " a " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   b) " b " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h;
   5.2. " catégorie T1 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale de l'essieu le plus proche du conducteur est égale ou supérieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 1 000 mm;
   5.3. " catégorie T2 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale est inférieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 600 mm; si la hauteur du centre de gravité du tracteur (mesurée par rapport au sol), divisée par la moyenne des voies minimales de chaque essieu est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction est limitée à 30 km/h;
   5.4. " catégorie T3 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la masse à vide en ordre de marche est inférieure ou égale à 600 kg;
   5.5. " catégorie T4 ", qui comprend les tracteurs à roues à usage spécial;
   5.6. " catégorie T4.1 " (tracteurs enjambeurs), qui comprend les tracteurs conçus pour travailler des cultures hautes en ligne, telles que la vigne. Ils sont caractérisés par un châssis entièrement ou partiellement surélevé, de telle sorte qu'ils peuvent circuler parallèlement aux lignes de culture avec les roues droites et gauches de part et d'autre d'une ou plusieurs lignes. Ils sont conçus pour porter ou actionner des outils qui peuvent être fixés à l'avant, entre les essieux, à l'arrière ou sur une plate-forme. Lorsque le tracteur est en position de travail, la garde au sol mesurée dans le plan vertical des lignes de cultures est supérieure à 1 000 mm. Lorsque la hauteur du centre de gravité du tracteur mesurée par rapport au sol et en utilisant des pneumatiques de monte normale, divisée par la moyenne des voies minimales de l'ensemble des essieux, est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction ne doit pas dépasser 30 km/h;
   5.7. " catégorie T4.2 " (tracteurs de grande largeur), qui comprend les tracteurs se caractérisant par leurs dimensions importantes, plus spécialement destinés à travailler dans de grandes surfaces agricoles;
   5.8. " catégorie T4.3 " (tracteurs à basse garde au sol), qui comprend les tracteurs à quatre roues motrices, dont les engins interchangeables sont destinés à l'usage agricole ou forestier, se caractérisant par un châssis porteur, équipés d'une ou plusieurs prises de force, et avec une masse techniquement admissible non supérieure à 10 tonnes, dont le rapport entre cette masse et la masse maximale à vide en ordre de marche est inférieur à 2,5 et dont le centre de gravité mesuré par rapport au sol en utilisant des pneumatiques de monte normale est inférieur à 850 mm;]6

  [2 6. Catégorie C : tracteurs agricoles ou forestiers à chenilles : tracteurs à chenilles dont le mouvement et la direction sont assurés par des chenilles et dont les catégories C1 à C4 sont définies par analogie aux catégories T1 à T4]2
  [2 7. Catégorie R : remorques agricoles ou forestières
   Les véhicules de la catégorie R sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie R1 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 1500 kg,
   - catégorie R2 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 1500 kg et inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie R3 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg et inférieure ou égale à 21000 kg,
   - catégorie R4 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 21000 kg.
   Chaque catégorie de remorque est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle la remorque a été conçue :
   - "a" pour les remorques conçues pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les remorques conçues pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 8. Catégorie S : engins interchangeables tractés
   Les véhicules de la catégorie S sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie S1 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie S2 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg.
   Chaque catégorie d'engin interchangeable tracté est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle l'équipement a été conçu :
   - "a" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 9. Véhicules à usages spéciaux :
   SA Autocaravanes
   SB Véhicules blindés
   SC Ambulances
   SD Corbillards
   SE Caravanes
   SF Grues mobiles
   SG Autres véhicules à usage spécial
   SH Véhicule accessible en fauteuil roulant]2

  § 2. [2 Définitions :
   Aux fins du présent arrêté royal, sauf dispositions contraires, on entend par :
   1. "Communauté" : la Communauté Européenne
   2. "Etats membres" : les Etats membres de la Communauté
   3. "la Directive" : la directive 2007/46/CE établissant un cadre pour la réception des véhicules à moteur, de leurs remorques et des systèmes, des composants et des entités techniques destinés à ces véhicules.
   4. "autorité compétente" : le Ministre compétent pour la circulation routière ou son délégué.
  [7 4bis. " Ministre wallon " : le Ministre wallon qui a la sécurité routière dans ses attributions;]7
   [7 4ter. " autorité wallonne compétente " : le Ministre wallon ou son délégué;]7
   5. "autorité compétente en matière de réception" : le [7 Service public de Wallonie - [8 Mobilité et Infrastructures]8]7 est l'autorité compétente pour tous les aspects de la réception d'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique ou de la réception individuelle d'un véhicule, pour le processus d'autorisation, pour la délivrance et, le cas échéant, le retrait des fiches de réception, pour la liaison avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres et pour veiller à ce que le constructeur s'acquitte de ses obligations en matière de conformité de la production;
   6. "autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques" : le [7 Service public de Wallonie - [8 Mobilité et Infrastructures]8]7 est l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques, dont certains volets pourront être délégués à un organisme d'accréditation, signataire des accords de reconnaissance mutuelle entre organismes d'accréditation.
   7. "service technique" : toute organisation ou organisme désigné par l'autorité [7 wallonne]7 compétente comme laboratoire d'essai pour procéder à des essais, ou comme organisme d'évaluation de la conformité pour effectuer l'évaluation initiale et d'autres essais ou inspections pour le compte de l'autorité compétente en matière de réception, ces fonctions pouvant être assurées par l'autorité compétente en matière de réception elle-même;
   8. "titulaire" : la personne physique ou morale au nom de qui le véhicule est immatriculé;
   9. "réception par type" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   10. "réception nationale par type" : l'acte de réception par type prévu par le droit belge, dont la validité est limitée au territoire belge;
   11. "réception CE par type" : l'acte par lequel un Etat membre certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   12. "réception individuelle" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un véhicule donné, qu'il soit unique ou non, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   13. "réception par type multiétape" : l'acte par lequel un ou plusieurs Etats membres certifient qu'un type de véhicule incomplet ou complété, selon son état d'achèvement, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   14. "réception par type par étapes" : l'acte de réception des véhicules qui consiste en la collecte, par étapes, de l'ensemble des fiches de réception pour les systèmes, les composants et les entités techniques en rapport avec le véhicule et qui, à l'étape finale, donne lieu à la réception de l'ensemble du véhicule;
   15. "réception par type en une seule étape" : l'acte qui consiste en la réception de l'ensemble d'un véhicule en une seule opération;
   16. "réception par type mixte" : l'acte de réception par type par étapes dans le cadre duquel une ou plusieurs réceptions de systèmes sont réalisées lors de la dernière étape de la réception de l'ensemble du véhicule, sans qu'il soit nécessaire de délivrer des fiches de réception pour ces systèmes;
   17. "fiche de réception par type" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique est réceptionné;
   18. "fiche de réception individuelle" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un véhicule donné est réceptionné;
   19. "certificat de conformité" : le document établi suivant le modèle figurant à l'annexe 31, délivré par le constructeur afin de certifier qu'un véhicule satisfaisait à tous les actes réglementaires au moment de sa production;
   20. "certificat de visite" : le document délivré par la station de contrôle reprenant les résultats du contrôle à celui qui présente le véhicule;
   21. "la mise en circulation d'un véhicule en Belgique" : l'acte par lequel le véhicule est mis en circulation sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge;
   22. "fiche technique" : le document délivré par le constructeur ou son mandataire pour les véhicules des catégories N2, N3, O3 et O4 et qui reprend les données techniques spécifiques du véhicule;
   23. "vignette de contrôle" l'autocollant qui mentionne la durée de validité du certificat de visite pour les véhicules utilitaires;
   24. "type de véhicule" : les véhicules d'une catégorie particulière, identiques au moins par leurs aspects essentiels visés à l'annexe 24. Un type de véhicule peut comporter des variantes et des versions différentes;
   25. "véhicule de base" : tout véhicule utilisé au cours de l'étape initiale d'un processus de réception multiétape;
   26. "véhicule incomplet" : tout véhicule dont l'achèvement requiert encore au moins une étape pour que ledit véhicule satisfasse aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   27. "véhicule complété" : tout véhicule constituant l'aboutissement du processus de réception multiétape et qui satisfait aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   28. "véhicule complet" : tout véhicule qui ne doit pas être complété pour répondre aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   29. "véhicule de fin de série" : tout véhicule faisant partie d'un stock qui ne peut être immatriculé, vendu ou mis en service en raison de l'entrée en vigueur de nouvelles exigences techniques en vertu desquelles il n'a pas été réceptionné;
   30. "système" : un assemblage de dispositifs destiné à remplir une ou plusieurs fonctions spécifiques dans un véhicule et devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire quelconque;
   31. "composant" : un dispositif devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire et destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type indépendamment d'un véhicule lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   32. "entité technique" : un dispositif, devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire, destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type séparément, mais seulement en liaison avec un ou plusieurs types de véhicules déterminés, lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   33. "pièces ou équipements d'origine" : les pièces ou équipements qui sont fabriqués conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule pour la production des pièces ou des équipements en vue de l'assemblage du véhicule en question. Ceci comprend les pièces ou équipements qui sont fabriqués sur la même chaîne de production que ces dernières pièces ou derniers équipements. Il est présumé, jusqu'à preuve du contraire, que les pièces sont d'origine si le fabricant de la pièce certifie que les pièces satisfont à la qualité des composants utilisés pour l'assemblage du véhicule en question et ont été fabriquées conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule;
   34. "constructeur" : la personne ou l'organisme responsable devant l'autorité compétente en matière de réception de tous les aspects du processus de réception ou de l'autorisation et de la conformité de la production. Cette personne ou cet organisme ne doit pas nécessairement intervenir directement à toutes les étapes de la construction d'un véhicule, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique soumis à réception;
   35. "mandataire du constructeur" : toute personne physique ou morale établie dans la Communauté, dûment mandatée par le constructeur pour le représenter auprès de l'autorité compétente en matière de réception et agir pour son compte pour les questions relevant du présent arrêté, toute référence au terme "constructeur" devant être comprise comme visant le constructeur ou son mandataire;
   36. "méthode virtuelle d'essai" : des simulations informatiques, y compris des calculs, qui démontrent qu'un véhicule, un système, un composant ou une entité technique répond aux exigences techniques prévues par un acte réglementaire. Aux fins de la méthode virtuelle d'essai, il n'est pas nécessaire d'avoir recours à un véhicule, à un système, à un composant ou à une entité technique physique;
   37. "dossier constructeur" : le dossier complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7, fourni par le demandeur;
   38. "dossier de réception" : le dossier constructeur, accompagné des rapports d'essais et de tous les autres documents que le service technique ou l'autorité compétente en matière de réception ont adjoint au dossier constructeur au cours de l'accomplissement de leurs tâches;
   39. "index du dossier de réception" : le document présentant le contenu du dossier de réception selon une numérotation ou un marquage permettant de localiser facilement chaque page, ce document étant présenté de telle manière qu'il répertorie les étapes successives de la gestion de la réception par type, notamment les dates des révisions et des mises à jour;
   40. "véhicule" : tout véhicule à moteur ou sa remorque, selon les définitions données ci-dessous;
   41. "véhicule à moteur" : tout véhicule motorisé complet, complété ou incomplet, se déplaçant par ses propres moyens, ayant au moins quatre roues et une vitesse maximale par construction supérieure à 25 km/h, à l'exclusion des véhicules à moteur de la catégorie L définis dans la directive 2002/24/CE et transposés dans l'arrêté royal du 26 février 2003 qui modifie l'article 1er de l'arrêté royal du 10 octobre 1974 portant règlement général sur les conditions techniques auxquelles doivent répondre les cyclomoteurs et les motocyclettes ainsi que leurs remorques;
   42. "véhicule à moteur hybride" : un véhicule équipé d'au moins deux convertisseurs d'énergie différents et de deux systèmes de stockage d'énergie différents (embarqués) aux fins de sa propulsion;
   43. "véhicule électrique hybride" : un véhicule hybride qui, aux fins de la propulsion mécanique, tire son énergie des deux sources suivantes d'énergie/d'alimentation stockée embarquées sur le véhicule :
   - un combustible consommable,
   - un dispositif de stockage d'énergie/d'alimentation électrique (par exemple, une batterie, un condensateur, un volant d'inertie/générateur, etc.);
   44. "voiture" tout véhicule de catégorie M1 dont l'habitacle est uniquement conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   45. "véhicule à usage spécial" un véhicule prévu pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. Cette catégorie inclut les véhicules accessibles en fauteuil roulant;
   46. "véhicules à usage spécial autres que autocaravane, véhicule blindé, ambulance, corbillard, véhicule accessible en fauteuil roulant" : les véhicules prévus pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. La codification de ces véhicules est SG;
   47. "voiture mixte" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et de choses et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   48. "minibus" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur, et équipé d'une carrosserie d'un type analogue à celui des camionnettes ou d'autobus;
   49. "autobus" ou "autocar" : tout véhicule de catégorie M2 ou M3 conçu et construit pour transporter des passagers assis ou des passagers assis et debout;
   50. "autobus ou autocar articulé" : tout autobus ou autocar constitué d'au moins deux sections rigides articulées l'une par rapport à l'autre, les compartiments pour passagers par section communiquant entre eux pour que les passagers puissent circuler librement de l'un à l'autre; les sections rigides sont reliées en permanence et ne peuvent être séparées que par une opération nécessitant un équipement qu'on ne trouve normalement que dans un atelier;
   51. "autobus ou autocar à étages" : tout autobus ou autocar dont les compartiments destinés aux passagers sont agencés, en partie au moins, sur deux niveaux superposés et dont l'étage supérieur n'est pas prévu pour des passagers debout;
   52. "trolleybus" : tout autobus équipé d'un moteur électrique captant l'énergie nécessaire à sa propulsion, à partir d'une ligne aérienne. Le fait que le trolleybus puisse être équipé d'un moteur auxiliaire lui permettant d'interrompre le captage d'énergie électrique, sans pour autant devoir interrompre le mouvement du véhicule, ne modifie en rien le genre de véhicule;
   53. "transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes" vise les transports prévus à l'article 2, alinéa 2, 1° et 2°, de l'arrêté-loi du 30 décembre 1946 relatif au transport rémunéré de voyageurs par route effectué par autobus et par autocars, et à l'article 1er de la loi du 26 avril 1962 relative au transport en commun des élèves des établissements d'enseignement;
   54. "camionnette" : un camion dont la cabine est intégrée à la carrosserie;
   55. "camion" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement au transport de marchandises.
   Il peut aussi tracter une remorque;
   56. "tracteur" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tracter des semi-remorques ou remorques;
   57. "véhicule tracteur de remorque" (" tracteur routier") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des remorques autres que des semi-remorques. Il peut être équipé d'une plate-forme de chargement;
   58. "véhicule tracteur de semi-remorque" ("tracteur de semi-remorque") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des semi-remorques;
   [6 59. " tracteur agricole ou forestier " : tout véhicule agricole ou forestier à roues ou à chenilles, à moteur, ayant au moins deux essieux et une vitesse maximale par construction égale ou supérieure à 6 km/h, dont la fonction réside essentiellement dans sa puissance de traction et qui est spécialement conçu pour tirer, pousser, porter ou actionner certains équipements interchangeables destinés à des usages agricoles ou forestiers, ou tracter des remorques ou engins agricoles ou forestiers; il peut être aménagé pour transporter une charge dans un contexte agricole ou forestier et/ou peut être équipé d'un ou de plusieurs sièges passagers ";
   60. " remorque agricole ou forestière " : tout véhicule agricole ou forestier essentiellement conçu pour être tiré par un tracteur et principalement destiné au transport de charges ou au traitement de matières et dont le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide est égale ou supérieure à 3,0;
   61. " engin interchangeable tracté à usage agricole ou forestier " : tout véhicule utilisé en agriculture ou forestier conçu pour être tiré par un tracteur et qui modifie la fonction de ce dernier ou lui apporte une fonction nouvelle, qui comporte un outil à demeure ou est conçu pour le traitement de matières, qui peut comporter un plateau de chargement conçu et réalisé pour recevoir les outils et dispositifs nécessaires pour l'exécution des tâches, ainsi que pour le stockage temporaire des matières produites ou nécessaires pendant le travail, si le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide de ce véhicule est inférieur à 3,0;]6

  [4 61bis. " engin porté à usage agricole ou forestier " : tout dispositif utilisé en agriculture ou foresterie, ne relevant pas de la catégorie R ou de la catégorie S, conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier, et qui modifie la fonction du tracteur agricole ou forestier ou lui apporte une fonction nouvelle. L'engin porté à usage agricole ou forestier peut être monté à l'avant, à l'arrière ou à un endroit intermédiaire du tracteur agricole ou forestier, de manière amovible. Par " dispositif conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier ", il y a lieu d'entendre un dispositif qui ne dispose pas d'un axe vertical d'articulation par rapport au tracteur agricole ou forestier lorsque le tracteur est utilisé sur la voie publique.]4
   62. "motoculteur" : toute machine agricole automotrice polyvalente ne comportant qu'un essieu et dirigée à l'aide de mancherons par un conducteur qui, normalement, est à pied; certains motoculteurs sont susceptibles d'être équipés d'une remorque, ou d'un appareil agricole remorqué, muni d'un siège;
   63. "engin mobile non routier" : toute machine mobile, tout équipement industriel transportable ou tout véhicule, pourvu ou non d'une carrosserie, non destiné au transport routier de passagers ou de marchandises, sur lequel est installé un moteur à combustion interne à l'exclusion des véhicules à moteur de catégories L et T;
   64. "véhicules affectés pour le transport de marchandises sous température contrôlée" : les véhicules des catégories N et O équipés d'engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques", "cryogéniques" ou "calorifiques";
   65. "engins spéciaux à utiliser pour le transport international de denrées périssables (ATP)" : les engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques" ou calorifiques qui satisfont aux définitions et normes de l'Accord de Genève du 1er septembre 1970. Cet Accord est transposé par la loi du 11 juillet 1979. Ces engins appartiennent aux catégories de N et O;
   66. "véhicules et conteneurs placés sur les véhicules affectés au transport d'animaux" : les moyens de transport conçus, construits, entretenus et utilisés de façon à éviter des blessures et des souffrances aux animaux, et à assurer leur sécurité. Ces moyens de transport doivent répondre aux prescriptions techniques du Règlement CE N° 1/2005;
   67. "véhicules destinés au transport de marchandises dangereuses par route (ADR)" : des véhicules de catégories N et O qui sont soumis aux dispositions de l'Accord européen du 30 septembre 1957 relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (Accord ADR).
   Si les véhicules transportent des conteneurs ADR, ces mêmes véhicules doivent être certifiés ADR;
   68. "ambulance" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport de personnes malades ou blessées et spécialement équipé à cette fin.
   Sont également considérés comme ambulance, les véhicules de la catégorie M des services d'aide médicale urgente spécialement équipés pour transporter sur le lieu d'un accident une équipe médicale ainsi que son matériel.
   69. "autocaravane" : tout véhicule à usage spécial de catégorie M conçu pour pouvoir servir de logement et dont le compartiment habitable comprend au moins les équipements suivants :
   - des sièges et une table,
   - des couchettes qui peuvent être créées avec ou sans sièges,
   - un coin cuisine,
   - des espaces de rangement.
   Ces équipements doivent être inamovibles; toutefois, la table peut être conçue pour être facilement escamotable.
   70. "caravane" : tout véhicule de catégorie O conforme à la norme ISO 3833 :1977, point nr. 3.2.1.3;
   71. "corbillard" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport des morts et spécialement équipé à cette fin;
   72. "véhicule blindé" : tout véhicule destiné à la protection des passagers et/ou des marchandises transportées et satisfaisant aux exigences applicables en matière de blindage pare-balles;
   73. "véhicule grue" : tout véhicule à moteur de catégorie N construit ou définitivement transformé comme grue et affecté exclusivement à cet usage. Par définitivement transformé, il faut entendre le placement, sur un châssis cabine, d'une grue de dimension telle qu'il n'y ait plus de plateau de chargement;
   74. "grues mobiles" : les véhicules spéciaux de la catégorie N3 non équipés pour le transport de marchandises et munis d'une grue dont le couple de levage est égal ou supérieur à 400 kNm;
   75. "véhicule lent" :
   1. tout véhicule automobile dont la vitesse maximale nominale ne peut, par construction et d'origine, dépasser 40 km/h. Toute transformation qui a pour résultat de permettre de dépasser cette vitesse maximale, enlève à un tel véhicule le caractère de véhicule lent,
   2. toute remorque tirée exclusivement par les véhicules décrits au point 1;
   76. "véhicule de construction spéciale" : tout véhicule appartenant aux catégories N, O, T, C, R, S construit ou transformé définitivement qui est conçu essentiellement pour assurer la fonction d'outil, la charge utile est quasi nulle par rapport à sa tare. Il comprend les véhicules à usage agricole et les véhicules à usage industriel et comporte deux catégories de vitesse :
   - une catégorie inférieure à 30 km/h nominal;
   - une catégorie supérieure à 30 km/h nominal;
   En ce qui concerne l'immatriculation des véhicules, les termes "véhicule de construction spéciale "recouvrent notamment : le matériel industriel automobile, le matériel agricole automobile, les moissonneuses et les remorques outils;
   77. "dépanneuse" : tout véhicule à moteur de la catégorie N destiné en usage normal au dégagement de la voie publique, par traction ou par transport, de véhicules accidentés ou en panne.
   Un véhicule utilisé occasionnellement à cette fin ne peut être considéré comme dépanneuse.
   Il peut cependant exister un plateau de chargement, pour autant que le véhicule soit muni au minimum d'un treuil fixe et de deux rampes de chargement fixes ou amovibles;
   78. "caisse mobile" : tout engin pouvant facilement être monté et enlevé d'un véhicule de transport et faisant office de carrosserie;
   79. "remorque" : tout véhicule non automoteur sur roues, conçu et construit pour être tracté par un véhicule à moteur;
   80. "remorque de camping" : toute remorque construite ou transformée aux fins de servir comme lieu de séjour pour des personnes, avec un aménagement intérieur fixé à demeure à la carrosserie;
   81. "remorque à bateau" toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs bateaux;
   82. "remorque à planeur" : toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs planeurs;
   83. "remorque de chantier" : toute remorque aménagée exclusivement pour le personnel et le rangement de matériel ou pour l'un des deux, qui se trouve en permanence sur chantier et qui ne circule qu'exceptionnellement sur la voie publique pour être déplacée d'un chantier à un autre;
   84. "remorque à un essieu" : toute remorque à l'exclusion des semi-remorques, ne comportant :
   1° qu'un seul essieu;
   2° que deux essieux dans le prolongement l'un de l'autre (essieux oscillants);
   3° que deux essieux situés au maximum à 1 m l'un de l'autre;
   4° qu'un groupe d'essieux dont tous les éléments de fixation au châssis se trouvent sur un même axe horizontal perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule ou tout autre groupe d'essieux qui peut être considéré comme équivalent;
   85. "remorque à timon d'attelage" : tout véhicule tracté ayant au moins deux essieux dont un au moins est un essieu directeur et équipé d'un dispositif d'attelage qui a une mobilité verticale (par rapport à la remorque) qui ne transmet pas de charge significative au véhicule tracteur (moins de 100 décanewtons).
   Une semi-remorque attelée à un avant-train est considérée comme une remorque à timon d'attelage;
   86. "remorque à essieu central" : toute remorque à timon d'attelage rigide dont l'essieu (les essieux) est (sont) situé(s) près du centre de gravité du véhicule (lorsqu'il est chargé de façon uniformément répartie) de sorte que seule une faible charge statique verticale ne dépassant pas 10 % de la charge correspondant à la masse maximale de la remorque, ou une charge de 1 000 décanewtons (retenir la plus faible des deux), soit transmise au véhicule tracteur;
   87. "semi-remorque" : tout véhicule tracté conçu pour être attelé à un véhicule tracteur de semi-remorque ou à un avant-train en imposant une charge statique verticale substantielle au véhicule tracteur ou à l'avant-train;
   88. "train de véhicules" : tout ensemble de véhicules accouplés l'un à l'autre en vue d'être mis en mouvement par une même force. Lorsqu'un train de véhicules est composé d'un véhicule tracteur et d'une semi-remorque, il porte le nom de véhicule articulé;
   89. "véhicules utilitaires" : tous les véhicules qui appartiennent aux catégories N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 et O4;
   90. "châssis" : un ensemble métallique ou autre comportant une ossature faite de longerons, de traverses et d'éléments mécaniques pour supporter une carrosserie.
   91. "véhicules autoportants" : carrosserie soudée ou fixée de manière inamovible et permanente à une plate-forme tenant lieu de châssis;
   92. "habitacle" : la partie du véhicule aménagée d'origine ou par construction pour le transport et/ou le séjour du conducteur et des passagers;
   93. "dispositif de freinage" : l'ensemble des organes qui ont pour fonction de diminuer ou d'annuler progressivement la vitesse d'un véhicule en marche, ou de le maintenir immobile s'il se trouve déjà à l'arrêt; le dispositif se compose de la commande, de la transmission et du frein proprement dit.
   La commande désigne la pièce directement actionnée par le conducteur, pour fournir à la transmission l'énergie nécessaire pour freiner ou pour la contrôler. Cette énergie peut être soit l'énergie musculaire du conducteur, soit une autre source d'énergie contrôlée par le conducteur, soit le cas échéant, l'énergie cinétique d'une remorque, soit une combinaison de ces diverses catégories d'énergie.
   La transmission désigne l'ensemble des éléments compris entre la commande et le frein et les reliant de façon rationnelle. La transmission peut être mécanique, hydraulique, pneumatique, électrique ou mixte. Lorsque le freinage est assuré par une source d'énergie indépendante du conducteur, mais contrôlée par lui, la réserve d'énergie que comporte le dispositif fait partie également de la transmission.
   Le frein désigne l'organe où se développent les forces qui s'opposent au mouvement du véhicule.
   94. "suspension pneumatique" : tout système de suspension dont l'élasticité est assurée pour 75 % par le ressort pneumatique;
   95. "suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique" : un système de suspension pour essieu ou groupe d'essieux répondant aux dispositions de l'annexe 14;
   96. "dispositif de retenue" : l'élément spécifiquement conçu et développé afin de fixer un chargement, de le maintenir à sa place ou de le retenir, y compris les éléments structurels du véhicule;
   97. "point d'ancrage" : la partie de la structure, du matériel ou de l'élément d'un véhicule ou d'un chargement auquel le dispositif de retenue est fixé;
   98. "garde au sol entre les essieux" : la plus petite distance entre le plan d'appui et le point fixe le plus bas du véhicule. Les trains roulants multiples sont considérés comme constituant un seul essieu;
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   99. "garde au sol sous un essieu": la distance entre le point culminant de l'arc de cercle passant par le milieu de la surface de portée des roues d'un axe (roues intérieures dans le cas de pneumatiques jumelés) et le point fixe le plus bas du véhicule entre les roues.
   Aucune partie rigide du véhicule ne peut se trouver dans le secteur hachuré du schéma. Le cas échéant, la garde au sol de plusieurs essieux est indiquée selon leur disposition, par exemple 280/250/250.
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes en vue d'un certificat d'immatriculation CE (e-DIV) : les codes utilisés dans les documents d'immatriculation des véhicules tels que mentionnés dans la directive 1999/37/CE;
   101. "masse en charge maximale techniquement admissible (M)" : la masse maximale du véhicule en fonction de sa construction et de ses performances, déclarée par le constructeur. Elle est déterminée d'après la résistance du châssis et des autres organes du véhicule.
   Celle-ci est utilisée pour déterminer la catégorie de véhicule conformément au § 1, sauf pour les semi-remorques et remorques à essieu central, où la masse à utiliser est celle qui correspond à la charge appliquée aux essieux lorsque le véhicule est chargé jusqu'à sa masse en charge maximale techniquement admissible.
   Code : e-DIV : F.1; immatriculé : F.2
   Elle est aussi appelée : "masse maximale autorisée" et correspond à la masse techniquement admissible éventuellement limitée par les prescriptions de l'article 32 du présent arrêté;
   102. "masse tractable maximale techniquement admissible (TM)" : la masse tractable maximale déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : O.1 (remorque freinée)
   O.2 (remorque non freinée)
   103. "masse tractable" : soit la masse d'une remorque à timon d'attelage ou d'une semi-remorque munie d'un avant-train attelée au véhicule à moteur, soit la masse correspondant à la charge appliquée sur les essieux d'une semi-remorque ou remorque à essieu central attelée au véhicule à moteur;
   104. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'un véhicule à moteur" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible sur le point d'attelage en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur et/ou du dispositif d'attelage. Par définition, cette masse n'inclut pas la masse du dispositif d'attelage dans les cas de véhicules tracteurs en ordre de marche, mais l'inclut dans le cas des autres véhicules;
   105. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transférée par la remorque au véhicule tractant sur le point d'attelage et déclarée par le constructeur de la remorque;
   106. "masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par l'essieu et déclarée par le constructeur de la remorque;
   Code : e-DIV : N.i pour l'essieu i
   107. "masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par le groupe d'essieux fixée en fonction de la construction du véhicule et déclarée par le constructeur de la remorque;
   108. "élévateur d'essieu" : un dispositif monté en permanence sur le véhicule afin de réduire ou d'accroître la charge sur l'essieu ou sur les essieux, selon les conditions de charge du véhicule :
   - soit en soulevant les roues jusqu'à ce qu'elles ne touchent plus le sol ou en les abaissant au niveau du sol,
   - soit sans soulever les roues (par exemple, dans le cas de suspensions pneumatiques ou d'autres systèmes),
   afin de réduire l'usure des pneus lorsque le véhicule n'est pas en pleine charge et/ou de faciliter le démarrage sur sol glissant de véhicules à moteur ou d'ensembles de véhicules en augmentant la charge sur l'essieu moteur;
   109. "essieu relevable" : un essieu qui peut être soulevé/abaissé par l'élévateur d'essieu;
   110. "essieu délestable" : un essieu dont la charge peut être modifiée, sans qu'il soit soulevé, par l'élévateur d'essieu;
   111. "masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble (MC)" : la valeur maximale de la somme des masses du véhicule à moteur chargé et de la remorque tractée chargée, en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : immatriculé : F.3
   112. "masse du véhicule en ordre de marche" : la masse du véhicule carrossé en ordre de marche à vide, avec dispositif d'attelage, s'il s'agit d'un véhicule tracteur, ou la masse du châssis-cabine si le constructeur ne pose pas de carrosserie et/ou de dispositif d'attelage (y compris le liquide de refroidissement, les lubrifiants, 90 % du carburant, 100 % des autres liquides, à l'exception des eaux usées, les outils, la roue de secours et le conducteur (75 kg) et, pour les autobus et les autocars, la masse du convoyeur (75kg) si une place de convoyeur est prévue dans le véhicule);
   Code : e-DIV : G (véhicule tracteur de catégorie autre que M1)
   113. "masse à vide du véhicule", aussi appelée "tare" : la masse du véhicule en ordre de marche mais sans conducteur.
   Dans le cas des autocaravanes, la masse à vide (tare) doit en outre prendre en compte la masse correspondant à la masse du contenu des réservoirs d'eau potable et de gaz remplis à 90 % de leur capacité.
   La vérification des masses et des charges par essieu des véhicules à moteur de la catégorie M1 et des autocaravanes (catégorie M) est effectuée suivant l'annexe II, appendice de la directive 95/48/CE de la Commission, du 20 septembre 1995, portant adaptation au progrès technique de la directive 92/21/CEE du Conseil concernant les masses et dimensions des véhicules à moteur de la catégorie M1.
   114. "charge utile" la différence entre masse en charge maximale techniquement admissible et de la masse en ordre de marche, pour autant que la masse maximale au sol sous chacun des essieux n'excède pas celle prévue par le constructeur et que la masse minimale au sol sous l'essieu avant prévue par le constructeur est atteinte.
   La charge utile maximale peut être limitée pour des raisons techniques (calcul de répartition des masses, centre de gravité trop haut) et physiques (arrimage).
   115. "l'excédent de la masse de la charge pour les véhicules de catégorie M1" : la différence entre la masse en charge techniquement admissible et la masse en ordre de marche, accrue de la masse de 75 kg multipliée par le nombre de places assises de passagers assis (y compris les strapontins).
   L'excédent de la masse peut comprendre la masse des équipements en option, tels que toit ouvrant, conditionnement d'air, dispositif d'attelage.
   Code : e-DIV : S.1 (nombre de places assises, y compris celle du conducteur)
   S.2 (nombre de places debout, le cas échéant).
   116. "la date de la première mise en circulation" le moment auquel le véhicule à l'état neuf est utilisé pour la première fois;
   117. "la date de la première mise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est utilisé pour la première fois en Belgique, soit comme véhicule à l'état neuf, soit comme véhicule importé à l'état usagé;
   118. "la date de la remise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est à nouveau utilisé en Belgique après tout changement de titulaire ou le moment auquel le véhicule qui ne faisait l'objet d'une immatriculation temporaire en Belgique, est remis en circulation sous une marque d'immatriculation belge.]2

  [3 119° " usage commercial " : toute utilisation visant un profit financier commercial ou personnel;
   120° " usage professionnel " : toute utilisation en vue de l'exercice d'une activité professionnelle ou de l'exploitation d'une entreprise;
   121° " déplacements domicile-travail " : les déplacements depuis et vers le lieu de travail;
   122° " déplacements domicile-école " : les déplacements des étudiants depuis et vers un établissement scolaire;]3

  [5 123° La méthode RD est une méthode développée pour l'évaluation de l'efficacité de freinage en MMA effectuée sur un véhicule à vide. Un graphique de la force de freinage, qui reprend les critères minimaux auxquels le véhicule doit satisfaire, est établi en fonction de la pression du cylindre. Ceux-ci correspondent, pour chaque essieu du véhicule, à l'efficacité de freinage requise pour ce véhicule spécifique, compte tenu de ses masses et des MMA spécifiques;]5
  [7 124. " carburants de substitution " : les carburants ou sources d'énergie qui servent, au moins partiellement, de substitut aux sources d'énergie fossile pour les transports et peuvent contribuer à la décarbonisation de ces derniers ainsi qu'à l'amélioration de la performance environnementale du secteur des transports; ils comprennent :
   a) l'électricité consommée par tous les types de véhicules électriques;
   b) l'hydrogène;
   c) le gaz naturel, y compris le biométhane, sous forme gazeuse et sous forme liquéfiée;
   d) le gaz de pétrole liquéfié;
   e) l'énergie mécanique provenant d'un stockage embarqué ou d'une source embarquée, y compris la chaleur résiduelle;]7

  [7 125. " véhicule à carburant de substitution " : un véhicule à moteur alimenté totalement ou partiellement par un carburant de substitution et qui a fait l'objet d'une réception;]7
  [7 126. " défaillances " : les défauts techniques et autres cas d'anomalies constatés lors d'un contrôle technique;]7
  [7 127. " Défaillances mineures " : défaillances n'ayant aucune incidence notable sur la sécurité du véhicule ou sur l'environnement, et autres anomalies mineures;]7
  [7 128. " Défaillances majeures " : défaillances susceptibles de compromettre la sécurité du véhicule, d'avoir une incidence négative sur l'environnement, ou de mettre en danger les autres usagers de la route, et autres anomalies plus importantes;]7
  [7 129. " Défaillances critiques " : défaillances constituant un danger direct et immédiat pour la sécurité routière ou ayant une incidence sur l'environnement, justifiant qu'un Etat membre ou ses autorités compétentes puisse interdire l'utilisation du véhicule sur la voie publique. ;]7
  [7 130. " véhicule présentant un intérêt historique " : tout véhicule qui remplit l'ensemble des conditions suivantes:
   - il a été construit ou mis en circulation pour la première fois il y a au moins trente ans,
   - son type, tel que défini dans le présent article, n'est plus produit,
   - il est préservé sur le plan historique et maintenu dans son état d'origine, et aucune modification essentielle n'a été apportée aux caractéristiques techniques de ses composants principaux.
   L'autorité wallonne compétente définit ce qu'elle entend par modification essentielle et composants principaux. ]7

  [8 131. " le véhicule à émission nulle " : un véhicule sans moteur à combustion interne ou équipé d'un moteur à combustion interne dont les émissions de CO2 sont inférieures à 1 g/kWh, telles que déterminées conformément au règlement (CE) n° 595/2009 du Parlement européen et du Conseil du 18 juin 2009 relatif à la réception des véhicules à moteur et des moteurs au regard des émissions des véhicules utilitaires lourds (Euro VI) et à l'accès aux informations sur la réparation et l'entretien des véhicules, et modifiant le Règlement (CE) n° 715/2007 et la directive 2007/46/CE, et abrogeant les directives 80/1269/CEE, 2005/55/CE et 2005/78/CE, et à ses mesures d'exécution, ou inférieures à 1 g/km, telles que déterminées conformément au règlement (CE) n° 715/2007 du Parlement européen et du Conseil du 20 juin 2007 relatif à la réception des véhicules à moteur au regard des émissions des véhicules particuliers et utilitaires légers (Euro 5 et Euro 6) et aux informations sur la réparation et l'entretien des véhicules, et à ses mesures d'exécution ;
   132. " l'opération de transport intermodal " :
   a) les opérations de transports combinés tel que visé à l'article 1er de la Directive 92/106/CEE du Conseil du 7 décembre 1992 relative à l'établissement de règles communes pour certains transports combinés de marchandises entre Etats membres, effectuant un transport d'un ou de plusieurs conteneurs ou de caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds ;
   b) les opérations de transport par voie d'eau effectuant un transport d'un ou de plusieurs conteneurs ou de caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds, pour autant que le trajet routier initial ou terminal ne dépasse pas 150 kilomètres sur le territoire de l'Union. La distance de 150 kilomètres visée ci-dessus peut être dépassée en vue d'atteindre le terminal de transport approprié le plus proche.
   Pour les opérations de transport intermodal, le terminal de transport approprié le plus proche qui fournit le service peut être situé dans un Etat membre autre que celui dans lequel la cargaison a été chargée ou déchargée.]8

  § 3. Relations entre les catégories internationales et nationales de véhicules :
  1. la catégorie M1 comprend les voitures, les voitures mixtes et les minibus;
  2. la catégorie M2 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est inférieure ou égale à 5 000 kg;
  3. la catégorie M3 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est supérieure à 5 000 kg;
  4. la catégorie N1 comprend les voitures mixtes aménagées pour le transport de choses, les tracteurs et les camionnettes dont la masse maximale est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  5. la catégorie N2 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais inférieure ou égale à 12 000 kg;
  6. la catégorie N3 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 12 000 kg;
  7. la catégorie 01 comprend les remorques dont la masse maximale est inférieure ou égale à 750 kg;
  8. la catégorie 02 comprend les remorques dont la masse maximale est supérieure à 750 kg mais est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  9. la catégorie 03 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais est inférieure ou égale à 10 000 kg;
  10. la catégorie 04 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 10 000 kg.
Art. 1_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 1> § 1. Classificatie volgens de internationale voertuigcategorieën :
  (1. (Categorie M : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met tenminste vier wielen.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M1 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Voertuigen van categorie M1 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
  [2 ...]2
  AA - Sedan
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.1, met inbegrip van voertuigen met meer dan vier zijramen.
  AB - Voertuig met achterklep
  Sedan (AA) met een klep aan de achterzijde van het voertuig.
  AC - Stationwagen
  ISO norm 333 - 1977, punt 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.6.
  AF - Voertuig voor meerdere doeleinden
  Andere motorvoertuigen dan die genoemd onder AA tot en met AC bestemd voor het vervoer van personen en hun bagage of goederen, in één enkele ruimte.
  Evenwel, zal een voertuig van type AF niet beschouwd worden als van categorie M1, maar van categorie N en gecodificeerd als FA, indien het aan de twee volgende voorwaarden voldoet :
  1. Het aantal zitplaatsen met uitzondering van die voor de bestuurder bedraagt niet meer dan zes;
  Een "zitplaats" wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig is uitgerust met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen;
  Onder "toegankelijke zitplaatsverankeringen" worden verstaan verankeringen die kunnen worden gebruikt. Om te voorkomen dat verankeringen "toegankelijk" zijn maakt de fabrikant het gebruik ervan fysiek onmogelijk, door bijvoorbeeld de afdekplaten vast te lassen of door soortgelijke vaste bevestigingsmiddelen aan te brengen die niet met behulp van gewoonlijk beschikbaar gereedschap kunnen worden verwijderd;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, waarin :
  P = de technische toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
  M = massa in rijklare toestand (in kg);
  N = aantal zitplaatsen met uitzondering van die van de bestuurder.
  [2 ...]2
  (Categorie M2 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van ten hoogste 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M3 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van meer dan 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Afzonderlijke classificatie voor voertuigen van de categorieën M2 en M3 :
  Voertuigen van de categorieën M2 en M3 zijn onderverdeeld in klassen volgens volgende criteria :
  a) voor de voertuigen met een capaciteit van meer dan 22 passagiers, de bestuurder niet inbegrepen :
  Klasse I : voertuigen gebouwd met ruimte voor staande passagiers, zodat passagiers vaak kunnen in- en uitstappen;
  Klasse II: voertuigen voornamelijk gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers en ontworpen voor het vervoer van staande passagiers in het gangpad en/of op een zone die overeenkomt met maximaal twee dubbele zitplaatsen;
  Klasse III : voertuigen uitsluitend gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers;
  b) voor voertuigen met een capaciteit van maximaal 22 passagiers, de bestuurder niet meegerekend :
  Klasse A : voertuigen bestemd voor het vervoer van staande passagiers; een voertuig van deze klasse heeft zitplaatsen en moet zones voor staande passagiers hebben;
  Klasse B : voertuigen bestemd voor het vervoer van zittende passagiers; een voertuig van deze klasse heeft geen enkele voorziening voor staande passagiers.) <KB 2002-10-21/32, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  [2 De voertuigen van de categorieën M2 en M3 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   a) Voertuigen van klasse I
   CA enkeldeks
   CB dubbeldeks
   CC geleed en enkeldeks
   CD geleed en dubbeldeks
   CE enkeldeks met lage vloer
   CF dubbeldeks met lage vloer
   CG geleed enkeldeks met lage vloer
   CH geleed dubbeldeks met lage vloer
   b) Voertuigen van klasse II
   CI enkeldeks
   CJ dubbeldeks
   CK geleed enkeldeks
   CL geleed dubbeldeks
   CM enkeldeks met lage vloer
   CN dubbeldeks met lage vloer
   CO geleed enkeldeks met lage vloer
   CP geleed dubbeldeks met lage vloer
   c) Voertuigen van klasse III
   CQ enkeldeks
   CR dubbeldeks
   CS geleed enkeldeks
   CT geleed dubbeldeks
   d) Voertuigen van klasse A
   CU enkeldeks
   CV enkeldeks met lage vloer
   e) Voertuigen van klasse B
   CW enkeldeks]2

  2. [2 Categorie N : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten minste vier wielen.
   Categorie N1 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton.
   Categorie N2 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 12 ton.
   Categorie N3 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 12 ton.]2

  [2 De voertuigen van de categorie N worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   BA Vrachtwagen
   BB Bestelwagen
   BC Opleggertrekkend voertuig
   BD Aanhangwagentrekkend voertuig (aanhangwagentrekker)
   Een als BB geclassificeerd voertuig met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 3500 kg wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd indien :
   1. het meer dan zes zitplaatsen heeft, die van de bestuurder niet meegerekend,
   of
   2. het aan beide hierna genoemde voorwaarden voldoet :
   i) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt niet meer dan zes, en
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust.
   Een voertuig dat als BA, BB geclassificeerd is met een technisch toelaatbare maximummassa van meer dan 3500 kg en dat voor BC of BD aan ten minste één van de onderstaande voorwaarden voldoet, wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd :
   1) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt meer dan acht, of
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust]2

  3. Categorie 0 : Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).
  - Categorie 01 : Aanhangwagens met een maximale massa van ten hoogste 0,75 ton.
  - Categorie 02 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 0,75 ton, doch niet meer dan 3,5 ton.
  - Categorie 03 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 10 ton.
  - Categorie 04 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton.
  [2 De voertuigen van de categorie O worden op de volgende manier gecodeerd :
   DA Oplegger
   DB Autonome aanhangwagen
   DC Middenasaanhangwagen]2

  (4. Terreinvoertuigen (symbool G).
  a) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van ten hoogste 2 ton en de voertuigen van categorie M1 worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze voorzien zijn van :
  - ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
  - ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd, en indien met het voertuig een helling van 30 % kan worden overwonnen, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Voorts voldoen ze aan ten minste vijf van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
   een afloophoek hebben van ten minste 20°,
   een hellingshoek hebben van ten minste 20°,
   onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 200 mm.
  b) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van meer dan 2 ton of van de categorieën N2, M2 of M3 met een maximale massa van ten hoogste 12 ton worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel voorzien zijn van wielen die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende drie eisen voldoen:
   uitgerust zijn met ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
   uitgerust zijn met ten minste een differentieelblokkerings-mechanisme of met ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - een helling kunnen overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  c) De voertuigen van categorie M3 met een maximale massa van meer dan 12 ton en deze van categorie N3, worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel zijn uitgerust met wielen die zijn ontworpen om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één as kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende eisen voldoen :
  - minimaal de helft van het aantal wielen is aangedreven,
  - ze zijn uitgerust met ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - ze kunnen een helling overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Ze voldoen aan ten minste vier van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
  - een afloophoek hebben van ten minste 25°,
  - een hellingshoek hebben van ten minste 25°,
  - onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 300 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [2 d) Het symbool "G" wordt gecombineerd met het symbool "M" of "N". Een voertuig van de categorie N1 dat geschikt is voor gebruik op het terrein, wordt bijvoorbeeld met "N1G" aangeduid]2
  [6 5. Categorie T : land- of bosbouwtrekkers op wielen
   5.1. "categorie T", alle trekkers op wielen; iedere trekkercategorie op wielen beschreven in de punten 5.2 tot 5.8 wordt op het einde aangevuld met een indexletter "a" of "b" naargelang van de door de constructie bepaalde snelheid :
   a) "a" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid die lager of gelijk is aan 40 km/uur,
   b) "b" voor trekkers op wielen die ontworpen werden voor een snelheid van meer dan 40 km/uur;
   5.2. "categorie T1", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van de zich het dichtst bij de bestuurder bevindende as van ten minste 1 150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 1 000 mm;
   5.3."categorie T2", trekkers op wielen met een minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm, met een lege massa in bedrijfsklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 600 mm; wanneer de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (gemeten ten opzichte van de grond), gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u;
   5.4. "categorie T3" trekkers op wielen met een lege massa in rijklare toestand van ten hoogste 600 kg;
   5.5. "categorie T4", trekkers op wielen voor speciale doeleinden;
   5.6. "categorie T4.1" (portaaltrekkers), trekkers ontworpen om hoge in rijen geplante gewassen te bewerken, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Ze worden gekenmerkt door een volledig of gedeeltelijk verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van een of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1 000 mm. Wanneer de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker ten opzichte van de grond en met de normaal gemonteerde banden gemeten, gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u.
   5.7. "categorie T4.2" (brede trekkers) deze omvat trekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken;
   5.8. "categorie T4.3" (trekkers met geringe hoogte boven het wegdek), omvat de trekkers met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw, en die gekenmerkt worden door een dragend chassis, uitgerust zijn met een of meer aftakassen en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10 ton hebben en waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt. Voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers ten opzichte van het wegdek gemeten en met de normaal gemonteerde banden zich op minder dan 850 mm.]6

  [2 6. Categorie C : landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden : trekkers op rupsbanden die voortbewogen en gestuurd worden met de rupsbanden en waarvan de categorieën C1 tot en met C4 worden gedefinieerd naar analogie met de categorieën T1 tot en met T4]2
  [2 7. Categorie R : landbouw- en bosbouwaanhangwagens
   De voertuigen van de categorie R worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie R1 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 1500 kg bedraagt;
   - categorie R2 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 1500 kg, doch niet meer dan 3500 kg bedraagt;
   - categorie R3 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg, doch niet meer dan 21000 kg bedraagt;
   - categorie R4 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 21000 kg bedraagt.
   Elke categorie aanhangwagens wordt tevens aangeduid met de letter "a" of "b" naargelang de snelheid waarvoor de aanhangwagen is ontworpen :
   - "a" voor aanhangwagens die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor aanhangwagens die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 8. Categorie S : verwisselbare getrokken machines
   De voertuigen van de categorie S worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie S1 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 3500 kg bedraagt;
   - categorie S2 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg bedraagt.
   Elke categorie verwisselbare getrokken machines wordt tevens aangeduid met de letter a of b naargelang de snelheid waarvoor de machine is ontworpen :
   - "a" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 Voertuigen voor speciale doeleinden :
   SA Kampeerwagens
   SB Gepantserde voertuigen
   SC Ambulances
   SD Lijkwagens
   SE Caravans
   SF Mobiele kranen
   SG Overige voertuigen voor speciale doeleinden
   SH Voor rolstoelen toegankelijk voertuig]2

  § 2. [2 Definities :
   Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt, behoudens andersluidende bepalingen, verstaan onder :
   1. "Gemeenschap" : de Europese Gemeenschap;
   2. "Lidstaten" : de lidstaten van de Gemeenschap;
   3. "de Richtlijn" : richtlijn 2007/46/EG tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd;
   4. "bevoegde instantie" : de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde;
  [7 4bis. "Brusselse minister": de Brusselse minister, bevoegd voor het verkeersveiligheidsbeleid;]7
  [7 4ter. "bevoegde Brusselse instantie": de Brusselse minister of zijn gemachtigde;]7
   5. "goedkeuringsinstantie" : [7 de Gewestelijke Overheidsdienst Brussel - Brussel Mobiliteit - Directie Verkeersveiligheid]7 is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid als de individuele goedkeuring van een voertuig; voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten; om te fungeren als contactpunt voor de goedkeuringsinstanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet;
   6. "instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten" : [7 de Gewestelijke Overheidsdienst Brussel - Brussel Mobiliteit - Directie Verkeersveiligheid]7 is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen;
   7. "technische dienst" : elke organisatie of instantie die door de bevoegde [7 Brusselse]7 instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
   8. "titularis" : de natuurlijke of rechtspersoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven;
   9. "typegoedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   10. "nationale typegoedkeuring" : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt;
   11. "EG-typegoedkeuring" : de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   12. "individuele goedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   13. "meerfasentypegoedkeuring" : de procedure waarbij een of meer lidstaten certificeren dat een incompleet of voltooid type voertuig, naargelang de staat van voltooiing, aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   14. "stapsgewijze typegoedkeuring" : de voertuiggoedkeuringsprocedure die bestaat uit het stapsgewijs verzamelen van de hele reeks goedkeuringscertificaten voor de systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig en die uiteindelijk resulteert in de goedkeuring van het volledige voertuig;
   15. "eenstapstypegoedkeuring" : de procedure voor de goedkeuring van een voertuig in zijn geheel in één handeling;
   16. "gemengde typegoedkeuring" : de stapsgewijze typegoedkeuringsprocedure waarbij in de laatste fase van de goedkeuring van het gehele voertuig een of meer systemen worden goedgekeurd zonder dat voor deze systemen een goedkeuringscertificaat moet worden afgegeven;
   17. "typegoedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend;
   18. "individueel goedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend;
   19. "certificaat van overeenstemming" : het document in bijlage 31 dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed;
   20. "keuringsbewijs" : document dat aan diegene die het voertuig aanbiedt, door het keuringsstation wordt afgeleverd en dat het resultaat van de keuring vermeldt;
   21. "de inverkeerstelling van een voertuig in België" : de handeling waarbij het voertuig in het verkeer wordt gebracht onder dekking van een Belgische kentekenplaat;
   22. "technische fiche" : document dat door de fabrikant of zijn gemachtigde voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4 wordt afgeleverd en dat de specifieke technische gegevens van het voertuig vermeldt;
   23. "keuringsvignet" : klever die de geldigheidsduur van het keuringsbewijs voor bedrijfsvoertuigen vermeldt;
   24. "voertuigtype" : alle tot een categorie behorende voertuigen die ten minste op de in bijlage 24 vermelde essentiële punten identiek zijn. Een voertuigtype kan varianten en uitvoeringen omvatten;
   25. "basisvoertuig" : elk voertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;
   26. "incompleet voertuig" : elk voertuig dat nog minstens één voltooiingsfase moet ondergaan om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   27. "voltooid voertuig" : elk voertuig dat na de meerfasentypegoedkeuringsprocedure te hebben doorlopen aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit voldoet;
   28. "compleet voertuig" : elk voertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   29. "voertuig uit restantvoorraad" : elk voertuig dat deel uitmaakt van een voorraad en dat niet kan worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht omdat nieuwe technische voorschriften in werking zijn getreden waarvoor het niet is goedgekeurd;
   30. "systeem" : een geheel van inrichtingen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de regelgevingen moet voldoen;
   31. "onderdeel" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor onafhankelijk van een voertuig typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   32. "technische eenheid" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor afzonderlijk, maar alleen met betrekking tot een of meer specifieke voertuigtypes, typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   33. "originele onderdelen of uitrustingsstukken" : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd;
   34. "fabrikant" : persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de constructie van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen;
   35. "vertegenwoordiger van de fabrikant" : elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term "fabrikant" wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan;
   36. "virtuele testmethode" : computer-simulatie, daaronder begrepen berekeningen die aantonen dat een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de technische voorschriften van een regelgeving voldoet. Voor testdoeleinden hoeft bij de virtuele methode geen gebruik te worden gemaakt van fysieke voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden;
   37. "informatiedossier" : het complete dossier met, naargelang het gewenste type goedkeuring, de informatie bedoeld in artikel 7, die door de aanvrager is verstrekt;
   38. "informatiepakket" : het informatiedossier met de testrapporten en alle andere documenten die de technische dienst of de goedkeuringsinstantie tijdens de uitoefening van haar functie aan het informatiedossier heeft toegevoegd;
   39. "inhoudsopgave bij het informatiepakket" : het document met de inhoudsopgave van het informatiepakket, waarvan alle bladzijden zijn genummerd of van andere tekens zijn voorzien. Dit document geeft een overzicht van de opeenvolgende stappen in het beheer van de typegoedkeuringsprocedure, met name de data van alle herzieningen en bijwerkingen;
   40. "voertuig" : elk motorvoertuig of zijn aanhangwagen, volgens de onderstaande definities;
   41. "motorvoertuig" : elk gemotoriseerd voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt, ten minste vier wielen heeft, compleet, voltooid of incompleet is en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h kan bereiken, met uitzondering van motorvoertuigen van de categorie L bepaald in richtlijn 2002/24/EG en omgezet in het koninklijk besluit van 26 februari 2003 tot wijziging van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen;
   42. "hybride motorvoertuig" : een voertuig met ten minste twee verschillende energie-omzetters en twee verschillende energieopslagsystemen (aan boord) ten behoeve van de aandrijving van het voertuig;
   43. "hybride elektrisch voertuig" : een hybride voertuig dat ten behoeve van de mechanische aandrijving energie put uit beide van de volgende aan boord opgeslagen energiebronnen/krachtbronnen :
   - een verbruiksbrandstof;
   - een opslagvoorziening voor elektrische energie/kracht (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.);
   44. "personenwagen" : elk voertuig van de categorie M1 waarvan de passagiersruimte uitsluitend is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en dat, bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   45. "voertuig voor speciale doeleinden" : een voertuig dat bedoeld is voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere carrosserie-uitvoering en/of uitrusting vereist is. Deze categorie omvat ook de voor rolstoelen toegankelijke voertuigen;
   46. "voertuigen voor speciale doeleinden andere dan een kampeerwagen, gepantserd voertuig, ambulance, lijkwagen, voor rolstoelen toegankelijk voertuig" : voertuigen bedoeld voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere koetswerkuitvoering en/of uitrusting is vereist. De code voor deze voertuigen is SG;
   47. "wagen voor dubbel gebruik" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en zaken dat, bij het gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   48. "minibus" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen, dat bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend, en dat is voorzien van een koetswerk van hetzelfde type als dat van bestelwagens of autobussen;
   49. "autobus" of "autocar" : elk voertuig van de categorie M2 of M3 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers of zittende en staande passagiers;
   50. "gelede autobus of autocar" : elke autobus of autocar bestaande uit twee of meer stijve delen met een scharnierende verbinding. Een verbinding tussen de passagiersruimten van de onderscheiden delen biedt de passagiers vrije doorgang; de stijve delen zijn permanent verbonden, zodat zij slechts kunnen worden gescheiden door een ingreep met behulp van faciliteiten die normaliter alleen in een werkplaats aanwezig zijn;
   51. "dubbeldeksbus of - autocar" : elke autobus of autocar waarvan de passagiersruimten zich ten minste in één deel boven elkaar bevinden en waarvan de bovenruimte geen plaats biedt aan staande passagiers;
   52. "trolleybus" : elke met een elektrische motor uitgeruste autobus die de nodige voortbewegingsenergie via een bovenleiding opneemt. Het uitrusten van een trolleybus met een hulpmotor die toelaat de opname van elektrische energie te onderbreken zonder het voortbewegen van het voertuig daarbij te moeten onderbreken, wijzigt de aard van het voertuig niet;
   53. "met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer" : de vervoerdiensten voorzien bij artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars, en bij artikel 1 van de wet van 26 april 1962 betreffende het gemeenschappelijk vervoer van de leerlingen van de onderwijsinrichtingen;
   54. "bestelwagen" : een vrachtwagen met een in het koetswerk geïntegreerde cabine;
   55. "vrachtwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.
   Hij kan ook een aanhangwagen trekken;
   56. "trekker" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen of gebouwd voor het trekken van opleggers of aanhangwagens;
   57. "aanhangwagentrekkend voertuig" ("aanhangwagentrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens anders dan opleggers. Een dergelijk voertuig kan zijn uitgerust met een laadplatform;
   58. "opleggertrekkend voertuig" ("opleggertrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers;
   [6 59. "Land- of bosbouwtrekker" : ieder landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten minste 6 km/u, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan worden ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en/of kan worden uitgerust met zitplaatsen voor meerijders";
   60. "land- of bosbouwaanhangwagen" : ieder voertuig voor de land- of bosbouw dat voornamelijk gebouwd is om door een trekker te worden getrokken en bestemd is voor het vervoer van ladingen of de bewerking van materiaal, en waarvan de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig gelijk is aan of groter is dan 3,0;
   61. "getrokken verwisselbaar uitrustingsstuk voor land- of bosbouw" : elk in de land- of bosbouw gebruikt voertuig dat is ontworpen om door een trekker te worden getrokken en dat de trekker een andere of extra functie geeft, en dat van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of voor de bewerking van materiaal is ontworpen. Het kan bovendien een laadplatform omvatten dat ontworpen en gebouwd is om de voor de uitvoering van de taken noodzakelijke gereedschappen en hulpstukken te dragen, alsook het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan, als de verhouding tussen de maximale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig kleiner is dan 3,0;]6

  [4 61bis. "gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden" : iedere in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die niet tot de categorie R of de categorie S behoort, die ontworpen is om volledig door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen, en die deze landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft. De gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden kan aan de voorzijde, de achterzijde of op een tussenpunt van de landbouw- of bosbouwtrekker los worden gemonteerd. Onder "inrichting bestemd om in zijn geheel door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen" dient te worden begrepen : een inrichting die niet beschikt over een verticale scharnieras ten opzichte van de landbouw- of bosbouwtrekker, wanneer deze trekker op de openbare weg wordt gebruikt.]4
   62. "landbouwmotor" : elk landbouw-motorvoertuig voor verschillend gebruik dat slechts één as bezit en door middel van armen wordt bestuurd door een bestuurder die normaal te voet is; sommige landbouwmotors kunnen worden uitgerust met een aanhangwagen of een getrokken landbouwwerktuig voorzien van een zitplaats;
   63. "niet voor de weg bestemde mobiele machine" : elk mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder koetswerk, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg, waarin een inwendige verbrandingsmotor is gemonteerd, met uitzondering van de motorvoertuigen van de categorieën L en T;
   64. "voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van goederen bij een geregelde temperatuur" : voertuigen van de categorieën N en O uitgerust met "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde", "cryogeen gekoelde" of "verwarmde" vervoermiddelen;
   65. "speciale vervoermiddelen voor het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (ATP)" : "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde" of verwarmde vervoermiddelen die aan de bepalingen en normen van de Overeenkomst van Genève van 1 september 1970 voldoen. Deze overeenkomst is omgezet door de wet van 11 juli 1979. Deze vervoermiddelen behoren tot de categorieën N en O;
   66. "voertuigen en containers op voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van dieren" : vervoermiddelen ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt om ervoor te zorgen dat de dieren geen letsel oplopen of onnodig lijden en om hun veiligheid te waarborgen. Deze vervoermiddelen moeten aan de technische voorschriften van Verordening (EG) nr. 1/2005 voldoen;
   67. "voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)" : voertuigen van de categorieën N en O die onderworpen zijn aan de bepalingen van de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).
   Indien de voertuigen ADR-containers vervoeren, moeten de voertuigen zelf ADR-gecertificeerd zijn;
   68. "ambulance" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft.
   Voertuigen van de categorie M voor dringende medische hulpverlening speciaal uitgerust om een medische ploeg en hun materiaal op de plaats van een ongeval te brengen, worden eveneens als ambulance beschouwd;
   69. "kampeerwagen" : elk voertuig van de categorie M voor speciale doeleinden waarvan de constructie woonaccommodatie omvat die ten minste uit de volgende uitrusting bestaat :
   - zitplaatsen en tafel,
   - slaapaccommodatie die met of zonder behulp van de zitplaatsen kan worden gecreëerd,
   - kookgelegenheid en
   - opbergfaciliteiten.
   Deze uitrusting moet vast bevestigd zijn; de tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd;
   70. "caravan" : elk voertuig van de categorie O volgens de ISO-norm 3833 : 1977, punt nr. 3.2.1.3;
   71. "lijkwagen" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft;
   72. "gepantserd voertuig" : elk voertuig bestemd voor de bescherming van te vervoeren passagiers en/of goederen dat aan de voorschriften inzake kogelwerende bepantsering voldoet;
   73. "kraanwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N gebouwd als of definitief omgebouwd tot kraan en uitsluitend als dusdanig aangewend. Onder definitief omgebouwd, verstaat men het plaatsen, op een chassiscabine, van een kraan met dergelijke afmetingen, dat er geen laadplatform meer beschikbaar is;
   74. "mobiele kranen" : voertuigen voor speciale doeleinden van de categorie N3 die niet zijn uitgerust voor het vervoer van goederen, maar zijn voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt;
   75. "voertuig voor traag vervoer" :
   1. elk motorvoertuig dat, wegens zijn constructie en oorsprong, een nominale maximumsnelheid van ten hoogste 40 km/h kan bereiken. Elke verbouwing die voor gevolg heeft dat deze maximumsnelheid kan worden overschreden, ontneemt aan dergelijk voertuig zijn hoedanigheid van voertuig voor traag vervoer,
   2. elke aanhangwagen die uitsluitend door de in punt 1 bedoelde voertuigen wordt getrokken;
   76. "voertuig van speciale constructie" : elk voertuig dat tot categorie N, O, T, C, R, S behoort en wegens zijn constructie of definitieve verbouwing voornamelijk bestemd is om als werktuig te worden gebruikt, met een laadvermogen dat bijna nul bedraagt t.o.v. zijn tarragewicht. Hiertoe behoren de landbouwvoertuigen en industriële voertuigen. Er zijn twee snelheidscategorieën :
   - een categorie beneden 30 km/h nominaal;
   - een categorie boven 30 km/h nominaal.
   Voor wat de inschrijving van de voertuigen betreft, dekt het begrip "voertuig van speciale constructie" inzonderheid : het zelfrijdend bedrijfsmaterieel, het zelfrijdend landbouwmaterieel, de maaimachines en de werktuigaanhangwagens;
   77. "takelwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N dat bij normaal gebruik bestemd is voor het ontruimen van de openbare weg door het wegvoeren of het takelen van bij een ongeval beschadigde of defecte voertuigen.
   Een voertuig dat enkel bij gelegenheid met dit doel wordt aangewend, kan niet als takelwagen worden beschouwd.
   Nochtans mag een laadplatform aanwezig zijn op voorwaarde dat het voertuig ten minste met een vaste windas en twee al dan niet vaste laadbruggen is uitgerust;
   78. "afneembaar koetswerk" : elk vervoermiddel dat gemakkelijk op een voertuig voor vervoer kan worden gemonteerd en gedemonteerd en daadwerkelijk dienst doet als koetswerk;
   79. "aanhangwagen" : een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
   80. "kampeeraanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het verblijf van personen en waarvan de binneninrichting blijvend aan het koetswerk is bevestigd;
   81. "bootaanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere boten;
   82. "aanhangwagen voor zweefvliegtuig" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere zweefvliegtuigen;
   83. "werfaanhangwagen" : elke aanhangwagen uitsluitend ingericht voor het personeel en voor het opbergen van materieel of voor één van beide, die zich bestendig op een werf bevindt en slechts uitzonderlijk op de openbare weg komt om van de ene werf naar de andere te worden gereden;
   84. "éénassige aanhangwagen" : elke aanhangwagen, met uitsluiting van opleggers die :
   1° slechts één as bezit;
   2° slechts twee assen heeft, de ene in het verlengde van de andere (schommelassen);
   3° slechts twee assen bezit, waarvan de ene ten hoogste 1 m van de andere is gelegen;
   4° slechts één groep assen bezit, waarvan alle bevestigingselementen aan het chassis op één horizontale as loodrecht op de lengteas van het voertuig zijn gelegen of elke andere groep assen die als gelijkaardig kan worden beschouwd;
   85. "autonome aanhangwagen" : elk getrokken voertuig met ten minste twee assen, waarvan er ten minste één een gestuurde as is, dat is uitgerust met een (ten opzichte van de aanhangwagen) verticaal beweegbare koppelinrichting en geen significante belasting overbrengt op het trekkende voertuig (minder dan 100 daN).
   Wanneer een oplegger aan een dolly wordt gekoppeld, wordt hij als een autonome aanhangwagen beschouwd;
   86. "middenasaanhangwagen" : elke aanhangwagen met een stijve dissel waarvan de as(sen) zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig (indien gelijkmatig belast) bevindt (bevinden), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10 % van de met de maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1000 decanewton (de lichtste belasting is van toepassing) wordt overgebracht op het trekkende voertuig;
   87. "oplegger" : elk getrokken voertuig dat ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en dat op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt;
   88. "sleep" [9 gelede voertuigen]9 : elke groep voertuigen die aan elkaar zijn gekoppeld om door één en dezelfde kracht te worden voortbewogen. Wanneer een sleep uit een trekkend voertuig en een oplegger bestaat, wordt hij geleed voertuig genoemd;
   89. "bedrijfsvoertuig" : alle voertuigen die tot de categorieën N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 en O4 behoren;
   90. "chassis" : geheel uit metaal of een ander materiaal dat een raam omvat bestaande uit langsliggers, dwarsliggers en mechanische elementen om het koetswerk te dragen;
   91. "zelfdragende voertuigen" : koetswerk dat aan een als chassis dienend platform is gelast of vast en bestendig is bevestigd;
   92. "passagiersruimte" :het oorspronkelijk of door de constructie voor het vervoer en/of het verblijf van de bestuurder en de passagiers ingerichte deel van het voertuig;
   93. "reminrichting" :het geheel van de organen die als functie hebben de snelheid van een in beweging zijnd voertuig geleidelijk te verminderen of tot nul te brengen of een stilstaand voertuig in stilstand te houden; de inrichting bestaat uit het bedieningsorgaan, de overbrenging en de rem zelf.
   Het bedieningsorgaan is het orgaan dat rechtstreeks door de bestuurder wordt bediend om aan de overbrenging de energie te bezorgen die vereist is om te remmen of ze te beheersen. Die energie kan hetzij de spierkracht van de bestuurder, hetzij een andere door de bestuurder beheerste krachtbron, hetzij, eventueel, de kinetische energie van een aanhangwagen, hetzij een combinatie van deze verschillende soorten energie zijn.
   De overbrenging is het geheel van de organen dat begrepen is tussen het bedieningsorgaan en de rem en ze op rationele wijze verbindt. De overbrenging kan mechanisch, hydraulisch, pneumatisch, elektrisch of gemengd zijn. Wanneer de remming geschiedt door middel van een krachtbron die onafhankelijk is van de bestuurder maar door deze laatste wordt beheerst, maakt de energiereserve ook deel uit van de overbrenging.
   De rem is het orgaan waar de krachten zich ontwikkelen die zich tegen de beweging van het voertuig verzetten;
   94. "luchtvering" : elk veringssysteem waarbij ten minste 75 % van het veringseffect door de luchtveer wordt veroorzaakt;
   95. "veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend" : een veringssysteem voor de as of groep assen dat aan de bepalingen van bijlage 14 voldoet;
   96. "stouwvoorziening" :element dat specifiek is ontworpen en vervaardigd om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, inclusief de structurele elementen van het voertuig;
   97. "verankeringspunt" :deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of een lading waaraan de stouwvoorziening wordt vastgemaakt;
   98. "vrije hoogte boven de grond tussen de assen" : de kleinste afstand tussen het steunvlak en het laagste vaste punt van het voertuig. Meerassige wielstellen worden als één enkele as beschouwd;
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   99. "vrije hoogte boven de grond onder een as": de afstand tussen het hoogste punt van een cirkelboog die loopt door het midden van het draagvlak van de wielen van een as (bij uitvoeringen met dubbele banden de binnenwielen) en het laagste vaste punt van het voertuig tussen de wielen.
   Geen enkel stijf voertuigdeel mag zich in het gearceerde segment op de tekening bevinden. De vrije hoogte boven de grond voor verschillende assen kan, overeenkomstig de hoogte van die assen, bijvoorbeeld worden aangegeven met 280/250/250.
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes voor een EG-kentekenbewijs (e-DIV)" : de codes gebruikt op de kentekenbewijzen zoals vermeld in richtlijn 1999/37/EG;
   101. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (M)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie en de prestaties gebaseerde maximummassa van het voertuig. Ze wordt bepaald op basis van de weerstand van het chassis en de andere organen van het voertuig.
   Ze wordt gebruikt om de voertuigcategorie te bepalen conform § 1, behalve bij opleggers en middenasaanhangwagens, waar de te gebruiken massa overeenkomt met de belasting op de assen wanneer het voertuig tot zijn technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand is geladen.
   Code : e-DIV : F.1; geregistreerd : F.2
   Ze wordt ook "maximaal toegelaten massa" genoemd en komt overeen met de technisch toelaatbare massa, eventueel beperkt ingevolge de bepalingen van artikel 32 van dit besluit";
   102. "technisch toelaatbare getrokken maximummassa (TM)" : de door de fabrikant opgegeven getrokken maximummassa;
   Code : e-DIV : O.1 (geremde aanhangwagen)
   O.2 (ongeremde aanhangwagen)
   103. "getrokken massa" : hetzij de massa van een aan het motorvoertuig gekoppelde autonome aanhangwagen of oplegger met dolly, hetzij de massa die overeenkomt met de belasting op de assen van een aan het motorvoertuig gekoppelde oplegger of middenasaanhangwagen;
   104. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een motorvoertuig" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig en/of de koppelinrichting gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting op het koppelpunt. Per definitie omvat deze massa niet de massa van de koppelinrichting bij trekkende voertuigen in rijklare toestand, maar wel bij andere voertuigen;
   105. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een oplegger of middenasaanhangwagen" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de aanhangwagen op het koppelpunt van het trekkend voertuig wordt overgebracht;
   106. "technisch toelaatbare maximummassa van de as (m)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de as op de grond wordt overgebracht
   Code : e-DIV : N.i voor de as i
   107. "technisch toelaatbare maximummassa van een groep assen (æ)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven en op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de groep assen op de grond wordt overgebracht;
   108. "ashefinrichting" : een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as(sen) naargelang de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen :
   - door de wielen van de grond op te trekken dan wel de wielen op de grond neer te laten, of
   - zonder de wielen van de grond op te trekken (bijvoorbeeld in het geval van luchtvering of andere systemen),
   teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, en/of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuigcombinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;
   109. "hefbare as" : een as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken/ neergelaten;
   110. "belastbare as" : een as waarvan de belasting met behulp van de ashefinrichting kan worden gevarieerd zonder dat de as wordt opgetrokken;
   111. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van de combinatie (MC)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximumwaarde van het totaal van de massa's van motorvoertuig en aanhangwagen in beladen toestand;
   Code : e-DIV : geregistreerd : F.3
   112. "massa van het voertuig in rijklare toestand" : de massa van het lege voertuig met koetswerk, en met de koppelinrichting in het geval van een trekkend voertuig, in rijklare toestand, of de massa van het chassis met cabine indien de fabrikant niet het koetswerk en/of de koppelinrichting levert (met koelvloeistof, smeermiddelen, 90 % brandstof, 100 % andere vloeistoffen met uitzondering van afvalwater, gereedschap, reservewiel en bestuurder (75 kg), en, voor autobussen en autocars, de massa van de bijrijder (75 kg), als er een bijrijderszitplaats in het voertuig is);
   Code : e-DIV : G (trekkend voertuig van een andere categorie dan M1)
   113. "lege massa van het voertuig", ook "tarragewicht" genoemd : de massa van het voertuig in rijklare toestand maar zonder bestuurder.
   Bij kampeerwagens moet de lege massa (tarragewicht) bovendien ook rekening houden met de massa die overeenkomt met de massa van de inhoud van de tot 90% gevulde drinkwater- en gasreservoirs.
   De controle van de massa's en de belastingen per as van motorvoertuigen van de categorie M1 en van kampeerwagens (categorie M) wordt uitgevoerd conform bijlage II, aanhangsel bij richtlijn 95/48/EG van de Commissie van 20 september 1995 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 92/21/EEG van de Raad betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1.
   114. "laadvermogen" : het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand, voor zover dat de maximummassa op de grond onder elk van de assen niet hoger is dan de door de fabrikant voorziene waarde en dat de door de fabrikant voorziene minimummassa op de grond onder de vooras wordt bereikt.
   Het maximumlaadvermogen kan om technische (berekening van de massaverdeling, te hoog zwaartepunt) en fysieke (ladingzekering) redenen worden beperkt.
   115. "massa van de additionele belasting bij voertuigen van de categorie M1" : het verschil tussen de technisch toelaatbare massa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand verhoogd met de massa van 75 kg vermenigvuldigd met het aantal passagierszitplaatsen (inclusief klapstoeltjes).
   De massa van de additionele belasting kan de massa van de optionele uitrusting omvatten bijvoorbeeld open dak, airconditioning, koppelinrichting;
   Code : e-DIV : S.1 (het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder meegerekend)
   S.2 (desgevallend, het aantal staanplaatsen).
   116. "datum van eerste inverkeerstelling" :het ogenblik waarop het voertuig in nieuwe staat voor de eerste maal wordt gebruikt;
   117. "datum van eerste inverkeerstelling in België" :het ogenblik waarop het voertuig voor de eerste maal in België wordt gebruikt, hetzij als voertuig in nieuwe staat, hetzij als ingevoerd voertuig in gebruikte staat;
   118. "datum van opnieuw in het verkeer stellen in België" :het ogenblik waarop het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gesteld in België na verandering van titularis of op het ogenblik waarop het voertuig, dat in België slechts tijdelijk was ingeschreven, opnieuw in het verkeer wordt gesteld onder een Belgische nummerplaat.]2

  [3 119° " commercieel gebruik " : elk gebruik dat bedoeld is voor of gericht is op zakelijk of persoonlijk financieel gewin;
   120° " professioneel gebruik " : elk gebruik ten behoeve van de beroepsuitoefening of de bedrijfsvoering;
   121° " woon-werkverkeer " : de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling;
   122° " woon-schoolverkeer " : de verplaatsing van en naar een onderwijsinstelling door studerenden;]3

  [5 123° De RD methode is een methode ontwikkeld voor de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM op een leeg voertuig. In de grafiek remkracht in functie van remcilinderdruk wordt voor elke as en het voertuig de minimumcriteria, die overeenkomen met de vereiste remdoelmatigheid voor dat specifiek voertuig met zijn specifieke maximale massa's en MTM, opgesteld waaraan het opgemeten voertuig minimaal dient te voldoen;]5
  [7 124. "alternatieve brandstoffen": brandstoffen of energiebronnen die, op zijn minst gedeeltelijk, dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de wegvervoersector beter worden. Deze omvatten:
   a) elektriciteit die wordt verbruikt in alle soorten elektrische voertuigen,
   b) waterstof,
   c) aardgas, met inbegrip van biomethaan, in gasvorm (Compressed Natural Gas - CNG) en in vloeibare vorm (Liquefied Natural Gas - LNG),
   d) vloeibaar petroleumgas (Liquefied Petroleum Gas - LPG),
   e) mechanische energie uit een opslagsysteem aan boord/bronnen aan boord, met inbegrip van afvalwarmte.]7

  [7 125. "door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig": een motorvoertuig dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof en dat is goedgekeurd in het kader van Richtlijn 2007/46/EG;]7
  [8 126. "gebreken": de technische defecten of andere incidenten van niet-naleving die tijdens een technische controle langs de weg worden vastgesteld;]8
  [7 127. "kleine gebreken": gebreken die geen belangrijke gevolgen hebben voor de veiligheid van het voertuig of geen gevolgen voor het milieu, en andere kleine vormen van niet-naleving;]7
  [7 128. "grote gebreken": gebreken die de veiligheid van het voertuig in gevaar kunnen brengen of gevolgen kunnen hebben voor het milieu, of andere weggebruikers in gevaar kunnen brengen, en andere belangrijke gevallen van niet-naleving;]7
  [7 129. "gevaarlijke gebreken": gebreken die een direct en onmiddellijk gevaar vormen voor de verkeersveiligheid of gevolgen hebben voor het milieu, en die rechtvaardigen dat een lidstaat of zijn bevoegde instanties het gebruik van het voertuig op de openbare weg kan of kunnen verbieden.]7
  [9 130. "intermodale vervoerverrichting":
   a) gecombineerd vervoer als gedefinieerd in artikel 1 van richtlijn 92/106/EEG van de Raad (*) voor het vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet, of
   b) het vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet, waarbij gebruik wordt gemaakt van vervoer over water, op voorwaarde dat de afstand van het begin- of het eindvervoer over de weg op het grondgebied van de Unie niet groter is dan 150 km. De bovenvermelde afstand van 150 km mag worden overschreden om de dichtstbij gelegen, geschikte vervoersterminal voor de voorgenomen dienst te bereiken, indien het vervoer wordt verricht met:
   i) voertuigen die voldoen aan artikel 32bis, 3.2.3., eerste lid, c), e), f), of
   ii) voertuigen die voldoen aan artikel 32bis, eerste lid, 1 3.2.3., d) et g), indien dergelijke afstanden zijn toegelaten in de betrokken lidstaat.
   Voor intermodale vervoersverrichtingen kan de dichtstbij gelegen, geschikte vervoersterminal die de dienst verleent, gelegen zijn in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de zending werd ingeladen of uitgeladen;]9

  [9 "Emissievrij voertuig": een emissievrij zwaar voertuig, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 11, van Verordening EU 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad."]9
  § 3. Verhoudingen tussen de internationale en de nationale voertuigcategorieën :
  1. categorie M1 omvat de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik en de minibussen;
  2. categorie M2 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa kleiner of gelijk aan 5 000 kg;
  3. categorie M3 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa boven 5 000 kg;
  4. categorie N1 omvat de auto's voor dubbel gebruik ingericht voor het vervoer van goederen, de trekkers en de lichte vrachtauto's met een maximale massa kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  5. categorie N2 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 12 000 kg;
  6. categorie N3 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 12 000 kg;
  7. categorie 01 omvat de aanhangers met een maximale massa beneden of gelijk aan 750 kg;
  8. categorie 02 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 750 kg maar kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  9. categorie 03 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 10 000 kg.
  10. categorie 04 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 10 000 kg.
Art. 1 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 16-11-1984, art. 1> § 1. Classification d'après les catégories internationales de véhicules :
  (1. (Catégorie M : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de passagers et ayant au moins quatre roues.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, huit places assises au maximum.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Les véhicules de la catégorie M1 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
  [2 ...]2
  AA - Berline
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.1., y compris les véhicules comportant plus de quatre fenêtres latérales.
  AB - Voiture à hayon arrière
  Berline (AA) dotée d'un hayon à l'arrière du véhicule.
  AC - Break (familiale)
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.6.
  AF - Véhicule à usages multiples
  Véhicule à moteur autre que ceux visés sous AA à AC et destiné au transport de voyageurs et de leurs bagages ou de leurs biens, dans un compartiment unique.
  Toutefois, un véhicule du type AF ne sera pas considéré comme appartenant à la catégorie M1 mais à la catégorie N et codifié FA s'il remplit les deux conditions suivantes :
  1. Le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas six;
  Une "place assise" est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages de sièges "accessibles";
  Sont considérés comme "accessibles" les ancrages pouvant être utilisés. Pour empêcher que des ancrages ne soient "accessibles", le constructeur empêche physiquement leur utilisation, par exemple en soudant sur lesdits ancrages des plaques de recouvrement ou en installant des équipements permanents qui ne peuvent pas être enlevés au moyen d'outils courants;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, avec :
  P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
  M = masse en ordre de marche (en kg);
  N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
  [2 ...]2
  (Catégorie M2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale ne dépassant pas 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Classification particulière pour les véhicules des catégories M2 et M3 :
  Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en classes selon les critères suivants :
  a) pour les véhicules d'une capacité supérieure à 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe I : véhicules comprenant des zones destinées aux passagers debout et permettant de fréquents embarquements et débarquements de passagers;
  Classe II : véhicules destinés principalement au transport de passagers assis et conçus de manière à permettre le transport de passagers debout dans le couloir et/ou dans une zone correspondant au maximum à deux doubles sièges;
  Classe III : véhicules conçus exclusivement pour le transport de passagers assis;
  b) pour les véhicules d'une capacité ne dépassant pas 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe A : véhicules conçus pour le transport de passagers debout; ces véhicules comportent des sièges et des zones pour passagers debout;
  Classe B : véhicules exclusivement destinés au transport de passagers assis; ils ne comportent aucun aménagement pour passagers debout.) <AR 2002-10-21/32, art. 1, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  [2 Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   a) Véhicules de la classe I
   CA sans impériale
   CB à impériale
   CC articulé sans impériale
   CD articulé à impériale
   CE surbaissé sans impériale
   CF surbaissé à impériale
   CG articulé surbaissé sans impériale
   CH articulé surbaissé à impériale
   b) Véhicules de la classe II
   CI sans impériale
   CJ à impériale
   CK articulé sans impériale
   CL articulé à impériale
   CM surbaissé sans impériale
   CN surbaissé à impériale
   CO articulé surbaissé sans impériale
   CP articulé surbaissé à impériale
   c) Véhicules de la classe III
   CQ sans impériale
   CR à impériale
   CS articulé sans impériale
   CT articulé à impériale
   d) Véhicules de la classe A
   CU sans impériale
   CV surbaissé sans impériale
   e) Véhicules de la classe B
   CW sans impériale]2

  2. [2 Catégorie N : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de marchandises et ayant au moins quatre roues.
   Catégorie N1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal ne dépassant pas 3,5 tonnes.
   Catégorie N2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 3,5 tonnes, mais ne dépassant pas 12 tonnes.
   Catégorie N3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 12 tonnes]2

  [2 Les véhicules des catégories N sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   BA Camion
   BB Camionnette
   BC Véhicule tracteur de semi-remorque
   BD Véhicule tracteur de remorque (tracteur routier)
   Toutefois, un véhicule défini comme BB et dont la masse maximale techniquement admissible n'excède pas 3 500 kg n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N si :
   1. il comporte plus de 6 places assises sans compter celle du conducteur,
   ou
   2. il remplit les deux conditions qui suivent :
   i) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas 6, et
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".
   Toutefois, un véhicule défini comme BA, BB dont la masse maximale techniquement admissible excède 3 500 kg et qui remplit pour BC ou BD au moins une des caractéristiques suivantes n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N :
   1) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, dépasse 8; ou
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".]2

  3. Catégorie 0 : Remorques (y compris les semi-remorques).
  - Catégorie 01 : Remorques dont la masse maximale n'excède pas 0,75 tonne.
  - Catégorie 02 : Remorques ayant une masse maximale excédant 0,75 tonne mais n'excédant pas 3,5 tonnes.
  - Catégorie 03 : Remorques ayant une masse maximale excédant 3,5 tonnes mais n'excédant pas 10 tonnes.
  - Catégorie 04 : Remorques ayant une masse maximale excédant 10 tonnes.
  [2 Les véhicules de la catégorie O sont codifiés de la manière suivante :
   DA Semi-remorque
   DB Remorque à timon d'attelage
   DC Remorque à essieu central]2

  (4. Véhicules hors route (symbole G) :
  a) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale ne dépassant pas 2 tonnes, et les véhicules de la catégorie M1 sont considérés comme véhicules hors route s'ils comportent :
  - au moins un essieu avant et au moins un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - au moins un dispositif de blocage du différentiel, ou au moins un mécanisme assurant une fonction similaire, et s'ils peuvent gravir une pente de 30 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont en outre à au moins cinq des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 20°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 20°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 200 mm.
  b) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale supérieure à 2 tonnes ou les véhicules des catégories N2, M2 ou M3 d'une masse maximale ne dépassant pas 12 tonnes sont considérés comme véhicules hors route si toutes leurs roues sont conçues pour être simultanément motrices, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux trois exigences suivantes :
  - être pourvus au moins d'un essieu avant et au moins d'un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - être équipés d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un mécanisme assurant une fonction similaire,
  - pouvoir gravir une pente de 25 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  c) Les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale dépassant 12 tonnes et ceux de la catégorie N3 sont considérés comme véhicules hors route s'ils sont pourvus de roues conçues pour être simultanément motrices, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux exigences suivantes :
  - la moitié des roues au moins sont motrices,
  - ils sont pourvus d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un dispositif assurant une fonction similaire,
  - ils peuvent gravir une pente de 25 % calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont au moins à quatre des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 25°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 25°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 250 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 250 mm.,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 300 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [2 d) Le symbole "G" se combine avec les symboles "M" ou "N". Ainsi, un véhicule de catégorie N1 convenant au service hors route est désigné par les lettres "N1G".]2
  [6 5. Catégories T : tracteurs agricoles ou forestiers à roues
   5.1. " catégorie T ", qui comprend tous les tracteurs à roues; chaque catégorie de tracteur à roues décrite aux points 5.2 à 5.8 est indicée, à la fin, d'une lettre " a " ou " b ", en fonction de sa vitesse par construction :
   a) " a " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   b) " b " pour les tracteurs à roues conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h;
   5.2. " catégorie T1 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale de l'essieu le plus proche du conducteur est égale ou supérieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 1 000 mm;
   5.3. " catégorie T2 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la voie minimale est inférieure à 1 150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg et la garde au sol inférieure ou égale à 600 mm; si la hauteur du centre de gravité du tracteur (mesurée par rapport au sol), divisée par la moyenne des voies minimales de chaque essieu est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction est limitée à 30 km/h;
   5.4. " catégorie T3 ", qui comprend les tracteurs à roues dont la masse à vide en ordre de marche est inférieure ou égale à 600 kg;
   5.5. " catégorie T4 ", qui comprend les tracteurs à roues à usage spécial;
   5.6. " catégorie T4.1 " (tracteurs enjambeurs), qui comprend les tracteurs conçus pour travailler des cultures hautes en ligne, telles que la vigne. Ils sont caractérisés par un châssis entièrement ou partiellement surélevé, de telle sorte qu'ils peuvent circuler parallèlement aux lignes de culture avec les roues droites et gauches de part et d'autre d'une ou plusieurs lignes. Ils sont conçus pour porter ou actionner des outils qui peuvent être fixés à l'avant, entre les essieux, à l'arrière ou sur une plate-forme. Lorsque le tracteur est en position de travail, la garde au sol mesurée dans le plan vertical des lignes de cultures est supérieure à 1 000 mm. Lorsque la hauteur du centre de gravité du tracteur mesurée par rapport au sol et en utilisant des pneumatiques de monte normale, divisée par la moyenne des voies minimales de l'ensemble des essieux, est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction ne doit pas dépasser 30 km/h;
   5.7. " catégorie T4.2 " (tracteurs de grande largeur), qui comprend les tracteurs se caractérisant par leurs dimensions importantes, plus spécialement destinés à travailler dans de grandes surfaces agricoles;
   5.8. " catégorie T4.3 " (tracteurs à basse garde au sol), qui comprend les tracteurs à quatre roues motrices, dont les engins interchangeables sont destinés à l'usage agricole ou forestier, se caractérisant par un châssis porteur, équipés d'une ou plusieurs prises de force, et avec une masse techniquement admissible non supérieure à 10 tonnes, dont le rapport entre cette masse et la masse maximale à vide en ordre de marche est inférieur à 2,5 et dont le centre de gravité mesuré par rapport au sol en utilisant des pneumatiques de monte normale est inférieur à 850 mm;]6

  [2 6. Catégorie C : tracteurs agricoles ou forestiers à chenilles : tracteurs à chenilles dont le mouvement et la direction sont assurés par des chenilles et dont les catégories C1 à C4 sont définies par analogie aux catégories T1 à T4]2
  [2 7. Catégorie R : remorques agricoles ou forestières
   Les véhicules de la catégorie R sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie R1 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 1500 kg,
   - catégorie R2 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 1500 kg et inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie R3 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg et inférieure ou égale à 21000 kg,
   - catégorie R4 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 21000 kg.
   Chaque catégorie de remorque est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle la remorque a été conçue :
   - "a" pour les remorques conçues pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les remorques conçues pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 8. Catégorie S : engins interchangeables tractés
   Les véhicules de la catégorie S sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie S1 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie S2 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg.
   Chaque catégorie d'engin interchangeable tracté est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle l'équipement a été conçu :
   - "a" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 9. Véhicules à usages spéciaux :
   SA Autocaravanes
   SB Véhicules blindés
   SC Ambulances
   SD Corbillards
   SE Caravanes
   SF Grues mobiles
   SG Autres véhicules à usage spécial
   SH Véhicule accessible en fauteuil roulant]2

  § 2. [2 Définitions :
   Aux fins du présent arrêté royal, sauf dispositions contraires, on entend par :
   1. "Communauté" : la Communauté Européenne
   2. "Etats membres" : les Etats membres de la Communauté
   3. "la Directive" : la directive 2007/46/CE établissant un cadre pour la réception des véhicules à moteur, de leurs remorques et des systèmes, des composants et des entités techniques destinés à ces véhicules.
   4. "autorité compétente" : le Ministre compétent pour la circulation routière ou son délégué.
  [7 4bis. " Ministre bruxellois " : le Ministre bruxellois qui a la Sécurité routière dans ses attributions; ]7
  [7 4ter. " autorité bruxelloise compétente " : le Ministre bruxellois ou son délégué;]7
   5. "autorité compétente en matière de réception" : [7 Service Public Régional de Bruxelles - Bruxelles Mobilité - Direction Sécurité routière]7 est l'autorité compétente pour tous les aspects de la réception d'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique ou de la réception individuelle d'un véhicule, pour le processus d'autorisation, pour la délivrance et, le cas échéant, le retrait des fiches de réception, pour la liaison avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres et pour veiller à ce que le constructeur s'acquitte de ses obligations en matière de conformité de la production;
   6. "autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques" : [7 Service Public Régional de Bruxelles - Bruxelles Mobilité - Direction Sécurité routière ]7 est l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques, dont certains volets pourront être délégués à un organisme d'accréditation, signataire des accords de reconnaissance mutuelle entre organismes d'accréditation.
   7. "service technique" : toute organisation ou organisme désigné par l'autorité [7 bruxelloise]7 compétente comme laboratoire d'essai pour procéder à des essais, ou comme organisme d'évaluation de la conformité pour effectuer l'évaluation initiale et d'autres essais ou inspections pour le compte de l'autorité compétente en matière de réception, ces fonctions pouvant être assurées par l'autorité compétente en matière de réception elle-même;
   8. "titulaire" : la personne physique ou morale au nom de qui le véhicule est immatriculé;
   9. "réception par type" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   10. "réception nationale par type" : l'acte de réception par type prévu par le droit belge, dont la validité est limitée au territoire belge;
   11. "réception CE par type" : l'acte par lequel un Etat membre certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   12. "réception individuelle" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un véhicule donné, qu'il soit unique ou non, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   13. "réception par type multiétape" : l'acte par lequel un ou plusieurs Etats membres certifient qu'un type de véhicule incomplet ou complété, selon son état d'achèvement, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   14. "réception par type par étapes" : l'acte de réception des véhicules qui consiste en la collecte, par étapes, de l'ensemble des fiches de réception pour les systèmes, les composants et les entités techniques en rapport avec le véhicule et qui, à l'étape finale, donne lieu à la réception de l'ensemble du véhicule;
   15. "réception par type en une seule étape" : l'acte qui consiste en la réception de l'ensemble d'un véhicule en une seule opération;
   16. "réception par type mixte" : l'acte de réception par type par étapes dans le cadre duquel une ou plusieurs réceptions de systèmes sont réalisées lors de la dernière étape de la réception de l'ensemble du véhicule, sans qu'il soit nécessaire de délivrer des fiches de réception pour ces systèmes;
   17. "fiche de réception par type" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique est réceptionné;
   18. "fiche de réception individuelle" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un véhicule donné est réceptionné;
   19. "certificat de conformité" : le document établi suivant le modèle figurant à l'annexe 31, délivré par le constructeur afin de certifier qu'un véhicule satisfaisait à tous les actes réglementaires au moment de sa production;
   20. "[9 certificat de contrôle technique]9" : le document délivré par la station de contrôle reprenant les résultats du contrôle à celui qui présente le véhicule;
   21. "la mise en circulation d'un véhicule en Belgique" : l'acte par lequel le véhicule est mis en circulation sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge;
   22. "fiche technique" : le document délivré par le constructeur ou son mandataire pour les véhicules des catégories N2, N3, O3 et O4 et qui reprend les données techniques spécifiques du véhicule;
   23. "vignette de contrôle" l'autocollant qui mentionne la durée de validité du [9 certificat de contrôle technique]9 pour les véhicules utilitaires;
   24. "type de véhicule" : les véhicules d'une catégorie particulière, identiques au moins par leurs aspects essentiels visés à l'annexe 24. Un type de véhicule peut comporter des variantes et des versions différentes;
   25. "véhicule de base" : tout véhicule utilisé au cours de l'étape initiale d'un processus de réception multiétape;
   26. "véhicule incomplet" : tout véhicule dont l'achèvement requiert encore au moins une étape pour que ledit véhicule satisfasse aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   27. "véhicule complété" : tout véhicule constituant l'aboutissement du processus de réception multiétape et qui satisfait aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   28. "véhicule complet" : tout véhicule qui ne doit pas être complété pour répondre aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   29. "véhicule de fin de série" : tout véhicule faisant partie d'un stock qui ne peut être immatriculé, vendu ou mis en service en raison de l'entrée en vigueur de nouvelles exigences techniques en vertu desquelles il n'a pas été réceptionné;
   30. "système" : un assemblage de dispositifs destiné à remplir une ou plusieurs fonctions spécifiques dans un véhicule et devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire quelconque;
   31. "composant" : un dispositif devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire et destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type indépendamment d'un véhicule lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   32. "entité technique" : un dispositif, devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire, destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type séparément, mais seulement en liaison avec un ou plusieurs types de véhicules déterminés, lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   33. "pièces ou équipements d'origine" : les pièces ou équipements qui sont fabriqués conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule pour la production des pièces ou des équipements en vue de l'assemblage du véhicule en question. Ceci comprend les pièces ou équipements qui sont fabriqués sur la même chaîne de production que ces dernières pièces ou derniers équipements. Il est présumé, jusqu'à preuve du contraire, que les pièces sont d'origine si le fabricant de la pièce certifie que les pièces satisfont à la qualité des composants utilisés pour l'assemblage du véhicule en question et ont été fabriquées conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule;
   34. "constructeur" : la personne ou l'organisme responsable devant l'autorité compétente en matière de réception de tous les aspects du processus de réception ou de l'autorisation et de la conformité de la production. Cette personne ou cet organisme ne doit pas nécessairement intervenir directement à toutes les étapes de la construction d'un véhicule, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique soumis à réception;
   35. "mandataire du constructeur" : toute personne physique ou morale établie dans la Communauté, dûment mandatée par le constructeur pour le représenter auprès de l'autorité compétente en matière de réception et agir pour son compte pour les questions relevant du présent arrêté, toute référence au terme "constructeur" devant être comprise comme visant le constructeur ou son mandataire;
   36. "méthode virtuelle d'essai" : des simulations informatiques, y compris des calculs, qui démontrent qu'un véhicule, un système, un composant ou une entité technique répond aux exigences techniques prévues par un acte réglementaire. Aux fins de la méthode virtuelle d'essai, il n'est pas nécessaire d'avoir recours à un véhicule, à un système, à un composant ou à une entité technique physique;
   37. "dossier constructeur" : le dossier complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7, fourni par le demandeur;
   38. "dossier de réception" : le dossier constructeur, accompagné des rapports d'essais et de tous les autres documents que le service technique ou l'autorité compétente en matière de réception ont adjoint au dossier constructeur au cours de l'accomplissement de leurs tâches;
   39. "index du dossier de réception" : le document présentant le contenu du dossier de réception selon une numérotation ou un marquage permettant de localiser facilement chaque page, ce document étant présenté de telle manière qu'il répertorie les étapes successives de la gestion de la réception par type, notamment les dates des révisions et des mises à jour;
   40. "véhicule" : tout véhicule à moteur ou sa remorque, selon les définitions données ci-dessous;
   41. "véhicule à moteur" : tout véhicule motorisé complet, complété ou incomplet, se déplaçant par ses propres moyens, ayant au moins quatre roues et une vitesse maximale par construction supérieure à 25 km/h, à l'exclusion des véhicules à moteur de la catégorie L définis dans la directive 2002/24/CE et transposés dans l'arrêté royal du 26 février 2003 qui modifie l'article 1er de l'arrêté royal du 10 octobre 1974 portant règlement général sur les conditions techniques auxquelles doivent répondre les cyclomoteurs et les motocyclettes ainsi que leurs remorques;
   42. "véhicule à moteur hybride" : un véhicule équipé d'au moins deux convertisseurs d'énergie différents et de deux systèmes de stockage d'énergie différents (embarqués) aux fins de sa propulsion;
   43. "véhicule électrique hybride" : un véhicule hybride qui, aux fins de la propulsion mécanique, tire son énergie des deux sources suivantes d'énergie/d'alimentation stockée embarquées sur le véhicule :
   - un combustible consommable,
   - un dispositif de stockage d'énergie/d'alimentation électrique (par exemple, une batterie, un condensateur, un volant d'inertie/générateur, etc.);
   44. "voiture" tout véhicule de catégorie M1 dont l'habitacle est uniquement conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   45. "véhicule à usage spécial" un véhicule prévu pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. Cette catégorie inclut les véhicules accessibles en fauteuil roulant;
   46. "véhicules à usage spécial autres que autocaravane, véhicule blindé, ambulance, corbillard, véhicule accessible en fauteuil roulant" : les véhicules prévus pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. La codification de ces véhicules est SG;
   47. "voiture mixte" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et de choses et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   48. "minibus" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur, et équipé d'une carrosserie d'un type analogue à celui des camionnettes ou d'autobus;
   49. "autobus" ou "autocar" : tout véhicule de catégorie M2 ou M3 conçu et construit pour transporter des passagers assis ou des passagers assis et debout;
   50. "autobus ou autocar articulé" : tout autobus ou autocar constitué d'au moins deux sections rigides articulées l'une par rapport à l'autre, les compartiments pour passagers par section communiquant entre eux pour que les passagers puissent circuler librement de l'un à l'autre; les sections rigides sont reliées en permanence et ne peuvent être séparées que par une opération nécessitant un équipement qu'on ne trouve normalement que dans un atelier;
   51. "autobus ou autocar à étages" : tout autobus ou autocar dont les compartiments destinés aux passagers sont agencés, en partie au moins, sur deux niveaux superposés et dont l'étage supérieur n'est pas prévu pour des passagers debout;
   52. "trolleybus" : tout autobus équipé d'un moteur électrique captant l'énergie nécessaire à sa propulsion, à partir d'une ligne aérienne. Le fait que le trolleybus puisse être équipé d'un moteur auxiliaire lui permettant d'interrompre le captage d'énergie électrique, sans pour autant devoir interrompre le mouvement du véhicule, ne modifie en rien le genre de véhicule;
   53. "transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes" vise les transports prévus à l'article 2, alinéa 2, 1° et 2°, de l'arrêté-loi du 30 décembre 1946 relatif au transport rémunéré de voyageurs par route effectué par autobus et par autocars, et à l'article 1er de la loi du 26 avril 1962 relative au transport en commun des élèves des établissements d'enseignement;
   54. "camionnette" : un camion dont la cabine est intégrée à la carrosserie;
   55. "camion" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement au transport de marchandises.
   Il peut aussi tracter une remorque;
   56. "tracteur" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tracter des semi-remorques ou remorques;
   57. "véhicule tracteur de remorque" (" tracteur routier") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des remorques autres que des semi-remorques. Il peut être équipé d'une plate-forme de chargement;
   58. "véhicule tracteur de semi-remorque" ("tracteur de semi-remorque") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des semi-remorques;
   [6 59. " tracteur agricole ou forestier " : tout véhicule agricole ou forestier à roues ou à chenilles, à moteur, ayant au moins deux essieux et une vitesse maximale par construction égale ou supérieure à 6 km/h, dont la fonction réside essentiellement dans sa puissance de traction et qui est spécialement conçu pour tirer, pousser, porter ou actionner certains équipements interchangeables destinés à des usages agricoles ou forestiers, ou tracter des remorques ou engins agricoles ou forestiers; il peut être aménagé pour transporter une charge dans un contexte agricole ou forestier et/ou peut être équipé d'un ou de plusieurs sièges passagers ";
   60. " remorque agricole ou forestière " : tout véhicule agricole ou forestier essentiellement conçu pour être tiré par un tracteur et principalement destiné au transport de charges ou au traitement de matières et dont le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide est égale ou supérieure à 3,0;
   61. " engin interchangeable tracté à usage agricole ou forestier " : tout véhicule utilisé en agriculture ou forestier conçu pour être tiré par un tracteur et qui modifie la fonction de ce dernier ou lui apporte une fonction nouvelle, qui comporte un outil à demeure ou est conçu pour le traitement de matières, qui peut comporter un plateau de chargement conçu et réalisé pour recevoir les outils et dispositifs nécessaires pour l'exécution des tâches, ainsi que pour le stockage temporaire des matières produites ou nécessaires pendant le travail, si le rapport entre la masse maximale en charge techniquement admissible et la masse à vide de ce véhicule est inférieur à 3,0;]6

  [4 61bis. " engin porté à usage agricole ou forestier " : tout dispositif utilisé en agriculture ou foresterie, ne relevant pas de la catégorie R ou de la catégorie S, conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier, et qui modifie la fonction du tracteur agricole ou forestier ou lui apporte une fonction nouvelle. L'engin porté à usage agricole ou forestier peut être monté à l'avant, à l'arrière ou à un endroit intermédiaire du tracteur agricole ou forestier, de manière amovible. Par " dispositif conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier ", il y a lieu d'entendre un dispositif qui ne dispose pas d'un axe vertical d'articulation par rapport au tracteur agricole ou forestier lorsque le tracteur est utilisé sur la voie publique.]4
   62. "motoculteur" : toute machine agricole automotrice polyvalente ne comportant qu'un essieu et dirigée à l'aide de mancherons par un conducteur qui, normalement, est à pied; certains motoculteurs sont susceptibles d'être équipés d'une remorque, ou d'un appareil agricole remorqué, muni d'un siège;
   63. "engin mobile non routier" : toute machine mobile, tout équipement industriel transportable ou tout véhicule, pourvu ou non d'une carrosserie, non destiné au transport routier de passagers ou de marchandises, sur lequel est installé un moteur à combustion interne à l'exclusion des véhicules à moteur de catégories L et T;
   64. "véhicules affectés pour le transport de marchandises sous température contrôlée" : les véhicules des catégories N et O équipés d'engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques", "cryogéniques" ou "calorifiques";
   65. "engins spéciaux à utiliser pour le transport international de denrées périssables (ATP)" : les engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques" ou calorifiques qui satisfont aux définitions et normes de l'Accord de Genève du 1er septembre 1970. Cet Accord est transposé par la loi du 11 juillet 1979. Ces engins appartiennent aux catégories de N et O;
   66. "véhicules et conteneurs placés sur les véhicules affectés au transport d'animaux" : les moyens de transport conçus, construits, entretenus et utilisés de façon à éviter des blessures et des souffrances aux animaux, et à assurer leur sécurité. Ces moyens de transport doivent répondre aux prescriptions techniques du Règlement CE N° 1/2005;
   67. "véhicules destinés au transport de marchandises dangereuses par route (ADR)" : des véhicules de catégories N et O qui sont soumis aux dispositions de l'Accord européen du 30 septembre 1957 relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (Accord ADR).
   Si les véhicules transportent des conteneurs ADR, ces mêmes véhicules doivent être certifiés ADR;
   68. "ambulance" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport de personnes malades ou blessées et spécialement équipé à cette fin.
   Sont également considérés comme ambulance, les véhicules de la catégorie M des services d'aide médicale urgente spécialement équipés pour transporter sur le lieu d'un accident une équipe médicale ainsi que son matériel.
   69. "autocaravane" : tout véhicule à usage spécial de catégorie M conçu pour pouvoir servir de logement et dont le compartiment habitable comprend au moins les équipements suivants :
   - des sièges et une table,
   - des couchettes qui peuvent être créées avec ou sans sièges,
   - un coin cuisine,
   - des espaces de rangement.
   Ces équipements doivent être inamovibles; toutefois, la table peut être conçue pour être facilement escamotable.
   70. "caravane" : tout véhicule de catégorie O conforme à la norme ISO 3833 :1977, point nr. 3.2.1.3;
   71. "corbillard" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport des morts et spécialement équipé à cette fin;
   72. "véhicule blindé" : tout véhicule destiné à la protection des passagers et/ou des marchandises transportées et satisfaisant aux exigences applicables en matière de blindage pare-balles;
   73. "véhicule grue" : tout véhicule à moteur de catégorie N construit ou définitivement transformé comme grue et affecté exclusivement à cet usage. Par définitivement transformé, il faut entendre le placement, sur un châssis cabine, d'une grue de dimension telle qu'il n'y ait plus de plateau de chargement;
   74. "grues mobiles" : les véhicules spéciaux de la catégorie N3 non équipés pour le transport de marchandises et munis d'une grue dont le couple de levage est égal ou supérieur à 400 kNm;
   75. "véhicule lent" :
   1. tout véhicule automobile dont la vitesse maximale nominale ne peut, par construction et d'origine, dépasser 40 km/h. Toute transformation qui a pour résultat de permettre de dépasser cette vitesse maximale, enlève à un tel véhicule le caractère de véhicule lent,
   2. toute remorque tirée exclusivement par les véhicules décrits au point 1;
   76. "véhicule de construction spéciale" : tout véhicule appartenant aux catégories N, O, T, C, R, S construit ou transformé définitivement qui est conçu essentiellement pour assurer la fonction d'outil, la charge utile est quasi nulle par rapport à sa tare. Il comprend les véhicules à usage agricole et les véhicules à usage industriel et comporte deux catégories de vitesse :
   - une catégorie inférieure à 30 km/h nominal;
   - une catégorie supérieure à 30 km/h nominal;
   En ce qui concerne l'immatriculation des véhicules, les termes "véhicule de construction spéciale "recouvrent notamment : le matériel industriel automobile, le matériel agricole automobile, les moissonneuses et les remorques outils;
   77. "dépanneuse" : tout véhicule à moteur de la catégorie N destiné en usage normal au dégagement de la voie publique, par traction ou par transport, de véhicules accidentés ou en panne.
   Un véhicule utilisé occasionnellement à cette fin ne peut être considéré comme dépanneuse.
   Il peut cependant exister un plateau de chargement, pour autant que le véhicule soit muni au minimum d'un treuil fixe et de deux rampes de chargement fixes ou amovibles;
   78. "caisse mobile" : tout engin pouvant facilement être monté et enlevé d'un véhicule de transport et faisant office de carrosserie;
   79. "remorque" : tout véhicule non automoteur sur roues, conçu et construit pour être tracté par un véhicule à moteur;
   80. "remorque de camping" : toute remorque construite ou transformée aux fins de servir comme lieu de séjour pour des personnes, avec un aménagement intérieur fixé à demeure à la carrosserie;
   81. "remorque à bateau" toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs bateaux;
   82. "remorque à planeur" : toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs planeurs;
   83. "remorque de chantier" : toute remorque aménagée exclusivement pour le personnel et le rangement de matériel ou pour l'un des deux, qui se trouve en permanence sur chantier et qui ne circule qu'exceptionnellement sur la voie publique pour être déplacée d'un chantier à un autre;
   84. "remorque à un essieu" : toute remorque à l'exclusion des semi-remorques, ne comportant :
   1° qu'un seul essieu;
   2° que deux essieux dans le prolongement l'un de l'autre (essieux oscillants);
   3° que deux essieux situés au maximum à 1 m l'un de l'autre;
   4° qu'un groupe d'essieux dont tous les éléments de fixation au châssis se trouvent sur un même axe horizontal perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule ou tout autre groupe d'essieux qui peut être considéré comme équivalent;
   85. "remorque à timon d'attelage" : tout véhicule tracté ayant au moins deux essieux dont un au moins est un essieu directeur et équipé d'un dispositif d'attelage qui a une mobilité verticale (par rapport à la remorque) qui ne transmet pas de charge significative au véhicule tracteur (moins de 100 décanewtons).
   Une semi-remorque attelée à un avant-train est considérée comme une remorque à timon d'attelage;
   86. "remorque à essieu central" : toute remorque à timon d'attelage rigide dont l'essieu (les essieux) est (sont) situé(s) près du centre de gravité du véhicule (lorsqu'il est chargé de façon uniformément répartie) de sorte que seule une faible charge statique verticale ne dépassant pas 10 % de la charge correspondant à la masse maximale de la remorque, ou une charge de 1 000 décanewtons (retenir la plus faible des deux), soit transmise au véhicule tracteur;
   87. "semi-remorque" : tout véhicule tracté conçu pour être attelé à un véhicule tracteur de semi-remorque ou à un avant-train en imposant une charge statique verticale substantielle au véhicule tracteur ou à l'avant-train;
   88. "train de véhicules" : [8 véhicules articulés]8 tout ensemble de véhicules accouplés l'un à l'autre en vue d'être mis en mouvement par une même force. Lorsqu'un train de véhicules est composé d'un véhicule tracteur et d'une semi-remorque, il porte le nom de véhicule articulé;
   89. "véhicules utilitaires" : tous les véhicules qui appartiennent aux catégories N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 et O4;
   90. "châssis" : un ensemble métallique ou autre comportant une ossature faite de longerons, de traverses et d'éléments mécaniques pour supporter une carrosserie.
   91. "véhicules autoportants" : carrosserie soudée ou fixée de manière inamovible et permanente à une plate-forme tenant lieu de châssis;
   92. "habitacle" : la partie du véhicule aménagée d'origine ou par construction pour le transport et/ou le séjour du conducteur et des passagers;
   93. "dispositif de freinage" : l'ensemble des organes qui ont pour fonction de diminuer ou d'annuler progressivement la vitesse d'un véhicule en marche, ou de le maintenir immobile s'il se trouve déjà à l'arrêt; le dispositif se compose de la commande, de la transmission et du frein proprement dit.
   La commande désigne la pièce directement actionnée par le conducteur, pour fournir à la transmission l'énergie nécessaire pour freiner ou pour la contrôler. Cette énergie peut être soit l'énergie musculaire du conducteur, soit une autre source d'énergie contrôlée par le conducteur, soit le cas échéant, l'énergie cinétique d'une remorque, soit une combinaison de ces diverses catégories d'énergie.
   La transmission désigne l'ensemble des éléments compris entre la commande et le frein et les reliant de façon rationnelle. La transmission peut être mécanique, hydraulique, pneumatique, électrique ou mixte. Lorsque le freinage est assuré par une source d'énergie indépendante du conducteur, mais contrôlée par lui, la réserve d'énergie que comporte le dispositif fait partie également de la transmission.
   Le frein désigne l'organe où se développent les forces qui s'opposent au mouvement du véhicule.
   94. "suspension pneumatique" : tout système de suspension dont l'élasticité est assurée pour 75 % par le ressort pneumatique;
   95. "suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique" : un système de suspension pour essieu ou groupe d'essieux répondant aux dispositions de l'annexe 14;
   96. "dispositif de retenue" : l'élément spécifiquement conçu et développé afin de fixer un chargement, de le maintenir à sa place ou de le retenir, y compris les éléments structurels du véhicule;
   97. "point d'ancrage" : la partie de la structure, du matériel ou de l'élément d'un véhicule ou d'un chargement auquel le dispositif de retenue est fixé;
   98. "garde au sol entre les essieux" : la plus petite distance entre le plan d'appui et le point fixe le plus bas du véhicule. Les trains roulants multiples sont considérés comme constituant un seul essieu;
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   99. "garde au sol sous un essieu": la distance entre le point culminant de l'arc de cercle passant par le milieu de la surface de portée des roues d'un axe (roues intérieures dans le cas de pneumatiques jumelés) et le point fixe le plus bas du véhicule entre les roues.
   Aucune partie rigide du véhicule ne peut se trouver dans le secteur hachuré du schéma. Le cas échéant, la garde au sol de plusieurs essieux est indiquée selon leur disposition, par exemple 280/250/250.
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes en vue d'un certificat d'immatriculation CE (e-DIV) : les codes utilisés dans les documents d'immatriculation des véhicules tels que mentionnés dans la directive 1999/37/CE;
   101. "masse en charge maximale techniquement admissible (M)" : la masse maximale du véhicule en fonction de sa construction et de ses performances, déclarée par le constructeur. Elle est déterminée d'après la résistance du châssis et des autres organes du véhicule.
   Celle-ci est utilisée pour déterminer la catégorie de véhicule conformément au § 1, sauf pour les semi-remorques et remorques à essieu central, où la masse à utiliser est celle qui correspond à la charge appliquée aux essieux lorsque le véhicule est chargé jusqu'à sa masse en charge maximale techniquement admissible.
   Code : e-DIV : F.1; immatriculé : F.2
   Elle est aussi appelée : "masse maximale autorisée" et correspond à la masse techniquement admissible éventuellement limitée par les prescriptions de l'article 32 du présent arrêté;
   102. "masse tractable maximale techniquement admissible (TM)" : la masse tractable maximale déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : O.1 (remorque freinée)
   O.2 (remorque non freinée)
   103. "masse tractable" : soit la masse d'une remorque à timon d'attelage ou d'une semi-remorque munie d'un avant-train attelée au véhicule à moteur, soit la masse correspondant à la charge appliquée sur les essieux d'une semi-remorque ou remorque à essieu central attelée au véhicule à moteur;
   104. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'un véhicule à moteur" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible sur le point d'attelage en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur et/ou du dispositif d'attelage. Par définition, cette masse n'inclut pas la masse du dispositif d'attelage dans les cas de véhicules tracteurs en ordre de marche, mais l'inclut dans le cas des autres véhicules;
   105. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transférée par la remorque au véhicule tractant sur le point d'attelage et déclarée par le constructeur de la remorque;
   106. "masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par l'essieu et déclarée par le constructeur de la remorque;
   Code : e-DIV : N.i pour l'essieu i
   107. "masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par le groupe d'essieux fixée en fonction de la construction du véhicule et déclarée par le constructeur de la remorque;
   108. "élévateur d'essieu" : un dispositif monté en permanence sur le véhicule afin de réduire ou d'accroître la charge sur l'essieu ou sur les essieux, selon les conditions de charge du véhicule :
   - soit en soulevant les roues jusqu'à ce qu'elles ne touchent plus le sol ou en les abaissant au niveau du sol,
   - soit sans soulever les roues (par exemple, dans le cas de suspensions pneumatiques ou d'autres systèmes),
   afin de réduire l'usure des pneus lorsque le véhicule n'est pas en pleine charge et/ou de faciliter le démarrage sur sol glissant de véhicules à moteur ou d'ensembles de véhicules en augmentant la charge sur l'essieu moteur;
   109. "essieu relevable" : un essieu qui peut être soulevé/abaissé par l'élévateur d'essieu;
   110. "essieu délestable" : un essieu dont la charge peut être modifiée, sans qu'il soit soulevé, par l'élévateur d'essieu;
   111. "masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble (MC)" : la valeur maximale de la somme des masses du véhicule à moteur chargé et de la remorque tractée chargée, en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : immatriculé : F.3
   112. "masse du véhicule en ordre de marche" : la masse du véhicule carrossé en ordre de marche à vide, avec dispositif d'attelage, s'il s'agit d'un véhicule tracteur, ou la masse du châssis-cabine si le constructeur ne pose pas de carrosserie et/ou de dispositif d'attelage (y compris le liquide de refroidissement, les lubrifiants, 90 % du carburant, 100 % des autres liquides, à l'exception des eaux usées, les outils, la roue de secours et le conducteur (75 kg) et, pour les autobus et les autocars, la masse du convoyeur (75kg) si une place de convoyeur est prévue dans le véhicule);
   Code : e-DIV : G (véhicule tracteur de catégorie autre que M1)
   113. "masse à vide du véhicule", aussi appelée "tare" : la masse du véhicule en ordre de marche mais sans conducteur.
   Dans le cas des autocaravanes, la masse à vide (tare) doit en outre prendre en compte la masse correspondant à la masse du contenu des réservoirs d'eau potable et de gaz remplis à 90 % de leur capacité.
   La vérification des masses et des charges par essieu des véhicules à moteur de la catégorie M1 et des autocaravanes (catégorie M) est effectuée suivant l'annexe II, appendice de la directive 95/48/CE de la Commission, du 20 septembre 1995, portant adaptation au progrès technique de la directive 92/21/CEE du Conseil concernant les masses et dimensions des véhicules à moteur de la catégorie M1.
   114. "charge utile" la différence entre masse en charge maximale techniquement admissible et de la masse en ordre de marche, pour autant que la masse maximale au sol sous chacun des essieux n'excède pas celle prévue par le constructeur et que la masse minimale au sol sous l'essieu avant prévue par le constructeur est atteinte.
   La charge utile maximale peut être limitée pour des raisons techniques (calcul de répartition des masses, centre de gravité trop haut) et physiques (arrimage).
   115. "l'excédent de la masse de la charge pour les véhicules de catégorie M1" : la différence entre la masse en charge techniquement admissible et la masse en ordre de marche, accrue de la masse de 75 kg multipliée par le nombre de places assises de passagers assis (y compris les strapontins).
   L'excédent de la masse peut comprendre la masse des équipements en option, tels que toit ouvrant, conditionnement d'air, dispositif d'attelage.
   Code : e-DIV : S.1 (nombre de places assises, y compris celle du conducteur)
   S.2 (nombre de places debout, le cas échéant).
   116. "la date de la première mise en circulation" le moment auquel le véhicule à l'état neuf est utilisé pour la première fois;
   117. "la date de la première mise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est utilisé pour la première fois en Belgique, soit comme véhicule à l'état neuf, soit comme véhicule importé à l'état usagé;
   118. "la date de la remise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est à nouveau utilisé en Belgique après tout changement de titulaire ou le moment auquel le véhicule qui ne faisait l'objet d'une immatriculation temporaire en Belgique, est remis en circulation sous une marque d'immatriculation belge.]2

  [3 119° " usage commercial " : toute utilisation visant un profit financier commercial ou personnel;
   120° " usage professionnel " : toute utilisation en vue de l'exercice d'une activité professionnelle ou de l'exploitation d'une entreprise;
   121° " déplacements domicile-travail " : les déplacements depuis et vers le lieu de travail;
   122° " déplacements domicile-école " : les déplacements des étudiants depuis et vers un établissement scolaire;]3

  [5 123° La méthode RD est une méthode développée pour l'évaluation de l'efficacité de freinage en MMA effectuée sur un véhicule à vide. Un graphique de la force de freinage, qui reprend les critères minimaux auxquels le véhicule doit satisfaire, est établi en fonction de la pression du cylindre. Ceux-ci correspondent, pour chaque essieu du véhicule, à l'efficacité de freinage requise pour ce véhicule spécifique, compte tenu de ses masses et des MMA spécifiques.]5
  [7 124. " carburants de substitution " : les carburants ou sources d'énergie qui servent, au moins partiellement, de substitut aux sources d'énergie fossile pour les transports et peuvent contribuer à la décarbonisation de ces derniers ainsi qu'à l'amélioration de la performance environnementale du secteur des transports; ils comprennent :
   a) l'électricité consommée par tous les types de véhicules électriques,
   b) l'hydrogène,
   c) le gaz naturel, y compris le biométhane, sous forme gazeuse (gaz naturel comprimé - GNC) et sous forme liquéfiée (gaz naturel liquéfié - GNL),
   d) le gaz de pétrole liquéfié (GPL),
   e) l'énergie mécanique provenant d'un stockage embarqué/d'une source embarquée, y compris la chaleur résiduelle.]7

  [7 125. " véhicule à carburant de substitution " : un véhicule à moteur alimenté totalement ou partiellement par un carburant de substitution et qui a fait l'objet d'une réception conformément au cadre établi par la directive 2007/46/CE;]7
  [7 126. " les défaillances " : les défauts techniques et autres cas d'anomalies constatés lors d'un contrôle technique routier;]7
  [7 127. " défaillances mineures " : défaillances n'ayant aucune incidence notable sur la sécurité du véhicule ou n'ayant pas d'incidence sur l'environnement, et autres anomalies mineures;]7
  [7 128. " défaillances majeures " : défaillances susceptibles de compromettre la sécurité du véhicule, d'avoir une incidence sur l'environnement ou de mettre en danger les autres usagers de la route, et autres anomalies plus importantes;]7
  [7 129. " défaillances critiques " : défaillances constituant un danger direct et immédiat pour la sécurité routière ou ayant une incidence sur l'environnement, justifiant qu'un Etat membre ou ses autorités compétentes puisse interdire l'utilisation du véhicule sur la voie publique. ]7
  [8 130. " opération de transport intermodal " :
   a) les opérations de transports combinés définies à l'article 1er de la directive 92/106/CEE du Conseil (*) effectuant un transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds; ou
   b) des opérations de transport par voie d'eau effectuant un transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds, pour autant que le trajet routier initial ou terminal ne dépasse pas 150 kilomètres sur le territoire de l'Union. La distance de 150 kilomètres visée ci-dessus peut être dépassée en vue d'atteindre le terminal de transport approprié le plus proche pour le service envisagé, s'il s'agit de:
   i) véhicules conformes à l'article 32bis, 3.2.3., alinéa 1er, c), e), f), ou
   ii) véhicules conformes à l'article 32bis, 3.2.3., alinéa 1er, d) et g), dans les cas où de telles distances sont autorisées dans l'Etat membre concerné.
   Pour les opérations de transport intermodal, le terminal de transport approprié le plus proche qui fournit le service peut être situé dans un Etat membre autre que celui dans lequel la cargaison a été chargée ou déchargée ;
   131. " Véhicule à émission nulle " : un véhicule utilitaire lourd à émission nulle au sens de l'article 3, point 11), du Règlement UE 2019/1242 du Parlement européen et du Conseil.]8

  § 3. Relations entre les catégories internationales et nationales de véhicules :
  1. la catégorie M1 comprend les voitures, les voitures mixtes et les minibus;
  2. la catégorie M2 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est inférieure ou égale à 5 000 kg;
  3. la catégorie M3 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est supérieure à 5 000 kg;
  4. la catégorie N1 comprend les voitures mixtes aménagées pour le transport de choses, les tracteurs et les camionnettes dont la masse maximale est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  5. la catégorie N2 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais inférieure ou égale à 12 000 kg;
  6. la catégorie N3 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 12 000 kg;
  7. la catégorie 01 comprend les remorques dont la masse maximale est inférieure ou égale à 750 kg;
  8. la catégorie 02 comprend les remorques dont la masse maximale est supérieure à 750 kg mais est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  9. la catégorie 03 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais est inférieure ou égale à 10 000 kg;
  10. la catégorie 04 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 10 000 kg.
Art. 1_VLAAMS_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 1> § 1. Classificatie volgens de internationale voertuigcategorieën :
  (1. (Categorie M : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met tenminste vier wielen.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M1 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Voertuigen van categorie M1 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
  [2 ...]2
  AA - Sedan
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.1, met inbegrip van voertuigen met meer dan vier zijramen.
  AB - Voertuig met achterklep
  Sedan (AA) met een klep aan de achterzijde van het voertuig.
  AC - Stationwagen
  ISO norm 333 - 1977, punt 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  ISO norm 3833 - 1977, punt 3.1.1.6.
  AF - Voertuig voor meerdere doeleinden
  Andere motorvoertuigen dan die genoemd onder AA tot en met AC bestemd voor het vervoer van personen en hun bagage of goederen, in één enkele ruimte.
  Evenwel, zal een voertuig van type AF niet beschouwd worden als van categorie M1, maar van categorie N en gecodificeerd als FA, indien het aan de twee volgende voorwaarden voldoet :
  1. Het aantal zitplaatsen met uitzondering van die voor de bestuurder bedraagt niet meer dan zes;
  Een "zitplaats" wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig is uitgerust met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen;
  Onder "toegankelijke zitplaatsverankeringen" worden verstaan verankeringen die kunnen worden gebruikt. Om te voorkomen dat verankeringen "toegankelijk" zijn maakt de fabrikant het gebruik ervan fysiek onmogelijk, door bijvoorbeeld de afdekplaten vast te lassen of door soortgelijke vaste bevestigingsmiddelen aan te brengen die niet met behulp van gewoonlijk beschikbaar gereedschap kunnen worden verwijderd;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, waarin :
  P = de technische toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
  M = massa in rijklare toestand (in kg);
  N = aantal zitplaatsen met uitzondering van die van de bestuurder.
  [2 ...]2
  (Categorie M2 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van ten hoogste 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Categorie M3 : Voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximale massa van meer dan 5 ton.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Afzonderlijke classificatie voor voertuigen van de categorieën M2 en M3 :
  Voertuigen van de categorieën M2 en M3 zijn onderverdeeld in klassen volgens volgende criteria :
  a) voor de voertuigen met een capaciteit van meer dan 22 passagiers, de bestuurder niet inbegrepen :
  Klasse I : voertuigen gebouwd met ruimte voor staande passagiers, zodat passagiers vaak kunnen in- en uitstappen;
  Klasse II: voertuigen voornamelijk gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers en ontworpen voor het vervoer van staande passagiers in het gangpad en/of op een zone die overeenkomt met maximaal twee dubbele zitplaatsen;
  Klasse III : voertuigen uitsluitend gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers;
  b) voor voertuigen met een capaciteit van maximaal 22 passagiers, de bestuurder niet meegerekend :
  Klasse A : voertuigen bestemd voor het vervoer van staande passagiers; een voertuig van deze klasse heeft zitplaatsen en moet zones voor staande passagiers hebben;
  Klasse B : voertuigen bestemd voor het vervoer van zittende passagiers; een voertuig van deze klasse heeft geen enkele voorziening voor staande passagiers.) <KB 2002-10-21/32, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  [2 De voertuigen van de categorieën M2 en M3 worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   a) Voertuigen van klasse I
   CA enkeldeks
   CB dubbeldeks
   CC geleed en enkeldeks
   CD geleed en dubbeldeks
   CE enkeldeks met lage vloer
   CF dubbeldeks met lage vloer
   CG geleed enkeldeks met lage vloer
   CH geleed dubbeldeks met lage vloer
   b) Voertuigen van klasse II
   CI enkeldeks
   CJ dubbeldeks
   CK geleed enkeldeks
   CL geleed dubbeldeks
   CM enkeldeks met lage vloer
   CN dubbeldeks met lage vloer
   CO geleed enkeldeks met lage vloer
   CP geleed dubbeldeks met lage vloer
   c) Voertuigen van klasse III
   CQ enkeldeks
   CR dubbeldeks
   CS geleed enkeldeks
   CT geleed dubbeldeks
   d) Voertuigen van klasse A
   CU enkeldeks
   CV enkeldeks met lage vloer
   e) Voertuigen van klasse B
   CW enkeldeks]2

  2. [Categorie N : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten minste vier wielen.
   Categorie N1 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton.
   Categorie N2 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 12 ton.
   Categorie N3 : Voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een maximummassa van meer dan 12 ton.]2
  [2 De voertuigen van de categorie N worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   BA Vrachtwagen
   BB Bestelwagen
   BC Opleggertrekkend voertuig
   BD Aanhangwagentrekkend voertuig (aanhangwagentrekker)
   Een als BB geclassificeerd voertuig met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 3500 kg wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd indien :
   1. het meer dan zes zitplaatsen heeft, die van de bestuurder niet meegerekend,
   of
   2. het aan beide hierna genoemde voorwaarden voldoet :
   i) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt niet meer dan zes, en
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust.
   Een voertuig dat als BA, BB geclassificeerd is met een technisch toelaatbare maximummassa van meer dan 3500 kg en dat voor BC of BD aan ten minste één van de onderstaande voorwaarden voldoet, wordt echter niet als een voertuig van de categorie N beschouwd :
   1) het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, bedraagt meer dan acht, of
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 waarbij :
   P = technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (in kg);
   M = massa in rijklare toestand (in kg);
   N = aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
   Een zitplaats wordt als aanwezig beschouwd indien het voertuig met "toegankelijke" zitplaatsverankeringen is uitgerust]2

  3. Categorie 0 : Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).
  - Categorie 01 : Aanhangwagens met een maximale massa van ten hoogste 0,75 ton.
  - Categorie 02 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 0,75 ton, doch niet meer dan 3,5 ton.
  - Categorie 03 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 3,5 ton, doch niet meer dan 10 ton.
  - Categorie 04 : Aanhangwagens met een maximale massa van meer dan 10 ton.
  [2 De voertuigen van de categorie O worden op de volgende manier gecodeerd :
   DA Oplegger
   DB Autonome aanhangwagen
   DC Middenasaanhangwagen]2

  (4. Terreinvoertuigen (symbool G).
  a) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van ten hoogste 2 ton en de voertuigen van categorie M1 worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze voorzien zijn van :
  - ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
  - ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd, en indien met het voertuig een helling van 30 % kan worden overwonnen, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Voorts voldoen ze aan ten minste vijf van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
   een afloophoek hebben van ten minste 20°,
   een hellingshoek hebben van ten minste 20°,
   onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 180 mm,
   tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 200 mm.
  b) De voertuigen van categorie N1 met een maximale massa van meer dan 2 ton of van de categorieën N2, M2 of M3 met een maximale massa van ten hoogste 12 ton worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel voorzien zijn van wielen die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarvan de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende drie eisen voldoen:
   uitgerust zijn met ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één van de assen kan worden ontkoppeld,
   uitgerust zijn met ten minste een differentieelblokkerings-mechanisme of met ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - een helling kunnen overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  c) De voertuigen van categorie M3 met een maximale massa van meer dan 12 ton en deze van categorie N3, worden als terreinvoertuigen beschouwd, indien ze ofwel zijn uitgerust met wielen die zijn ontworpen om gelijktijdig te worden aangedreven, ook wanneer de aandrijving op één as kan worden ontkoppeld, ofwel aan de volgende eisen voldoen :
  - minimaal de helft van het aantal wielen is aangedreven,
  - ze zijn uitgerust met ten minste één differentieelblokkerings-mechanisme of ten minste één mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt bewerkstelligd,
  - ze kunnen een helling overwinnen van 25 %, berekend voor een voertuig zonder aanhangwagen.
  Ze voldoen aan ten minste vier van de volgende zes eisen :
  - een oploophoek hebben van ten minste 25°,
  - een afloophoek hebben van ten minste 25°,
  - een hellingshoek hebben van ten minste 25°,
  - onder de vooras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - onder de achteras een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 250 mm,
  - tussen de assen een vrije hoogte boven de grond hebben van ten minste 300 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [2 d) Het symbool "G" wordt gecombineerd met het symbool "M" of "N". Een voertuig van de categorie N1 dat geschikt is voor gebruik op het terrein, wordt bijvoorbeeld met "N1G" aangeduid]2
  [2 5. Categorie T : landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen
   De voertuigen van de categorie T worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie T1 : trekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h, met een minimumspoorbreedte van de zich het dichtst bij de bestuurder bevindende as van niet minder dan 1150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven de grond van ten hoogste 1000 mm;
   - categorie T2 : trekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximum-snelheid van niet meer dan 40 km/h, met een minimumspoorbreedte van minder dan 1150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven de grond van ten hoogste 600 mm. Wanneer echter de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (ten opzichte van de grond gemeten), gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van elke as, meer dan 0,90 bedraagt, is de door de constructie bepaalde maximumsnelheid beperkt tot 30 km/h;
   - categorie T3 : trekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h, met een lege massa in rijklare toestand van ten hoogste 600 kg;
   - categorie T4 : trekkers voor speciale doeleinden op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h.]2

  [4 - categorie T4.1 : Portaaltrekkers.
   Trekkers voor het bewerken van hoge, in rijen geplante gewassen, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Zij worden gekenmerkt door een (gedeeltelijk) verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van één of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1000 mm. Wanneer de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (ten opzichte van de grond en met de normaal gemonteerde banden gemeten), gedeeld door het gemiddelde van de minimum-spoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u.
   - categorie T4.2 : Brede trekkers.
   Trekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken.
   - categorie T4.3 : Trekkers met geringe hoogte boven het wegdek.
   Landbouw- en bosbouwtrekkers met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw en die worden gekenmerkt door een dragend chassis, en zijn uitgerust met één of meer aftakassen, en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10 ton hebben, waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt. Voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers (ten opzichte van het wegdek en met de normaal gemonteerde banden gemeten) zich op minder dan 850 mm.]4

  [2 6. Categorie C : landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden : trekkers op rupsbanden die voortbewogen en gestuurd worden met de rupsbanden en waarvan de categorieën C1 tot en met C4 worden gedefinieerd naar analogie met de categorieën T1 tot en met T4]2
  [2 7. Categorie R : landbouw- en bosbouwaanhangwagens
   De voertuigen van de categorie R worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie R1 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 1500 kg bedraagt;
   - categorie R2 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 1500 kg, doch niet meer dan 3500 kg bedraagt;
   - categorie R3 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg, doch niet meer dan 21000 kg bedraagt;
   - categorie R4 : aanhangwagens waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 21000 kg bedraagt.
   Elke categorie aanhangwagens wordt tevens aangeduid met de letter "a" of "b" naargelang de snelheid waarvoor de aanhangwagen is ontworpen :
   - "a" voor aanhangwagens die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor aanhangwagens die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 8. Categorie S : verwisselbare getrokken machines
   De voertuigen van de categorie S worden onderverdeeld volgens type en code van het koetswerk op volgende wijze :
   - categorie S1 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as ten hoogste 3500 kg bedraagt;
   - categorie S2 : verwisselbare getrokken machines die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd en waarvan het totaal van de technisch toelaatbare massa's per as meer dan 3500 kg bedraagt.
   Elke categorie verwisselbare getrokken machines wordt tevens aangeduid met de letter a of b naargelang de snelheid waarvoor de machine is ontworpen :
   - "a" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van ten hoogste 40 km/h zijn ontworpen,
   - "b" voor verwisselbare getrokken machines die voor een snelheid van meer dan 40 km/h zijn ontworpen.]2

  [2 Voertuigen voor speciale doeleinden :
   SA Kampeerwagens
   SB Gepantserde voertuigen
   SC Ambulances
   SD Lijkwagens
   SE Caravans
   SF Mobiele kranen
   SG Overige voertuigen voor speciale doeleinden
   SH Voor rolstoelen toegankelijk voertuig]2

  § 2. [2 Definities :
   Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt, behoudens andersluidende bepalingen, verstaan onder :
   1. "Gemeenschap" : de Europese Gemeenschap;
   2. "Lidstaten" : de lidstaten van de Gemeenschap;
   3. "de Richtlijn" : richtlijn 2007/46/EG tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd;
  [8 3bis. verordening 2018/858: verordening (EU) 2018/858 van het Europees parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG;]8
   4. "bevoegde instantie" : de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde;
  [6 4bis. "Vlaamse minister": de Vlaamse minister, bevoegd voor het verkeersveiligheidsbeleid;]6
  [6 4ter. "bevoegde Vlaamse instantie": de Vlaamse minister of zijn gemachtigde;]6
  [6 4quater. "Departement": het departement, vermeld in artikel 28, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie;]6
  [6 4quinquies. "Agentschap": het Agentschap Wegen en Verkeer, vermeld in artikel 28, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie;]6
   5. "goedkeuringsinstantie" : [6 het Departement]6 is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid als de individuele goedkeuring van een voertuig; voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten; om te fungeren als contactpunt voor de goedkeuringsinstanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet;
   6. "instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten" : [6 het Departement]6 is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen;
   7. "technische dienst" : elke organisatie of instantie die [8 door de goedkeuringsinstantie]8 is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten [8 ...]8;
   8. "titularis" : de natuurlijke of rechtspersoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven;
   9. "typegoedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   10. "nationale typegoedkeuring" : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt;
   11. "EG-typegoedkeuring" : de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van de richtlijn voldoet;
   12. "individuele goedkeuring" : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet;
   13. "meerfasentypegoedkeuring" : de procedure waarbij een of meer lidstaten certificeren dat een incompleet of voltooid type voertuig, naargelang de staat van voltooiing, aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften [8 ...]8 voldoet;
   14. "stapsgewijze typegoedkeuring" : de voertuiggoedkeuringsprocedure die bestaat uit het stapsgewijs verzamelen van de hele reeks goedkeuringscertificaten voor de systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig en die uiteindelijk resulteert in de goedkeuring van het volledige voertuig;
   15. "eenstapstypegoedkeuring" : de procedure voor de goedkeuring van een voertuig in zijn geheel in één handeling;
   16. "gemengde typegoedkeuring" : de stapsgewijze typegoedkeuringsprocedure waarbij in de laatste fase van de goedkeuring van het gehele voertuig een of meer systemen worden goedgekeurd zonder dat voor deze systemen een goedkeuringscertificaat moet worden afgegeven;
   17. "typegoedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend;
   18. "individueel goedkeuringscertificaat" : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend;
   19. "certificaat van overeenstemming" : het document in bijlage 31 dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed;
   20. "keuringsbewijs" : document dat aan diegene die het voertuig aanbiedt, door het keuringsstation wordt afgeleverd en dat het resultaat van de keuring vermeldt;
   21. "de inverkeerstelling van een voertuig in België" : de handeling waarbij het voertuig in het verkeer wordt gebracht onder dekking van een Belgische kentekenplaat;
   22. "technische fiche" : document dat door de fabrikant of zijn gemachtigde voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4 wordt afgeleverd en dat de specifieke technische gegevens van het voertuig vermeldt;
   23. "keuringsvignet" : klever die de geldigheidsduur van het keuringsbewijs voor bedrijfsvoertuigen vermeldt;
   24. "voertuigtype" : alle tot een categorie behorende voertuigen die ten minste op de in bijlage 24 vermelde essentiële punten identiek zijn. Een voertuigtype kan varianten en uitvoeringen omvatten;
   25. "basisvoertuig" : elk voertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;
   26. "incompleet voertuig" : elk voertuig dat nog minstens één voltooiingsfase moet ondergaan om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   27. "voltooid voertuig" : elk voertuig dat na de meerfasentypegoedkeuringsprocedure te hebben doorlopen aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit voldoet;
   28. "compleet voertuig" : elk voertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de toepasselijke technische voorschriften van dit besluit te voldoen;
   29. "voertuig uit restantvoorraad" : elk voertuig dat deel uitmaakt van een voorraad en dat niet kan worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht omdat nieuwe technische voorschriften in werking zijn getreden waarvoor het niet is goedgekeurd;
   30. "systeem" : een geheel van inrichtingen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de regelgevingen moet voldoen;
   31. "onderdeel" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor onafhankelijk van een voertuig typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   32. "technische eenheid" : een inrichting die aan de voorschriften van een regelgeving moet voldoen, en die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig en waarvoor afzonderlijk, maar alleen met betrekking tot een of meer specifieke voertuigtypes, typegoedkeuring kan worden verleend indien de regelgeving daarin uitdrukkelijk voorziet;
   33. "originele onderdelen of uitrustingsstukken" : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd;
   34. "fabrikant" : persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de constructie van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen;
   35. "vertegenwoordiger van de fabrikant" : elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term "fabrikant" wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan;
   36. "virtuele testmethode" : computer-simulatie, daaronder begrepen berekeningen die aantonen dat een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de technische voorschriften van een regelgeving voldoet. Voor testdoeleinden hoeft bij de virtuele methode geen gebruik te worden gemaakt van fysieke voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden;
   37. "informatiedossier" : het complete dossier met, naargelang het gewenste type goedkeuring, de informatie bedoeld in artikel 7, die door de aanvrager is verstrekt;
   38. "informatiepakket" : het informatiedossier met de testrapporten en alle andere documenten die de technische dienst of de goedkeuringsinstantie tijdens de uitoefening van haar functie aan het informatiedossier heeft toegevoegd;
   39. "inhoudsopgave bij het informatiepakket" : het document met de inhoudsopgave van het informatiepakket, waarvan alle bladzijden zijn genummerd of van andere tekens zijn voorzien. Dit document geeft een overzicht van de opeenvolgende stappen in het beheer van de typegoedkeuringsprocedure, met name de data van alle herzieningen en bijwerkingen;
   40. "voertuig" : elk motorvoertuig of zijn aanhangwagen, volgens de onderstaande definities;
   41. "motorvoertuig" : elk gemotoriseerd voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt, ten minste vier wielen heeft, compleet, voltooid of incompleet is en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h kan bereiken, met uitzondering van motorvoertuigen van de categorie L bepaald in richtlijn 2002/24/EG en omgezet in het koninklijk besluit van 26 februari 2003 tot wijziging van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen;
   42. "hybride motorvoertuig" : een voertuig met ten minste twee verschillende energie-omzetters en twee verschillende energieopslagsystemen (aan boord) ten behoeve van de aandrijving van het voertuig;
   43. "hybride elektrisch voertuig" : een hybride voertuig dat ten behoeve van de mechanische aandrijving energie put uit beide van de volgende aan boord opgeslagen energiebronnen/krachtbronnen :
   - een verbruiksbrandstof;
   - een opslagvoorziening voor elektrische energie/kracht (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.);
   44. "personenwagen" : elk voertuig van de categorie M1 waarvan de passagiersruimte uitsluitend is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en dat, bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   45. "voertuig voor speciale doeleinden" : een voertuig dat bedoeld is voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere carrosserie-uitvoering en/of uitrusting vereist is. Deze categorie omvat ook de voor rolstoelen toegankelijke voertuigen;
   46. "voertuigen voor speciale doeleinden andere dan een kampeerwagen, gepantserd voertuig, ambulance, lijkwagen, voor rolstoelen toegankelijk voertuig" : voertuigen bedoeld voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere koetswerkuitvoering en/of uitrusting is vereist. De code voor deze voertuigen is SG;
   47. "wagen voor dubbel gebruik" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en zaken dat, bij het gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend;
   48. "minibus" : elk voertuig van de categorie M1 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen, dat bij gebruik voor het bezoldigde vervoer van personen, ten hoogste acht plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet meegerekend, en dat is voorzien van een koetswerk van hetzelfde type als dat van bestelwagens of autobussen;
   49. "autobus" of "autocar" : elk voertuig van de categorie M2 of M3 ontworpen en gebouwd voor het vervoer van zittende passagiers of zittende en staande passagiers;
   50. "gelede autobus of autocar" : elke autobus of autocar bestaande uit twee of meer stijve delen met een scharnierende verbinding. Een verbinding tussen de passagiersruimten van de onderscheiden delen biedt de passagiers vrije doorgang; de stijve delen zijn permanent verbonden, zodat zij slechts kunnen worden gescheiden door een ingreep met behulp van faciliteiten die normaliter alleen in een werkplaats aanwezig zijn;
   51. "dubbeldeksbus of - autocar" : elke autobus of autocar waarvan de passagiersruimten zich ten minste in één deel boven elkaar bevinden en waarvan de bovenruimte geen plaats biedt aan staande passagiers;
   52. "trolleybus" : elke met een elektrische motor uitgeruste autobus die de nodige voortbewegingsenergie via een bovenleiding opneemt. Het uitrusten van een trolleybus met een hulpmotor die toelaat de opname van elektrische energie te onderbreken zonder het voortbewegen van het voertuig daarbij te moeten onderbreken, wijzigt de aard van het voertuig niet;
   53. "met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer" : de vervoerdiensten voorzien bij artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en met autocars, en bij artikel 1 van de wet van 26 april 1962 betreffende het gemeenschappelijk vervoer van de leerlingen van de onderwijsinrichtingen;
   54. "bestelwagen" : een vrachtwagen met een in het koetswerk geïntegreerde cabine;
   55. "vrachtwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.
   Hij kan ook een aanhangwagen trekken;
   56. "trekker" : elk motorvoertuig van de categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen of gebouwd voor het trekken van opleggers of aanhangwagens;
   57. "aanhangwagentrekkend voertuig" ("aanhangwagentrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens anders dan opleggers. Een dergelijk voertuig kan zijn uitgerust met een laadplatform;
   58. "opleggertrekkend voertuig" ("opleggertrekker") : elk trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers;
   59. "landbouw- of bosbouwtrekker" : elk motorvoertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet minder dan 6 km/h, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens voor de land- of bosbouw. Hij kan zijn ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en/of kan met zitplaatsen voor meerijders worden uitgerust;
   60. "aanhangwagen voor de land- of bosbouw" : elk voertuig dat is bestemd voor het vervoeren van ladingen en is ontworpen om door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden getrokken. Aanhangwagens waarvan een gedeelte van de lading door het trekkende voertuig wordt gedragen, vallen onder deze categorie. Elk voertuig dat aan een trekker is gekoppeld en van een vast gemonteerd werktuig is voorzien, wordt gelijkgesteld met een aanhangwagen voor de land- of bosbouw indien de verhouding tussen de totale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig ten minste 3,0 bedraagt en het voertuig niet is ontworpen om materiaal te bewerken;
   61. "verwisselbare getrokken landbouw- of bosbouwmachine" : elke in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die is ontworpen om door een trekker te worden getrokken en die de trekker een andere of extra functie geeft. Zij kan bovendien een laadplatform omvatten dat is ontworpen en gebouwd om de voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijke gereed-schappen en hulpstukken te dragen en om het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan. Elk landbouw- of bosbouwvoertuig dat bestemd is om door een trekker te worden getrokken en van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of voor de bewerking van materiaal is ontworpen, wordt gelijkgesteld met een verwisselbare getrokken machine, indien de verhouding tussen de totale technisch toelaatbare massa en de lege massa van dit voertuig kleiner is dan 3,0;
  [4 61bis. "gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden" : iedere in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die niet tot de categorie R of de categorie S behoort, die ontworpen is om volledig door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen, en die deze landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft. De gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden kan aan de voorzijde, de achterzijde of op een tussenpunt van de landbouw- of bosbouwtrekker los worden gemonteerd. Onder "inrichting bestemd om in zijn geheel door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen" dient te worden begrepen : een inrichting die niet beschikt over een verticale scharnieras ten opzichte van de landbouw- of bosbouwtrekker, wanneer deze trekker op de openbare weg wordt gebruikt.]4
   62. "landbouwmotor" : elk landbouw-motorvoertuig voor verschillend gebruik dat slechts één as bezit en door middel van armen wordt bestuurd door een bestuurder die normaal te voet is; sommige landbouwmotors kunnen worden uitgerust met een aanhangwagen of een getrokken landbouwwerktuig voorzien van een zitplaats;
   63. "niet voor de weg bestemde mobiele machine" : elk mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder koetswerk, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg, waarin een inwendige verbrandingsmotor is gemonteerd, met uitzondering van de motorvoertuigen van de categorieën L en T;
   64. "voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van goederen bij een geregelde temperatuur" : voertuigen van de categorieën N en O uitgerust met "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde", "cryogeen gekoelde" of "verwarmde" vervoermiddelen;
   65. "speciale vervoermiddelen voor het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (ATP)" : "geïsoleerde", "niet-mechanisch gekoelde", "mechanisch gekoelde" of verwarmde vervoermiddelen die aan de bepalingen en normen van de Overeenkomst van Genève van 1 september 1970 voldoen. Deze overeenkomst is omgezet door de wet van 11 juli 1979. Deze vervoermiddelen behoren tot de categorieën N en O;
   66. "voertuigen en containers op voertuigen speciaal ontworpen voor het vervoer van dieren" : vervoermiddelen ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt om ervoor te zorgen dat de dieren geen letsel oplopen of onnodig lijden en om hun veiligheid te waarborgen. Deze vervoermiddelen moeten aan de technische voorschriften van Verordening (EG) nr. 1/2005 voldoen;
   67. "voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)" : voertuigen van de categorieën N en O die onderworpen zijn aan de bepalingen van de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).
   Indien de voertuigen ADR-containers vervoeren, moeten de voertuigen zelf ADR-gecertificeerd zijn;
   68. "ambulance" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft.
   Voertuigen van de categorie M voor dringende medische hulpverlening speciaal uitgerust om een medische ploeg en hun materiaal op de plaats van een ongeval te brengen, worden eveneens als ambulance beschouwd;
   69. "kampeerwagen" : elk voertuig van de categorie M voor speciale doeleinden waarvan de constructie woonaccommodatie omvat die ten minste uit de volgende uitrusting bestaat :
   - zitplaatsen en tafel,
   - slaapaccommodatie die met of zonder behulp van de zitplaatsen kan worden gecreëerd,
   - kookgelegenheid en
   - opbergfaciliteiten.
   Deze uitrusting moet vast bevestigd zijn; de tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd;
   70. "caravan" : elk voertuig van de categorie O volgens de ISO-norm 3833 : 1977, punt nr. 3.2.1.3;
   71. "lijkwagen" : elk motorvoertuig van de categorie M dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft;
   72. "gepantserd voertuig" : elk voertuig bestemd voor de bescherming van te vervoeren passagiers en/of goederen dat aan de voorschriften inzake kogelwerende bepantsering voldoet;
   73. "kraanwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N gebouwd als of definitief omgebouwd tot kraan en uitsluitend als dusdanig aangewend. Onder definitief omgebouwd, verstaat men het plaatsen, op een chassiscabine, van een kraan met dergelijke afmetingen, dat er geen laadplatform meer beschikbaar is;
   74. "mobiele kranen" : voertuigen voor speciale doeleinden van de categorie N3 die niet zijn uitgerust voor het vervoer van goederen, maar zijn voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt;
   75. "voertuig voor traag vervoer" :
   1. elk motorvoertuig dat, wegens zijn constructie en oorsprong, een nominale maximumsnelheid van ten hoogste 40 km/h kan bereiken. Elke verbouwing die voor gevolg heeft dat deze maximumsnelheid kan worden overschreden, ontneemt aan dergelijk voertuig zijn hoedanigheid van voertuig voor traag vervoer,
   2. elke aanhangwagen die uitsluitend door de in punt 1 bedoelde voertuigen wordt getrokken;
   76. "voertuig van speciale constructie" : elk voertuig dat tot categorie N, O, T, C, R, S behoort en wegens zijn constructie of definitieve verbouwing voornamelijk bestemd is om als werktuig te worden gebruikt, met een laadvermogen dat bijna nul bedraagt t.o.v. zijn tarragewicht. Hiertoe behoren de landbouwvoertuigen en industriële voertuigen. Er zijn twee snelheidscategorieën :
   - een categorie beneden 30 km/h nominaal;
   - een categorie boven 30 km/h nominaal.
   Voor wat de inschrijving van de voertuigen betreft, dekt het begrip "voertuig van speciale constructie" inzonderheid : het zelfrijdend bedrijfsmaterieel, het zelfrijdend landbouwmaterieel, de maaimachines en de werktuigaanhangwagens;
   77. "takelwagen" : elk motorvoertuig van de categorie N dat bij normaal gebruik bestemd is voor het ontruimen van de openbare weg door het wegvoeren of het takelen van bij een ongeval beschadigde of defecte voertuigen.
   Een voertuig dat enkel bij gelegenheid met dit doel wordt aangewend, kan niet als takelwagen worden beschouwd.
   Nochtans mag een laadplatform aanwezig zijn op voorwaarde dat het voertuig ten minste met een vaste windas en twee al dan niet vaste laadbruggen is uitgerust;
   78. "afneembaar koetswerk" : elk vervoermiddel dat gemakkelijk op een voertuig voor vervoer kan worden gemonteerd en gedemonteerd en daadwerkelijk dienst doet als koetswerk;
   79. "aanhangwagen" : een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken;
   80. "kampeeraanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het verblijf van personen en waarvan de binneninrichting blijvend aan het koetswerk is bevestigd;
   81. "bootaanhangwagen" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere boten;
   82. "aanhangwagen voor zweefvliegtuig" : elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het vervoer van één of meerdere zweefvliegtuigen;
   83. "werfaanhangwagen" : elke aanhangwagen uitsluitend ingericht voor het personeel en voor het opbergen van materieel of voor één van beide, die zich bestendig op een werf bevindt en slechts uitzonderlijk op de openbare weg komt om van de ene werf naar de andere te worden gereden;
   84. "éénassige aanhangwagen" : elke aanhangwagen, met uitsluiting van opleggers die :
   1° slechts één as bezit;
   2° slechts twee assen heeft, de ene in het verlengde van de andere (schommelassen);
   3° slechts twee assen bezit, waarvan de ene ten hoogste 1 m van de andere is gelegen;
   4° slechts één groep assen bezit, waarvan alle bevestigingselementen aan het chassis op één horizontale as loodrecht op de lengteas van het voertuig zijn gelegen of elke andere groep assen die als gelijkaardig kan worden beschouwd;
   85. "autonome aanhangwagen" : elk getrokken voertuig met ten minste twee assen, waarvan er ten minste één een gestuurde as is, dat is uitgerust met een (ten opzichte van de aanhangwagen) verticaal beweegbare koppelinrichting en geen significante belasting overbrengt op het trekkende voertuig (minder dan 100 daN).
   Wanneer een oplegger aan een dolly wordt gekoppeld, wordt hij als een autonome aanhangwagen beschouwd;
   86. "middenasaanhangwagen" : elke aanhangwagen met een stijve dissel waarvan de as(sen) zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig (indien gelijkmatig belast) bevindt (bevinden), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10 % van de met de maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1000 decanewton (de lichtste belasting is van toepassing) wordt overgebracht op het trekkende voertuig;
   87. "oplegger" : elk getrokken voertuig dat ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en dat op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt;
   88. "sleep" :elke groep voertuigen die aan elkaar zijn gekoppeld om door één en dezelfde kracht te worden voortbewogen. Wanneer een sleep uit een trekkend voertuig en een oplegger bestaat, wordt hij geleed voertuig genoemd;
   89. "bedrijfsvoertuig" : alle voertuigen die tot de categorieën N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 en O4 behoren;
   90. "chassis" : geheel uit metaal of een ander materiaal dat een raam omvat bestaande uit langsliggers, dwarsliggers en mechanische elementen om het koetswerk te dragen;
   91. "zelfdragende voertuigen" : koetswerk dat aan een als chassis dienend platform is gelast of vast en bestendig is bevestigd;
   92. "passagiersruimte" :het oorspronkelijk of door de constructie voor het vervoer en/of het verblijf van de bestuurder en de passagiers ingerichte deel van het voertuig;
   93. "reminrichting" :het geheel van de organen die als functie hebben de snelheid van een in beweging zijnd voertuig geleidelijk te verminderen of tot nul te brengen of een stilstaand voertuig in stilstand te houden; de inrichting bestaat uit het bedieningsorgaan, de overbrenging en de rem zelf.
   Het bedieningsorgaan is het orgaan dat rechtstreeks door de bestuurder wordt bediend om aan de overbrenging de energie te bezorgen die vereist is om te remmen of ze te beheersen. Die energie kan hetzij de spierkracht van de bestuurder, hetzij een andere door de bestuurder beheerste krachtbron, hetzij, eventueel, de kinetische energie van een aanhangwagen, hetzij een combinatie van deze verschillende soorten energie zijn.
   De overbrenging is het geheel van de organen dat begrepen is tussen het bedieningsorgaan en de rem en ze op rationele wijze verbindt. De overbrenging kan mechanisch, hydraulisch, pneumatisch, elektrisch of gemengd zijn. Wanneer de remming geschiedt door middel van een krachtbron die onafhankelijk is van de bestuurder maar door deze laatste wordt beheerst, maakt de energiereserve ook deel uit van de overbrenging.
   De rem is het orgaan waar de krachten zich ontwikkelen die zich tegen de beweging van het voertuig verzetten;
   94. "luchtvering" : elk veringssysteem waarbij ten minste 75 % van het veringseffect door de luchtveer wordt veroorzaakt;
   95. "veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend" : een veringssysteem voor de as of groep assen dat aan de bepalingen van bijlage 14 voldoet;
   96. "stouwvoorziening" :element dat specifiek is ontworpen en vervaardigd om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, inclusief de structurele elementen van het voertuig;
   97. "verankeringspunt" :deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of een lading waaraan de stouwvoorziening wordt vastgemaakt;
   98. "vrije hoogte boven de grond tussen de assen" : de kleinste afstand tussen het steunvlak en het laagste vaste punt van het voertuig. Meerassige wielstellen worden als één enkele as beschouwd;
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   99. "vrije hoogte boven de grond onder een as": de afstand tussen het hoogste punt van een cirkelboog die loopt door het midden van het draagvlak van de wielen van een as (bij uitvoeringen met dubbele banden de binnenwielen) en het laagste vaste punt van het voertuig tussen de wielen.
   Geen enkel stijf voertuigdeel mag zich in het gearceerde segment op de tekening bevinden. De vrije hoogte boven de grond voor verschillende assen kan, overeenkomstig de hoogte van die assen, bijvoorbeeld worden aangegeven met 280/250/250.
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes voor een EG-kentekenbewijs (e-DIV)" : de codes gebruikt op de kentekenbewijzen zoals vermeld in richtlijn 1999/37/EG;
   101. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (M)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie en de prestaties gebaseerde maximummassa van het voertuig. Ze wordt bepaald op basis van de weerstand van het chassis en de andere organen van het voertuig.
   Ze wordt gebruikt om de voertuigcategorie te bepalen conform § 1, behalve bij opleggers en middenasaanhangwagens, waar de te gebruiken massa overeenkomt met de belasting op de assen wanneer het voertuig tot zijn technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand is geladen.
   Code : e-DIV : F.1; geregistreerd : F.2
   Ze wordt ook "maximaal toegelaten massa" genoemd en komt overeen met de technisch toelaatbare massa, eventueel beperkt ingevolge de bepalingen van artikel 32 van dit besluit";
   102. "technisch toelaatbare getrokken maximummassa (TM)" : de door de fabrikant opgegeven getrokken maximummassa;
   Code : e-DIV : O.1 (geremde aanhangwagen)
   O.2 (ongeremde aanhangwagen)
   103. "getrokken massa" : hetzij de massa van een aan het motorvoertuig gekoppelde autonome aanhangwagen of oplegger met dolly, hetzij de massa die overeenkomt met de belasting op de assen van een aan het motorvoertuig gekoppelde oplegger of middenasaanhangwagen;
   104. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een motorvoertuig" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig en/of de koppelinrichting gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting op het koppelpunt. Per definitie omvat deze massa niet de massa van de koppelinrichting bij trekkende voertuigen in rijklare toestand, maar wel bij andere voertuigen;
   105. "technisch toelaatbare maximummassa op het koppelpunt van een oplegger of middenasaanhangwagen" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de aanhangwagen op het koppelpunt van het trekkend voertuig wordt overgebracht;
   106. "technisch toelaatbare maximummassa van de as (m)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de as op de grond wordt overgebracht
   Code : e-DIV : N.i voor de as i
   107. "technisch toelaatbare maximummassa van een groep assen (æ)" : de massa die overeenkomt met de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven en op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximaal toelaatbare verticale statische belasting die door de groep assen op de grond wordt overgebracht;
   108. "ashefinrichting" : een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as(sen) naargelang de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen :
   - door de wielen van de grond op te trekken dan wel de wielen op de grond neer te laten, of
   - zonder de wielen van de grond op te trekken (bijvoorbeeld in het geval van luchtvering of andere systemen),
   teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, en/of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuigcombinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;
   109. "hefbare as" : een as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken/ neergelaten;
   110. "belastbare as" : een as waarvan de belasting met behulp van de ashefinrichting kan worden gevarieerd zonder dat de as wordt opgetrokken;
   111. "technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van de combinatie (MC)" : de door de fabrikant opgegeven, op de constructie van het motorvoertuig gebaseerde maximumwaarde van het totaal van de massa's van motorvoertuig en aanhangwagen in beladen toestand;
   Code : e-DIV : geregistreerd : F.3
   112. "massa van het voertuig in rijklare toestand" : de massa van het lege voertuig met koetswerk, en met de koppelinrichting in het geval van een trekkend voertuig, in rijklare toestand, of de massa van het chassis met cabine indien de fabrikant niet het koetswerk en/of de koppelinrichting levert (met koelvloeistof, smeermiddelen, 90 % brandstof, 100 % andere vloeistoffen met uitzondering van afvalwater, gereedschap, reservewiel en bestuurder (75 kg), en, voor autobussen en autocars, de massa van de bijrijder (75 kg), als er een bijrijderszitplaats in het voertuig is);
   Code : e-DIV : G (trekkend voertuig van een andere categorie dan M1)
   113. "lege massa van het voertuig", ook "tarragewicht" genoemd : de massa van het voertuig in rijklare toestand maar zonder bestuurder.
   Bij kampeerwagens moet de lege massa (tarragewicht) bovendien ook rekening houden met de massa die overeenkomt met de massa van de inhoud van de tot 90% gevulde drinkwater- en gasreservoirs.
   De controle van de massa's en de belastingen per as van motorvoertuigen van de categorie M1 en van kampeerwagens (categorie M) wordt uitgevoerd conform bijlage II, aanhangsel bij richtlijn 95/48/EG van de Commissie van 20 september 1995 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 92/21/EEG van de Raad betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1.
   114. "laadvermogen" : het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand, voor zover dat de maximummassa op de grond onder elk van de assen niet hoger is dan de door de fabrikant voorziene waarde en dat de door de fabrikant voorziene minimummassa op de grond onder de vooras wordt bereikt.
   Het maximumlaadvermogen kan om technische (berekening van de massaverdeling, te hoog zwaartepunt) en fysieke (ladingzekering) redenen worden beperkt.
   115. "massa van de additionele belasting bij voertuigen van de categorie M1" : het verschil tussen de technisch toelaatbare massa in beladen toestand en de massa in rijklare toestand verhoogd met de massa van 75 kg vermenigvuldigd met het aantal passagierszitplaatsen (inclusief klapstoeltjes).
   De massa van de additionele belasting kan de massa van de optionele uitrusting omvatten bijvoorbeeld open dak, airconditioning, koppelinrichting;
   Code : e-DIV : S.1 (het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder meegerekend)
   S.2 (desgevallend, het aantal staanplaatsen).
   116. "datum van eerste inverkeerstelling" :het ogenblik waarop het voertuig in nieuwe staat voor de eerste maal wordt gebruikt;
   117. "datum van eerste inverkeerstelling in België" :het ogenblik waarop het voertuig voor de eerste maal in België wordt gebruikt, hetzij als voertuig in nieuwe staat, hetzij als ingevoerd voertuig in gebruikte staat;
   118. "datum van opnieuw in het verkeer stellen in België" :het ogenblik waarop het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gesteld in België na verandering van titularis of op het ogenblik waarop het voertuig, dat in België slechts tijdelijk was ingeschreven, opnieuw in het verkeer wordt gesteld onder een Belgische nummerplaat.]2

  [3 119° " commercieel gebruik " : elk gebruik dat bedoeld is voor of gericht is op zakelijk of persoonlijk financieel gewin;
   120° " professioneel gebruik " : elk gebruik ten behoeve van de beroepsuitoefening of de bedrijfsvoering;
   121° " woon-werkverkeer " : de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling;
   122° " woon-schoolverkeer " : de verplaatsing van en naar een onderwijsinstelling door studerenden;]3

  [7 124° gebreken: de technische defecten of andere vormen van niet-naleving die tijdens een technische controle worden vastgesteld;
   125° kleine gebreken: de gebreken die geen belangrijke gevolgen hebben voor de veiligheid van het voertuig of geen gevolgen hebben voor het milieu, en andere kleine vormen van niet-naleving;
   126° grote gebreken: de gebreken die de veiligheid van het voertuig in gevaar brengen of gevolgen hebben voor het milieu, of andere weggebruikers in gevaar brengen en andere belangrijke gevallen van niet-naleving;
   127° gevaarlijke gebreken: de gebreken die een direct en onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen of gevolgen hebben voor het milieu;]7

  [9 128° algemene verordening gegevensbescherming: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).]9
  [5 De RD methode is een methode ontwikkeld voor de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM op een leeg voertuig. In de grafiek remkracht in functie van remcilinderdruk wordt voor elke as en het voertuig de minimumcriteria, die overeenkomen met de vereiste remdoelmatigheid voor dat specifiek voertuig met zijn specifieke maximale massa's en MTM, opgesteld waaraan het opgemeten voertuig minimaal dient te voldoen.]5
  § 3. Verhoudingen tussen de internationale en de nationale voertuigcategorieën :
  1. categorie M1 omvat de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik en de minibussen;
  2. categorie M2 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa kleiner of gelijk aan 5 000 kg;
  3. categorie M3 omvat de autobussen en autocars met een maximale massa boven 5 000 kg;
  4. categorie N1 omvat de auto's voor dubbel gebruik ingericht voor het vervoer van goederen, de trekkers en de lichte vrachtauto's met een maximale massa kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  5. categorie N2 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 12 000 kg;
  6. categorie N3 omvat de vrachtwagens en de trekkers met een maximale massa boven 12 000 kg;
  7. categorie 01 omvat de aanhangers met een maximale massa beneden of gelijk aan 750 kg;
  8. categorie 02 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 750 kg maar kleiner of gelijk aan 3 500 kg;
  9. categorie 03 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 3 500 kg maar kleiner of gelijk aan 10 000 kg.
  10. categorie 04 omvat de aanhangwagens en opleggers met een maximale massa boven 10 000 kg.
Art. 1 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 16-11-1984, art. 1> § 1. Classification d'après les catégories internationales de véhicules :
  (1. (Catégorie M : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de passagers et ayant au moins quatre roues.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, huit places assises au maximum.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Les véhicules de la catégorie M1 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
  [2 ...]2
  AA - Berline
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.1., y compris les véhicules comportant plus de quatre fenêtres latérales.
  AB - Voiture à hayon arrière
  Berline (AA) dotée d'un hayon à l'arrière du véhicule.
  AC - Break (familiale)
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.4.
  AD - Coupé
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.5.
  AE - Cabriolet
  Norme ISO 3833 - 1977, point 3.1.1.6.
  AF - Véhicule à usages multiples
  Véhicule à moteur autre que ceux visés sous AA à AC et destiné au transport de voyageurs et de leurs bagages ou de leurs biens, dans un compartiment unique.
  Toutefois, un véhicule du type AF ne sera pas considéré comme appartenant à la catégorie M1 mais à la catégorie N et codifié FA s'il remplit les deux conditions suivantes :
  1. Le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas six;
  Une "place assise" est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages de sièges "accessibles";
  Sont considérés comme "accessibles" les ancrages pouvant être utilisés. Pour empêcher que des ancrages ne soient "accessibles", le constructeur empêche physiquement leur utilisation, par exemple en soudant sur lesdits ancrages des plaques de recouvrement ou en installant des équipements permanents qui ne peuvent pas être enlevés au moyen d'outils courants;
  2. P - (M + N x 68) > N x 68, avec :
  P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
  M = masse en ordre de marche (en kg);
  N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
  [2 ...]2
  (Catégorie M2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale ne dépassant pas 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Catégorie M3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de passagers comportant, outre le siège du conducteur, plus de huit places assises et ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Classification particulière pour les véhicules des catégories M2 et M3 :
  Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en classes selon les critères suivants :
  a) pour les véhicules d'une capacité supérieure à 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe I : véhicules comprenant des zones destinées aux passagers debout et permettant de fréquents embarquements et débarquements de passagers;
  Classe II : véhicules destinés principalement au transport de passagers assis et conçus de manière à permettre le transport de passagers debout dans le couloir et/ou dans une zone correspondant au maximum à deux doubles sièges;
  Classe III : véhicules conçus exclusivement pour le transport de passagers assis;
  b) pour les véhicules d'une capacité ne dépassant pas 22 passagers, conducteur exclu :
  Classe A : véhicules conçus pour le transport de passagers debout; ces véhicules comportent des sièges et des zones pour passagers debout;
  Classe B : véhicules exclusivement destinés au transport de passagers assis; ils ne comportent aucun aménagement pour passagers debout.) <AR 2002-10-21/32, art. 1, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  [2 Les véhicules des catégories M2 et M3 sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   a) Véhicules de la classe I
   CA sans impériale
   CB à impériale
   CC articulé sans impériale
   CD articulé à impériale
   CE surbaissé sans impériale
   CF surbaissé à impériale
   CG articulé surbaissé sans impériale
   CH articulé surbaissé à impériale
   b) Véhicules de la classe II
   CI sans impériale
   CJ à impériale
   CK articulé sans impériale
   CL articulé à impériale
   CM surbaissé sans impériale
   CN surbaissé à impériale
   CO articulé surbaissé sans impériale
   CP articulé surbaissé à impériale
   c) Véhicules de la classe III
   CQ sans impériale
   CR à impériale
   CS articulé sans impériale
   CT articulé à impériale
   d) Véhicules de la classe A
   CU sans impériale
   CV surbaissé sans impériale
   e) Véhicules de la classe B
   CW sans impériale]2

  2. [2 Catégorie N : Véhicules à moteur conçus et construits pour le transport de marchandises et ayant au moins quatre roues.
   Catégorie N1 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal ne dépassant pas 3,5 tonnes.
   Catégorie N2 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 3,5 tonnes, mais ne dépassant pas 12 tonnes.
   Catégorie N3 : Véhicules conçus et construits pour le transport de marchandises ayant un poids maximal supérieur à 12 tonnes]2

  [2 Les véhicules des catégories N sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   BA Camion
   BB Camionnette
   BC Véhicule tracteur de semi-remorque
   BD Véhicule tracteur de remorque (tracteur routier)
   Toutefois, un véhicule défini comme BB et dont la masse maximale techniquement admissible n'excède pas 3 500 kg n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N si :
   1. il comporte plus de 6 places assises sans compter celle du conducteur,
   ou
   2. il remplit les deux conditions qui suivent :
   i) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, ne dépasse pas 6, et
   ii) P - (M + N x 68) <= N x 68, avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".
   Toutefois, un véhicule défini comme BA, BB dont la masse maximale techniquement admissible excède 3 500 kg et qui remplit pour BC ou BD au moins une des caractéristiques suivantes n'est pas considéré comme appartenant à la catégorie N :
   1) le nombre de places assises, sans compter celle du conducteur, dépasse 8; ou
   2) P - (M + N x 68) <= N x 68 avec :
   P = masse maximale techniquement admissible en charge (en kg);
   M = masse en ordre de marche (en kg);
   N = nombre de places assises, sans compter celle du conducteur.
   Une place assise est considérée comme existante si le véhicule est équipé d'ancrages "accessibles".]2

  3. Catégorie 0 : Remorques (y compris les semi-remorques).
  - Catégorie 01 : Remorques dont la masse maximale n'excède pas 0,75 tonne.
  - Catégorie 02 : Remorques ayant une masse maximale excédant 0,75 tonne mais n'excédant pas 3,5 tonnes.
  - Catégorie 03 : Remorques ayant une masse maximale excédant 3,5 tonnes mais n'excédant pas 10 tonnes.
  - Catégorie 04 : Remorques ayant une masse maximale excédant 10 tonnes.
  [2 Les véhicules de la catégorie O sont codifiés de la manière suivante :
   DA Semi-remorque
   DB Remorque à timon d'attelage
   DC Remorque à essieu central]2

  (4. Véhicules hors route (symbole G) :
  a) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale ne dépassant pas 2 tonnes, et les véhicules de la catégorie M1 sont considérés comme véhicules hors route s'ils comportent :
  - au moins un essieu avant et au moins un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - au moins un dispositif de blocage du différentiel, ou au moins un mécanisme assurant une fonction similaire, et s'ils peuvent gravir une pente de 30 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont en outre à au moins cinq des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 20°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 20°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 180 mm,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 200 mm.
  b) Les véhicules de la catégorie N1 d'une masse maximale supérieure à 2 tonnes ou les véhicules des catégories N2, M2 ou M3 d'une masse maximale ne dépassant pas 12 tonnes sont considérés comme véhicules hors route si toutes leurs roues sont conçues pour être simultanément motrices, y compris les véhicules dont la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux trois exigences suivantes :
  - être pourvus au moins d'un essieu avant et au moins d'un essieu arrière conçus pour être simultanément moteurs, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée,
  - être équipés d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un mécanisme assurant une fonction similaire,
  - pouvoir gravir une pente de 25 %, calculée pour un véhicule sans remorque.
  c) Les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale dépassant 12 tonnes et ceux de la catégorie N3 sont considérés comme véhicules hors route s'ils sont pourvus de roues conçues pour être simultanément motrices, y compris lorsque la motricité d'un essieu peut être débrayée, ou s'ils satisfont aux exigences suivantes :
  - la moitié des roues au moins sont motrices,
  - ils sont pourvus d'au moins un dispositif de blocage du différentiel ou d'au moins un dispositif assurant une fonction similaire,
  - ils peuvent gravir une pente de 25 % calculée pour un véhicule sans remorque.
  Ils satisfont au moins à quatre des six exigences suivantes :
  - avoir un angle d'attaque minimal de 25°,
  - avoir un angle de fuite minimal de 25°,
  - avoir un angle de rampe minimal de 25°,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu avant de 250 mm,
  - avoir une garde au sol minimale sous l'essieu arrière de 250 mm.,
  - avoir une garde au sol minimale entre les essieux de 300 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 1, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [2 d) Le symbole "G" se combine avec les symboles "M" ou "N". Ainsi, un véhicule de catégorie N1 convenant au service hors route est désigné par les lettres "N1G".]2
  [2 5. Catégorie T : Tracteurs agricoles ou forestiers à roues
   Les véhicules de la catégorie T sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie T1 : tracteurs à roues dont la vitesse maximale par construction n'est pas supérieure à 40 km/h, dont la voie minimale de l'essieu le plus proche du conducteur est égale ou supérieure à 1150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg, et la garde au sol inférieure ou égale à 1000 mm,
   - catégorie T2 : tracteurs à roues dont la vitesse maximale par construction n'est pas supérieure à 40 km/h, dont la voie minimale est inférieure à 1150 mm, la masse à vide en ordre de marche supérieure à 600 kg, et la garde au sol inférieure ou égale à 600 mm; Toutefois, lorsque la valeur de la hauteur du centre de gravité du tracteur (mesurée par rapport au sol), divisée par la moyenne des voies minimales de chaque essieu est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction est limitée à 30 km/h,
   - catégorie T3 : tracteurs à roues dont la vitesse maximale par construction n'est pas supérieure à 40 km/h d'une masse à vide en ordre de marche inférieure ou égale à 600 kg,
   - catégorie T4 : tracteurs spéciaux à roues dont la vitesse maximale par construction n'est pas supérieure à 40 km/h]2

  [4 - catégorie T4.1 : Tracteurs enjambeurs.
   Tracteurs conçus pour travailler des cultures hautes en ligne, telles que la vigne. Ils sont caractérisés par un châssis ou une partie de châssis surélevé, de telle sorte qu'ils peuvent circuler parallèlement aux lignes de culture avec les roues droites et gauches de part et d'autre d'une ou plusieurs lignes. Ils sont conçus pour porter ou animer des outils qui peuvent être fixés à l'avant, entre les essieux, à l'arrière ou sur une plate-forme. Lorsque le tracteur est en position de travail, la garde au sol mesurée dans le plan vertical des lignes de cultures est supérieure à 1000 mm. Lorsque la hauteur du centre de gravité du tracteur (mesurée par rapport au sol et en utilisant des pneus de monte normale), divisée par la moyenne des voies minimales de l'ensemble des essieux, est supérieure à 0,90, la vitesse maximale par construction ne peut pas dépasser 30 km/h.
   - catégorie T.4.2 : Tracteurs de grande largeur.
   Tracteurs se caractérisant par leurs dimensions importantes, plus spécialement destinés à travailler dans de grandes surfaces agricoles.
   - catégorie T 4.3 : Tracteurs à basse garde au sol.
   Tracteurs agricoles ou forestiers à quatre roues motrices, dont les équipements interchangeables sont destinés à l'usage agricole ou forestier, se caractérisant par un châssis porteur, équipés d'une ou plusieurs prises de force, et avec une masse techniquement admissible non supérieure à 10 tonnes et dont le rapport entre cette masse et la masse maximale à vide en ordre de marche est inférieur à 2,5. De plus, le centre de gravité de ces tracteurs (mesuré par rapport au sol et en utilisant des pneus de monte normale) est inférieur à 850 mm.]4

  [2 6. Catégorie C : tracteurs agricoles ou forestiers à chenilles : tracteurs à chenilles dont le mouvement et la direction sont assurés par des chenilles et dont les catégories C1 à C4 sont définies par analogie aux catégories T1 à T4]2
  [2 7. Catégorie R : remorques agricoles ou forestières
   Les véhicules de la catégorie R sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie R1 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 1500 kg,
   - catégorie R2 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 1500 kg et inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie R3 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg et inférieure ou égale à 21000 kg,
   - catégorie R4 : remorques dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 21000 kg.
   Chaque catégorie de remorque est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle la remorque a été conçue :
   - "a" pour les remorques conçues pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les remorques conçues pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 8. Catégorie S : engins interchangeables tractés
   Les véhicules de la catégorie S sont répartis en type et code de carrosserie de la manière suivante :
   - catégorie S1 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est inférieure ou égale à 3500 kg,
   - catégorie S2 : engins interchangeables tractés destinés à un usage agricole ou forestier dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu est supérieure à 3500 kg.
   Chaque catégorie d'engin interchangeable tracté est également indicée d'une lettre "a" ou "b" en fonction de la vitesse pour laquelle l'équipement a été conçu :
   - "a" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse inférieure ou égale à 40 km/h,
   - "b" pour les engins interchangeables tractés conçus pour une vitesse supérieure à 40 km/h.]2

  [2 9. Véhicules à usages spéciaux :
   SA Autocaravanes
   SB Véhicules blindés
   SC Ambulances
   SD Corbillards
   SE Caravanes
   SF Grues mobiles
   SG Autres véhicules à usage spécial
   SH Véhicule accessible en fauteuil roulant]2

  § 2. [2 Définitions :
   Aux fins du présent arrêté royal, sauf dispositions contraires, on entend par :
   1. "Communauté" : la Communauté Européenne
   2. "Etats membres" : les Etats membres de la Communauté
   3. "la Directive" : la directive 2007/46/CE établissant un cadre pour la réception des véhicules à moteur, de leurs remorques et des systèmes, des composants et des entités techniques destinés à ces véhicules;
  [8 3bis. règlement 2018/858 : le règlement (UE) 2018/858 du Parlement européen et du Conseil du 30 mai 2018 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules à moteur et de leurs remorques, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques distinctes destinés à ces véhicules, modifiant les règlements (CE) n° 715/2007 et (CE) n° 595/2009 et abrogeant la directive 2007/46/CE ;]8
   4. "autorité compétente" : le Ministre compétent pour la circulation routière ou son délégué.
  [6 4bis. Ministre : le Ministre flamand chargé de la politique en matière de sécurité routière ;]6
  [6 4ter. " autorité flamande compétente " : le Ministre flamand ou son délégué ;]6
  [6 4quater. " Département " : le département visé à l'article 28, § 1er, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 juin 2005 relatif à l'organisation de l'Administration flamande ;]6
  [6 4quinquies. " Agence " : l' " Agentschap Wegen en Verkeer " visée à l'article 28, § 1er, de l'arrêté du Gouvernement flamand du 3 juin 2005 relatif à l'organisation de l'Administration flamande ;]6
   5. "autorité compétente en matière de réception" : [6 le Département]6 est l'autorité compétente pour tous les aspects de la réception d'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique ou de la réception individuelle d'un véhicule, pour le processus d'autorisation, pour la délivrance et, le cas échéant, le retrait des fiches de réception, pour la liaison avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres et pour veiller à ce que le constructeur s'acquitte de ses obligations en matière de conformité de la production;
   6. "autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques" : [6 le Département]6 est l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques, dont certains volets pourront être délégués à un organisme d'accréditation, signataire des accords de reconnaissance mutuelle entre organismes d'accréditation.
   7. "service technique" : toute organisation ou organisme désigné [8 par l'autorité compétente en matière de réception]8 comme laboratoire d'essai pour procéder à des essais, ou comme organisme d'évaluation de la conformité pour effectuer l'évaluation initiale et d'autres essais ou inspections pour le compte de l'autorité compétente en matière de réception [8 ...]8;
   8. "titulaire" : la personne physique ou morale au nom de qui le véhicule est immatriculé;
   9. "réception par type" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   10. "réception nationale par type" : l'acte de réception par type prévu par le droit belge, dont la validité est limitée au territoire belge;
   11. "réception CE par type" : l'acte par lequel un Etat membre certifie qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables de la directive;
   12. "réception individuelle" : l'acte par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie qu'un véhicule donné, qu'il soit unique ou non, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables;
   13. "réception par type multiétape" : l'acte par lequel un ou plusieurs Etats membres certifient qu'un type de véhicule incomplet ou complété, selon son état d'achèvement, satisfait aux dispositions administratives et aux exigences techniques applicables [8 ...]8;
   14. "réception par type par étapes" : l'acte de réception des véhicules qui consiste en la collecte, par étapes, de l'ensemble des fiches de réception pour les systèmes, les composants et les entités techniques en rapport avec le véhicule et qui, à l'étape finale, donne lieu à la réception de l'ensemble du véhicule;
   15. "réception par type en une seule étape" : l'acte qui consiste en la réception de l'ensemble d'un véhicule en une seule opération;
   16. "réception par type mixte" : l'acte de réception par type par étapes dans le cadre duquel une ou plusieurs réceptions de systèmes sont réalisées lors de la dernière étape de la réception de l'ensemble du véhicule, sans qu'il soit nécessaire de délivrer des fiches de réception pour ces systèmes;
   17. "fiche de réception par type" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un type de véhicule, de système, de composant ou d'entité technique est réceptionné;
   18. "fiche de réception individuelle" : le document par lequel l'autorité compétente en matière de réception certifie officiellement qu'un véhicule donné est réceptionné;
   19. "certificat de conformité" : le document établi suivant le modèle figurant à l'annexe 31, délivré par le constructeur afin de certifier qu'un véhicule satisfaisait à tous les actes réglementaires au moment de sa production;
   20. "certificat de visite" : le document délivré par la station de contrôle reprenant les résultats du contrôle à celui qui présente le véhicule;
   21. "la mise en circulation d'un véhicule en Belgique" : l'acte par lequel le véhicule est mis en circulation sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge;
   22. "fiche technique" : le document délivré par le constructeur ou son mandataire pour les véhicules des catégories N2, N3, O3 et O4 et qui reprend les données techniques spécifiques du véhicule;
   23. "vignette de contrôle" l'autocollant qui mentionne la durée de validité du certificat de visite pour les véhicules utilitaires;
   24. "type de véhicule" : les véhicules d'une catégorie particulière, identiques au moins par leurs aspects essentiels visés à l'annexe 24. Un type de véhicule peut comporter des variantes et des versions différentes;
   25. "véhicule de base" : tout véhicule utilisé au cours de l'étape initiale d'un processus de réception multiétape;
   26. "véhicule incomplet" : tout véhicule dont l'achèvement requiert encore au moins une étape pour que ledit véhicule satisfasse aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   27. "véhicule complété" : tout véhicule constituant l'aboutissement du processus de réception multiétape et qui satisfait aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   28. "véhicule complet" : tout véhicule qui ne doit pas être complété pour répondre aux exigences techniques applicables du présent arrêté;
   29. "véhicule de fin de série" : tout véhicule faisant partie d'un stock qui ne peut être immatriculé, vendu ou mis en service en raison de l'entrée en vigueur de nouvelles exigences techniques en vertu desquelles il n'a pas été réceptionné;
   30. "système" : un assemblage de dispositifs destiné à remplir une ou plusieurs fonctions spécifiques dans un véhicule et devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire quelconque;
   31. "composant" : un dispositif devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire et destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type indépendamment d'un véhicule lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   32. "entité technique" : un dispositif, devant satisfaire aux exigences d'un acte réglementaire, destiné à faire partie d'un véhicule, qui peut être réceptionné par type séparément, mais seulement en liaison avec un ou plusieurs types de véhicules déterminés, lorsque l'acte réglementaire le prévoit expressément;
   33. "pièces ou équipements d'origine" : les pièces ou équipements qui sont fabriqués conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule pour la production des pièces ou des équipements en vue de l'assemblage du véhicule en question. Ceci comprend les pièces ou équipements qui sont fabriqués sur la même chaîne de production que ces dernières pièces ou derniers équipements. Il est présumé, jusqu'à preuve du contraire, que les pièces sont d'origine si le fabricant de la pièce certifie que les pièces satisfont à la qualité des composants utilisés pour l'assemblage du véhicule en question et ont été fabriquées conformément aux spécifications et aux normes de production prévues par le constructeur du véhicule;
   34. "constructeur" : la personne ou l'organisme responsable devant l'autorité compétente en matière de réception de tous les aspects du processus de réception ou de l'autorisation et de la conformité de la production. Cette personne ou cet organisme ne doit pas nécessairement intervenir directement à toutes les étapes de la construction d'un véhicule, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique soumis à réception;
   35. "mandataire du constructeur" : toute personne physique ou morale établie dans la Communauté, dûment mandatée par le constructeur pour le représenter auprès de l'autorité compétente en matière de réception et agir pour son compte pour les questions relevant du présent arrêté, toute référence au terme "constructeur" devant être comprise comme visant le constructeur ou son mandataire;
   36. "méthode virtuelle d'essai" : des simulations informatiques, y compris des calculs, qui démontrent qu'un véhicule, un système, un composant ou une entité technique répond aux exigences techniques prévues par un acte réglementaire. Aux fins de la méthode virtuelle d'essai, il n'est pas nécessaire d'avoir recours à un véhicule, à un système, à un composant ou à une entité technique physique;
   37. "dossier constructeur" : le dossier complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7, fourni par le demandeur;
   38. "dossier de réception" : le dossier constructeur, accompagné des rapports d'essais et de tous les autres documents que le service technique ou l'autorité compétente en matière de réception ont adjoint au dossier constructeur au cours de l'accomplissement de leurs tâches;
   39. "index du dossier de réception" : le document présentant le contenu du dossier de réception selon une numérotation ou un marquage permettant de localiser facilement chaque page, ce document étant présenté de telle manière qu'il répertorie les étapes successives de la gestion de la réception par type, notamment les dates des révisions et des mises à jour;
   40. "véhicule" : tout véhicule à moteur ou sa remorque, selon les définitions données ci-dessous;
   41. "véhicule à moteur" : tout véhicule motorisé complet, complété ou incomplet, se déplaçant par ses propres moyens, ayant au moins quatre roues et une vitesse maximale par construction supérieure à 25 km/h, à l'exclusion des véhicules à moteur de la catégorie L définis dans la directive 2002/24/CE et transposés dans l'arrêté royal du 26 février 2003 qui modifie l'article 1er de l'arrêté royal du 10 octobre 1974 portant règlement général sur les conditions techniques auxquelles doivent répondre les cyclomoteurs et les motocyclettes ainsi que leurs remorques;
   42. "véhicule à moteur hybride" : un véhicule équipé d'au moins deux convertisseurs d'énergie différents et de deux systèmes de stockage d'énergie différents (embarqués) aux fins de sa propulsion;
   43. "véhicule électrique hybride" : un véhicule hybride qui, aux fins de la propulsion mécanique, tire son énergie des deux sources suivantes d'énergie/d'alimentation stockée embarquées sur le véhicule :
   - un combustible consommable,
   - un dispositif de stockage d'énergie/d'alimentation électrique (par exemple, une batterie, un condensateur, un volant d'inertie/générateur, etc.);
   44. "voiture" tout véhicule de catégorie M1 dont l'habitacle est uniquement conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   45. "véhicule à usage spécial" un véhicule prévu pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. Cette catégorie inclut les véhicules accessibles en fauteuil roulant;
   46. "véhicules à usage spécial autres que autocaravane, véhicule blindé, ambulance, corbillard, véhicule accessible en fauteuil roulant" : les véhicules prévus pour une fonction qui requiert des adaptations de la carrosserie et/ou des équipements spéciaux. La codification de ces véhicules est SG;
   47. "voiture mixte" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et de choses et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur;
   48. "minibus" : tout véhicule de catégorie M1 conçu et construit pour le transport de personnes et qui peut comprendre, en transport rémunéré de personnes, huit places au maximum, non compris le siège du conducteur, et équipé d'une carrosserie d'un type analogue à celui des camionnettes ou d'autobus;
   49. "autobus" ou "autocar" : tout véhicule de catégorie M2 ou M3 conçu et construit pour transporter des passagers assis ou des passagers assis et debout;
   50. "autobus ou autocar articulé" : tout autobus ou autocar constitué d'au moins deux sections rigides articulées l'une par rapport à l'autre, les compartiments pour passagers par section communiquant entre eux pour que les passagers puissent circuler librement de l'un à l'autre; les sections rigides sont reliées en permanence et ne peuvent être séparées que par une opération nécessitant un équipement qu'on ne trouve normalement que dans un atelier;
   51. "autobus ou autocar à étages" : tout autobus ou autocar dont les compartiments destinés aux passagers sont agencés, en partie au moins, sur deux niveaux superposés et dont l'étage supérieur n'est pas prévu pour des passagers debout;
   52. "trolleybus" : tout autobus équipé d'un moteur électrique captant l'énergie nécessaire à sa propulsion, à partir d'une ligne aérienne. Le fait que le trolleybus puisse être équipé d'un moteur auxiliaire lui permettant d'interrompre le captage d'énergie électrique, sans pour autant devoir interrompre le mouvement du véhicule, ne modifie en rien le genre de véhicule;
   53. "transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes" vise les transports prévus à l'article 2, alinéa 2, 1° et 2°, de l'arrêté-loi du 30 décembre 1946 relatif au transport rémunéré de voyageurs par route effectué par autobus et par autocars, et à l'article 1er de la loi du 26 avril 1962 relative au transport en commun des élèves des établissements d'enseignement;
   54. "camionnette" : un camion dont la cabine est intégrée à la carrosserie;
   55. "camion" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement au transport de marchandises.
   Il peut aussi tracter une remorque;
   56. "tracteur" : tout véhicule à moteur de catégorie N1, N2 ou N3 qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tracter des semi-remorques ou remorques;
   57. "véhicule tracteur de remorque" (" tracteur routier") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des remorques autres que des semi-remorques. Il peut être équipé d'une plate-forme de chargement;
   58. "véhicule tracteur de semi-remorque" ("tracteur de semi-remorque") : tout véhicule tracteur qui, du fait de sa conception et de sa construction, sert exclusivement ou principalement à tirer des semi-remorques;
   59. "tracteur agricole ou forestier" : tout véhicule à moteur, à roues ou à chenilles, ayant au moins deux essieux et une vitesse maximale par construction égale ou supérieure à 6 km/h, dont la fonction réside essentiellement dans sa puissance de traction et qui est spécialement conçu pour tirer, pousser, porter ou actionner certains équipements interchangeables destinés à des usages agricoles ou forestiers, ou tracter des remorques agricoles ou forestières; il peut être aménagé pour transporter une charge dans un contexte agricole ou forestier et/ou peut être équipé de sièges de convoyeurs.
   60. "remorque agricole ou forestière" : tout véhicule destiné à transporter des charges et conçu pour être tiré par un tracteur à des fins d'exploitation agricole ou forestière; les remorques dont une partie de la charge est portée par un véhicule tracteur entrent dans cette catégorie; est assimilé à une remorque agricole ou forestière tout véhicule attelé à un tracteur et comportant un outil à demeure si le rapport entre la masse totale techniquement admissible et la masse à vide de ce véhicule est supérieur ou égal à 3,0, et si ce véhicule n'est pas conçu pour le traitement des matières.
   61. "engin interchangeable tracté à usage agricole ou forestier" : tout dispositif utilisé en agriculture ou foresterie conçu pour être tiré par un tracteur et qui modifie la fonction de ce dernier ou apporte une fonction nouvelle; il peut comporter en outre un plateau de chargement qui est conçu et réalisé pour recevoir les outils et dispositifs nécessaires pour l'exécution des tâches, ainsi que pour le stockage temporaire des matières produites ou nécessaires pendant le travail; est assimilé à un engin interchangeable tracté tout véhicule agricole ou forestier destiné à être tracté par un tracteur et comportant un outil à demeure ou conçu pour le traitement de matières, si le rapport entre la masse totale techniquement admissible et la masse à vide de ce véhicule est inférieur à 3,0;
  [4 61bis. " engin porté à usage agricole ou forestier " : tout dispositif utilisé en agriculture ou foresterie, ne relevant pas de la catégorie R ou de la catégorie S, conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier, et qui modifie la fonction du tracteur agricole ou forestier ou lui apporte une fonction nouvelle. L'engin porté à usage agricole ou forestier peut être monté à l'avant, à l'arrière ou à un endroit intermédiaire du tracteur agricole ou forestier, de manière amovible. Par " dispositif conçu pour être entièrement porté par un tracteur agricole ou forestier ", il y a lieu d'entendre un dispositif qui ne dispose pas d'un axe vertical d'articulation par rapport au tracteur agricole ou forestier lorsque le tracteur est utilisé sur la voie publique.]4
   62. "motoculteur" : toute machine agricole automotrice polyvalente ne comportant qu'un essieu et dirigée à l'aide de mancherons par un conducteur qui, normalement, est à pied; certains motoculteurs sont susceptibles d'être équipés d'une remorque, ou d'un appareil agricole remorqué, muni d'un siège;
   63. "engin mobile non routier" : toute machine mobile, tout équipement industriel transportable ou tout véhicule, pourvu ou non d'une carrosserie, non destiné au transport routier de passagers ou de marchandises, sur lequel est installé un moteur à combustion interne à l'exclusion des véhicules à moteur de catégories L et T;
   64. "véhicules affectés pour le transport de marchandises sous température contrôlée" : les véhicules des catégories N et O équipés d'engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques", "cryogéniques" ou "calorifiques";
   65. "engins spéciaux à utiliser pour le transport international de denrées périssables (ATP)" : les engins "isothermes", "réfrigérants", "frigorifiques" ou calorifiques qui satisfont aux définitions et normes de l'Accord de Genève du 1er septembre 1970. Cet Accord est transposé par la loi du 11 juillet 1979. Ces engins appartiennent aux catégories de N et O;
   66. "véhicules et conteneurs placés sur les véhicules affectés au transport d'animaux" : les moyens de transport conçus, construits, entretenus et utilisés de façon à éviter des blessures et des souffrances aux animaux, et à assurer leur sécurité. Ces moyens de transport doivent répondre aux prescriptions techniques du Règlement CE N° 1/2005;
   67. "véhicules destinés au transport de marchandises dangereuses par route (ADR)" : des véhicules de catégories N et O qui sont soumis aux dispositions de l'Accord européen du 30 septembre 1957 relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (Accord ADR).
   Si les véhicules transportent des conteneurs ADR, ces mêmes véhicules doivent être certifiés ADR;
   68. "ambulance" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport de personnes malades ou blessées et spécialement équipé à cette fin.
   Sont également considérés comme ambulance, les véhicules de la catégorie M des services d'aide médicale urgente spécialement équipés pour transporter sur le lieu d'un accident une équipe médicale ainsi que son matériel.
   69. "autocaravane" : tout véhicule à usage spécial de catégorie M conçu pour pouvoir servir de logement et dont le compartiment habitable comprend au moins les équipements suivants :
   - des sièges et une table,
   - des couchettes qui peuvent être créées avec ou sans sièges,
   - un coin cuisine,
   - des espaces de rangement.
   Ces équipements doivent être inamovibles; toutefois, la table peut être conçue pour être facilement escamotable.
   70. "caravane" : tout véhicule de catégorie O conforme à la norme ISO 3833 :1977, point nr. 3.2.1.3;
   71. "corbillard" : tout véhicule à moteur de la catégorie M destiné au transport des morts et spécialement équipé à cette fin;
   72. "véhicule blindé" : tout véhicule destiné à la protection des passagers et/ou des marchandises transportées et satisfaisant aux exigences applicables en matière de blindage pare-balles;
   73. "véhicule grue" : tout véhicule à moteur de catégorie N construit ou définitivement transformé comme grue et affecté exclusivement à cet usage. Par définitivement transformé, il faut entendre le placement, sur un châssis cabine, d'une grue de dimension telle qu'il n'y ait plus de plateau de chargement;
   74. "grues mobiles" : les véhicules spéciaux de la catégorie N3 non équipés pour le transport de marchandises et munis d'une grue dont le couple de levage est égal ou supérieur à 400 kNm;
   75. "véhicule lent" :
   1. tout véhicule automobile dont la vitesse maximale nominale ne peut, par construction et d'origine, dépasser 40 km/h. Toute transformation qui a pour résultat de permettre de dépasser cette vitesse maximale, enlève à un tel véhicule le caractère de véhicule lent,
   2. toute remorque tirée exclusivement par les véhicules décrits au point 1;
   76. "véhicule de construction spéciale" : tout véhicule appartenant aux catégories N, O, T, C, R, S construit ou transformé définitivement qui est conçu essentiellement pour assurer la fonction d'outil, la charge utile est quasi nulle par rapport à sa tare. Il comprend les véhicules à usage agricole et les véhicules à usage industriel et comporte deux catégories de vitesse :
   - une catégorie inférieure à 30 km/h nominal;
   - une catégorie supérieure à 30 km/h nominal;
   En ce qui concerne l'immatriculation des véhicules, les termes "véhicule de construction spéciale "recouvrent notamment : le matériel industriel automobile, le matériel agricole automobile, les moissonneuses et les remorques outils;
   77. "dépanneuse" : tout véhicule à moteur de la catégorie N destiné en usage normal au dégagement de la voie publique, par traction ou par transport, de véhicules accidentés ou en panne.
   Un véhicule utilisé occasionnellement à cette fin ne peut être considéré comme dépanneuse.
   Il peut cependant exister un plateau de chargement, pour autant que le véhicule soit muni au minimum d'un treuil fixe et de deux rampes de chargement fixes ou amovibles;
   78. "caisse mobile" : tout engin pouvant facilement être monté et enlevé d'un véhicule de transport et faisant office de carrosserie;
   79. "remorque" : tout véhicule non automoteur sur roues, conçu et construit pour être tracté par un véhicule à moteur;
   80. "remorque de camping" : toute remorque construite ou transformée aux fins de servir comme lieu de séjour pour des personnes, avec un aménagement intérieur fixé à demeure à la carrosserie;
   81. "remorque à bateau" toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs bateaux;
   82. "remorque à planeur" : toute remorque construite ou transformée pour le transport d'un ou de plusieurs planeurs;
   83. "remorque de chantier" : toute remorque aménagée exclusivement pour le personnel et le rangement de matériel ou pour l'un des deux, qui se trouve en permanence sur chantier et qui ne circule qu'exceptionnellement sur la voie publique pour être déplacée d'un chantier à un autre;
   84. "remorque à un essieu" : toute remorque à l'exclusion des semi-remorques, ne comportant :
   1° qu'un seul essieu;
   2° que deux essieux dans le prolongement l'un de l'autre (essieux oscillants);
   3° que deux essieux situés au maximum à 1 m l'un de l'autre;
   4° qu'un groupe d'essieux dont tous les éléments de fixation au châssis se trouvent sur un même axe horizontal perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule ou tout autre groupe d'essieux qui peut être considéré comme équivalent;
   85. "remorque à timon d'attelage" : tout véhicule tracté ayant au moins deux essieux dont un au moins est un essieu directeur et équipé d'un dispositif d'attelage qui a une mobilité verticale (par rapport à la remorque) qui ne transmet pas de charge significative au véhicule tracteur (moins de 100 décanewtons).
   Une semi-remorque attelée à un avant-train est considérée comme une remorque à timon d'attelage;
   86. "remorque à essieu central" : toute remorque à timon d'attelage rigide dont l'essieu (les essieux) est (sont) situé(s) près du centre de gravité du véhicule (lorsqu'il est chargé de façon uniformément répartie) de sorte que seule une faible charge statique verticale ne dépassant pas 10 % de la charge correspondant à la masse maximale de la remorque, ou une charge de 1 000 décanewtons (retenir la plus faible des deux), soit transmise au véhicule tracteur;
   87. "semi-remorque" : tout véhicule tracté conçu pour être attelé à un véhicule tracteur de semi-remorque ou à un avant-train en imposant une charge statique verticale substantielle au véhicule tracteur ou à l'avant-train;
   88. "train de véhicules" : tout ensemble de véhicules accouplés l'un à l'autre en vue d'être mis en mouvement par une même force. Lorsqu'un train de véhicules est composé d'un véhicule tracteur et d'une semi-remorque, il porte le nom de véhicule articulé;
   89. "véhicules utilitaires" : tous les véhicules qui appartiennent aux catégories N1, N2, N3, M2, M3, O1, O2, O3 et O4;
   90. "châssis" : un ensemble métallique ou autre comportant une ossature faite de longerons, de traverses et d'éléments mécaniques pour supporter une carrosserie.
   91. "véhicules autoportants" : carrosserie soudée ou fixée de manière inamovible et permanente à une plate-forme tenant lieu de châssis;
   92. "habitacle" : la partie du véhicule aménagée d'origine ou par construction pour le transport et/ou le séjour du conducteur et des passagers;
   93. "dispositif de freinage" : l'ensemble des organes qui ont pour fonction de diminuer ou d'annuler progressivement la vitesse d'un véhicule en marche, ou de le maintenir immobile s'il se trouve déjà à l'arrêt; le dispositif se compose de la commande, de la transmission et du frein proprement dit.
   La commande désigne la pièce directement actionnée par le conducteur, pour fournir à la transmission l'énergie nécessaire pour freiner ou pour la contrôler. Cette énergie peut être soit l'énergie musculaire du conducteur, soit une autre source d'énergie contrôlée par le conducteur, soit le cas échéant, l'énergie cinétique d'une remorque, soit une combinaison de ces diverses catégories d'énergie.
   La transmission désigne l'ensemble des éléments compris entre la commande et le frein et les reliant de façon rationnelle. La transmission peut être mécanique, hydraulique, pneumatique, électrique ou mixte. Lorsque le freinage est assuré par une source d'énergie indépendante du conducteur, mais contrôlée par lui, la réserve d'énergie que comporte le dispositif fait partie également de la transmission.
   Le frein désigne l'organe où se développent les forces qui s'opposent au mouvement du véhicule.
   94. "suspension pneumatique" : tout système de suspension dont l'élasticité est assurée pour 75 % par le ressort pneumatique;
   95. "suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique" : un système de suspension pour essieu ou groupe d'essieux répondant aux dispositions de l'annexe 14;
   96. "dispositif de retenue" : l'élément spécifiquement conçu et développé afin de fixer un chargement, de le maintenir à sa place ou de le retenir, y compris les éléments structurels du véhicule;
   97. "point d'ancrage" : la partie de la structure, du matériel ou de l'élément d'un véhicule ou d'un chargement auquel le dispositif de retenue est fixé;
   98. "garde au sol entre les essieux" : la plus petite distance entre le plan d'appui et le point fixe le plus bas du véhicule. Les trains roulants multiples sont considérés comme constituant un seul essieu;
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   99. "garde au sol sous un essieu": la distance entre le point culminant de l'arc de cercle passant par le milieu de la surface de portée des roues d'un axe (roues intérieures dans le cas de pneumatiques jumelés) et le point fixe le plus bas du véhicule entre les roues.
   Aucune partie rigide du véhicule ne peut se trouver dans le secteur hachuré du schéma. Le cas échéant, la garde au sol de plusieurs essieux est indiquée selon leur disposition, par exemple 280/250/250.
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33649)
   100. "codes en vue d'un certificat d'immatriculation CE (e-DIV) : les codes utilisés dans les documents d'immatriculation des véhicules tels que mentionnés dans la directive 1999/37/CE;
   101. "masse en charge maximale techniquement admissible (M)" : la masse maximale du véhicule en fonction de sa construction et de ses performances, déclarée par le constructeur. Elle est déterminée d'après la résistance du châssis et des autres organes du véhicule.
   Celle-ci est utilisée pour déterminer la catégorie de véhicule conformément au § 1, sauf pour les semi-remorques et remorques à essieu central, où la masse à utiliser est celle qui correspond à la charge appliquée aux essieux lorsque le véhicule est chargé jusqu'à sa masse en charge maximale techniquement admissible.
   Code : e-DIV : F.1; immatriculé : F.2
   Elle est aussi appelée : "masse maximale autorisée" et correspond à la masse techniquement admissible éventuellement limitée par les prescriptions de l'article 32 du présent arrêté;
   102. "masse tractable maximale techniquement admissible (TM)" : la masse tractable maximale déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : O.1 (remorque freinée)
   O.2 (remorque non freinée)
   103. "masse tractable" : soit la masse d'une remorque à timon d'attelage ou d'une semi-remorque munie d'un avant-train attelée au véhicule à moteur, soit la masse correspondant à la charge appliquée sur les essieux d'une semi-remorque ou remorque à essieu central attelée au véhicule à moteur;
   104. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'un véhicule à moteur" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible sur le point d'attelage en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur et/ou du dispositif d'attelage. Par définition, cette masse n'inclut pas la masse du dispositif d'attelage dans les cas de véhicules tracteurs en ordre de marche, mais l'inclut dans le cas des autres véhicules;
   105. "masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transférée par la remorque au véhicule tractant sur le point d'attelage et déclarée par le constructeur de la remorque;
   106. "masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par l'essieu et déclarée par le constructeur de la remorque;
   Code : e-DIV : N.i pour l'essieu i
   107. "masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ)" : la masse correspondant à la charge statique verticale maximale admissible transmise au sol par le groupe d'essieux fixée en fonction de la construction du véhicule et déclarée par le constructeur de la remorque;
   108. "élévateur d'essieu" : un dispositif monté en permanence sur le véhicule afin de réduire ou d'accroître la charge sur l'essieu ou sur les essieux, selon les conditions de charge du véhicule :
   - soit en soulevant les roues jusqu'à ce qu'elles ne touchent plus le sol ou en les abaissant au niveau du sol,
   - soit sans soulever les roues (par exemple, dans le cas de suspensions pneumatiques ou d'autres systèmes),
   afin de réduire l'usure des pneus lorsque le véhicule n'est pas en pleine charge et/ou de faciliter le démarrage sur sol glissant de véhicules à moteur ou d'ensembles de véhicules en augmentant la charge sur l'essieu moteur;
   109. "essieu relevable" : un essieu qui peut être soulevé/abaissé par l'élévateur d'essieu;
   110. "essieu délestable" : un essieu dont la charge peut être modifiée, sans qu'il soit soulevé, par l'élévateur d'essieu;
   111. "masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble (MC)" : la valeur maximale de la somme des masses du véhicule à moteur chargé et de la remorque tractée chargée, en fonction de la construction du véhicule à moteur et déclarée par le constructeur;
   Code : e-DIV : immatriculé : F.3
   112. "masse du véhicule en ordre de marche" : la masse du véhicule carrossé en ordre de marche à vide, avec dispositif d'attelage, s'il s'agit d'un véhicule tracteur, ou la masse du châssis-cabine si le constructeur ne pose pas de carrosserie et/ou de dispositif d'attelage (y compris le liquide de refroidissement, les lubrifiants, 90 % du carburant, 100 % des autres liquides, à l'exception des eaux usées, les outils, la roue de secours et le conducteur (75 kg) et, pour les autobus et les autocars, la masse du convoyeur (75kg) si une place de convoyeur est prévue dans le véhicule);
   Code : e-DIV : G (véhicule tracteur de catégorie autre que M1)
   113. "masse à vide du véhicule", aussi appelée "tare" : la masse du véhicule en ordre de marche mais sans conducteur.
   Dans le cas des autocaravanes, la masse à vide (tare) doit en outre prendre en compte la masse correspondant à la masse du contenu des réservoirs d'eau potable et de gaz remplis à 90 % de leur capacité.
   La vérification des masses et des charges par essieu des véhicules à moteur de la catégorie M1 et des autocaravanes (catégorie M) est effectuée suivant l'annexe II, appendice de la directive 95/48/CE de la Commission, du 20 septembre 1995, portant adaptation au progrès technique de la directive 92/21/CEE du Conseil concernant les masses et dimensions des véhicules à moteur de la catégorie M1.
   114. "charge utile" la différence entre masse en charge maximale techniquement admissible et de la masse en ordre de marche, pour autant que la masse maximale au sol sous chacun des essieux n'excède pas celle prévue par le constructeur et que la masse minimale au sol sous l'essieu avant prévue par le constructeur est atteinte.
   La charge utile maximale peut être limitée pour des raisons techniques (calcul de répartition des masses, centre de gravité trop haut) et physiques (arrimage).
   115. "l'excédent de la masse de la charge pour les véhicules de catégorie M1" : la différence entre la masse en charge techniquement admissible et la masse en ordre de marche, accrue de la masse de 75 kg multipliée par le nombre de places assises de passagers assis (y compris les strapontins).
   L'excédent de la masse peut comprendre la masse des équipements en option, tels que toit ouvrant, conditionnement d'air, dispositif d'attelage.
   Code : e-DIV : S.1 (nombre de places assises, y compris celle du conducteur)
   S.2 (nombre de places debout, le cas échéant).
   116. "la date de la première mise en circulation" le moment auquel le véhicule à l'état neuf est utilisé pour la première fois;
   117. "la date de la première mise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est utilisé pour la première fois en Belgique, soit comme véhicule à l'état neuf, soit comme véhicule importé à l'état usagé;
   118. "la date de la remise en circulation en Belgique" le moment auquel le véhicule est à nouveau utilisé en Belgique après tout changement de titulaire ou le moment auquel le véhicule qui ne faisait l'objet d'une immatriculation temporaire en Belgique, est remis en circulation sous une marque d'immatriculation belge.]2

  [3 119° " usage commercial " : toute utilisation visant un profit financier commercial ou personnel;
   120° " usage professionnel " : toute utilisation en vue de l'exercice d'une activité professionnelle ou de l'exploitation d'une entreprise;
   121° " déplacements domicile-travail " : les déplacements depuis et vers le lieu de travail;
   122° " déplacements domicile-école " : les déplacements des étudiants depuis et vers un établissement scolaire;]3

  [7 124° défaillances : les défauts techniques ou autres cas d'anomalies constatés lors d'un contrôle technique routier ;
   125° défaillances mineures : les défaillances n'ayant aucune incidence notable sur la sécurité du véhicule ou n'ayant pas d'incidence sur l'environnement, et autres anomalies mineures ;
   126° défaillances majeures : les défaillances susceptibles de compromettre la sécurité du véhicule, d'avoir une incidence sur l'environnement ou de mettre en danger les autres usagers de la route, et autres anomalies plus importantes ;
   127° défaillances critiques : les défaillances constituant un danger direct et immédiat pour la sécurité routière ou ayant une incidence sur l'environnement ;]7

  [9 128° règlement général sur la protection des données : règlement (UE) 2016/679 du Parlement européen et du Conseil du 27 avril 2016 relatif à la protection des personnes physiques à l'égard du traitement des données à caractère personnel et à la libre circulation de ces données et abrogeant la Directive 95/46/CE (règlement général sur la protection des données).]9
  [5 La méthode RD est une méthode développée pour l'évaluation de l'efficacité de freinage en MMA effectuée sur un véhicule à vide. Un graphique de la force de freinage, qui reprend les critères minimaux auxquels le véhicule doit satisfaire, est établi en fonction de la pression du cylindre. Ceux-ci correspondent, pour chaque essieu du véhicule, à l'efficacité de freinage requise pour ce véhicule spécifique, compte tenu de ses masses et des MMA spécifiques.]5
  § 3. Relations entre les catégories internationales et nationales de véhicules :
  1. la catégorie M1 comprend les voitures, les voitures mixtes et les minibus;
  2. la catégorie M2 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est inférieure ou égale à 5 000 kg;
  3. la catégorie M3 comprend les autobus et les autocars dont la masse maximale est supérieure à 5 000 kg;
  4. la catégorie N1 comprend les voitures mixtes aménagées pour le transport de choses, les tracteurs et les camionnettes dont la masse maximale est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  5. la catégorie N2 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais inférieure ou égale à 12 000 kg;
  6. la catégorie N3 comprend les camions et les tracteurs dont la masse maximale est supérieure à 12 000 kg;
  7. la catégorie 01 comprend les remorques dont la masse maximale est inférieure ou égale à 750 kg;
  8. la catégorie 02 comprend les remorques dont la masse maximale est supérieure à 750 kg mais est inférieure ou égale à 3 500 kg;
  9. la catégorie 03 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 3 500 kg mais est inférieure ou égale à 10 000 kg;
  10. la catégorie 04 comprend les remorques et semi-remorques dont la masse maximale est supérieure à 10 000 kg.
Art.2. <KB 12-12-1975, art. 2> Toepassingssfeer.
  § 1. De bepalingen van dit algemeen reglement zijn toepasselijk op de auto's die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens.
  (§ 2. Nochtans zijn zekere voertuigcategorieën slechts onderworpen aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement.
  Deze zijn :
  1° De voertuigen in dienst genomen vóór 15 juni 1968, met uitzondering van de landbouwaanhangwagens vermeld onder punt 11°.
  [2 Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 2, punten 9 en 10 § 4, punt 1, eerste lid, 18 § 3, 19 § 3, 20 § 1, derde lid, § 2, 21, 22, 23 tot 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1, 3, 4, 32 §§ 1, 2, 3, 34 §§ 1, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1, 4, 70 tot 78 van dit besluit;]2
  2° De voertuigen in dienst genomen na 15 juni 1968 en vóór 15 juni 1969.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3 tot 16ter]1, 17 tot 19, 20, § 1, derde lid, § 2, 21 tot 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 tot 78 van dit besluit;
  3° De voertuigen van speciale constructie die, wegens bouw en oorsprong, op horizontale wegen een snelheid van ten hoogste 30 km/u. kunnen bereiken, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid tot 30 km/u. wordt beperkt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 en 78 van dit besluit.
  4° De voertuigen van speciale constructie die, wegens constructie en oorsprong, op horizontale wegen de snelheid van 30 km/u. kunnen overschrijden, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid 30 km/u. overschrijdt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4]1 tot 22 en 25 tot 82 van dit besluit.
  5° De voertuigen ingeschreven onder een voor het Ministerie van Landsverdediging bestemd bijzonder plaatnummer.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, § 1, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1, 45, 54, 70, § 2 en 78 van dit besluit.
  (6° [De voertuigen ingeschreven onder een tijdelijke kentekenplaat, of onder een CD-plaat, alsook de verongelukte voertuigen, ingeschreven onder deze platen.
  [3 Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 4; 23 tot 23undecies; 24; 26; 28; 30 tot 35; 41; 42, eerste tot vijfde lid; 43, punt 1; 44 tot 53; 55; 57, §§ 1 tot 4; 58; 59; 67; 70; 71 en 78 van dit besluit.]3
  7° [2 De voertuigen die sedert meer dan vijfentwintig jaar in gebruik zijn genomen en die ingeschreven zijn onder [4 een van de kentekenplaten bedoeld in]4 artikel 4, § 2 van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10 § 4, punt 1, eerste lid, 23 §§ 1, 3, 4, 5, 6 en 7, 23sexies § 1, 1°, 3° en 6°, en § 2, 25, 26, 42, 45 § 1, 1° en 3°, 47 § 1, punt 1, eerste lid, 54, § 1, 1° en 3°, 70 § 2 en 80 van dit besluit.
   Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
   - commercieel en professioneel gebruik;
   - woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer;
   - bezoldigd vervoer en met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer;
   - gebruik als werktuig of werkmiddel alsook voor interventieopdrachten.
   Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
   - oldtimermanifestaties;
   - proefritten binnen een straal van 3 km vanaf de stallingsplaats van het voertuig.]2

  8° De [5 toeristische miniatuurtreinslepen]5 [6 en slepen bestaande uit een tractor en een huifkar]6 gebezigd als attractie, [5 ...]5 met een snelheid van ten hoogste [5 25 km/u.]5, mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als " openbare ontspanning " wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.
  9° De landbouwaanhangwagens van ambachtelijke makelij, bestemd om gebruikt te worden door de aanvrager (hierin begrepen alle vormen van onderlinge bedrijfshulp of gemeenschappelijk gebruik) en om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer, zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23undecies), 24, § 1 tot § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Deze voertuigen mogen niet in de handel gebracht worden.
  10° De landbouwaanhangwagens gebouwd door de erkende constructeurs als " enig voertuig " en bestemd om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23 undecies), (24, §§ 1 tot 3), 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  11° De landbouwaanhangwagens in dienst genomen vóór 15 juni 1968, voor zover dat zij het onderwerp uitmaakten van een identificatie en een regularisatie, hetzij door een [instelling] voor automobielinspectie, hetzij door het Ministerie van Landbouw. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1, § 2, § 3, 34, § 1, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, 55 en 78 van dit besluit.) <KB 16-11-1984, art. 2>
  (12. De zelfrijdende voertuigen gebruikt als praalwagen en de voertuigen die een praalaanhangwagen trekken en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van artikel 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 3. De landbouwmotors en hun aanhangwagens zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van het artikel 3 van dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de rupsvoertuigen van het leger evenals de privé-voertuigen van de leden van de Strijdkrachten, van de leden van het burgerpersoneel en van de personen ten laste, ingeschreven door de Opperbevelhebber van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland bij toepassing van de bepalingen van het Verdrag ter aanvulling van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende het Statuut van hun Strijdkrachten, inzake de in de Duitse Bondsrepubliek gelegerde eenheden, en van het Ondertekeningsprotokol van het aanvullend Verdrag, ondertekend te Bonn op 3 augustus 1959 en bekrachtigd door de wet van 6 mei 1963.) <KB 13-09-1985, art. 2>
  (Dit besluit is evenmin van toepassing op vierwielers, met een lege massa van ten hoogste 400 kg (550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer), exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met een motor met een netto maximumvermogen van ten hoogste 15 kW. Deze voertuigen worden beschouwd als driewielers.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de praalaanhangwagens die slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 4. De in het buitenland ingeschreven motorvoertuigen moeten, om in België tot het verkeer op de openbare weg te worden toegelaten, voldoen aan de technische eisen opgenomen in de Internationale conventie inzake het wegverkeer.
  Dit geldt eveneens voor de buitenlandse aanhangwagens die erdoor getrokken worden of die getrokken worden door een in België ingeschreven motorvoertuig.
  (Op gebied van massa's en afmetingen moeten deze voertuigen voldoen aan de bepalingen van artikel 32bis).) <KB 1989-05-22/34, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989> <KB 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (In het buitenland ingeschreven voertuigen, bestemd voor uitzonderlijk vervoer, die de maximumwaarden inzake massa's en afmetingen, voorzien in artikel 32bis, overschrijden, mogen het wegennet op het Belgisch grondgebied gebruiken volgens een reisweg die door de Dienst Uitzonderlijk Vervoer van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer vastgelegd wordt mits ze gedekt zijn door een speciale toelating tot het verkeer, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van inschrijving. Deze toelating wordt aangemerkt als een afwijking van artikel 32bis, op dezelfde wijze als die conform met artikel 78, § 1, 2°, b) van dit besluit afgeleverd zou worden.
  Alleen de originele toelating of een door een bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gelijkvormig verklaarde kopie is geldig.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  
Art.2. <AR 12-12-1975, art. 2> Champ d'application.
  § 1. Sont soumis aux prescriptions du présent règlement général, les véhicules automobiles circulant sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge, ainsi que les remorques belges tirées par eux.
  [§ 2. Toutefois, des catégories particulières de véhicules ne sont soumises qu'à certaines prescriptions du présent règlement général.
  Ce sont :
  1° Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 à l'exclusion des remorques agricoles reprises sous le point 11°.
  [2 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10 § 2, points 9 et 10 § 4, point 1, alinéa 1er, 18 § 3, 19 § 3, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21, 22, 23 jusqu'à 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1er, 3, 4, 32 §§ 1er, 2, 3, 34 §§ 1er, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1er, 4, 70 à 78 du présent arrêté;]2
  2° Les véhicules mis en service après le 15 juin 1968 et avant le 15 juin 1969.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des [1 articles 3 à 16ter]1, 17 à 19, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21 à 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 à 78, du présent arrêté;
  3° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, ne peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est limitée à 30 km/h.
  Ceux-ci sont uniquement soumis aux dispositions des articles [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 et 78 du présent arrêté.
  4° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est supérieure à 30 km/h;
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux articles [1 3 § 1, 10 § 4]1 à 22, et 25 à 82 du présent arrêté.
  5° Les véhicules immatriculés sous une marque spéciale réservée au Ministère de la Défense Nationale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, § 1er, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1er, 45, 54, 70, § 2, et 78 du présent arrêté.
  [6 ° [Les véhicules immatriculés sous une marque d'immatriculation temporaire ou sous plaque CD, ainsi que les véhicules accidentés immatriculés sous ces marques.
  [3 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10, § 4; 23 à 23undecies; 24; 26; 28; 30 à 35; 41; 42 alinéas 1er à 5; 43, point 1; 44 à 53; 55; 57, §§ 1 à 4; 58; 59; 67; 70; 71 et 78 du présent arrêté.]3
  7° [2 Les véhicules mis en circulation depuis plus de vingt-cinq ans et immatriculés sous [4 l'une des plaques d'immatriculation visées à]4 l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'immatriculation de véhicules, sont uniquement soumis aux dispositions des articles 10 § 4, point 1, alinéa 1er, 23 §§ 1er, 3, 4, 5, 6 et 7, 23sexies § 1er, 1°, 3° et 6°, et § 2, 25, 26, 42, 45 § 1er, 1° et 3°, 47 § 1er, point 1, alinéa 1er, 54 § 1er, 1° et 3°, 70, § 2 et 80 du présent arrêté.
   Ces véhicules ne peuvent être utilisés aux fins suivantes :
   - usage commercial et professionnel;
   - déplacements domicile-travail et domicile-école;
   - transports rémunérés et transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes;
   - usage comme machine ou outil ainsi que pour des missions d'intervention.
   Pour les véhicules à chenilles, l'usage est limité aux :
   - manifestations d'ancêtres;
   - essais réalisés dans un rayon de 3 km du lieu d'entreposage du véhicule.]2

  8° Les [5 trains miniatures touristiques]5 [6 et les trains de véhicules composés d'un véhicule tracteur et d'un chariot bâché]6
utilisés comme attraction [5 ...]5 à une vitesse maximale de [5 25 km/h]5, à la condition que ces transports soient admis par les autorités communales comme " divertissement public " et qu'ils répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, 31, 32, 32bis, 43, 44, 45, 54 et 70 du présent arrêté.
  9° Les remorques agricoles, construites de façon artisanale, destinées à l'usage du demandeur [en ce compris toutes les formes d'entraide ou de travail en commun], et destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole, sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], 24, § 1er à § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1er, 35, 47 à 53, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  Ces véhicules ne peuvent faire l'objet d'un commerce.
  10° Les remorques agricoles que des fabricants reconnus ont construites comme " véhicule unique " et qui sont destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], [24, §§ 1 à 3], 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 à 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  11° Les remorques agricoles mises en service avant le 15 juin 1968 pour autant qu'elles aient fait l'objet d'une identification et d'une régularisation soit par un organisme d'inspection automobile, soit par le Ministère de l'Agriculture.
  Celles-ci sont soumises uniquement aux dispositions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1er, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1er, § 2, § 3, 34, § 1er, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, 55 et 78 du présent arrêté.] <AR 16-11-1984, art. 2>
  (12. Les véhicules automobiles utilisés comme véhicules folkloriques et les véhicules qui tractent une remorque folklorique et qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ces véhicules sont uniquement soumis aux dispositions des articles 44, 45, 54 et 70 de cet arrêté.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 3. Les motoculteurs et leurs remorques sont soumis uniquement aux prescriptions de l'article 3 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les véhicules chenillés des forces armées ainsi que les véhicules privés des membres de la Force, des membres de l'Elément Civil et des personnes à charge, immatriculés par le Commandant en Chef des Forces belges en Allemagne, en application des dispositions de l'Accord complétant la Convention entre les Etats Parties au Traité de l'Atlantique Nord sur le Statut de leurs Forces, en ce qui concerne les Forces étrangères stationnées en République fédérale d'Allemagne et le Protocole de signature à l'Accord complémentaire signés à Bonn, le 3 août 1959 et approuvés par la loi du 6 mai 1963.) <AR 13-09-1985, art. 2>
  (Le présent arrêté ne s'applique pas non plus aux quadricycles, dont la masse à vide est inférieure ou égale à 400 kg (550 kg pour les véhicules affectés au transport de marchandises), non comprise la masse des batteries pour les véhicules électriques, dont la puissance maximale nette du moteur est inférieure ou égale à 15 kW. Ces véhicules sont considérés comme des tricycles.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les remorques folkloriques qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 4. Les véhicules à moteur immatriculés à l'étranger doivent, pour être admis à la circulation sur la voie publique en Belgique, répondre aux conditions reprises dans la Convention internationale sur la circulation routière.
  Il en est de même pour les remorques étrangères tirées par eux, ou tirées par un véhicule à moteur immatriculé en Belgique.
  (En ce qui concerne les masses et dimensions, les véhicules doivent satisfaire aux dispositions de l'article 32bis.).) <AR 1989-05-22/34, art. 1, 005; En vigueur : 01-06-1989> <AR 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (Les véhicules immatriculés à l'étranger, affectés dans le cadre du transport exceptionnel, qui dépassent les valeurs maximales en matière de masses et dimensions prévues à l'article 32bis, peuvent emprunter le réseau routier du territoire belge, selon un itinéraire fixé par le Service Transport Exceptionnel du Service public fédéral Mobilité et Transports, à condition qu'ils soient couverts par une autorisation spéciale de circulation délivrée par l'autorité compétente de leur pays d'immatriculation. Cette autorisation est considérée comme une dérogation à l'article 32bis au même titre que celle qui serait délivrée conformément à l'article 78, § 1, 2°, b du présent arrêté.
  Seul l'original de l'autorisation ou une copie certifiée conforme par une autorité compétente du pays d'origine fait foi.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  
Art. 2_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 2> Toepassingssfeer.
  § 1. De bepalingen van dit algemeen reglement zijn toepasselijk op de auto's die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens.
  (§ 2. Nochtans zijn zekere voertuigcategorieën slechts onderworpen aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement.
  Deze zijn :
  1° De voertuigen in dienst genomen vóór 15 juni 1968, met uitzondering van de landbouwaanhangwagens vermeld onder punt 11°.
  [2 Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 2, punten 9 en 10 § 4, punt 1, eerste lid, 18 § 3, 19 § 3, 20 § 1, derde lid, § 2, 21, 22, 23 tot 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1, 3, 4, 32 §§ 1, 2, 3, 34 §§ 1, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1, 4, 70 tot 78 van dit besluit;]2
  2° De voertuigen in dienst genomen na 15 juni 1968 en vóór 15 juni 1969.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3 tot 16ter]1, 17 tot 19, 20, § 1, derde lid, § 2, 21 tot 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 tot 78 van dit besluit;
  3° De voertuigen van speciale constructie die, wegens bouw en oorsprong, op horizontale wegen een snelheid van ten hoogste 30 km/u. kunnen bereiken, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid tot 30 km/u. wordt beperkt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 en 78 van dit besluit.
  4° De voertuigen van speciale constructie die, wegens constructie en oorsprong, op horizontale wegen de snelheid van 30 km/u. kunnen overschrijden, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid 30 km/u. overschrijdt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4]1 tot 22 en 25 tot 82 van dit besluit.
  5° De voertuigen ingeschreven onder een voor het Ministerie van Landsverdediging bestemd bijzonder plaatnummer.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, § 1, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1, 45, 54, 70, § 2 en 78 van dit besluit.
  (6° [De voertuigen ingeschreven onder een tijdelijke kentekenplaat, of onder een CD-plaat, alsook de verongelukte voertuigen, ingeschreven onder deze platen.
  [3 Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 4; 23 tot 23undecies; 24; 26; 28; 30 tot 35; 41; 42, eerste tot vijfde lid; 43, punt 1; 44 tot 53; 55; 57, §§ 1 tot 4; 58; 59; 67; 70; 71 en 78 van dit besluit.]3
  7° [2 [6 [8 De voertuigen die sedert meer dan dertig jaar in gebruik zijn genomen en die ingeschreven zijn onder een van de kentekenplaten bedoeld in artikel 4, Ї 2 van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10 Ї 4, 1, eerste lid, 23 Ї 1, Ї 2, A en D, Ї 3, Ї 4, Ї 5, Ї 6 en Ї 7, 23bis, Ї 1, Ї 2, Ї 4, Ї 5, 23ter, 23quater, 23quinquies, 23sexies Ї 1, 1А, 2А, 4А en 6А, Ї 2, Ї 3 en Ї 4, 1А, 23septies, 23octies, 23novies, Ї 1 en 3, 23decies, 23undecies, 24, 25, 26, 42, 45, Ї 1, 1А en 3А, 47, Ї 1, 1, alinщa 1, 54, Ї 1, 1А en 3А, 70, Ї 2, 77bis, 77 ter en 80.]8 ]6
   Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
   - commercieel en professioneel gebruik;
   - woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer;
   - bezoldigd vervoer en met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer;
   - gebruik als werktuig of werkmiddel alsook voor interventieopdrachten.
   Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
   - oldtimermanifestaties;
   - proefritten binnen een straal van 3 km vanaf de stallingsplaats van het voertuig.]2

  8° De [5 toeristische miniatuurtreinslepen]5 [7 en slepen bestaande uit een tractor en een huifkar]7 gebezigd als attractie, [5 ...]5 met een snelheid van ten hoogste [5 25 km/u.]5, mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als " openbare ontspanning " wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.
  9° De landbouwaanhangwagens van ambachtelijke makelij, bestemd om gebruikt te worden door de aanvrager (hierin begrepen alle vormen van onderlinge bedrijfshulp of gemeenschappelijk gebruik) en om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer, zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23undecies), 24, § 1 tot § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Deze voertuigen mogen niet in de handel gebracht worden.
  10° De landbouwaanhangwagens gebouwd door de erkende constructeurs als " enig voertuig " en bestemd om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23 undecies), (24, §§ 1 tot 3), 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  11° De landbouwaanhangwagens in dienst genomen vóór 15 juni 1968, voor zover dat zij het onderwerp uitmaakten van een identificatie en een regularisatie, hetzij door een [instelling] voor automobielinspectie, hetzij door het Ministerie van Landbouw. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1, § 2, § 3, 34, § 1, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, 55 en 78 van dit besluit.) <KB 16-11-1984, art. 2>
  (12. De zelfrijdende voertuigen gebruikt als praalwagen en de voertuigen die een praalaanhangwagen trekken en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van artikel 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 3. De landbouwmotors en hun aanhangwagens zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van het artikel 3 van dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de rupsvoertuigen van het leger evenals de privé-voertuigen van de leden van de Strijdkrachten, van de leden van het burgerpersoneel en van de personen ten laste, ingeschreven door de Opperbevelhebber van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland bij toepassing van de bepalingen van het Verdrag ter aanvulling van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende het Statuut van hun Strijdkrachten, inzake de in de Duitse Bondsrepubliek gelegerde eenheden, en van het Ondertekeningsprotokol van het aanvullend Verdrag, ondertekend te Bonn op 3 augustus 1959 en bekrachtigd door de wet van 6 mei 1963.) <KB 13-09-1985, art. 2>
  (Dit besluit is evenmin van toepassing op vierwielers, met een lege massa van ten hoogste 400 kg (550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer), exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met een motor met een netto maximumvermogen van ten hoogste 15 kW. Deze voertuigen worden beschouwd als driewielers.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de praalaanhangwagens die slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 4. De in het buitenland ingeschreven motorvoertuigen moeten, om in België tot het verkeer op de openbare weg te worden toegelaten, voldoen aan de technische eisen opgenomen in de Internationale conventie inzake het wegverkeer.
  Dit geldt eveneens voor de buitenlandse aanhangwagens die erdoor getrokken worden of die getrokken worden door een in België ingeschreven motorvoertuig.
  (Op gebied van massa's en afmetingen moeten deze voertuigen voldoen aan de bepalingen van artikel 32bis).) <KB 1989-05-22/34, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989> <KB 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (In het buitenland ingeschreven voertuigen, bestemd voor uitzonderlijk vervoer, die de maximumwaarden inzake massa's en afmetingen, voorzien in artikel 32bis, overschrijden, mogen het wegennet op het Belgisch grondgebied gebruiken volgens een reisweg die door de Dienst Uitzonderlijk Vervoer van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer vastgelegd wordt mits ze gedekt zijn door een speciale toelating tot het verkeer, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van inschrijving. Deze toelating wordt aangemerkt als een afwijking van artikel 32bis, op dezelfde wijze als die conform met artikel 78, § 1, 2°, b) van dit besluit afgeleverd zou worden.
  Alleen de originele toelating of een door een bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gelijkvormig verklaarde kopie is geldig.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 2 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 2> Champ d'application.
  § 1. Sont soumis aux prescriptions du présent règlement général, les véhicules automobiles circulant sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge, ainsi que les remorques belges tirées par eux.
  [§ 2. Toutefois, des catégories particulières de véhicules ne sont soumises qu'à certaines prescriptions du présent règlement général.
  Ce sont :
  1° Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 à l'exclusion des remorques agricoles reprises sous le point 11°.
  [2 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10 § 2, points 9 et 10 § 4, point 1, alinéa 1er, 18 § 3, 19 § 3, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21, 22, 23 jusqu'à 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1er, 3, 4, 32 §§ 1er, 2, 3, 34 §§ 1er, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1er, 4, 70 à 78 du présent arrêté;]2
  2° Les véhicules mis en service après le 15 juin 1968 et avant le 15 juin 1969.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des [1 articles 3 à 16ter]1, 17 à 19, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21 à 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 à 78, du présent arrêté;
  3° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, ne peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est limitée à 30 km/h.
  Ceux-ci sont uniquement soumis aux dispositions des articles [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 et 78 du présent arrêté.
  4° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est supérieure à 30 km/h;
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux articles [1 3 § 1, 10 § 4]1 à 22, et 25 à 82 du présent arrêté.
  5° Les véhicules immatriculés sous une marque spéciale réservée au Ministère de la Défense Nationale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, § 1er, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1er, 45, 54, 70, § 2, et 78 du présent arrêté.
  [6 ° [Les véhicules immatriculés sous une marque d'immatriculation temporaire ou sous plaque CD, ainsi que les véhicules accidentés immatriculés sous ces marques.
  [3 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10, § 4; 23 à 23undecies; 24; 26; 28; 30 à 35; 41; 42 alinéas 1er à 5; 43, point 1; 44 à 53; 55; 57, §§ 1 à 4; 58; 59; 67; 70; 71 et 78 du présent arrêté.]3
  7° [2 [6 [8 Les véhicules mis en circulation depuis plus de trente ans et immatriculés sous l'une des plaques d'immatriculation visées à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'immatriculation de véhicules, sont uniquement soumis aux dispositions des articles 10, § 4, 1, alinéa 1er, 23 § 1er, § 2, A et D, § 3, § 4, § 5, § 6 et § 7, 23bis, § 1er, § 2, § 4, § 5, 23ter, 23quater, 23quinquies, 23sexies, § 1er, 1°, 2°, 4° et 6°, § 2, § 3 et § 4, 1°, 23septies, 23octies, 23novies, § 1er et 3, 23decies, 23undecies, 24, 25, 26, 42, 45, § 1er, 1° et 3°, 47, § 1er, 1, alinéa 1er, 54, § 1er, 1° et 3°, 70, § 2, 77bis, 77ter et 80.]8 ]6

   Ces véhicules ne peuvent être utilisés aux fins suivantes :
   - usage commercial et professionnel;
   - déplacements domicile-travail et domicile-école;
   - transports rémunérés et transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes;
   - usage comme machine ou outil ainsi que pour des missions d'intervention.
   Pour les véhicules à chenilles, l'usage est limité aux :
   - manifestations d'ancêtres;
   - essais réalisés dans un rayon de 3 km du lieu d'entreposage du véhicule.]2
  8° Les [5 trains miniatures touristiques]5 [7 et les trains de véhicules composés d'un véhicule tracteur et d'un chariot bâché]7 utilisés comme attraction [5 ...]5 à une vitesse maximale de [5 25 km/h]5, à la condition que ces transports soient admis par les autorités communales comme " divertissement public " et qu'ils répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, 31, 32, 32bis, 43, 44, 45, 54 et 70 du présent arrêté.
  9° Les remorques agricoles, construites de façon artisanale, destinées à l'usage du demandeur [en ce compris toutes les formes d'entraide ou de travail en commun], et destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole, sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], 24, § 1er à § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1er, 35, 47 à 53, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  Ces véhicules ne peuvent faire l'objet d'un commerce.
  10° Les remorques agricoles que des fabricants reconnus ont construites comme " véhicule unique " et qui sont destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], [24, §§ 1 à 3], 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 à 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  11° Les remorques agricoles mises en service avant le 15 juin 1968 pour autant qu'elles aient fait l'objet d'une identification et d'une régularisation soit par un organisme d'inspection automobile, soit par le Ministère de l'Agriculture.
  Celles-ci sont soumises uniquement aux dispositions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1er, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1er, § 2, § 3, 34, § 1er, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, 55 et 78 du présent arrêté.] <AR 16-11-1984, art. 2>
  (12. Les véhicules automobiles utilisés comme véhicules folkloriques et les véhicules qui tractent une remorque folklorique et qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ces véhicules sont uniquement soumis aux dispositions des articles 44, 45, 54 et 70 de cet arrêté.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 3. Les motoculteurs et leurs remorques sont soumis uniquement aux prescriptions de l'article 3 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les véhicules chenillés des forces armées ainsi que les véhicules privés des membres de la Force, des membres de l'Elément Civil et des personnes à charge, immatriculés par le Commandant en Chef des Forces belges en Allemagne, en application des dispositions de l'Accord complétant la Convention entre les Etats Parties au Traité de l'Atlantique Nord sur le Statut de leurs Forces, en ce qui concerne les Forces étrangères stationnées en République fédérale d'Allemagne et le Protocole de signature à l'Accord complémentaire signés à Bonn, le 3 août 1959 et approuvés par la loi du 6 mai 1963.) <AR 13-09-1985, art. 2>
  (Le présent arrêté ne s'applique pas non plus aux quadricycles, dont la masse à vide est inférieure ou égale à 400 kg (550 kg pour les véhicules affectés au transport de marchandises), non comprise la masse des batteries pour les véhicules électriques, dont la puissance maximale nette du moteur est inférieure ou égale à 15 kW. Ces véhicules sont considérés comme des tricycles.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les remorques folkloriques qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 4. Les véhicules à moteur immatriculés à l'étranger doivent, pour être admis à la circulation sur la voie publique en Belgique, répondre aux conditions reprises dans la Convention internationale sur la circulation routière.
  Il en est de même pour les remorques étrangères tirées par eux, ou tirées par un véhicule à moteur immatriculé en Belgique.
  (En ce qui concerne les masses et dimensions, les véhicules doivent satisfaire aux dispositions de l'article 32bis.).) <AR 1989-05-22/34, art. 1, 005; En vigueur : 01-06-1989> <AR 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (Les véhicules immatriculés à l'étranger, affectés dans le cadre du transport exceptionnel, qui dépassent les valeurs maximales en matière de masses et dimensions prévues à l'article 32bis, peuvent emprunter le réseau routier du territoire belge, selon un itinéraire fixé par le Service Transport Exceptionnel du Service public fédéral Mobilité et Transports, à condition qu'ils soient couverts par une autorisation spéciale de circulation délivrée par l'autorité compétente de leur pays d'immatriculation. Cette autorisation est considérée comme une dérogation à l'article 32bis au même titre que celle qui serait délivrée conformément à l'article 78, § 1, 2°, b du présent arrêté.
  Seul l'original de l'autorisation ou une copie certifiée conforme par une autorité compétente du pays d'origine fait foi.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 2_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 2> Toepassingssfeer.
  § 1. De bepalingen van dit algemeen reglement zijn toepasselijk op de auto's die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens.
  (§ 2. Nochtans zijn zekere voertuigcategorieën slechts onderworpen aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement.
  Deze zijn :
  1° De voertuigen in dienst genomen vóór 15 juni 1968, met uitzondering van de landbouwaanhangwagens vermeld onder punt 11°.
  [2 Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 2, punten 9 en 10 § 4, punt 1, eerste lid, 18 § 3, 19 § 3, 20 § 1, derde lid, § 2, 21, 22, 23 tot 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1, 3, 4, 32 §§ 1, 2, 3, 34 §§ 1, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1, 4, 70 tot 78 van dit besluit;]2
  2° De voertuigen in dienst genomen na 15 juni 1968 en vóór 15 juni 1969.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3 tot 16ter]1, 17 tot 19, 20, § 1, derde lid, § 2, 21 tot 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 tot 78 van dit besluit;
  3° De voertuigen van speciale constructie die, wegens bouw en oorsprong, op horizontale wegen een snelheid van ten hoogste 30 km/u. kunnen bereiken, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid tot 30 km/u. wordt beperkt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 en 78 van dit besluit.
  4° De voertuigen van speciale constructie die, wegens constructie en oorsprong, op horizontale wegen de snelheid van 30 km/u. kunnen overschrijden, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid 30 km/u. overschrijdt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4]1 tot 22 en 25 tot 82 van dit besluit.
  5° De voertuigen ingeschreven onder een voor het Ministerie van Landsverdediging bestemd bijzonder plaatnummer.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, § 1, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1, 45, 54, 70, § 2 en 78 van dit besluit.
  (6° [De voertuigen ingeschreven onder een tijdelijke kentekenplaat, of onder een CD-plaat, alsook de verongelukte voertuigen, ingeschreven onder deze platen.
  [3 Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 4; 23 tot 23undecies; 24; 26; 28; 30 tot 35; 41; 42, eerste tot vijfde lid; 43, punt 1; 44 tot 53; 55; 57, §§ 1 tot 4; 58; 59; 67; 70; 71 en 78 van dit besluit.]3
  7° [2 [9 De voertuigen die sinds meer dan dertig jaar in gebruik zijn genomen en die ingeschreven zijn onder een van de kentekenplaten, vermeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, zijn alleen onderworpen aan de artikelen 10, § 4, punt 1, eerste lid, 23, 23bis § 1, § 2, § 4 en § 5, 23ter tot en met 23octies, 23novies § 1, § 3 en § 4, 23decies tot en met 26, 42, 45, § 1, 1° en 3°, 47, § 1, punt 1, eerste lid, 54, § 1, 1° en 3°, 70, § 2, 77bis, 77ter en 80.]9
   Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
   - commercieel en professioneel gebruik;
   - woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer;
   - bezoldigd vervoer en met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer;
   - gebruik als werktuig of werkmiddel alsook voor interventieopdrachten.
   Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
   - oldtimermanifestaties;
   - proefritten binnen een straal van 3 km vanaf de stallingsplaats van het voertuig.]2

  8° De [5 toeristische miniatuurtreinslepen]5 [8 en slepen bestaande uit een tractor en een huifkar]8 gebezigd als attractie, [5 ...]5 met een snelheid van ten hoogste [5 25 km/u.]5, mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als " openbare ontspanning " wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.
  9° De landbouwaanhangwagens van ambachtelijke makelij, bestemd om gebruikt te worden door de aanvrager (hierin begrepen alle vormen van onderlinge bedrijfshulp of gemeenschappelijk gebruik) en om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer, zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23undecies), 24, § 1 tot § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Deze voertuigen mogen niet in de handel gebracht worden.
  10° De landbouwaanhangwagens gebouwd door de erkende constructeurs als " enig voertuig " en bestemd om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23 undecies), (24, §§ 1 tot 3), 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  11° De landbouwaanhangwagens in dienst genomen vóór 15 juni 1968, voor zover dat zij het onderwerp uitmaakten van een identificatie en een regularisatie, hetzij door een [instelling] voor automobielinspectie, hetzij door het Ministerie van Landbouw. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1, § 2, § 3, 34, § 1, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, 55 en 78 van dit besluit.) <KB 16-11-1984, art. 2>
  (12. De zelfrijdende voertuigen gebruikt als praalwagen en de voertuigen die een praalaanhangwagen trekken en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van artikel 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 3. De landbouwmotors en hun aanhangwagens zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van het artikel 3 van dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de rupsvoertuigen van het leger evenals de privé-voertuigen van de leden van de Strijdkrachten, van de leden van het burgerpersoneel en van de personen ten laste, ingeschreven door de Opperbevelhebber van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland bij toepassing van de bepalingen van het Verdrag ter aanvulling van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende het Statuut van hun Strijdkrachten, inzake de in de Duitse Bondsrepubliek gelegerde eenheden, en van het Ondertekeningsprotokol van het aanvullend Verdrag, ondertekend te Bonn op 3 augustus 1959 en bekrachtigd door de wet van 6 mei 1963.) <KB 13-09-1985, art. 2>
  (Dit besluit is evenmin van toepassing op vierwielers, met een lege massa van ten hoogste 400 kg (550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer), exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met een motor met een netto maximumvermogen van ten hoogste 15 kW. Deze voertuigen worden beschouwd als driewielers.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de praalaanhangwagens die slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 4. De in het buitenland ingeschreven motorvoertuigen moeten, om in België tot het verkeer op de openbare weg te worden toegelaten, voldoen aan de technische eisen opgenomen in de Internationale conventie inzake het wegverkeer.
  Dit geldt eveneens voor de buitenlandse aanhangwagens die erdoor getrokken worden of die getrokken worden door een in België ingeschreven motorvoertuig.
  (Op gebied van massa's en afmetingen moeten deze voertuigen voldoen aan de bepalingen van artikel 32bis).) <KB 1989-05-22/34, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989> <KB 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (In het buitenland ingeschreven voertuigen, bestemd voor uitzonderlijk vervoer, die de maximumwaarden inzake massa's en afmetingen, voorzien in artikel 32bis, overschrijden, mogen het wegennet [7 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest]7 gebruiken volgens een reisweg die door [7 "de Dienst Uitzonderlijk Vervoer van de Directie Verkeersveiligheid bij Brussel Mobiliteit]7 vastgelegd wordt mits ze gedekt zijn door een speciale toelating tot het verkeer, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van inschrijving. Deze toelating wordt aangemerkt als een afwijking van artikel 32bis, op dezelfde wijze als die conform met artikel 78, § 1, 2°, b) van dit besluit afgeleverd zou worden.
  Alleen de originele toelating of een door een bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gelijkvormig verklaarde kopie is geldig.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 2 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 2> Champ d'application.
  § 1. Sont soumis aux prescriptions du présent règlement général, les véhicules automobiles circulant sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge, ainsi que les remorques belges tirées par eux.
  [§ 2. Toutefois, des catégories particulières de véhicules ne sont soumises qu'à certaines prescriptions du présent règlement général.
  Ce sont :
  1° Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 à l'exclusion des remorques agricoles reprises sous le point 11°.
  [2 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10 § 2, points 9 et 10 § 4, point 1, alinéa 1er, 18 § 3, 19 § 3, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21, 22, 23 jusqu'à 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1er, 3, 4, 32 §§ 1er, 2, 3, 34 §§ 1er, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1er, 4, 70 à 78 du présent arrêté;]2
  2° Les véhicules mis en service après le 15 juin 1968 et avant le 15 juin 1969.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des [1 articles 3 à 16ter]1, 17 à 19, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21 à 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 à 78, du présent arrêté;
  3° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, ne peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est limitée à 30 km/h.
  Ceux-ci sont uniquement soumis aux dispositions des articles [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 et 78 du présent arrêté.
  4° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est supérieure à 30 km/h;
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux articles [1 3 § 1, 10 § 4]1 à 22, et 25 à 82 du présent arrêté.
  5° Les véhicules immatriculés sous une marque spéciale réservée au Ministère de la Défense Nationale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, § 1er, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1er, 45, 54, 70, § 2, et 78 du présent arrêté.
  [6° [Les véhicules immatriculés sous une marque d'immatriculation temporaire ou sous plaque CD, ainsi que les véhicules accidentés immatriculés sous ces marques.
  [3 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10, § 4; 23 à 23undecies; 24; 26; 28; 30 à 35; 41; 42 alinéas 1er à 5; 43, point 1; 44 à 53; 55; 57, §§ 1 à 4; 58; 59; 67; 70; 71 et 78 du présent arrêté.]3
  7° [2 [9 Les véhicules mis en circulation depuis plus de trente ans et immatriculés sous une plaque d'immatriculation mentionnée à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'inscription des véhicules, sont uniquement soumis à aux articles 10, § 4, point 1, alinéa 1er, 23, 23bis § 1, § 2, § 4 et § 5, 23ter à 23octies, 23novies § 1er, § 3 et § 4, 23decies à 26, 42, 45, § 1er, 1° et 3°, 47, § 1er, point 1, alinéa 1er, 54, § 1er, 1° et 3°, 70, § 2, 77bis, 77ter et 80]9.
   Ces véhicules ne peuvent être utilisés aux fins suivantes :
   - usage commercial et professionnel;
   - déplacements domicile-travail et domicile-école;
   - transports rémunérés et transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes;
   - usage comme machine ou outil ainsi que pour des missions d'intervention.
   Pour les véhicules à chenilles, l'usage est limité aux :
   - manifestations d'ancêtres;
   - essais réalisés dans un rayon de 3 km du lieu d'entreposage du véhicule.]2

  8° Les [5 trains miniatures touristiques]5 [8 et les trains de véhicules composés d'un véhicule tracteur et d'un chariot bâché]8 utilisés comme attraction [5 ...]5 à une vitesse maximale de [5 25 km/h]5, à la condition que ces transports soient admis par les autorités communales comme " divertissement public " et qu'ils répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, 31, 32, 32bis, 43, 44, 45, 54 et 70 du présent arrêté.
  9° Les remorques agricoles, construites de façon artisanale, destinées à l'usage du demandeur [en ce compris toutes les formes d'entraide ou de travail en commun], et destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole, sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], 24, § 1er à § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1er, 35, 47 à 53, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  Ces véhicules ne peuvent faire l'objet d'un commerce.
  10° Les remorques agricoles que des fabricants reconnus ont construites comme " véhicule unique " et qui sont destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], [24, §§ 1 à 3], 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 à 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  11° Les remorques agricoles mises en service avant le 15 juin 1968 pour autant qu'elles aient fait l'objet d'une identification et d'une régularisation soit par un organisme d'inspection automobile, soit par le Ministère de l'Agriculture.
  Celles-ci sont soumises uniquement aux dispositions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1er, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1er, § 2, § 3, 34, § 1er, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, 55 et 78 du présent arrêté.] <AR 16-11-1984, art. 2>
  (12. Les véhicules automobiles utilisés comme véhicules folkloriques et les véhicules qui tractent une remorque folklorique et qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ces véhicules sont uniquement soumis aux dispositions des articles 44, 45, 54 et 70 de cet arrêté.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 3. Les motoculteurs et leurs remorques sont soumis uniquement aux prescriptions de l'article 3 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les véhicules chenillés des forces armées ainsi que les véhicules privés des membres de la Force, des membres de l'Elément Civil et des personnes à charge, immatriculés par le Commandant en Chef des Forces belges en Allemagne, en application des dispositions de l'Accord complétant la Convention entre les Etats Parties au Traité de l'Atlantique Nord sur le Statut de leurs Forces, en ce qui concerne les Forces étrangères stationnées en République fédérale d'Allemagne et le Protocole de signature à l'Accord complémentaire signés à Bonn, le 3 août 1959 et approuvés par la loi du 6 mai 1963.) <AR 13-09-1985, art. 2>
  (Le présent arrêté ne s'applique pas non plus aux quadricycles, dont la masse à vide est inférieure ou égale à 400 kg (550 kg pour les véhicules affectés au transport de marchandises), non comprise la masse des batteries pour les véhicules électriques, dont la puissance maximale nette du moteur est inférieure ou égale à 15 kW. Ces véhicules sont considérés comme des tricycles.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les remorques folkloriques qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 4. Les véhicules à moteur immatriculés à l'étranger doivent, pour être admis à la circulation sur la voie publique en Belgique, répondre aux conditions reprises dans la Convention internationale sur la circulation routière.
  Il en est de même pour les remorques étrangères tirées par eux, ou tirées par un véhicule à moteur immatriculé en Belgique.
  (En ce qui concerne les masses et dimensions, les véhicules doivent satisfaire aux dispositions de l'article 32bis.).) <AR 1989-05-22/34, art. 1, 005; En vigueur : 01-06-1989> <AR 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (Les véhicules immatriculés à l'étranger, affectés dans le cadre du transport exceptionnel, qui dépassent les valeurs maximales en matière de masses et dimensions prévues à l'article 32bis, peuvent emprunter le réseau routier [7 en Région bruxelloise]7, selon un itinéraire fixé par [7 le Service Transport Exceptionnel de la Direction Sécurité routière de Bruxelles Mobilité]7, à condition qu'ils soient couverts par une autorisation spéciale de circulation délivrée par l'autorité compétente de leur pays d'immatriculation. Cette autorisation est considérée comme une dérogation à l'article 32bis au même titre que celle qui serait délivrée conformément à l'article 78, § 1, 2°, b du présent arrêté.
  Seul l'original de l'autorisation ou une copie certifiée conforme par une autorité compétente du pays d'origine fait foi.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 2_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 2> Toepassingssfeer.
  § 1. De bepalingen van dit algemeen reglement zijn toepasselijk op de auto's die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens.
  (§ 2. Nochtans zijn zekere voertuigcategorieën slechts onderworpen aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement.
  Deze zijn :
  1° De voertuigen in dienst genomen vóór 15 juni 1968, met uitzondering van de landbouwaanhangwagens vermeld onder punt 11°.
  [2 Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 2, punten 9 en 10 § 4, punt 1, eerste lid, 18 § 3, 19 § 3, 20 § 1, derde lid, § 2, 21, 22, 23 tot 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1, 3, 4, 32 §§ 1, 2, 3, 34 §§ 1, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1, 4, 70 tot 78 van dit besluit;]2
  2° De voertuigen in dienst genomen na 15 juni 1968 en vóór 15 juni 1969.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3 tot 16ter]1, 17 tot 19, 20, § 1, derde lid, § 2, 21 tot 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 tot 78 van dit besluit;
  3° De voertuigen van speciale constructie die, wegens bouw en oorsprong, op horizontale wegen een snelheid van ten hoogste 30 km/u. kunnen bereiken, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid tot 30 km/u. wordt beperkt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 en 78 van dit besluit.
  4° De voertuigen van speciale constructie die, wegens constructie en oorsprong, op horizontale wegen de snelheid van 30 km/u. kunnen overschrijden, evenals de aanhangwagens van speciale constructie die niet uitgerust zijn met een ophanging en waarvan de snelheid 30 km/u. overschrijdt.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de artikelen [1 3 § 1, 10 § 4]1 tot 22 en 25 tot 82 van dit besluit.
  5° De voertuigen ingeschreven onder een voor het Ministerie van Landsverdediging bestemd bijzonder plaatnummer.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, § 1, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1, 45, 54, 70, § 2 en 78 van dit besluit.
  (6° [De voertuigen ingeschreven onder een tijdelijke kentekenplaat, of onder een CD-plaat, alsook de verongelukte voertuigen, ingeschreven onder deze platen.
  [3 Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 4; 23 tot 23undecies; 24; 26; 28; 30 tot 35; 41; 42, eerste tot vijfde lid; 43, punt 1; 44 tot 53; 55; 57, §§ 1 tot 4; 58; 59; 67; 70; 71 en 78 van dit besluit.]3
  7° [2 [7 De voertuigen die sinds meer dan vijfentwintig jaar in gebruik zijn genomen en [8 die ingeschreven zijn onder een oldtimer kentekenplaat krachtens de federale regelgeving]8 zijn alleen onderworpen aan artikel 10, § 4, punt 1, eerste lid, artikel 23, 23bis § 1, § 2, § 4 en § 5, artikel 23ter tot en met 23octies, artikel 23novies § 1, § 3 en § 4[8 ,artikel 23decies tot en met artikel 23vicies quater, artikel 23vicies quinquies]8 tot en met 26, artikel 42, 45, § 1, 1° en 3°, artikel 47, § 1, punt 1, eerste lid, artikel 54, § 1, 1° en 3°, artikel 70, § 2, [10 artikel 77bis, 77ter,]10 en artikel 80 van dit besluit]7.
   Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
   - commercieel en professioneel gebruik;
   - woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer;
   - bezoldigd vervoer en met bezoldigd vervoer van personen gelijkgesteld gratis vervoer;
   - gebruik als werktuig of werkmiddel alsook voor interventieopdrachten.
   Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
   - oldtimermanifestaties;
   - proefritten binnen een straal van 3 km vanaf de stallingsplaats van het voertuig.]2

  8° De [5 toeristische miniatuurtreinslepen]5 [9 en slepen bestaande uit een tractor en een huifkar]9 gebezigd als attractie, [5 ...]5 met een snelheid van ten hoogste [5 25 km/u.]5, mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als " openbare ontspanning " wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.
  9° De landbouwaanhangwagens van ambachtelijke makelij, bestemd om gebruikt te worden door de aanvrager (hierin begrepen alle vormen van onderlinge bedrijfshulp of gemeenschappelijk gebruik) en om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer, zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23undecies), 24, § 1 tot § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Deze voertuigen mogen niet in de handel gebracht worden.
  10° De landbouwaanhangwagens gebouwd door de erkende constructeurs als " enig voertuig " en bestemd om uitsluitend getrokken te worden door landbouwvoertuigen voor traag vervoer zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1, 21, § 1, 22, (23 tot 23 undecies), (24, §§ 1 tot 3), 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 tot 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 en § 8, 55, 78, 80 en 81 van dit besluit. <KB 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  11° De landbouwaanhangwagens in dienst genomen vóór 15 juni 1968, voor zover dat zij het onderwerp uitmaakten van een identificatie en een regularisatie, hetzij door een [instelling] voor automobielinspectie, hetzij door het Ministerie van Landbouw. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van de [1 artikelen 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1, § 2, § 3, 34, § 1, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, 55 en 78 van dit besluit.) <KB 16-11-1984, art. 2>
  (12. De zelfrijdende voertuigen gebruikt als praalwagen en de voertuigen die een praalaanhangwagen trekken en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.
  Deze zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van artikel 44, 45, 54 en 70 van dit besluit.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 3. De landbouwmotors en hun aanhangwagens zijn slechts onderworpen aan de bepalingen van het artikel 3 van dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de rupsvoertuigen van het leger evenals de privé-voertuigen van de leden van de Strijdkrachten, van de leden van het burgerpersoneel en van de personen ten laste, ingeschreven door de Opperbevelhebber van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland bij toepassing van de bepalingen van het Verdrag ter aanvulling van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende het Statuut van hun Strijdkrachten, inzake de in de Duitse Bondsrepubliek gelegerde eenheden, en van het Ondertekeningsprotokol van het aanvullend Verdrag, ondertekend te Bonn op 3 augustus 1959 en bekrachtigd door de wet van 6 mei 1963.) <KB 13-09-1985, art. 2>
  (Dit besluit is evenmin van toepassing op vierwielers, met een lege massa van ten hoogste 400 kg (550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer), exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, met een motor met een netto maximumvermogen van ten hoogste 15 kW. Deze voertuigen worden beschouwd als driewielers.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Zijn niet onderworpen aan de voorschriften van onderhavig algemeen reglement : de praalaanhangwagens die slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ter gelegenheid van behoorlijk toegelaten folkloristische manifestaties, ofwel voor proefritten met het oog op die manifestaties, ofwel om zich naar die manifestaties te begeven, met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur, en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging.) <KB 2008-01-27/30, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 29-01-2008>
  (§ 4. De in het buitenland ingeschreven motorvoertuigen moeten, om in België tot het verkeer op de openbare weg te worden toegelaten, voldoen aan de technische eisen opgenomen in de Internationale conventie inzake het wegverkeer.
  Dit geldt eveneens voor de buitenlandse aanhangwagens die erdoor getrokken worden of die getrokken worden door een in België ingeschreven motorvoertuig.
  (Op gebied van massa's en afmetingen moeten deze voertuigen voldoen aan de bepalingen van artikel 32bis).) <KB 1989-05-22/34, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989> <KB 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (In het buitenland ingeschreven voertuigen, bestemd voor uitzonderlijk vervoer, die de maximumwaarden inzake massa's en afmetingen, voorzien in artikel 32bis, overschrijden, mogen het wegennet [6 binnen het Vlaamse Gewest]6 gebruiken volgens een reisweg die door [6 het Agentschap]6 vastgelegd wordt mits ze gedekt zijn door een speciale toelating tot het verkeer, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van inschrijving. Deze toelating wordt aangemerkt als een afwijking van artikel 32bis, op dezelfde wijze als die conform met artikel 78, § 1, 2°, b) van dit besluit afgeleverd zou worden.
  Alleen de originele toelating of een door een bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gelijkvormig verklaarde kopie is geldig.) <KB 2003-03-17/34, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 2 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 2> Champ d'application.
  § 1. Sont soumis aux prescriptions du présent règlement général, les véhicules automobiles circulant sous couvert d'une plaque d'immatriculation belge, ainsi que les remorques belges tirées par eux.
  [§ 2. Toutefois, des catégories particulières de véhicules ne sont soumises qu'à certaines prescriptions du présent règlement général.
  Ce sont :
  1° Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 à l'exclusion des remorques agricoles reprises sous le point 11°.
  [2 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10 § 2, points 9 et 10 § 4, point 1, alinéa 1er, 18 § 3, 19 § 3, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21, 22, 23 jusqu'à 23undecies, 24, 25, 26, 28, 31 §§ 1er, 3, 4, 32 §§ 1er, 2, 3, 34 §§ 1er, 3, 36, 39, 40, 54, 55, 56, 67 §§ 1er, 4, 70 à 78 du présent arrêté;]2
  2° Les véhicules mis en service après le 15 juin 1968 et avant le 15 juin 1969.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des [1 articles 3 à 16ter]1, 17 à 19, 20, § 1er, alinéa 3, § 2, 21 à 58, 59, § 2, § 3, § 4, § 5, 64, § 2, § 3, 65 à 78, du présent arrêté;
  3° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, ne peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est limitée à 30 km/h.
  Ceux-ci sont uniquement soumis aux dispositions des articles [1 3 § 1, 10 § 4.1]1, 28, 31, 32, 32bis, 34, 43, 44, 45, 47, 54, 70 et 78 du présent arrêté.
  4° Les véhicules de construction spéciale qui, par construction et d'origine, peuvent dépasser 30 km/h en palier, ainsi que les remorques de construction spéciale non munies de suspension et dont la vitesse est supérieure à 30 km/h;
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux articles [1 3 § 1, 10 § 4]1 à 22, et 25 à 82 du présent arrêté.
  5° Les véhicules immatriculés sous une marque spéciale réservée au Ministère de la Défense Nationale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, § 1er, § 2, 43, § 2, § 3, 44, § 1er, 45, 54, 70, § 2, et 78 du présent arrêté.
  [6 ° [Les véhicules immatriculés sous une marque d'immatriculation temporaire ou sous plaque CD, ainsi que les véhicules accidentés immatriculés sous ces marques.
  [3 Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 10, § 4; 23 à 23undecies; 24; 26; 28; 30 à 35; 41; 42 alinéas 1er à 5; 43, point 1; 44 à 53; 55; 57, §§ 1 à 4; 58; 59; 67; 70; 71 et 78 du présent arrêté.]3
  7° [2 [7 Les véhicules mis en circulation depuis plus de vingt-cinq ans [8 qui sont immatriculés sous une plaque d'immatriculation pour véhicules ancêtres en vertu de la réglementation fédérale]8, sont uniquement soumis à l'article 10, § 4, point 1, alinéa 1er, article 23, article 23bis § 1, § 2, § 4 et § 5, article 23ter à 23octies, article 23novies § 1er, § 3 et § 4, [8 les articles 23decies à 23vicies quater, l'article 23vicies quinquies]8 à 26, article 42, 45, § 1er, 1° et 3°, l'article 47, § 1er, point 1, alinéa 1er, article 54, § 1er, 1° et 3°, l'article 70, § 2 [10 , 77bis, 77ter]10 et à l'article 80 du présent arrêté]7.
   Ces véhicules ne peuvent être utilisés aux fins suivantes :
   - usage commercial et professionnel;
   - déplacements domicile-travail et domicile-école;
   - transports rémunérés et transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes;
   - usage comme machine ou outil ainsi que pour des missions d'intervention.
   Pour les véhicules à chenilles, l'usage est limité aux :
   - manifestations d'ancêtres;
   - essais réalisés dans un rayon de 3 km du lieu d'entreposage du véhicule.]2

  8° Les [5 trains miniatures touristiques]5 [9 et les trains de véhicules composés d'un véhicule tracteur et d'un chariot bâché]9 utilisés comme attraction [5 ...]5 à une vitesse maximale de [5 25 km/h]5, à la condition que ces transports soient admis par les autorités communales comme " divertissement public " et qu'ils répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ceux-ci sont soumis uniquement aux dispositions des articles 28, 31, 32, 32bis, 43, 44, 45, 54 et 70 du présent arrêté.
  9° Les remorques agricoles, construites de façon artisanale, destinées à l'usage du demandeur [en ce compris toutes les formes d'entraide ou de travail en commun], et destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole, sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], 24, § 1er à § 4, 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, § 1er, 35, 47 à 53, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  Ces véhicules ne peuvent faire l'objet d'un commerce.
  10° Les remorques agricoles que des fabricants reconnus ont construites comme " véhicule unique " et qui sont destinées à être tractées exclusivement par des véhicules lents à usage agricole sont soumises uniquement aux prescriptions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.11]1, 17, 18, 19, § 1er, 21, § 1er, 22, [23 jusqu'à 23undecies], [24, §§ 1 à 3], 25, 26, 27, 28, 31, 32, § 5, 32bis, 34, 35, 47 à 53, 54, § 1, 1°, 3°, 5°, § 2, § 3, § 4 et § 8, 55, 78, 80 et 81 du présent arrêté. <AR 1998-12-15/32, art. 2, 5°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  11° Les remorques agricoles mises en service avant le 15 juin 1968 pour autant qu'elles aient fait l'objet d'une identification et d'une régularisation soit par un organisme d'inspection automobile, soit par le Ministère de l'Agriculture.
  Celles-ci sont soumises uniquement aux dispositions [1 des articles 3bis , 10 § 2.8, 10 § 2.9, 10 § 2.10]1, 21, § 1er, 25, 26, § 2, 28, 31, 32, § 1er, § 2, § 3, 34, § 1er, 54, § 1er, 1°, 3°, 5°, 55 et 78 du présent arrêté.] <AR 16-11-1984, art. 2>
  (12. Les véhicules automobiles utilisés comme véhicules folkloriques et les véhicules qui tractent une remorque folklorique et qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.
  Ces véhicules sont uniquement soumis aux dispositions des articles 44, 45, 54 et 70 de cet arrêté.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 3. Les motoculteurs et leurs remorques sont soumis uniquement aux prescriptions de l'article 3 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 3>
  (§ 3bis. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les véhicules chenillés des forces armées ainsi que les véhicules privés des membres de la Force, des membres de l'Elément Civil et des personnes à charge, immatriculés par le Commandant en Chef des Forces belges en Allemagne, en application des dispositions de l'Accord complétant la Convention entre les Etats Parties au Traité de l'Atlantique Nord sur le Statut de leurs Forces, en ce qui concerne les Forces étrangères stationnées en République fédérale d'Allemagne et le Protocole de signature à l'Accord complémentaire signés à Bonn, le 3 août 1959 et approuvés par la loi du 6 mai 1963.) <AR 13-09-1985, art. 2>
  (Le présent arrêté ne s'applique pas non plus aux quadricycles, dont la masse à vide est inférieure ou égale à 400 kg (550 kg pour les véhicules affectés au transport de marchandises), non comprise la masse des batteries pour les véhicules électriques, dont la puissance maximale nette du moteur est inférieure ou égale à 15 kW. Ces véhicules sont considérés comme des tricycles.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 3ter. Ne sont pas soumis aux prescriptions du présent règlement général : les remorques folkloriques qui ne se rendent qu'exceptionnellement sur la voie publique, soit à l'occasion de manifestations dûment autorisées, soit pour des essais en vue de ces manifestations, soit pour se rendre à ces manifestations, qui ne dépassent pas une vitesse de 25 km à l'heure, et qui répondent aux dispositions de l'autorisation communale.) <AR 2008-01-27/30, art. 1, 036; En vigueur : 29-01-2008>
  (§ 4. Les véhicules à moteur immatriculés à l'étranger doivent, pour être admis à la circulation sur la voie publique en Belgique, répondre aux conditions reprises dans la Convention internationale sur la circulation routière.
  Il en est de même pour les remorques étrangères tirées par eux, ou tirées par un véhicule à moteur immatriculé en Belgique.
  (En ce qui concerne les masses et dimensions, les véhicules doivent satisfaire aux dispositions de l'article 32bis.).) <AR 1989-05-22/34, art. 1, 005; En vigueur : 01-06-1989> <AR 1998-12-15/32, art. 2, 6°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (Les véhicules immatriculés à l'étranger, affectés dans le cadre du transport exceptionnel, qui dépassent les valeurs maximales en matière de masses et dimensions prévues à l'article 32bis, peuvent emprunter le réseau routier [6 en Région flamande]6
, selon un itinéraire fixé par [6 l'Agence]6, à condition qu'ils soient couverts par une autorisation spéciale de circulation délivrée par l'autorité compétente de leur pays d'immatriculation. Cette autorisation est considérée comme une dérogation à l'article 32bis au même titre que celle qui serait délivrée conformément à l'article 78, § 1, 2°, b du présent arrêté.
  Seul l'original de l'autorisation ou une copie certifiée conforme par une autorité compétente du pays d'origine fait foi.) <AR 2003-03-17/34, art. 2, 026; En vigueur : 01-05-2003>
HOOFDSTUK 2. - [1 Goedkeuring]1
CHAPITRE 2. - [1 Réception]1
Art.3. [1 - Toepassingsgebied
  § 1. Elk voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S, elk systeem, elk onderdeel of technische eenheid, dat of die bestemd zijn voor deze voertuigen, wordt gemonteerd of ingevoerd in België op grond van een aangifte ten verbruik, moet worden goedgekeurd door de bevoegde instantie.
  De goedkeuring bestaat uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig, type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid met de voorschriften van dit besluit, hetzij door de afgifte van het EG of nationale goedkeuringscertificaat, hetzij door de verificatie van de overeenstemming van het voertuig, type, systeem, onderdeel of technische eenheid met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  § 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de typegoedkeuring van in een of meer fasen ontworpen en gebouwde voertuigen die bestemd zijn voor gebruik op de weg, en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn ontworpen en gebouwd.
  Het is ook van toepassing op de individuele goedkeuring van deze voertuigen.
  Dit hoofdstuk is ook van toepassing op de onderdelen en de uitrustingsstukken die bestemd zijn voor deze voertuigen.
  § 3. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de typegoedkeuring noch voor de individuele goedkeuring van de volgende voertuigen :
  a) de vierwielers, zoals gedefinieerd in de richtlijn 2002/24/EG van het Europese Parlement en van de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen;
  b) de andere rupsvoertuigen dan die vermeld in categorie C.
  § 4. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende voertuigen :
  a) de voertuigen die in gebruik werden genomen vóór 15 juni 1968 en die niet moesten gedekt zijn door een proces-verbaal van goedkeuring;
  b) de aanhangwagens die uitsluitend gebruikt worden door de foorkramers en eigen zijn aan dat beroep;
  c) de voertuigen van de federale en de lokale politie;
  d) de voertuigen die zijn voorzien, overeenkomstig de vigerende reglementering, van een bewijs en van een proefrittenplaat;
  e) het materieel dat door de bevoegde instantie wordt erkend als zijnde van speciale constructie.
  Om deze erkenning te bekomen moet de fabrikant of zijn vertegenwoordiger bij de overheid die bevoegd is inzake goedkeuring de nodige documentatie indienen om het mogelijk te maken de juiste benaming van het type voertuig te bepalen. Deze wordt vastgelegd in een genummerd proces-verbaal van benaming (P.V.B.).
  Deze bepaling is van toepassing op de voertuigen ingeschreven vanaf 1 januari 1982.
  f) de autovoertuigen en hun aanhangwagens die uitsluitend rijden tussen de laad- en loskaaien, de opslagplaatsen, de hangars en de magazijnen gelegen binnen de zee- en rivierhavens, overeenkomstig de bepalingen van een hiervoor afgeleverde gemeentelijke machtiging.
  § 5. De individuele goedkeuring overeenkomstig dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende voertuigen :
  a) de voertuigen die uitsluitend zijn bestemd voor wegraces;
  b) de prototypes van voertuigen die onder verantwoordelijkheid van een fabrikant op de weg worden gebruikt in het kader van een specifiek testprogramma, mits zij speciaal daarvoor zijn ontworpen en gebouwd.
  Die voertuigen mogen alleen worden gebruikt in de voorwaarden voorgeschreven door de bevoegde instantie.]1

  
Art.3. [1 - Champ d'application
  § 1. Chaque véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S, chaque système, composant ou entité technique destinés à ces véhicules, qui est construit, assemblé ou importé en Belgique sous couvert d'une déclaration pour la consommation, doit être réceptionné par l'autorité compétente.
  La réception consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule, type de véhicule, système, composant ou entité technique aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE ou nationale, soit en la vérification de la conformité du véhicule, type de véhicule, système, composant ou entité technique avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  § 2. Le présent chapitre s'applique à la réception par type des véhicules conçus et construits en une seule ou en plusieurs étapes pour circuler sur route, ainsi que des systèmes, des composants et des entités techniques conçus et construits pour ces véhicules.
  Il s'applique également à la réception individuelle de ces véhicules.
  Le présent chapitre s'applique également aux pièces et aux équipements destinés aux véhicules visés.
  § 3. Le présent chapitre ne s'applique pas à la réception par type ni à la réception individuelle des véhicules suivants :
  a) les quadricycles, tels que définis dans la directive 2002/24/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 mars 2002 relative à la réception des véhicules à moteur à deux ou trois roues;
  b) les véhicules à chenilles autres que ceux de la catégorie C.
  § 4. Le présent chapitre n'est pas applicable aux véhicules suivants :
  a) les véhicules ayant été mis en service avant le 15 juin 1968 et qui ne devaient pas être couverts par un procès-verbal d'agréation;
  b) les remorques à l'usage exclusif des forains et propres à cette profession;
  c) les véhicules de police fédérale et locale;
  d) les véhicules munis, conformément à la réglementation en vigueur, d'un certificat et d'une marque d'immatriculation d'essai;
  e) le matériel reconnu par l'autorité compétente comme étant de construction spéciale.
  En vue d'obtenir cette reconnaissance, le constructeur ou son représentant doit introduire auprès de l'autorité compétente en matière de réception une documentation suffisante pour permettre de déterminer la dénomination exacte du type de véhicule. Cette dernière est sanctionnée par un procès-verbal de dénomination numéroté (P.V.D.).
  Cette prescription est d'application pour les véhicules immatriculés à partir du 1er janvier 1982.
  f) les véhicules automobiles et leurs remorques circulant exclusivement entre les quais d'embarquement et de débarquement, les dépôts, les hangars et les magasins établis dans les ports maritimes et fluviaux, conformément aux dispositions d'une autorisation communale délivrée à cette fin.
  § 5. La réception individuelle, régie par le présent chapitre, ne s'applique pas pour les véhicules suivants :
  a) les véhicules destinés exclusivement aux courses automobiles sur route;
  b) les prototypes de véhicules utilisés sur route sous la responsabilité d'un constructeur dans le cadre d'un programme d'essai spécifique, à condition qu'ils aient été spécifiquement conçus et construits à cette fin.
  Ces véhicules ne peuvent être utilisés que dans les conditions prescrites par l'autorité compétente.]1

  
Art. 3_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Toepassingsgebied
  § 1. Elk voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S, elk systeem, elk onderdeel of technische eenheid, dat of die bestemd zijn voor deze voertuigen, wordt gemonteerd of ingevoerd in België op grond van een aangifte ten verbruik, moet worden goedgekeurd door de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie.
  De goedkeuring bestaat uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig, type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid met de voorschriften van dit besluit, hetzij door de afgifte van het EG of nationale goedkeuringscertificaat, hetzij door de verificatie van de overeenstemming van het voertuig, type, systeem, onderdeel of technische eenheid met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  § 2. Dit hoofdstuk is van toepassing op de typegoedkeuring van in een of meer fasen ontworpen en gebouwde voertuigen die bestemd zijn voor gebruik op de weg, en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn ontworpen en gebouwd.
  Het is ook van toepassing op de individuele goedkeuring van deze voertuigen.
  Dit hoofdstuk is ook van toepassing op de onderdelen en de uitrustingsstukken die bestemd zijn voor deze voertuigen.
  § 3. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de typegoedkeuring noch voor de individuele goedkeuring van de volgende voertuigen :
  a) de vierwielers, zoals gedefinieerd in de richtlijn 2002/24/EG van het Europese Parlement en van de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen;
  b) de andere rupsvoertuigen dan die vermeld in categorie C.
  § 4. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende voertuigen :
  a) de voertuigen die in gebruik werden genomen vóór 15 juni 1968 en die niet moesten gedekt zijn door een proces-verbaal van goedkeuring;
  b) de aanhangwagens die uitsluitend gebruikt worden door de foorkramers en eigen zijn aan dat beroep;
  c) de voertuigen van de federale en de lokale politie;
  d) de voertuigen die zijn voorzien, overeenkomstig de vigerende reglementering, van een bewijs en van een proefrittenplaat;
  e) het materieel dat door de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie wordt erkend als zijnde van speciale constructie.
  Om deze erkenning te bekomen moet de fabrikant of zijn vertegenwoordiger bij de overheid die bevoegd is inzake goedkeuring de nodige documentatie indienen om het mogelijk te maken de juiste benaming van het type voertuig te bepalen. Deze wordt vastgelegd in een genummerd proces-verbaal van benaming (P.V.B.).
  Deze bepaling is van toepassing op de voertuigen ingeschreven vanaf 1 januari 1982.
  f) [2 ...]2
  § 5. De individuele goedkeuring overeenkomstig dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende voertuigen :
  a) de voertuigen die uitsluitend zijn bestemd voor wegraces;
  b) de prototypes van voertuigen die onder verantwoordelijkheid van een fabrikant op de weg worden gebruikt in het kader van een specifiek testprogramma, mits zij speciaal daarvoor zijn ontworpen en gebouwd.
  Die voertuigen mogen alleen worden gebruikt in de voorwaarden voorgeschreven door de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie.]1
Art. 3 _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Champ d'application
  § 1. Chaque véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S, chaque système, composant ou entité technique destinés à ces véhicules, qui est construit, assemblé ou importé en Belgique sous couvert d'une déclaration pour la consommation, doit être réceptionné par l'autorité [2 flamande]2 compétente.
  La réception consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule, type de véhicule, système, composant ou entité technique aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE ou nationale, soit en la vérification de la conformité du véhicule, type de véhicule, système, composant ou entité technique avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  § 2. Le présent chapitre s'applique à la réception par type des véhicules conçus et construits en une seule ou en plusieurs étapes pour circuler sur route, ainsi que des systèmes, des composants et des entités techniques conçus et construits pour ces véhicules.
  Il s'applique également à la réception individuelle de ces véhicules.
  Le présent chapitre s'applique également aux pièces et aux équipements destinés aux véhicules visés.
  § 3. Le présent chapitre ne s'applique pas à la réception par type ni à la réception individuelle des véhicules suivants :
  a) les quadricycles, tels que définis dans la directive 2002/24/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 mars 2002 relative à la réception des véhicules à moteur à deux ou trois roues;
  b) les véhicules à chenilles autres que ceux de la catégorie C.
  § 4. Le présent chapitre n'est pas applicable aux véhicules suivants :
  a) les véhicules ayant été mis en service avant le 15 juin 1968 et qui ne devaient pas être couverts par un procès-verbal d'agréation;
  b) les remorques à l'usage exclusif des forains et propres à cette profession;
  c) les véhicules de police fédérale et locale;
  d) les véhicules munis, conformément à la réglementation en vigueur, d'un certificat et d'une marque d'immatriculation d'essai;
  e) le matériel reconnu par l'autorité [2 flamande]2 compétente comme étant de construction spéciale.
  En vue d'obtenir cette reconnaissance, le constructeur ou son représentant doit introduire auprès de l'autorité compétente en matière de réception une documentation suffisante pour permettre de déterminer la dénomination exacte du type de véhicule. Cette dernière est sanctionnée par un procès-verbal de dénomination numéroté (P.V.D.).
  Cette prescription est d'application pour les véhicules immatriculés à partir du 1er janvier 1982.
  f) [2 ...]2
  § 5. La réception individuelle, régie par le présent chapitre, ne s'applique pas pour les véhicules suivants :
  a) les véhicules destinés exclusivement aux courses automobiles sur route;
  b) les prototypes de véhicules utilisés sur route sous la responsabilité d'un constructeur dans le cadre d'un programme d'essai spécifique, à condition qu'ils aient été spécifiquement conçus et construits à cette fin.
  Ces véhicules ne peuvent être utilisés que dans les conditions prescrites par l'autorité [2 flamande]2 compétente.]1
Art. 3bis. [1 - Goedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers
  § 1. De goedkeuring van de landbouw- en bosbouwtrekkers bestaat ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met de bepalingen van dit besluit, ofwel uit het uitreiken van het EG-goedkeuringscertificaat voorzien door de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, alsook systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen, en de aanhangwagens die specifiek zijn ontworpen en gebouwd om te worden getrokken door deze voertuigen, ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  [2 Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën T en C waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2018 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën T en C die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.
   Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën R en S waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2019 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën R en S die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.]2

  § 2. De EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan, en aanhangwagens die specifiek voor deze trekkers zijn ontworpen en die de richtlijn 74/150/EEG opheft.
  [2 Vanaf 1 januari 2016, moet de EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen.]2
  § 3. Elke aanvraag voor goedkeuring moet worden ingediend door de constructeur of zijn mandataris bij de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring.
  Zij moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en van een omstandige technische beschrijving van het voertuig of van het goed te keuren bestanddeel van het voertuig.
  Deze onderdelen moeten beantwoorden aan de bepalingen van voormelde richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003.
  Voor eenzelfde type voertuig kan er geen aanvraag voor EG-goedkeuring worden ingediend als er al een werd ingediend in een Lidstaat.
  § 4. De aanvrager moet het bewijs voorleggen van het feit dat de eventuele onontbeerlijke tests werden uitgevoerd.
  § 5. [2 De goedkeuring wordt verleend of geweigerd door de bevoegde typegoedkeuringsinstantie als de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines niet beantwoorden aan de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde bepalingen.]2
  § 6. Elk in het verkeer gebracht voertuig of voertuigbestanddeel moet in overeenstemming blijven met het goed te keuren type voertuig of voertuigbestanddeel.
  Elke wijziging van het type voertuig of voertuigbestanddeel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de goedkeuring bedoeld in § 5 en de eventuele stopzetting van de productie moeten worden betekend aan de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring. Deze oordeelt of het gaat om een wijziging die een nieuwe goedkeuring vereist.
  § 7. De voor een type voertuig of voertuigbestanddeel verleende goedkeuring mag door de goedkeuringsinstantie worden ingetrokken wanneer dit voertuig of voertuigbestanddeel niet meer overeenstemt met het goedgekeurde prototype.
  § 8. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie, moet de fabrikant de voertuigen, voertuigbestanddelen of serie-inrichtingen waarvan het prototype het voorwerp heeft uitgemaakt van een vorige goedkeuring ter beschikking houden voor de overeenstemmingstests of -controles.
  § 9. Elke weigering of intrekking wordt betekend aan de fabrikant of aan zijn mandataris. Binnen de acht werkdagen die volgen op de datum van betekening, kan de fabrikant of zijn mandataris een aanvraag tot herziening indienen bij de goedkeuringsinstantie. Die overheid moet binnen de maand die volgt op de datum van indiening van de aanvraag beslissen.
  § 10. De voorwaarden voor EG-goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, van hun bestanddelen of van hun veiligheidsinrichtingen worden bepaald door Ons.]1

  
Art. 3bis. [1 - Réception des tracteurs agricoles et forestiers
  § 1. La réception des tracteurs agricoles et forestiers consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE prévue par la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules, soit en la vérification de la conformité du véhicule avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  [2 En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories T et C dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2018, ainsi que les véhicules neufs des catégories T et C mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.
   En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories R et S dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2019, ainsi que les véhicules neufs des catégories R et S mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.]2

  § 2. La réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules et abrogeant la directive 74/150/CEE;
  [2 A partir du 1er janvier 2016, la réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions du règlement (UE) n° 167/2013 du Parlement européen et du Conseil du 5 février 2013 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules agricoles et forestiers.]2
  § 3. Toute demande de réception doit être introduite par le constructeur ou son mandataire auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  Elle doit être accompagnée d'une fiche de renseignements et d'une description technique détaillée du véhicule ou de l'élément de véhicule à réceptionner.
  Ces pièces doivent être conformes aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 précitée.
  Pour un même type de véhicule, une demande de réception CE ne peut être introduite si elle a déjà été introduite auprès d'un autre Etat membre.
  § 4. Le demandeur est tenu de faire la preuve que les essais éventuels indispensables ont été effectués.
  § 5. [2 La réception est accordée ou refusée par l'autorité compétente si les tracteurs agricoles ou forestiers, leurs remorques et leurs engins interchangeables tractés ne répondent pas aux dispositions visées au paragraphe 1er du présent article.]2
  § 6. Tout véhicule ou tout élément de véhicule mis en circulation doit rester conforme au type de véhicule ou d'élément de véhicule à réceptionner.
  Toute modification du type de véhicule ou d'élément de véhicule qui a fait l'objet de la réception visée au § 5 ainsi que l'arrêt éventuel de la production doivent être notifiés à l'autorité compétente en matière de réception. Celle-ci apprécie s'il s'agit d'une modification nécessitant une nouvelle réception.
  § 7. La réception accordée pour un type de véhicule ou élément de véhicule peut être retirée par l'autorité compétente en matière de réception au cas où ce véhicule ou cet élément de véhicule n'est plus conforme au prototype homologué.
  § 8. Sur requête de l'autorité compétente en matière de réception, le constructeur est tenu de mettre à sa disposition en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les véhicules, éléments de véhicules ou dispositifs de série dont le prototype a fait l'objet d'une réception antérieure.
  § 9. Tout refus ou retrait de réception est notifié au constructeur ou à son mandataire. Endéans les huit jours ouvrables qui suivent la date de notification, le constructeur ou son mandataire peut introduire une demande de révision auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Cette dernière doit statuer sur cette demande endéans le mois qui suit sa date d'introduction.
  § 10. Les conditions de réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, de leurs éléments, ou de leurs accessoires de sécurité sont fixées par Nous.]1

  
Art. 3bis_WAALS_GEWEST.    [1 - Goedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers
  § 1. De goedkeuring van de landbouw- en bosbouwtrekkers bestaat ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met de bepalingen van dit besluit, ofwel uit het uitreiken van het EG-goedkeuringscertificaat voorzien door de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, alsook systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen, en de aanhangwagens die specifiek zijn ontworpen en gebouwd om te worden getrokken door deze voertuigen, ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  [2 Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën T en C waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2018 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën T en C die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.
   Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën R en S waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2019 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën R en S die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.]2

  § 2. De EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan, en aanhangwagens die specifiek voor deze trekkers zijn ontworpen en die de richtlijn 74/150/EEG opheft.
  [2 Vanaf 1 januari 2016, moet de EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen.]2
  § 3. Elke aanvraag voor goedkeuring moet worden ingediend door de constructeur of zijn mandataris bij de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring.
  Zij moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en van een omstandige technische beschrijving van het voertuig of van het goed te keuren bestanddeel van het voertuig.
  Deze onderdelen moeten beantwoorden aan de bepalingen van voormelde richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003.
  Voor eenzelfde type voertuig kan er geen aanvraag voor EG-goedkeuring worden ingediend als er al een werd ingediend in een Lidstaat.
  § 4. De aanvrager moet het bewijs voorleggen van het feit dat de eventuele onontbeerlijke tests werden uitgevoerd.
  § 5. [2 De goedkeuring wordt verleend of geweigerd door de bevoegde typegoedkeuringsinstantie als de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines niet beantwoorden aan de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde bepalingen.]2
  § 6. Elk in het verkeer gebracht voertuig of voertuigbestanddeel moet in overeenstemming blijven met het goed te keuren type voertuig of voertuigbestanddeel.
  Elke wijziging van het type voertuig of voertuigbestanddeel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de goedkeuring bedoeld in § 5 en de eventuele stopzetting van de productie moeten worden betekend aan de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring. Deze oordeelt of het gaat om een wijziging die een nieuwe goedkeuring vereist.
  § 7. De voor een type voertuig of voertuigbestanddeel verleende goedkeuring mag door de goedkeuringsinstantie worden ingetrokken wanneer dit voertuig of voertuigbestanddeel niet meer overeenstemt met het goedgekeurde prototype.
  § 8. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie, moet de fabrikant de voertuigen, voertuigbestanddelen of serie-inrichtingen waarvan het prototype het voorwerp heeft uitgemaakt van een vorige goedkeuring ter beschikking houden voor de overeenstemmingstests of -controles.
  § 9. Elke weigering of intrekking wordt betekend aan de fabrikant of aan zijn mandataris. Binnen de acht werkdagen die volgen op de datum van betekening, kan de fabrikant of zijn mandataris een aanvraag tot herziening indienen bij de goedkeuringsinstantie. Die overheid moet binnen de maand die volgt op de datum van indiening van de aanvraag beslissen.
  § 10. De voorwaarden voor EG-goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, van hun bestanddelen of van hun veiligheidsinrichtingen worden bepaald door[3 de Waalse Minister]3.]1
Art. 3bis _REGION_WALLONNE.
   [1 - Réception des tracteurs agricoles et forestiers
  § 1. La réception des tracteurs agricoles et forestiers consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE prévue par la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules, soit en la vérification de la conformité du véhicule avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  [2 En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories T et C dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2018, ainsi que les véhicules neufs des catégories T et C mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.
   En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories R et S dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2019, ainsi que les véhicules neufs des catégories R et S mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.]2

  § 2. La réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules et abrogeant la directive 74/150/CEE;
  [2 A partir du 1er janvier 2016, la réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions du règlement (UE) n° 167/2013 du Parlement européen et du Conseil du 5 février 2013 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules agricoles et forestiers.]2
  § 3. Toute demande de réception doit être introduite par le constructeur ou son mandataire auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  Elle doit être accompagnée d'une fiche de renseignements et d'une description technique détaillée du véhicule ou de l'élément de véhicule à réceptionner.
  Ces pièces doivent être conformes aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 précitée.
  Pour un même type de véhicule, une demande de réception CE ne peut être introduite si elle a déjà été introduite auprès d'un autre Etat membre.
  § 4. Le demandeur est tenu de faire la preuve que les essais éventuels indispensables ont été effectués.
  § 5. [2 La réception est accordée ou refusée par l'autorité compétente si les tracteurs agricoles ou forestiers, leurs remorques et leurs engins interchangeables tractés ne répondent pas aux dispositions visées au paragraphe 1er du présent article.]2
  § 6. Tout véhicule ou tout élément de véhicule mis en circulation doit rester conforme au type de véhicule ou d'élément de véhicule à réceptionner.
  Toute modification du type de véhicule ou d'élément de véhicule qui a fait l'objet de la réception visée au § 5 ainsi que l'arrêt éventuel de la production doivent être notifiés à l'autorité compétente en matière de réception. Celle-ci apprécie s'il s'agit d'une modification nécessitant une nouvelle réception.
  § 7. La réception accordée pour un type de véhicule ou élément de véhicule peut être retirée par l'autorité compétente en matière de réception au cas où ce véhicule ou cet élément de véhicule n'est plus conforme au prototype homologué.
  § 8. Sur requête de l'autorité compétente en matière de réception, le constructeur est tenu de mettre à sa disposition en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les véhicules, éléments de véhicules ou dispositifs de série dont le prototype a fait l'objet d'une réception antérieure.
  § 9. Tout refus ou retrait de réception est notifié au constructeur ou à son mandataire. Endéans les huit jours ouvrables qui suivent la date de notification, le constructeur ou son mandataire peut introduire une demande de révision auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Cette dernière doit statuer sur cette demande endéans le mois qui suit sa date d'introduction.
  § 10. Les conditions de réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, de leurs éléments, ou de leurs accessoires de sécurité sont fixées par[3 le Ministre wallon]3.]1
Art. 3bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Goedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers
  § 1. De goedkeuring van de landbouw- en bosbouwtrekkers bestaat ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met de bepalingen van dit besluit, ofwel uit het uitreiken van het EG-goedkeuringscertificaat voorzien door de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, alsook systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen, en de aanhangwagens die specifiek zijn ontworpen en gebouwd om te worden getrokken door deze voertuigen, ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  [2 Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën T en C waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2018 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën T en C die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.
   Wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de nationale individuele goedkeuring betreft, moeten de voertuigen van categorieën R en S waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf 1 januari 2019 is ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van categorieën R en S die vanaf 1 januari 2020 in het verkeer worden gebracht, overeenstemmen met de voorschriften van de delen V en VI van bijlage 26 van dit besluit.]2

  § 2. De EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan, en aanhangwagens die specifiek voor deze trekkers zijn ontworpen en die de richtlijn 74/150/EEG opheft.
  [2 Vanaf 1 januari 2016, moet de EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen.]2
  § 3. Elke aanvraag voor goedkeuring moet worden ingediend door de constructeur of zijn mandataris bij de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring.
  Zij moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en van een omstandige technische beschrijving van het voertuig of van het goed te keuren bestanddeel van het voertuig.
  Deze onderdelen moeten beantwoorden aan de bepalingen van voormelde richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003.
  Voor eenzelfde type voertuig kan er geen aanvraag voor EG-goedkeuring worden ingediend als er al een werd ingediend in een Lidstaat.
  § 4. De aanvrager moet het bewijs voorleggen van het feit dat de eventuele onontbeerlijke tests werden uitgevoerd.
  § 5. [2 De goedkeuring wordt verleend of geweigerd door de bevoegde typegoedkeuringsinstantie als de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines niet beantwoorden aan de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde bepalingen.]2
  § 6. Elk in het verkeer gebracht voertuig of voertuigbestanddeel moet in overeenstemming blijven met het goed te keuren type voertuig of voertuigbestanddeel.
  Elke wijziging van het type voertuig of voertuigbestanddeel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de goedkeuring bedoeld in § 5 en de eventuele stopzetting van de productie moeten worden betekend aan de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring. Deze oordeelt of het gaat om een wijziging die een nieuwe goedkeuring vereist.
  § 7. De voor een type voertuig of voertuigbestanddeel verleende goedkeuring mag door de goedkeuringsinstantie worden ingetrokken wanneer dit voertuig of voertuigbestanddeel niet meer overeenstemt met het goedgekeurde prototype.
  § 8. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie, moet de fabrikant de voertuigen, voertuigbestanddelen of serie-inrichtingen waarvan het prototype het voorwerp heeft uitgemaakt van een vorige goedkeuring ter beschikking houden voor de overeenstemmingstests of -controles.
  § 9. Elke weigering of intrekking wordt betekend aan de fabrikant of aan zijn mandataris. Binnen de acht werkdagen die volgen op de datum van betekening, kan de fabrikant of zijn mandataris een aanvraag tot herziening indienen bij de goedkeuringsinstantie. Die overheid moet binnen de maand die volgt op de datum van indiening van de aanvraag beslissen.
  § 10. De voorwaarden voor EG-goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, van hun bestanddelen of van hun veiligheidsinrichtingen worden bepaald door[3 de Brusselse minister]3.]1
Art. 3bis _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Réception des tracteurs agricoles et forestiers
  § 1. La réception des tracteurs agricoles et forestiers consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE prévue par la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules, soit en la vérification de la conformité du véhicule avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  [2 En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories T et C dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2018, ainsi que les véhicules neufs des catégories T et C mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.
   En ce qui concerne la réception nationale par type en petites séries et la réception nationale individuelle, les véhicules des catégories R et S dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2019, ainsi que les véhicules neufs des catégories R et S mis en service à partir du 1er janvier 2020, doivent être conformes aux prescriptions des parties V et VI de l'annexe 26 du présent arrêté.]2

  § 2. La réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules et abrogeant la directive 74/150/CEE;
  [2 A partir du 1er janvier 2016, la réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions du règlement (UE) n° 167/2013 du Parlement européen et du Conseil du 5 février 2013 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules agricoles et forestiers.]2
  § 3. Toute demande de réception doit être introduite par le constructeur ou son mandataire auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  Elle doit être accompagnée d'une fiche de renseignements et d'une description technique détaillée du véhicule ou de l'élément de véhicule à réceptionner.
  Ces pièces doivent être conformes aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 précitée.
  Pour un même type de véhicule, une demande de réception CE ne peut être introduite si elle a déjà été introduite auprès d'un autre Etat membre.
  § 4. Le demandeur est tenu de faire la preuve que les essais éventuels indispensables ont été effectués.
  § 5. [2 La réception est accordée ou refusée par l'autorité compétente si les tracteurs agricoles ou forestiers, leurs remorques et leurs engins interchangeables tractés ne répondent pas aux dispositions visées au paragraphe 1er du présent article.]2
  § 6. Tout véhicule ou tout élément de véhicule mis en circulation doit rester conforme au type de véhicule ou d'élément de véhicule à réceptionner.
  Toute modification du type de véhicule ou d'élément de véhicule qui a fait l'objet de la réception visée au § 5 ainsi que l'arrêt éventuel de la production doivent être notifiés à l'autorité compétente en matière de réception. Celle-ci apprécie s'il s'agit d'une modification nécessitant une nouvelle réception.
  § 7. La réception accordée pour un type de véhicule ou élément de véhicule peut être retirée par l'autorité compétente en matière de réception au cas où ce véhicule ou cet élément de véhicule n'est plus conforme au prototype homologué.
  § 8. Sur requête de l'autorité compétente en matière de réception, le constructeur est tenu de mettre à sa disposition en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les véhicules, éléments de véhicules ou dispositifs de série dont le prototype a fait l'objet d'une réception antérieure.
  § 9. Tout refus ou retrait de réception est notifié au constructeur ou à son mandataire. Endéans les huit jours ouvrables qui suivent la date de notification, le constructeur ou son mandataire peut introduire une demande de révision auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Cette dernière doit statuer sur cette demande endéans le mois qui suit sa date d'introduction.
  § 10. Les conditions de réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, de leurs éléments, ou de leurs accessoires de sécurité sont fixées par [3 le Ministre bruxellois ]3.]1
Art. 3bis_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Goedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers
  § 1. De goedkeuring van de landbouw- en bosbouwtrekkers bestaat ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met de bepalingen van dit besluit, ofwel uit het uitreiken van het EG-goedkeuringscertificaat voorzien door de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, alsook systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen, en de aanhangwagens die specifiek zijn ontworpen en gebouwd om te worden getrokken door deze voertuigen, ofwel uit de verificatie van de overeenstemming van het voertuig met het goedkeuringscertificaat dat eraan zou zijn toegekend door een andere Lidstaat.
  § 2. De EG-goedkeuring van de landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun getrokken verwisselbare machines, alsook de systemen, onderdelen en technische eenheden van deze voertuigen moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers, hun aanhangwagens en hun verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan, en aanhangwagens die specifiek voor deze trekkers zijn ontworpen en die de richtlijn 74/150/EEG opheft;
  § 3. Elke aanvraag voor goedkeuring moet worden ingediend door de constructeur of zijn mandataris bij de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring.
  Zij moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en van een omstandige technische beschrijving van het voertuig of van het goed te keuren bestanddeel van het voertuig.
  Deze onderdelen moeten beantwoorden aan de bepalingen van voormelde richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003.
  Voor eenzelfde type voertuig kan er geen aanvraag voor EG-goedkeuring worden ingediend als er al een werd ingediend in een Lidstaat.
  § 4. De aanvrager moet het bewijs voorleggen van het feit dat de eventuele onontbeerlijke tests werden uitgevoerd.
  § 5. De goedkeuring wordt verleend of geweigerd door de bevoegde overheid naargelang het feit of het type voertuig of voertuigbestanddeel al dan niet overeenstemt met de technische voorschriften waarvan sprake in dit besluit of in de richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 mei 2003.
  § 6. Elk in het verkeer gebracht voertuig of voertuigbestanddeel moet in overeenstemming blijven met het goed te keuren type voertuig of voertuigbestanddeel.
  Elke wijziging van het type voertuig of voertuigbestanddeel dat het voorwerp heeft uitgemaakt van de goedkeuring bedoeld in § 5 en de eventuele stopzetting van de productie moeten worden betekend aan de overheid die bevoegd is voor de goedkeuring. Deze oordeelt of het gaat om een wijziging die een nieuwe goedkeuring vereist.
  § 7. De voor een type voertuig of voertuigbestanddeel verleende goedkeuring mag door de goedkeuringsinstantie worden ingetrokken wanneer dit voertuig of voertuigbestanddeel niet meer overeenstemt met het goedgekeurde prototype.
  § 8. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie, moet de fabrikant de voertuigen, voertuigbestanddelen of serie-inrichtingen waarvan het prototype het voorwerp heeft uitgemaakt van een vorige goedkeuring ter beschikking houden voor de overeenstemmingstests of -controles.
  § 9. Elke weigering of intrekking wordt betekend aan de fabrikant of aan zijn mandataris. Binnen de acht werkdagen die volgen op de datum van betekening, kan de fabrikant of zijn mandataris een aanvraag tot herziening indienen bij de goedkeuringsinstantie. Die overheid moet binnen de maand die volgt op de datum van indiening van de aanvraag beslissen.
  § 10. De voorwaarden voor EG-goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, van hun bestanddelen of van hun veiligheidsinrichtingen worden bepaald door [2 de Vlaamse minister]2.]1
Art. 3bis _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Réception des tracteurs agricoles et forestiers
  § 1. La réception des tracteurs agricoles et forestiers consiste soit en la vérification de la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté, soit en la délivrance de la fiche de réception CE prévue par la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules, soit en la vérification de la conformité du véhicule avec la fiche de réception qui lui aurait été attribuée par un autre Etat membre.
  § 2. La réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules doit être effectuée conformément aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 concernant la réception par type des tracteurs agricoles ou forestiers, de leurs remorques et de leurs engins interchangeables tractés, ainsi que des systèmes, composants et entités techniques de ces véhicules, et les remorques conçues et construites spécifiquement pour être tractées par ces véhicules et abrogeant la directive 74/150/CEE;
  § 3. Toute demande de réception doit être introduite par le constructeur ou son mandataire auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  Elle doit être accompagnée d'une fiche de renseignements et d'une description technique détaillée du véhicule ou de l'élément de véhicule à réceptionner.
  Ces pièces doivent être conformes aux dispositions de la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003 précitée.
  Pour un même type de véhicule, une demande de réception CE ne peut être introduite si elle a déjà été introduite auprès d'un autre Etat membre.
  § 4. Le demandeur est tenu de faire la preuve que les essais éventuels indispensables ont été effectués.
  § 5. La réception est accordée ou refusée par l'autorité compétente, selon que le type de véhicule ou d'élément de véhicule est conforme ou non aux prescriptions techniques dont il est fait état dans le présent arrêté ou dans la directive 2003/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 mai 2003.
  § 6. Tout véhicule ou tout élément de véhicule mis en circulation doit rester conforme au type de véhicule ou d'élément de véhicule à réceptionner.
  Toute modification du type de véhicule ou d'élément de véhicule qui a fait l'objet de la réception visée au § 5 ainsi que l'arrêt éventuel de la production doivent être notifiés à l'autorité compétente en matière de réception. Celle-ci apprécie s'il s'agit d'une modification nécessitant une nouvelle réception.
  § 7. La réception accordée pour un type de véhicule ou élément de véhicule peut être retirée par l'autorité compétente en matière de réception au cas où ce véhicule ou cet élément de véhicule n'est plus conforme au prototype homologué.
  § 8. Sur requête de l'autorité compétente en matière de réception, le constructeur est tenu de mettre à sa disposition en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les véhicules, éléments de véhicules ou dispositifs de série dont le prototype a fait l'objet d'une réception antérieure.
  § 9. Tout refus ou retrait de réception est notifié au constructeur ou à son mandataire. Endéans les huit jours ouvrables qui suivent la date de notification, le constructeur ou son mandataire peut introduire une demande de révision auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Cette dernière doit statuer sur cette demande endéans le mois qui suit sa date d'introduction.
  § 10. Les conditions de réception CE des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, de leurs éléments, ou de leurs accessoires de sécurité sont fixées par [2 le Ministre flamand]2.]1
Art.4. [1 - Procedures voor de controle van de overeenstemming
  § 1. De overheid bevoegd voor goedkeuring neemt alle nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de overheden die bevoegd zijn voor goedkeuring in andere Lidstaten, te verifiëren of afdoende maatregelen werden genomen om te waarborgen dat het of de voertuigen, systemen, onderdelen of, volgens het geval, de technische eenheden in productie in overeenstemming zijn met het goedkeuringscertificaat.
  De voor de goedkeuring bevoegde overheid die een goedkeuring heeft verleend, mag, wat deze goedkeuring betreft, alle nodige maatregelen nemen om, zo nodig in samenwerking met de overheden die bevoegd zijn voor goedkeuring in andere Lidstaten, te verifiëren of de maatregelen bedoeld in lid 1 nog steeds afdoende blijven en of het of de voertuigen, systemen, onderdelen of, volgens het geval, de technische eenheden in productie in overeenstemming blijven met het goedkeuringscertificaat.
  Hiervoor kan de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend alle verificaties of alle tests doen die in dit besluit of in een van de regelgevingen opgesomd in bijlage 26 of bijlage 33 van dit besluit zijn voorgeschreven op monsters die in de bedrijfsgebouwen, inclusief de productiefaciliteiten, van de fabrikant zijn genomen.
  De procedure voor de controle van de overeenstemming is bedoeld om te waarborgen dat elk voertuig, systeem, onderdeel en technische eenheid in productie overeenstemt met het goedkeuringscertificaat.
  De procedures omvatten twee verrichtingen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, nl. de beoordeling van de kwaliteits-bewakingssystemen, hierna de "eerste beoordeling" genoemd en de verificatie van het object van de goedkeuring en de productgerelateerde controles, hierna de "maatregelen betreffende de overeenstemming" genoemd.
  § 2. Eerste beoordeling
  1. Vóór een goedkeuring wordt uitgereikt, controleert de bevoegde overheid of er voldoende maatregelen en procedures bestaan die een effectieve controle kunnen waarborgen, zodat de betrokken onderdelen, systemen, technische eenheden of voertuigen, zodra ze in productie zijn, overeenstemmen met het goedkeuringscertificaat.
  2. De goedkeuringsinstantie verifieert bij de fabrikant of zijn mandataris of de vereiste bedoeld in § 2, lid 1 is nageleefd.
  3. De feitelijke eerste beoordeling en/of verificatie worden uitgevoerd door de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring verleent of door een aangewezen orgaan dat optreedt namens de overheden die bevoegd zijn voor de goedkeuring.
  4. Voor het bepalen van de omvang van de eerste beoordeling, mag de goedkeuringsinstantie rekening houden met de beschikbare informatie met betrekking tot :
  - de certificering van de fabrikant die niet als voldoende wordt beschouwd of niet wordt erkend,
  - in het geval van de goedkeuring van een onderdeel of van een technische eenheid, de beoordelingen van de kwaliteitsbewaking uitgevoerd door de voertuigfabrikant(en) in de bedrijfsgebouwen van de fabrikant van het onderdeel of van de technische eenheid, overeenkomstig een of meer specificaties van de bedrijfstak die voldoen aan de voorschriften van de geharmoniseerde norm EN ISO 9002 :1994 of de norm EN ISO 9001 :2000, eventueel met uitzondering van de ontwerp- en ontwikkelingsconcepten genoemd in punt 7.3 "Customer Satisfaction and Continual Improvement".
  5. De feitelijke eerste beoordeling en/of verificatie mag ook worden uitgevoerd door de EG-goedkeuringsinstanties van een andere Lidstaat of door het orgaan dat daartoe is aangewezen door de EG-goedkeurings-instanties, die een verklaring van overeenstemming opstellen waarin de gebieden en de productiefaciliteiten staan vermeld, alsook de richtlijn of de verordening die van belang worden geacht voor de goed te keuren producten, dat wil zeggen de relevante bijzondere richtlijn wanneer het goed te keuren product een systeem, onderdeel of technische eenheid is, en de richtlijn indien het over een compleet voertuig gaat.
  6. Na ontvangst van een aanvraag voor een verklaring van overeenstemming van de goedkeuringsinstanties van een Lidstaat die een EG-goedkeuring verleent, stuurt de EG-goedkeuringsinstantie de verklaring van overeenstemming of deelt zij mee dat zij geen verklaring kan afgeven.
  7. De verklaring van overeenstemming moet ten minste de volgende inlichtingen omvatten :
  Groep of onderneming;
  Organisatie;
  Fabrieken/vestigingsplaatsen;
  Voertuigen/onderdelenserie;
  Beoordeelde afdelingen;
  Onderzochte documenten;
  Beoordeling.
  8. De goedkeuringsinstantie aanvaardt de afdoende certificering van de fabrikant volgens de geharmoniseerde norm EN ISO 9002 :1994 (waaronder de productiefaciliteiten en de goed te keuren producten vallen) of EN ISO 9001 :2000, eventueel met uitzondering van de ontwerp- en ontwikkelingsconcepten van 7.3 "Customer Satisfaction and Continual Improvement", of volgens een geharmoniseerde norm die voldoet aan de vereisten met betrekking tot de eerste beoordeling.
  9. De fabrikant moet alle nodige inlichtingen verschaffen over de certificering en zich ertoe verbinden de goedkeuringsinstanties op de hoogte te brengen van elke wijziging in de geldigheid of het toepassingsgebied ervan.
  10. Bij de goedkeuring van een compleet voertuigtype, moeten de eerste beoordelingen die zijn uitgevoerd door de goedkeuring van de systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig niet worden herhaald, maar dienen ze te worden aangevuld met een beoordeling van de productiefaciliteiten en de activiteiten die betrekking hebben op de montage van het complete voertuig en die niet eerder werden beoordeeld.
  § 3. Maatregelen betreffende de overeenstemming
  1. Elk voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedgekeurd op grond van dit hoofdstuk of van een bijzondere richtlijn of van een bijzondere verordening moet zo zijn vervaardigd dat het/zij in overeenstemming is met het goedgekeurde type, met name dat het voldoet aan de vereisten hetzij van dit besluit, hetzij van de richtlijn of van de bijzondere richtlijnen of van de bijzondere verordening die vermeld staan op de volledige lijst van bijlage 26 of bijlage 33.
  2. Bij het verlenen van een goedkeuring verifieert de goedkeuringsinstantie het bestaan van afdoende maatregelen en gedocumenteerde controleplannen, die bij elke goedkeuring moeten worden overeengekomen met de fabrikant, om op gezette tijden de bijhorende tests of controles uit te voeren die nodig zijn om na te gaan of er nog steeds overeenstemming is met het goedkeuringscertificaat.
  3. De houder van een goedkeuring moet de volgende voorwaarden vervullen :
  1. Hij moet ervoor zorgen dat de procedures bestaan en worden toegepast voor een doeltreffende controle van de overeenstemming van het of de producten (voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden) met het goedkeuringscertificaat.
  2. Hij moet toegang hebben tot de test- en andere geschikte apparatuur die nodig is om de overeenstemming met elk goedkeuringscertificaat te verifiëren.
  3. Hij moet ervoor zorgen dat de test- of controleresultaten worden vastgelegd, dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven en erover waken dat deze inlichtingen gedurende tien jaar behouden en beschikbaar blijven.
  Binnen de 8 dagen na het faillissement of de vereffening moet hij aan de curator of de vereffenaar, volgens het geval, het(de) informatiedossier(s) en de goedkeuringscertificaat(caten) meedelen.
  De bestuurders zijn persoonlijk aansprakelijk voor de mededeling van voormelde documenten.
  Is er geen overnemer binnen het jaar na de aanstelling van de curator of de vereffenaar, dan moet hij in voorkomend geval binnen een termijn van 8 dagen vanaf het verstrijken van een termijn van één jaar, voormelde documenten bezorgen aan de goedkeuringsinstantie.
  In geval van overname worden de documenten meegedeeld aan de overnemer, die ervoor moet zorgen dat ze behouden en beschikbaar blijven.
  4. Hij moet de resultaten van elke soort test of controle analyseren om te verifiëren en te garanderen dat de eigenschappen van het product stabiel blijven, daarbij rekening houdend met bepaalde schommelingen die eigen zijn aan de industriële productie.
  5. Hij moet erover waken dat voor elk soort producten ten minste de controles worden verricht die zijn voorgeschreven door dit besluit, door de richtlijn, alsmede de tests voorzien in de van toepassing zijnde bijzondere richtlijnen of de bijzondere verordeningen opgesomd in de volledige lijst van bijlage 26 of van bijlage 33 van dit besluit.
  6. Hij moet ervoor zorgen dat elk geheel van monsters of proefstukken dat op het einde van de betrokken test of controle niet in overeenstemming blijkt te zijn aanleiding geven tot verdere bemonstering en tot nieuwe tests of controles. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de overeenstemming van de desbetreffende productie te herstellen.
  7. Bij de goedkeuring van een compleet voertuig, blijven de controles bedoeld in punt 5 beperkt tot het verifiëren van de juistheid van de bouwspecificaties met betrekking tot de goedkeuring, en met name het inlichtingenformulier bedoeld in bijlage 25 van dit besluit en de gegevens die nodig zijn voor de overeenstemmingsattesten bedoeld in bijlage 31 van dit besluit.
  § 4. Continue verificatie
  1. De goedkeuringsinstantie kan te allen tijde de in elk productiebedrijf toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren.
  2. De normale regeling is de blijvende effectiviteit van de procedure van de eerste beoordeling en van de controle van de overeenstemming te verifiëren.
  3. De toezichtactiviteiten van een certificatie-instelling die bevoegd of erkend is volgens de modaliteiten bedoeld in § 2, punt 8 moeten als toereikend worden beschouwd voor wat de naleving betreft van de vereisten van § 4, punt 2 met betrekking tot de procedures die voor de eerste beoordeling zijn vastgesteld.
  4. De normale frequentie van de verificaties uitgevoerd door de goedkeuringsinstantie moet zodanig zijn dat er kan worden gewaarborgd dat de controles uitgevoerd op grond van § 2 en 3 worden herzien over een periode die past bij het vertrouwensklimaat gesteld door de goedkeuringsinstanties en die niet groter mag zijn dan drie jaar.
  5. Bij elke evaluatie moeten de test- of verificatie- en productiegegevens ter beschikking worden gesteld van de inspecteur. Met name moeten dossiers van die tests of verificaties worden voorgelegd die vereist zijn volgens § 3 punt 2.
  6. Indien de aard van de test zich hiertoe leent, mag de inspecteur willekeurig monsters nemen om te worden getest in het laboratorium van de fabrikant of van de technische dienst. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald aan de hand van de resultaten van de door de fabrikant zelf verrichte verificatie.
  7. Wanneer het niveau van de controle onvoldoende blijkt te zijn of indien het nodig blijkt de geldigheid te verifiëren van de tests die zijn uitgevoerd op grond van § 4 punt 5, selecteert de inspecteur monsters die worden opgestuurd naar de technische dienst die de goedkeuringstests heeft verricht.
  8. Als een controle of verificatie onbevredigende resultaten oplevert, zorgt de goedkeuringsinstantie ervoor dat de nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.]1

  
Art.4. [1 - Procédures de contrôle de conformité
  § 1. L'autorité compétente en matière de réception prend toutes les mesures nécessaires en vue de vérifier, le cas échéant en coopération avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres, si les mesures adéquates ont été prises pour garantir que le ou les véhicules, systèmes, composants ou, selon le cas, entités techniques produits sont conformes à la fiche de réception.
  L'autorité compétente en matière de réception, qui a accordé la réception, peut prendre toutes les mesures nécessaires en ce qui concerne cette réception en vue de vérifier, le cas échéant en coopération avec les autorités compétentes en matière de réception des autres Etats membres, si les mesures visées au paragraphe 1 restent adéquates et si le ou les véhicules, systèmes, composants ou, selon le cas, entités techniques produits demeurent conformes à la fiche de réception.
  A cette fin, l'autorité compétente en matière de réception qui a procédé à la réception peut effectuer toutes les vérifications ou tous les essais prescrits dans le présent arrêté ou dans l'un des actes réglementaires énumérés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33 de cet arrêté sur des échantillons prélevés dans les locaux du constructeur, y compris les installations de production.
  La procédure de contrôle de conformité vise à garantir que chaque véhicule, système, composant et entité technique produit soit conforme à la fiche de réception.
  Les procédures comportent deux opérations indissociables l'une de l'autre, à savoir l'évaluation des systèmes de gestion de la qualité, ci-après dénommée "évaluation initiale" et la vérification de l'objet de la réception et des contrôles liés au(x) produit(s), ci-après dénommée "dispositions en matière de conformité".
  § 2. Evaluation initiale
  1. Avant de délivrer une réception, l'autorité compétente s'assure de l'existence de mesures et de procédures satisfaisantes aptes à garantir un contrôle effectif, de façon que le ou les composants, systèmes, entités techniques ou véhicules en cause, une fois en production, soient conformes à la fiche de réception.
  2. L'autorité compétente en matière de réception vérifie auprès du constructeur ou de son mandataire si l'exigence visée au § 2, alinéa 1 est respectée.
  3. L'évaluation initiale et/ou la vérification proprement dites sont effectuées par l'autorité compétente en matière de réception octroyant la réception ou par un organisme agréé agissant au nom des autorités compétentes en matière de réception.
  4. Pour décider de la portée de l'évaluation initiale, l'autorité compétente en matière de réception peut tenir compte des informations disponibles concernant :
  - la certification du constructeur qui n'a pas été retenue ou reconnue,
  - dans le cas de la réception d'un composant ou d'une entité technique, les évaluations du système d'assurance de la qualité effectuées par le ou les constructeurs du véhicule dans les locaux du fabricant du composant ou de l'entité technique, conformément à une ou à plusieurs spécifications de l'industrie satisfaisant aux exigences de la norme harmonisée EN ISO 9002 :1994 ou de la norme EN ISO 9001 :2000, éventuellement en excluant les concepts de conception et de développement, point 7.3 "Satisfaction du client et amélioration continue".
  5. L'évaluation initiale et/ou la vérification proprement dite peuvent également être effectuées par les autorités compétentes en matière de réception CE d'un autre Etat membre ou par l'organisme agréé à cet effet par les autorités compétentes délivrant la réception CE, lesquelles établissent une déclaration de conformité indiquant les domaines et les sites de production couverts ainsi que la directive ou le règlement qu'elles estiment intéresser les produits à réceptionner, c'est-à-dire la directive particulière correspondante si le produit à réceptionner est un système, un composant ou une entité technique, et la directive s'il s'agit de tout un véhicule.
  6. Dès qu'elle reçoit une demande de déclaration de conformité des autorités compétentes d'un Etat membre délivrant une réception CE, l'autorité compétente en matière de réception CE envoie la déclaration de conformité ou fait savoir qu'elle n'est pas en situation d'établir une telle déclaration.
  7. Sur la déclaration de conformité doivent figurer au moins les renseignements suivants :
  Groupe ou société;
  Organisme particulier;
  Usines/ateliers;
  Gamme de véhicules/composants;
  Parties évaluées;
  Documents examinés;
  Evaluation.
  8. L'autorité compétente en matière de réception accepte la certification adéquate du constructeur à la norme harmonisée EN ISO 9002 :1994 (qui couvre les sites de production et les produits à réceptionner) ou EN ISO 9001 :2000, éventuellement en excluant les concepts de conception et de développement, point 7.3 "Satisfaction du client et amélioration continue", ou à une norme harmonisée satisfaisant aux exigences relatives à l'évaluation initiale.
  9. Le constructeur doit fournir toutes les informations nécessaires sur la certification et s'engager à informer de toute modification de sa validité ou de sa portée les autorités compétentes en matière de réception.
  10. Aux fins de la réception d'un type de véhicule entier, les évaluations initiales effectuées pour la réception des systèmes, des composants et des entités techniques du véhicule ne doivent pas être réitérées, mais doivent être complétées par une évaluation couvrant les sites de production et les activités liés à l'assemblage du véhicule entier et exclues des évaluations antérieures.
  § 3. Dispositions en matière de conformité
  1. Tout véhicule, système, composant ou entité technique réceptionné en vertu du présent chapitre ou d'une directive particulière ou d'un règlement particulier doit être construit de façon à être conforme au type réceptionné, c'est-à-dire qu'il doit satisfaire aux exigences visées soit dans le présent arrêté, soit dans la directive ou une des directive s particulières ou des règlements particuliers figurant sur la liste exhaustive de l'annexe 26 ou de l'annexe 33.
  2. Au moment où elle procède à une réception, l'autorité compétente en matière de réception s'assure de l'existence de dispositions adéquates et de plans de contrôle documentés, à convenir avec le constructeur pour chaque réception, en vue de l'exécution, à intervalle précis, des essais ou des contrôles connexes permettant de vérifier la continuité de la conformité à la fiche de réception.
  3. Le détenteur d'une réception doit remplir les conditions suivantes :
  1. Il doit s'assurer de l'existence et de l'application de procédures permettant un contrôle effectif de la conformité du ou des produits (véhicules, systèmes, composants ou entités techniques) à la fiche de réception.
  2. Il doit avoir accès aux équipements d'essai ou aux autres équipements appropriés nécessaires pour vérifier la conformité à chaque fiche de réception.
  3. Il doit s'assurer que les résultats des essais ou des contrôles sont enregistrés, que les documents annexés demeurent disponibles et veiller à garantir la pérennité et l'intégrité de ces informations pendant dix ans.
  Dans les 8 jours de la faillite ou de la liquidation, il doit transmettre au curateur ou au liquidateur, selon le cas, le(s) dossier(s) constructeur(s) et la/les fiche(s) de réception.
  Les administrateurs sont personnellement responsables de la transmission des documents susmentionnés.
  S'il n'y a pas de repreneur dans l'année de la prise de fonction du curateur ou du liquidateur, selon le cas, celui-ci doit transmettre, dans un délai de 8 jours à compter de l'expiration du délai d'un an, les documents susmentionnés à l'autorité compétente en matière de réception.
  En cas de reprise, les documents sont transmis au repreneur qui veuille à en garantir la pérennité et l'intégrité.
  4. Il doit analyser les résultats de chaque type d'essai ou de contrôle, afin de vérifier et d'assurer la stabilité des caractéristiques du produit, moyennant certaines tolérances inhérentes à la production industrielle.
  5. Il doit veiller à ce que soient exécutés, pour chaque type de produit, au moins les contrôles prescrits par le présent arrêté, par la directive, ainsi que les essais prévus par les directive s particulières ou les règlements particuliers applicables énumérées à la liste exhaustive de l'annexe 26 ou de l'annexe 33 de cet arrêté.
  6. Il fait en sorte que tout ensemble d'échantillons ou de pièces se révélant non conformes au terme de l'essai ou du contrôle en question donne lieu à un nouvel échantillonnage et à de nouveaux essais ou contrôles. Toutes les mesures nécessaires doivent être prises pour rétablir la conformité de la production correspondante.
  7. Dans le cas d'une réception de véhicule entier, les contrôles visés au point 5 se limitent à ceux permettant de s'assurer du respect des spécifications de construction au regard de la réception, et notamment de la fiche de renseignements visée à l'annexe 25 de cet arrêté et des informations requises pour les certificats de conformité visées à l'annexe 31 de cet arrêté.
  § 4. Vérification permanente
  1. L'autorité compétente en matière de réception peut à tout moment vérifier les méthodes de contrôle de conformité appliquées dans chaque établissement de production.
  2. Les dispositions prises viseront normalement à vérifier l'efficacité permanente des procédures d'évaluation initiale et de contrôle de conformité.
  3. Les activités de surveillance menées par un organisme de certification désigné ou reconnu suivant les modalités visées au § 2, point 8 doivent être reconnues comme satisfaisant aux exigences du § 4, point 2 en ce qui concerne les procédures établies lors de l'évaluation initiale.
  4. La fréquence normale des vérifications exécutées par l'autorité compétente en matière de réception doit permettre de garantir que les contrôles effectués en vertu des § 2 et 3 sont révisés sur une période adaptée au climat de confiance établi par l'autorité compétente en matière de réception et qui ne peut être supérieure à trois ans.
  5. Lors de toute visite de surveillance, les archives d'essai et de contrôle et les archives de production doivent être mises à la disposition de l'inspecteur, notamment celles des essais et des contrôles documentés, conformément au § 3, point 2.
  6. Lorsque la nature de l'essai le permet, l'inspecteur peut choisir des échantillons au hasard aux fins d'essai dans le laboratoire du constructeur ou dans ceux du service technique. Le nombre minimal d'échantillons peut être fixé à la lumière des résultats de la vérification opérée par le constructeur lui-même.
  7. Lorsque le niveau de contrôle apparaît insuffisant, ou lorsqu'il semble nécessaire de vérifier la validité des essais effectués en application du § 4 point 5, l'inspecteur choisit des échantillons qui seront envoyés au service technique ayant procédé aux essais de réception.
  8. Lorsqu'une visite d'inspection ou de surveillance met en lumière des résultats non satisfaisants, l'autorité compétente en matière de réception veille à ce que les mesures nécessaires soient prises pour rétablir la conformité de la production dans les plus brefs délais.]1

  
Art. 4bis. [1 - Kosten
  1. De kosten voor goedkeuring en voor het uitreiken van elk bijbehorend document vallen ten laste van de aanvrager en maken het voorwerp uit van een door de Minister bevoegd voor het wegverkeer vastgestelde prijstabel.
  De kosten voor de tests, inclusief de tests die eventueel zijn opgelegd door de goedkeuringsinstantie, uitgevoerd bij door hem aangeduide technische diensten of organismen vallen ten laste van de aanvrager.
  2. Voor de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° duidt de Minister bevoegd voor het wegverkeer de organismen aan die bevoegd zijn om het technisch dossier samen te stellen dat nodig is voor het uitreiken van het bewijs dat geldt als proces-verbaal van goedkeuring en als het Certificaat van overeenstemming (gelijkvormigheidsattest).
  De kosten voor het samenstellen van het technisch dossier door de aangeduide organismen en de kosten voor de controle en het uitreiken van elk bijbehorend document, vallen ten laste van de aanvrager en worden vastgelegd door de Minister bevoegd voor het wegverkeer.]1

  
Art. 4bis. [1 - Frais
  1. Les frais de réception et la délivrance de tout document y afférent sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par le Ministre compétent pour la circulation routière.
  Les frais relatifs aux essais, en ce compris les essais éventuellement imposés par l'autorité compétente en matière de réception, effectués auprès des services techniques ou des organismes désignés par lui sont à charge du demandeur.
  2. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, le Ministre compétent pour la circulation routière désigne les organismes habilités à procéder à la constitution du dossier technique nécessaire à la délivrance de l'attestation tenant lieu de procès-verbal de réception et de certificat de conformité.
  Les frais relatifs à la constitution du dossier technique par les organismes désignés ainsi que les frais de contrôle et la délivrance de tout document y afférent, sont à charge du demandeur et sont fixés par le Ministre compétent pour la circulation routière.]1

  
Art. 4bis_WAALS_GEWEST.    [1 - Kosten
  1. De kosten voor goedkeuring en voor het uitreiken van elk bijbehorend document vallen ten laste van de aanvrager en maken het voorwerp uit van een door [2 de Waalse Regering]2 vastgestelde prijstabel.
  De kosten voor de tests, inclusief de tests die eventueel zijn opgelegd door de goedkeuringsinstantie, uitgevoerd bij door hem aangeduide technische diensten of organismen vallen ten laste van de aanvrager.
  2. Voor de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° duidt [2 de Waalse bevoegde instantie]2 de organismen aan die bevoegd zijn om het technisch dossier samen te stellen dat nodig is voor het uitreiken van het bewijs dat geldt als proces-verbaal van goedkeuring en als het Certificaat van overeenstemming (gelijkvormigheidsattest).
  De kosten voor het samenstellen van het technisch dossier door de aangeduide organismen en de kosten voor de controle en het uitreiken van elk bijbehorend document, vallen ten laste van de aanvrager en worden vastgelegd door [2 de Waalse Regering]2.]1
Art. 4bis _REGION_WALLONNE.
   [1 - Frais
  1. Les frais de réception et la délivrance de tout document y afférent sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [2 le Gouvernement wallon]2.
  Les frais relatifs aux essais, en ce compris les essais éventuellement imposés par l'autorité compétente en matière de réception, effectués auprès des services techniques ou des organismes désignés par lui sont à charge du demandeur.
  2. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, [2 l'autorité wallonne compétente ]2 désigne les organismes habilités à procéder à la constitution du dossier technique nécessaire à la délivrance de l'attestation tenant lieu de procès-verbal de réception et de certificat de conformité.
  Les frais relatifs à la constitution du dossier technique par les organismes désignés ainsi que les frais de contrôle et la délivrance de tout document y afférent, sont à charge du demandeur et sont fixés par [2 le Gouvernement wallon ]2.]1
Art. 4bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Kosten
  1. De kosten voor goedkeuring en voor het uitreiken van elk bijbehorend document vallen ten laste van de aanvrager en maken het voorwerp uit van een [2 bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering]2 vastgestelde prijstabel.
  De kosten voor de tests, inclusief de tests die eventueel zijn opgelegd door de goedkeuringsinstantie, uitgevoerd bij door hem aangeduide technische diensten of organismen vallen ten laste van de aanvrager.
  2. Voor de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° [2 wijst de Brusselse minister]2 de organismen aan die bevoegd zijn om het technisch dossier samen te stellen dat nodig is voor het uitreiken van het bewijs dat geldt als proces-verbaal van goedkeuring en als het Certificaat van overeenstemming (gelijkvormigheidsattest).
  De kosten voor het samenstellen van het technisch dossier door de aangeduide organismen en de kosten voor de controle en het uitreiken van elk bijbehorend document, vallen ten laste van de aanvrager en worden vastgelegd [2 bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering]2.]1
Art. 4bis _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Frais
  1. Les frais de réception et la délivrance de tout document y afférent sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [2 arrêté du Gouvernement bruxellois]2.
  Les frais relatifs aux essais, en ce compris les essais éventuellement imposés par l'autorité compétente en matière de réception, effectués auprès des services techniques ou des organismes désignés par lui sont à charge du demandeur.
  2. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, [2 l'autorité bruxelloise compétente ]2 désigne les organismes habilités à procéder à la constitution du dossier technique nécessaire à la délivrance de l'attestation tenant lieu de procès-verbal de réception et de certificat de conformité.
  Les frais relatifs à la constitution du dossier technique par les organismes désignés ainsi que les frais de contrôle et la délivrance de tout document y afférent, sont à charge du demandeur et sont fixés par [2 arrêté du Gouvernement bruxellois ]2.]1
Art. 4bis_VLAAMS_GEWEST. [1 De kosten voor goedkeuring en voor het uitreiken van elk bijbehorend document vallen ten laste van de aanvrager en zijn vastgelegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 18 november 2022 om het bedrag en de betalingswijze vast te stellen van de vergoedingen voor de goedkeuring van motorvoertuigen. De kosten voor de tests, inclusief de tests die eventueel zijn opgelegd door de goedkeuringsinstantie, vallen ten laste van de aanvrager.]1
  
Art. 4bis _REGION_FLAMANDE.[1 Les frais de réception et de délivrance de chaque document y afférent sont à charge du demandeur et sont fixés dans l'arrêté du Gouvernement flamand du 18 novembre 2022 fixant le montant et le mode de paiement des redevances pour la réception des véhicules à moteur. Les frais pour les tests, y compris les tests imposés, le cas échéant, par l'instance de réception, sont à la charge du demandeur.]1
  
Art. 4ter. [1 - Onderzoek van het prototype
  Voor de nodig geachte onderzoeken en tests moet de aanvrager wat volgt ter beschikking stellen van de bevoegde instantie of een door de bevoegde instantie aangeduide technische dienst of elk ander organisme, op de vastgestelde plaatsen, dagen en uren :
  1. een exemplaar van het voertuig, van de aanhangwagen, van het systeem, van het onderdeel en van de technische eenheid, volgens de ontvangen instructies;
  2. het bevoegde personeel dat nodig is om het voertuig te besturen tijdens de keurtests en om elke nodig geachte demontage te doen van het voertuig, de aanhangwagen, het systeem, het onderdeel en de technische eenheid;
  3. het gereedschap dat nodig is voor de eventuele demontages;
  4. de onderdelen die nodig zijn voor de bijzondere tests of onderzoeken.
  De hiervoor opgeroepen voertuigen mogen op de openbare weg rijden zonder te zijn gedekt door het keuringsbewijs voorzien in artikel 24, voor zover zij zich enkel verplaatsen ter uitvoering van de maatregelen van dit artikel en in de voorwaarden aangegeven in voormelde oproeping.]1

  
Art. 4ter. [1 - Examen du prototype
  Le demandeur doit, aux fins des examens et essais jugés nécessaires, mettre à la disposition de l'autorité compétente ou d'un service technique ou de tout autre organisme désigné par l'autorité compétente, aux endroits, jours et heures déterminés :
  1. un exemplaire du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique, suivant les instructions reçues;
  2. le personnel qualifié indispensable pour assurer la conduite du véhicule pendant les essais d'agréation et pour procéder à tout démontage du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique jugé nécessaire;
  3. l'outillage indispensable à tous démontages éventuels;
  4. les pièces nécessaires aux essais ou examens particuliers.
  Les véhicules munis d'une convocation à cette fin, peuvent circuler sur la voie publique sans être couverts par le certificat de visite prévu à l'article 24, pour autant qu'ils se déplacent uniquement en application des dispositions du présent article et dans les conditions spécifiées à ladite convocation.]1

  
Art. 4ter_WAALS_GEWEST.    [1 - Onderzoek van het prototype
  Voor de nodig geachte onderzoeken en tests moet de aanvrager wat volgt ter beschikking stellen van [2 de Waalse bevoegde instantie of een technische dienst of elk ander organisme aangeduid door de Waalse bevoegde instantie op de vastgestelde plaatsen, dagen en uren]2 :
  1. een exemplaar van het voertuig, van de aanhangwagen, van het systeem, van het onderdeel en van de technische eenheid, volgens de ontvangen instructies;
  2. het bevoegde personeel dat nodig is om het voertuig te besturen tijdens de keurtests en om elke nodig geachte demontage te doen van het voertuig, de aanhangwagen, het systeem, het onderdeel en de technische eenheid;
  3. het gereedschap dat nodig is voor de eventuele demontages;
  4. de onderdelen die nodig zijn voor de bijzondere tests of onderzoeken.
  De hiervoor opgeroepen voertuigen mogen op de openbare weg rijden zonder te zijn gedekt door het keuringsbewijs voorzien in artikel 24, voor zover zij zich enkel verplaatsen ter uitvoering van de maatregelen van dit artikel en in de voorwaarden aangegeven in voormelde oproeping.]1
Art. 4ter _REGION_WALLONNE.
   [1 - Examen du prototype
  Le demandeur doit, aux fins des examens et essais jugés nécessaires, mettre à la disposition de [2 l'autorité wallonne compétente ou d'un service technique ou de tout autre organisme désigné par l'autorité wallonne compétente, aux endroits, jours et heures déterminés]2:
  1. un exemplaire du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique, suivant les instructions reçues;
  2. le personnel qualifié indispensable pour assurer la conduite du véhicule pendant les essais d'agréation et pour procéder à tout démontage du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique jugé nécessaire;
  3. l'outillage indispensable à tous démontages éventuels;
  4. les pièces nécessaires aux essais ou examens particuliers.
  Les véhicules munis d'une convocation à cette fin, peuvent circuler sur la voie publique sans être couverts par le certificat de visite prévu à l'article 24, pour autant qu'ils se déplacent uniquement en application des dispositions du présent article et dans les conditions spécifiées à ladite convocation.]1
Art. 4ter_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Onderzoek van het prototype
  Voor de nodig geachte onderzoeken en tests moet de aanvrager wat volgt ter beschikking stellen van de bevoegde [2 Brusselse]2 instantie of een door de bevoegde instantie aangeduide technische dienst of elk ander organisme, op de vastgestelde plaatsen, dagen en uren :
  1. een exemplaar van het voertuig, van de aanhangwagen, van het systeem, van het onderdeel en van de technische eenheid, volgens de ontvangen instructies;
  2. het bevoegde personeel dat nodig is om het voertuig te besturen tijdens de keurtests en om elke nodig geachte demontage te doen van het voertuig, de aanhangwagen, het systeem, het onderdeel en de technische eenheid;
  3. het gereedschap dat nodig is voor de eventuele demontages;
  4. de onderdelen die nodig zijn voor de bijzondere tests of onderzoeken.
  De hiervoor opgeroepen voertuigen mogen op de openbare weg rijden zonder te zijn gedekt door het keuringsbewijs voorzien in artikel 24, voor zover zij zich enkel verplaatsen ter uitvoering van de maatregelen van dit artikel en in de voorwaarden aangegeven in voormelde oproeping.]1
Art. 4ter _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Examen du prototype
  Le demandeur doit, aux fins des examens et essais jugés nécessaires, mettre à la disposition de l'autorité [2 bruxelloise]2 compétente ou d'un service technique ou de tout autre organisme désigné par l'autorité [2 bruxelloise]2 compétente, aux endroits, jours et heures déterminés :
  1. un exemplaire du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique, suivant les instructions reçues;
  2. le personnel qualifié indispensable pour assurer la conduite du véhicule pendant les essais d'agréation et pour procéder à tout démontage du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique jugé nécessaire;
  3. l'outillage indispensable à tous démontages éventuels;
  4. les pièces nécessaires aux essais ou examens particuliers.
  Les véhicules munis d'une convocation à cette fin, peuvent circuler sur la voie publique sans être couverts par le [3 certificat de contrôle technique]3 prévu à l'article 24, pour autant qu'ils se déplacent uniquement en application des dispositions du présent article et dans les conditions spécifiées à ladite convocation.]1
Art. 4ter_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Onderzoek van het prototype
  Voor de nodig geachte onderzoeken en tests moet de aanvrager wat volgt ter beschikking stellen van de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie of een door de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie aangeduide technische dienst of elk ander organisme, op de vastgestelde plaatsen, dagen en uren :
  1. een exemplaar van het voertuig, van de aanhangwagen, van het systeem, van het onderdeel en van de technische eenheid, volgens de ontvangen instructies;
  2. het bevoegde personeel dat nodig is om het voertuig te besturen tijdens de keurtests en om elke nodig geachte demontage te doen van het voertuig, de aanhangwagen, het systeem, het onderdeel en de technische eenheid;
  3. het gereedschap dat nodig is voor de eventuele demontages;
  4. de onderdelen die nodig zijn voor de bijzondere tests of onderzoeken.
  De hiervoor opgeroepen voertuigen mogen op de openbare weg rijden zonder te zijn gedekt door het keuringsbewijs voorzien in artikel 24, voor zover zij zich enkel verplaatsen ter uitvoering van de maatregelen van dit artikel en in de voorwaarden aangegeven in voormelde oproeping.]1
Art. 4ter _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Examen du prototype
  Le demandeur doit, aux fins des examens et essais jugés nécessaires, mettre à la disposition de l'autorité [2 flamande]2 compétente ou d'un service technique ou de tout autre organisme désigné par l'autorité [2 flamande]2 compétente, aux endroits, jours et heures déterminés :
  1. un exemplaire du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique, suivant les instructions reçues;
  2. le personnel qualifié indispensable pour assurer la conduite du véhicule pendant les essais d'agréation et pour procéder à tout démontage du véhicule, de la remorque, du système, du composant et de l'entité technique jugé nécessaire;
  3. l'outillage indispensable à tous démontages éventuels;
  4. les pièces nécessaires aux essais ou examens particuliers.
  Les véhicules munis d'une convocation à cette fin, peuvent circuler sur la voie publique sans être couverts par le certificat de visite prévu à l'article 24, pour autant qu'ils se déplacent uniquement en application des dispositions du présent article et dans les conditions spécifiées à ladite convocation.]1
Art.5. [1 - De goedkeuringsaanvraag indienen
  § 1. De goedkeuringsaanvraag moet worden ingediend in twee exemplaren, door middel van het formulier dat de bevoegde instantie hiervoor heeft voorzien.
  De aanvraag bevat de documenten bedoeld in § 3 en het complete dossier van de fabrikant met, volgens de gevraagde soort goedkeuring, de inlichtingen bedoeld in artikel 7.
  § 2. Personen die gemachtigd zijn om goedkeuringsaanvragen in te dienen
  1. Zijn alleen gemachtigd om de goedkeuringsaanvragen in te dienen :
  1° voor de in de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de fabrikant of een door hem aangeduide mandataris;
  2° voor de buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de mandataris bedoeld in artikel 6§ 4.
  2. De fabrikant betekent aan de goedkeuringsinstantie de naam, de firmanaam of het adres van de op grond van § 2, punt 1 aangeduide mandataris(sen).
  Voor elke goedkeuringsaanvraag legt de mandataris de volle en algehele verantwoordelijkheid bij de fabrikant, zowel op het vlak van het ontwerp als van de verwezenlijking van het voertuig.
  3. De handtekening van elke persoon die gemachtigd is om een goedkeuringsaanvraag in te dienen moet bij de goedkeuringsinstantie zijn neergelegd.
  § 3. De aanvraag moet vergezeld zijn van de volgende documenten, in het geval van een nationale goedkeuring :
  1. het certificaat van de fabrikant dat, voor elk voertuig of elke aanhangwagen dat aan de goedkeuring wordt onderworpen moet aangeven :
  - de technisch toelaatbare maximummassa (M);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op de as (m);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel (æ);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op het koppelingspunt van een oplegger of van een aanhangwagen of een middenas-aanhangwagen.
  Voor auto's moet er worden vermeld of ze al dan niet kunnen worden ingezet voor het vervoer van personen.
  Wanneer het trekken van aanhangwagens is toegelaten door de fabrikant, moet ook de technisch toelaatbare maximummassa (MC) van de voertuigcombinatie worden vermeld.
  Voor bijzonder gebruik gebouwde voertuigen mag de fabrikant bovendien massa's waarborgen berekend in functie van een snelheid beperkt tot 25 km/uur.
  Het certificaat van de fabrikant moet de naam, voornamen en de handtekening vermelden van een technisch bevoegde persoon, samen met de officiële stempel van de fabrikant.
  2. het bewijs dat de aanvrager effectief het beroep van fabrikant uitoefent.
  Dat bewijs mag worden geleverd door middel van een uittreksel uit het handelsregister, de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad waarin de oprichtingsakte van de vennootschap, in zijn geheel of bij wijze van uittreksel, wordt gepubliceerd alsook de wijzigingen eraan of, als het gaat om een buitenlandse fabrikant, hetgeen dit vervangt.
  3. de justificatie van voldoende waarborgen.
  Deze justificatie moet een beschrijving omvatten van de middelen waarover de fabrikant beschikt om types van voertuigen, aanhangwagens, systemen, onderdelen of technische eenheden, volgens het geval, te ontwerpen, te verwezenlijken en te waarborgen, die bij gebruik alle veiligheid bieden en voldoen aan de eisen die van toepassing zijn inzake de constructie van voertuigen. Er moet ook worden aangetoond dat de fabrikant over het nodige bevoegde personeel beschikt om de gevraagde tests, berekeningen en plannen op te maken en de verschillende goedkeuringsformaliteiten te vervullen.
  De bevoegde instantie kan de persoon die het bewijs voorlegt dat hij in België, tussen 1 januari 1963 en 1 januari 1968 minstens vijftig voertuigen heeft gebouwd en geleverd die behoren tot de categorieën bedoeld in de aanvraag tot erkenning, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van deze justificatie.
  4. een formulier voorzien door de bevoegde instantie of zijn afgevaardigde, met vermelding van de naam, voornamen, functie en typehandtekening van de technisch bevoegde persoon of personen die de fabrikant geldig kunnen binden, alsook een exemplaar van de officiële stempel van de fabrikant.]1

  
Art.5. [1 - Introduction de la demande de réception.
  § 1. La demande de réception doit être introduite en double exemplaire, au moyen du formulaire prévu à cette fin par l'autorité compétente.
  Elle doit comprendre les documents visés au § 3 et le dossier constructeur complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7.
  § 2. Personnes habilitées pour introduire des demandes de réception.
  1. Sont seuls habilités à introduire les demandes de réception :
  1° pour les constructeurs établis dans la Communauté, le constructeur ou un mandataire désigné par lui;
  2° pour les constructeurs établis en dehors de la Communauté, le mandataire visé à l'article 6§ 4.
  2. Le constructeur notifie à l'autorité compétente en matière de réception les nom, raison sociale ou adresse d'un ou des mandataires qu'il a désigné(s) en vertu du § 2, point 1.
  Pour toute demande de réception, le mandataire engage la responsabilité pleine et entière du constructeur tant au niveau de la conception que de la réalisation du véhicule.
  3. La signature de toute personne autorisée à introduire une demande de réception doit être déposée auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  § 3. La demande doit être accompagnée des documents suivants, dans le cas d'une réception nationale :
  1. le certificat du constructeur, lequel doit mentionner, pour chaque véhicule ou remorque soumis à réception :
  - la masse en charge maximale techniquement admissible (M);
  - la masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m);
  - la masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ);
  - la masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central.
  Pour les véhicules automobiles, il doit être spécifié s'ils peuvent ou non être affectés au transport de personnes.
  Lorsque la traction de remorques est admise par le constructeur, la masse en charge maximale techniquement admissible (MC) de l'ensemble de véhicules doit également être indiqué.
  Pour les véhicules construits en vue d'une utilisation spéciale, le constructeur peut garantir, en outre, les masses déterminées en tenant compte d'une vitesse limitée à 25 km/h.
  Le certificat du constructeur doit porter les nom, prénoms et signature d'une personne techniquement qualifiée, ainsi que le cachet officiel du constructeur.
  2. la preuve que le demandeur exerce effectivement la profession de constructeur.
  Cette preuve peut être fournie au moyen d'un extrait du registre de commerce, des annexes au Moniteur belge publiant en entier ou sous forme d'extrait pertinent de l'acte constitutif de la société ainsi que ses modifications ou, lorsqu'il s'agit d'un constructeur étranger, de ce qui en tient lieu.
  3. la justification de garanties suffisantes.
  Cette justification doit comprendre une description des moyens dont le constructeur dispose pour concevoir, réaliser et garantir des types de véhicules, remorques, systèmes, composants ou entités techniques, selon le cas, offrant toute sécurité à l'usage et répondant aux exigences applicables en matière de construction de véhicules. Il doit également être démontré que le constructeur dispose du personnel qualifié nécessaire pour établir les essais, calculs et plans demandés et pour remplir les diverses formalités de réception.
  L'autorité compétente peut exempter en tout ou en partie de cette justification la personne qui apporte la preuve qu'elle a construit et livré en Belgique, entre le 1er janvier 1963 et le 1er janvier 1968, au moins cinquante véhicules appartenant aux catégories visées à la demande de reconnaissance.
  4. un formulaire prévu par l'autorité compétente donnant les nom, prénoms, fonction et type de signature de la ou des personnes techniquement qualifiées, capables d'engager valablement le constructeur, ainsi que d'un exemplaire du cachet officiel du constructeur.]1

  
Art. 5_WAALS_GEWEST.    [1 - De goedkeuringsaanvraag indienen
  § 1. De goedkeuringsaanvraag moet worden ingediend in twee exemplaren, door middel van het formulier dat de [2 Waals]2 bevoegde instantie hiervoor heeft voorzien.
  De aanvraag bevat de documenten bedoeld in § 3 en het complete dossier van de fabrikant met, volgens de gevraagde soort goedkeuring, de inlichtingen bedoeld in artikel 7.
  § 2. Personen die gemachtigd zijn om goedkeuringsaanvragen in te dienen
  1. Zijn alleen gemachtigd om de goedkeuringsaanvragen in te dienen :
  1° voor de in de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de fabrikant of een door hem aangeduide mandataris;
  2° voor de buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de mandataris bedoeld in artikel 6§ 4.
  2. De fabrikant betekent aan de goedkeuringsinstantie de naam, de firmanaam of het adres van de op grond van § 2, punt 1 aangeduide mandataris(sen).
  Voor elke goedkeuringsaanvraag legt de mandataris de volle en algehele verantwoordelijkheid bij de fabrikant, zowel op het vlak van het ontwerp als van de verwezenlijking van het voertuig.
  3. De handtekening van elke persoon die gemachtigd is om een goedkeuringsaanvraag in te dienen moet bij de goedkeuringsinstantie zijn neergelegd.
  § 3. De aanvraag moet vergezeld zijn van de volgende documenten, in het geval van een nationale goedkeuring :
  1. het certificaat van de fabrikant dat, voor elk voertuig of elke aanhangwagen dat aan de goedkeuring wordt onderworpen moet aangeven :
  - de technisch toelaatbare maximummassa (M);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op de as (m);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel (æ);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op het koppelingspunt van een oplegger of van een aanhangwagen of een middenas-aanhangwagen.
  Voor auto's moet er worden vermeld of ze al dan niet kunnen worden ingezet voor het vervoer van personen.
  Wanneer het trekken van aanhangwagens is toegelaten door de fabrikant, moet ook de technisch toelaatbare maximummassa (MC) van de voertuigcombinatie worden vermeld.
  Voor bijzonder gebruik gebouwde voertuigen mag de fabrikant bovendien massa's waarborgen berekend in functie van een snelheid beperkt tot 25 km/uur.
  Het certificaat van de fabrikant moet de naam, voornamen en de handtekening vermelden van een technisch bevoegde persoon, samen met de officiële stempel van de fabrikant.
  2. het bewijs dat de aanvrager effectief het beroep van fabrikant uitoefent.
  Dat bewijs mag worden geleverd door middel van een uittreksel uit het handelsregister, de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad waarin de oprichtingsakte van de vennootschap, in zijn geheel of bij wijze van uittreksel, wordt gepubliceerd alsook de wijzigingen eraan of, als het gaat om een buitenlandse fabrikant, hetgeen dit vervangt.
  3. de justificatie van voldoende waarborgen.
  Deze justificatie moet een beschrijving omvatten van de middelen waarover de fabrikant beschikt om types van voertuigen, aanhangwagens, systemen, onderdelen of technische eenheden, volgens het geval, te ontwerpen, te verwezenlijken en te waarborgen, die bij gebruik alle veiligheid bieden en voldoen aan de eisen die van toepassing zijn inzake de constructie van voertuigen. Er moet ook worden aangetoond dat de fabrikant over het nodige bevoegde personeel beschikt om de gevraagde tests, berekeningen en plannen op te maken en de verschillende goedkeuringsformaliteiten te vervullen.
  De [2 Waalse]2 bevoegde instantie kan de persoon die het bewijs voorlegt dat hij in België, tussen 1 januari 1963 en 1 januari 1968 minstens vijftig voertuigen heeft gebouwd en geleverd die behoren tot de categorieën bedoeld in de aanvraag tot erkenning, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van deze justificatie.
  4. een formulier voorzien door de bevoegde instantie of zijn afgevaardigde, met vermelding van de naam, voornamen, functie en typehandtekening van de technisch bevoegde persoon of personen die de fabrikant geldig kunnen binden, alsook een exemplaar van de officiële stempel van de fabrikant.]1
Art. 5 _REGION_WALLONNE.
   [1 - Introduction de la demande de réception.
  § 1. La demande de réception doit être introduite en double exemplaire, au moyen du formulaire prévu à cette fin par l'autorité [2 wallonne]2 compétente.
  Elle doit comprendre les documents visés au § 3 et le dossier constructeur complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7.
  § 2. Personnes habilitées pour introduire des demandes de réception.
  1. Sont seuls habilités à introduire les demandes de réception :
  1° pour les constructeurs établis dans la Communauté, le constructeur ou un mandataire désigné par lui;
  2° pour les constructeurs établis en dehors de la Communauté, le mandataire visé à l'article 6§ 4.
  2. Le constructeur notifie à l'autorité compétente en matière de réception les nom, raison sociale ou adresse d'un ou des mandataires qu'il a désigné(s) en vertu du § 2, point 1.
  Pour toute demande de réception, le mandataire engage la responsabilité pleine et entière du constructeur tant au niveau de la conception que de la réalisation du véhicule.
  3. La signature de toute personne autorisée à introduire une demande de réception doit être déposée auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  § 3. La demande doit être accompagnée des documents suivants, dans le cas d'une réception nationale :
  1. le certificat du constructeur, lequel doit mentionner, pour chaque véhicule ou remorque soumis à réception :
  - la masse en charge maximale techniquement admissible (M);
  - la masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m);
  - la masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ);
  - la masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central.
  Pour les véhicules automobiles, il doit être spécifié s'ils peuvent ou non être affectés au transport de personnes.
  Lorsque la traction de remorques est admise par le constructeur, la masse en charge maximale techniquement admissible (MC) de l'ensemble de véhicules doit également être indiqué.
  Pour les véhicules construits en vue d'une utilisation spéciale, le constructeur peut garantir, en outre, les masses déterminées en tenant compte d'une vitesse limitée à 25 km/h.
  Le certificat du constructeur doit porter les nom, prénoms et signature d'une personne techniquement qualifiée, ainsi que le cachet officiel du constructeur.
  2. la preuve que le demandeur exerce effectivement la profession de constructeur.
  Cette preuve peut être fournie au moyen d'un extrait du registre de commerce, des annexes au Moniteur belge publiant en entier ou sous forme d'extrait pertinent de l'acte constitutif de la société ainsi que ses modifications ou, lorsqu'il s'agit d'un constructeur étranger, de ce qui en tient lieu.
  3. la justification de garanties suffisantes.
  Cette justification doit comprendre une description des moyens dont le constructeur dispose pour concevoir, réaliser et garantir des types de véhicules, remorques, systèmes, composants ou entités techniques, selon le cas, offrant toute sécurité à l'usage et répondant aux exigences applicables en matière de construction de véhicules. Il doit également être démontré que le constructeur dispose du personnel qualifié nécessaire pour établir les essais, calculs et plans demandés et pour remplir les diverses formalités de réception.
  L'autorité [2 wallonne]2 compétente peut exempter en tout ou en partie de cette justification la personne qui apporte la preuve qu'elle a construit et livré en Belgique, entre le 1er janvier 1963 et le 1er janvier 1968, au moins cinquante véhicules appartenant aux catégories visées à la demande de reconnaissance.
  4. un formulaire prévu par l'autorité [2 wallonne]2 compétente donnant les nom, prénoms, fonction et type de signature de la ou des personnes techniquement qualifiées, capables d'engager valablement le constructeur, ainsi que d'un exemplaire du cachet officiel du constructeur.]1
Art. 5_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - De goedkeuringsaanvraag indienen
  § 1. De goedkeuringsaanvraag moet worden ingediend in twee exemplaren, door middel van het formulier dat de bevoegde [2 Brusselse]2 instantie hiervoor heeft voorzien.
  De aanvraag bevat de documenten bedoeld in § 3 en het complete dossier van de fabrikant met, volgens de gevraagde soort goedkeuring, de inlichtingen bedoeld in artikel 7.
  § 2. Personen die gemachtigd zijn om goedkeuringsaanvragen in te dienen
  1. Zijn alleen gemachtigd om de goedkeuringsaanvragen in te dienen :
  1° voor de in de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de fabrikant of een door hem aangeduide mandataris;
  2° voor de buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de mandataris bedoeld in artikel 6§ 4.
  2. De fabrikant betekent aan de goedkeuringsinstantie de naam, de firmanaam of het adres van de op grond van § 2, punt 1 aangeduide mandataris(sen).
  Voor elke goedkeuringsaanvraag legt de mandataris de volle en algehele verantwoordelijkheid bij de fabrikant, zowel op het vlak van het ontwerp als van de verwezenlijking van het voertuig.
  3. De handtekening van elke persoon die gemachtigd is om een goedkeuringsaanvraag in te dienen moet bij de goedkeuringsinstantie zijn neergelegd.
  § 3. De aanvraag moet vergezeld zijn van de volgende documenten, in het geval van een nationale goedkeuring :
  1. het certificaat van de fabrikant dat, voor elk voertuig of elke aanhangwagen dat aan de goedkeuring wordt onderworpen moet aangeven :
  - de technisch toelaatbare maximummassa (M);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op de as (m);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel (æ);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op het koppelingspunt van een oplegger of van een aanhangwagen of een middenas-aanhangwagen.
  Voor auto's moet er worden vermeld of ze al dan niet kunnen worden ingezet voor het vervoer van personen.
  Wanneer het trekken van aanhangwagens is toegelaten door de fabrikant, moet ook de technisch toelaatbare maximummassa (MC) van de voertuigcombinatie worden vermeld.
  Voor bijzonder gebruik gebouwde voertuigen mag de fabrikant bovendien massa's waarborgen berekend in functie van een snelheid beperkt tot 25 km/uur.
  Het certificaat van de fabrikant moet de naam, voornamen en de handtekening vermelden van een technisch bevoegde persoon, samen met de officiële stempel van de fabrikant.
  2. het bewijs dat de aanvrager effectief het beroep van fabrikant uitoefent.
  Dat bewijs mag worden geleverd door middel van een uittreksel uit het handelsregister, de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad waarin de oprichtingsakte van de vennootschap, in zijn geheel of bij wijze van uittreksel, wordt gepubliceerd alsook de wijzigingen eraan of, als het gaat om een buitenlandse fabrikant, hetgeen dit vervangt.
  3. de justificatie van voldoende waarborgen.
  Deze justificatie moet een beschrijving omvatten van de middelen waarover de fabrikant beschikt om types van voertuigen, aanhangwagens, systemen, onderdelen of technische eenheden, volgens het geval, te ontwerpen, te verwezenlijken en te waarborgen, die bij gebruik alle veiligheid bieden en voldoen aan de eisen die van toepassing zijn inzake de constructie van voertuigen. Er moet ook worden aangetoond dat de fabrikant over het nodige bevoegde personeel beschikt om de gevraagde tests, berekeningen en plannen op te maken en de verschillende goedkeuringsformaliteiten te vervullen.
  De bevoegde [2 Brusselse]2 instantie kan de persoon die het bewijs voorlegt dat hij in België, tussen 1 januari 1963 en 1 januari 1968 minstens vijftig voertuigen heeft gebouwd en geleverd die behoren tot de categorieën bedoeld in de aanvraag tot erkenning, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van deze justificatie.
  4. een formulier voorzien door de bevoegde [2 Brusselse]2 instantie of zijn afgevaardigde, met vermelding van de naam, voornamen, functie en typehandtekening van de technisch bevoegde persoon of personen die de fabrikant geldig kunnen binden, alsook een exemplaar van de officiële stempel van de fabrikant.]1
Art. 5 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Introduction de la demande de réception.
  § 1. La demande de réception doit être introduite en double exemplaire, au moyen du formulaire prévu à cette fin par l'autorité [2 bruxelloise]2 compétente.
  Elle doit comprendre les documents visés au § 3 et le dossier constructeur complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7.
  § 2. Personnes habilitées pour introduire des demandes de réception.
  1. Sont seuls habilités à introduire les demandes de réception :
  1° pour les constructeurs établis dans la Communauté, le constructeur ou un mandataire désigné par lui;
  2° pour les constructeurs établis en dehors de la Communauté, le mandataire visé à l'article 6§ 4.
  2. Le constructeur notifie à l'autorité compétente en matière de réception les nom, raison sociale ou adresse d'un ou des mandataires qu'il a désigné(s) en vertu du § 2, point 1.
  Pour toute demande de réception, le mandataire engage la responsabilité pleine et entière du constructeur tant au niveau de la conception que de la réalisation du véhicule.
  3. La signature de toute personne autorisée à introduire une demande de réception doit être déposée auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  § 3. La demande doit être accompagnée des documents suivants, dans le cas d'une réception nationale :
  1. le certificat du constructeur, lequel doit mentionner, pour chaque véhicule ou remorque soumis à réception :
  - la masse en charge maximale techniquement admissible (M);
  - la masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m);
  - la masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ);
  - la masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central.
  Pour les véhicules automobiles, il doit être spécifié s'ils peuvent ou non être affectés au transport de personnes.
  Lorsque la traction de remorques est admise par le constructeur, la masse en charge maximale techniquement admissible (MC) de l'ensemble de véhicules doit également être indiqué.
  Pour les véhicules construits en vue d'une utilisation spéciale, le constructeur peut garantir, en outre, les masses déterminées en tenant compte d'une vitesse limitée à 25 km/h.
  Le certificat du constructeur doit porter les nom, prénoms et signature d'une personne techniquement qualifiée, ainsi que le cachet officiel du constructeur.
  2. la preuve que le demandeur exerce effectivement la profession de constructeur.
  Cette preuve peut être fournie au moyen d'un extrait du registre de commerce, des annexes au Moniteur belge publiant en entier ou sous forme d'extrait pertinent de l'acte constitutif de la société ainsi que ses modifications ou, lorsqu'il s'agit d'un constructeur étranger, de ce qui en tient lieu.
  3. la justification de garanties suffisantes.
  Cette justification doit comprendre une description des moyens dont le constructeur dispose pour concevoir, réaliser et garantir des types de véhicules, remorques, systèmes, composants ou entités techniques, selon le cas, offrant toute sécurité à l'usage et répondant aux exigences applicables en matière de construction de véhicules. Il doit également être démontré que le constructeur dispose du personnel qualifié nécessaire pour établir les essais, calculs et plans demandés et pour remplir les diverses formalités de réception.
  L'autorité [2 bruxelloise]2 compétente peut exempter en tout ou en partie de cette justification la personne qui apporte la preuve qu'elle a construit et livré en Belgique, entre le 1er janvier 1963 et le 1er janvier 1968, au moins cinquante véhicules appartenant aux catégories visées à la demande de reconnaissance.
  4. un formulaire prévu par l'autorité [2 bruxelloise]2 compétente donnant les nom, prénoms, fonction et type de signature de la ou des personnes techniquement qualifiées, capables d'engager valablement le constructeur, ainsi que d'un exemplaire du cachet officiel du constructeur.]1
Art. 5_VLAAMS_GEWEST.    [1 - De goedkeuringsaanvraag indienen
  § 1. De goedkeuringsaanvraag moet worden ingediend in twee exemplaren, door middel van het formulier dat de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie hiervoor heeft voorzien.
  De aanvraag bevat de documenten bedoeld in § 3 en het complete dossier van de fabrikant met, volgens de gevraagde soort goedkeuring, de inlichtingen bedoeld in artikel 7.
  § 2. Personen die gemachtigd zijn om goedkeuringsaanvragen in te dienen
  1. Zijn alleen gemachtigd om de goedkeuringsaanvragen in te dienen :
  1° voor de in de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de fabrikant of een door hem aangeduide mandataris;
  2° voor de buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikanten, de mandataris bedoeld in artikel 6§ 4.
  2. De fabrikant betekent aan de goedkeuringsinstantie de naam, de firmanaam of het adres van de op grond van § 2, punt 1 aangeduide mandataris(sen).
  Voor elke goedkeuringsaanvraag legt de mandataris de volle en algehele verantwoordelijkheid bij de fabrikant, zowel op het vlak van het ontwerp als van de verwezenlijking van het voertuig.
  3. De handtekening van elke persoon die gemachtigd is om een goedkeuringsaanvraag in te dienen moet bij de goedkeuringsinstantie zijn neergelegd.
  § 3. De aanvraag moet vergezeld zijn van de volgende documenten, in het geval van een nationale goedkeuring :
  1. het certificaat van de fabrikant dat, voor elk voertuig of elke aanhangwagen dat aan de goedkeuring wordt onderworpen moet aangeven :
  - de technisch toelaatbare maximummassa (M);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op de as (m);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel (æ);
  - de technisch toelaatbare maximummassa op het koppelingspunt van een oplegger of van een aanhangwagen of een middenas-aanhangwagen.
  Voor auto's moet er worden vermeld of ze al dan niet kunnen worden ingezet voor het vervoer van personen.
  Wanneer het trekken van aanhangwagens is toegelaten door de fabrikant, moet ook de technisch toelaatbare maximummassa (MC) van de voertuigcombinatie worden vermeld.
  Voor bijzonder gebruik gebouwde voertuigen mag de fabrikant bovendien massa's waarborgen berekend in functie van een snelheid beperkt tot 25 km/uur.
  Het certificaat van de fabrikant moet de naam, voornamen en de handtekening vermelden van een technisch bevoegde persoon, samen met de officiële stempel van de fabrikant.
  2. het bewijs dat de aanvrager effectief het beroep van fabrikant uitoefent.
  Dat bewijs mag worden geleverd door middel van een uittreksel uit het handelsregister, de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad waarin de oprichtingsakte van de vennootschap, in zijn geheel of bij wijze van uittreksel, wordt gepubliceerd alsook de wijzigingen eraan of, als het gaat om een buitenlandse fabrikant, hetgeen dit vervangt.
  3. de justificatie van voldoende waarborgen.
  Deze justificatie moet een beschrijving omvatten van de middelen waarover de fabrikant beschikt om types van voertuigen, aanhangwagens, systemen, onderdelen of technische eenheden, volgens het geval, te ontwerpen, te verwezenlijken en te waarborgen, die bij gebruik alle veiligheid bieden en voldoen aan de eisen die van toepassing zijn inzake de constructie van voertuigen. Er moet ook worden aangetoond dat de fabrikant over het nodige bevoegde personeel beschikt om de gevraagde tests, berekeningen en plannen op te maken en de verschillende goedkeuringsformaliteiten te vervullen.
  De bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie kan de persoon die het bewijs voorlegt dat hij in België, tussen 1 januari 1963 en 1 januari 1968 minstens vijftig voertuigen heeft gebouwd en geleverd die behoren tot de categorieën bedoeld in de aanvraag tot erkenning, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van deze justificatie.
  4. een formulier voorzien door de bevoegde [2 Vlaamse]2 instantie [2 ...]2, met vermelding van de naam, voornamen, functie en typehandtekening van de technisch bevoegde persoon of personen die de fabrikant geldig kunnen binden, alsook een exemplaar van de officiële stempel van de fabrikant.]1
Art. 5 _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Introduction de la demande de réception.
  § 1. La demande de réception doit être introduite en double exemplaire, au moyen du formulaire prévu à cette fin par l'autorité [2 flamande]2 compétente.
  Elle doit comprendre les documents visés au § 3 et le dossier constructeur complet, reprenant, selon le type de réception sollicité, les renseignements visés à l'article 7.
  § 2. Personnes habilitées pour introduire des demandes de réception.
  1. Sont seuls habilités à introduire les demandes de réception :
  1° pour les constructeurs établis dans la Communauté, le constructeur ou un mandataire désigné par lui;
  2° pour les constructeurs établis en dehors de la Communauté, le mandataire visé à l'article 6§ 4.
  2. Le constructeur notifie à l'autorité compétente en matière de réception les nom, raison sociale ou adresse d'un ou des mandataires qu'il a désigné(s) en vertu du § 2, point 1.
  Pour toute demande de réception, le mandataire engage la responsabilité pleine et entière du constructeur tant au niveau de la conception que de la réalisation du véhicule.
  3. La signature de toute personne autorisée à introduire une demande de réception doit être déposée auprès de l'autorité compétente en matière de réception.
  § 3. La demande doit être accompagnée des documents suivants, dans le cas d'une réception nationale :
  1. le certificat du constructeur, lequel doit mentionner, pour chaque véhicule ou remorque soumis à réception :
  - la masse en charge maximale techniquement admissible (M);
  - la masse maximale techniquement admissible sur l'essieu (m);
  - la masse maximale techniquement admissible sur un groupe d'essieux (æ);
  - la masse maximale techniquement admissible sur le point d'attelage d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central.
  Pour les véhicules automobiles, il doit être spécifié s'ils peuvent ou non être affectés au transport de personnes.
  Lorsque la traction de remorques est admise par le constructeur, la masse en charge maximale techniquement admissible (MC) de l'ensemble de véhicules doit également être indiqué.
  Pour les véhicules construits en vue d'une utilisation spéciale, le constructeur peut garantir, en outre, les masses déterminées en tenant compte d'une vitesse limitée à 25 km/h.
  Le certificat du constructeur doit porter les nom, prénoms et signature d'une personne techniquement qualifiée, ainsi que le cachet officiel du constructeur.
  2. la preuve que le demandeur exerce effectivement la profession de constructeur.
  Cette preuve peut être fournie au moyen d'un extrait du registre de commerce, des annexes au Moniteur belge publiant en entier ou sous forme d'extrait pertinent de l'acte constitutif de la société ainsi que ses modifications ou, lorsqu'il s'agit d'un constructeur étranger, de ce qui en tient lieu.
  3. la justification de garanties suffisantes.
  Cette justification doit comprendre une description des moyens dont le constructeur dispose pour concevoir, réaliser et garantir des types de véhicules, remorques, systèmes, composants ou entités techniques, selon le cas, offrant toute sécurité à l'usage et répondant aux exigences applicables en matière de construction de véhicules. Il doit également être démontré que le constructeur dispose du personnel qualifié nécessaire pour établir les essais, calculs et plans demandés et pour remplir les diverses formalités de réception.
  L'autorité [2 flamande]2 compétente peut exempter en tout ou en partie de cette justification la personne qui apporte la preuve qu'elle a construit et livré en Belgique, entre le 1er janvier 1963 et le 1er janvier 1968, au moins cinquante véhicules appartenant aux catégories visées à la demande de reconnaissance.
  4. un formulaire prévu par l'autorité [2 flamande]2 compétente donnant les nom, prénoms, fonction et type de signature de la ou des personnes techniquement qualifiées, capables d'engager valablement le constructeur, ainsi que d'un exemplaire du cachet officiel du constructeur.]1
Art.6. [1 - Verantwoordelijkheid van de fabrikanten
  § 1. De fabrikant is verantwoordelijk voor alle aspecten van de procedure van goedkeuring en voor de overeenstemming van de productie, ongeacht of hij al dan niet rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van een voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid.
  § 2. Bij een meerfasentypegoedkeuring is elke fabrikant verantwoordelijk voor de goedkeuring en de overeenstemming van de productie van de systemen, onderdelen of technische eenheden die tijdens de door hem uitgevoerde voltooiingsfase van het voertuig worden toegevoegd.
  § 3. De fabrikant die een reeds goedgekeurd voertuig, onderdeel of systeem wijzigt is verantwoordelijk voor de goedkeuring en voor de overeenstemming van de productie van deze voertuigen, onderdelen en systemen.
  § 4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wijst elke buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikant een binnen de Gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger aan om hem voor de goedkeuringsinstanties te vertegenwoordigen.]1

  
Art.6. [1 - Responsabilité des constructeurs
  § 1. Le constructeur est responsable en matière de réception, de tous les aspects du processus de réception et de la conformité de la production, qu'il soit ou non directement associé à toutes les étapes de la construction d'un véhicule, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique.
  § 2. Dans le cas d'une réception par type multiétape, chaque constructeur est responsable de la réception et de la conformité de la production des systèmes, des composants ou des entités techniques ajoutés lors de l'étape de réalisation du véhicule dont il est chargé.
  § 3. Le constructeur qui modifie un véhicule, des composants ou des systèmes déjà réceptionnés est responsable de la réception et de la conformité de la production de ce ou ces véhicules, composants et systèmes.
  § 4. Aux fins du présent chapitre, tout constructeur établi en dehors de la Communauté désigne un mandataire établi dans la Communauté pour le représenter auprès des autorités compétentes en matière de réception.]1

  
Art. 7. [1 - Verloop van de procedures voor de typegoedkeuring
  § 1. Te volgen procedures voor de typegoedkeuring van voertuigen
  1. De fabrikant mag een van de volgende procedures kiezen :
  a) de stapsgewijze typegoedkeuring;
  b) de eenstapstypegoedkeuring;
  c) de gemengde typegoedkeuring.
  2. Elke stapsgewijze typegoedkeuring bestaat uit een informatiedossier met de krachtens bijlage 25 vereiste inlichtingen en gaat vergezeld van de volledige reeks typegoedkeuringcertificaten die zijn vereist voor elk van de in bijlage 26 of in bijlage 33 vermelde toepasselijke regelgevingen.
  Voor de typegoedkeuring van een systeem of een technische eenheid overeenkomstig de toepasselijke regelgevingen, heeft de goedkeuringsinstantie toegang tot het desbetreffende goedkeuringsdossier tot de goedkeuring wordt verleend of geweigerd.
  3. De aanvraag voor een eenstapstypegoedkeuring bestaat uit een informatiedossier met de relevantie informatie die wordt verlangd volgens bijlage 23 en volgens de in bijlage 26 of bijlage 33 en desgevallend in deel II van bijlage 25 bedoelde regelgevingen.
  4. Bij een gemengde typegoedkeurings-procedure, kan de goedkeuringsinstantie een fabrikant vrijstellen van de verplichting om een of meerdere typegoedkeuringscertificaten voor systemen voor te leggen, op voorwaarde dat het informatiedossier wordt aangevuld met de in bijlage 23 bedoelde inlichtingen, die vereist zijn voor de goedkeuring van deze systemen tijdens de goedkeuringsfase van het voertuig; in dat geval wordt elk typegoedkeuringscertificaat waarvoor vrijstelling wordt verleend vervangen door een testrapport.
  5. Onverminderd het bepaalde in punten 2, 3 en 4 dienen de volgende inlichtingen worden verstrekt voor een meerfasentypegoedkeuring :
  a) in de eerste fase, de delen van het informatiedossier en de typegoedkeuringscertificaten vereist voor een compleet voertuig die van toepassing zijn op de voltooiingsfase van het basisvoertuig;
  b) in de tweede fase en de daaropvolgende fasen, de delen van het informatiedossier en de typegoedkeuringscertificaten die van toepassing zijn op de lopende bouwfase, samen met een exemplaar van het typegoedkeuringscertificaat van het voertuig dat werd verstrekt voor de vorige bouwfase; daarnaast verstrekt de fabrikant een gedetailleerde beschrijving van de wijzigingen of de eventuele toevoegingen die hij aan het voertuig heeft aangebracht.
  De informatie voorzien in punt a) en b) mag worden verstrekt volgens de in punt 4 beschreven procedure voor de gemengde typegoedkeuring.
  6. De fabrikant dient de aanvraag voor een goedkeuring in bij de goedkeuringsinstantie. Voor een bepaald type voertuig mag er slechts één enkele aanvraag worden ingediend en zij kan niet worden ingediend indien zij al in een andere Lidstaat werd ingediend.
  Voor ieder goed te keuren type moet er een afzonderlijke aanvraag worden ingediend.
  7. De goedkeuringsinstantie kan, in een met redenen omkleed verzoek, de fabrikant vragen om alle aanvullende informatie te verstrekken die nodig is om een beslissing te nemen in verband met de vereiste tests of om de uitvoering van die tests te vergemakkelijken.
  8. De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie zoveel voertuigen ter beschikking als nodig zijn voor het goede verloop van de typegoedkeuringsprocedure.
  9. Bij een aanvraag voor goedkeuring van een compleet voertuig, gaat de goedkeuringsinstantie als volgt te werk :
  a) zij verifieert of alle goedkeuringscertificaten die zijn verleend op grond van de regelgevingen die van toepassing zijn op de goedkeuring van voertuigen, betrekking hebben op het voertuigtype en voldoen aan de voorschriften;
  b) zij vergewist er zich, met betrekking tot de documenten, van dat de specificatie(s) en gegevens vermeld in deel I van het inlichtingenformulier voor de voertuigen is of zijn opgenomen in het goedkeuringsdossier en in de goedkeuringscertificaten uitgereikt op grond van de relevante regelgevingen en, wanneer een nummer van een punt van deel I van het inlichtingenformulier niet voorkomt in het informatiepakket bij een regelgeving, bevestigt zij dat het element of het desbetreffende kenmerk overeenkomt met de gegevens van het informatiedossier;
  c) zij verricht inspecties, of laat deze uitvoeren, op een monster van voertuigen van het goed te keuren type, van onderdelen en systemen om te verifiëren of het (de) voertuig(en) gebouwd is (zijn) overeenkomstig de gegevens in het gewaarmerkte informatiepakket met betrekking tot de relevante goedkeuringscertificaten;
  d) zij verricht, indien van toepassing, de relevante controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de installatie van de technische eenheden;
  e) zij verricht, indien van toepassing, de noodzakelijke controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de aanwezigheid van de ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen van de voorruit, van ruitenwissers en -sproeiers.
  10. Het aantal op grond van punt 9, onder c) te inspecteren voertuigen moet voldoende zijn om een behoorlijke controle van de verschillende goed te keuren combinaties mogelijk te maken volgens de hiernavolgende criteria :
Art. 7. [1 - Déroulement des procédures de réception par type
  § 1. procédures à suivre aux fins de la réception par type de véhicules
  1. Le constructeur peut opter pour l'une des procédures suivantes :
  a) la réception par type par étapes;
  b) la réception par type en une seule étape;
  c) la réception par type mixte.
  2. Toute demande de réception par type par étapes est constituée du dossier constructeur contenant les renseignements exigés à l'annexe 25 et est accompagnée par la série complète des fiches de réception par type requises au titre de chacun des actes réglementaires applicables énumérés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33.
  Dans le cas de la réception par type d'un système ou d'une entité technique conformément aux actes réglementaires applicables, l'autorité compétente en matière de réception a accès au dossier de réception concerné jusqu'au moment où la réception est délivrée ou refusée.
  3. La demande de réception par type en une seule étape est constituée du dossier constructeur contenant les informations pertinentes exigées à l'annexe 23, en liaison avec les actes réglementaires visés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33 et, le cas échéant, à la partie II de l'annexe 25.
  4. Dans le cas d'une procédure de réception par type mixte, l'autorité compétente en matière de réception peut dispenser un constructeur de l'obligation de fournir une ou plusieurs fiches de réception par type de systèmes, à condition que soient joints au dossier constructeur les renseignements, visés à l'annexe 23, qui sont requis pour la réception de ces systèmes lors de la phase de réception du véhicule, auquel cas chacune des fiches de réception par type concernées par la dispense est remplacée par un rapport d'essai.
  5. Sans préjudice des point 2, 3 et 4, les informations suivantes sont fournies aux fins de la réception par type multiétape :
  a) lors de la première étape, les parties du dossier constructeur et les fiches de réception par type exigées pour un véhicule complet qui sont applicables à l'état d'avancement du véhicule de base;
  b) lors de la deuxième étape et des étapes suivantes, les parties du dossier constructeur et les fiches de réception par type qui sont applicables au stade de la construction en cours, ainsi qu'un exemplaire de la fiche de réception par type du véhicule émise à l'étape de construction précédente; le constructeur fournit en outre une description détaillée des modifications ou des compléments éventuels qu'il a apportés au véhicule.
  Les informations prévues aux points a) et b) peuvent être fournies conformément à la procédure de réception par type mixte décrite au point 4.
  6. Le constructeur introduit la demande de réception auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Une seule demande peut être déposée pour un type donné de véhicule et elle ne peut être introduite si elle a déjà été introduite dans un autre Etat membre.
  Une demande distincte doit être introduite pour chaque type à réceptionner.
  7. L'autorité compétente en matière de réception peut, par une demande motivée, inviter le constructeur à fournir toutes les informations complémentaires nécessaires pour prendre une décision concernant les essais requis ou pour faciliter la réalisation de ces essais.
  8. Le constructeur met à la disposition de l'autorité compétente en matière de réception autant de véhicules que nécessaire pour permettre le bon déroulement de la procédure de réception par type.
  9. Dans le cas d'une demande de réception d'un véhicule complet, l'autorité compétente en matière de réception :
  a) vérifie que toutes les fiches de réception délivrées au titre des actes réglementaires qui sont applicables pour la réception des véhicules concernent le type de véhicule en question et correspondent aux exigences prescrites;
  b) s'assure que, par rapport à la documentation, la (les) spécification(s) et les données contenues dans la partie I de la fiche de renseignements afférente aux véhicules figurent dans le dossier de réception et dans les fiches de réception délivrées au titre des actes réglementaires pertinents et, lorsqu'un numéro de rubrique de la partie I de la fiche de renseignements ne figure pas dans le dossier des réceptions délivrées au titre de l'un quelconque des actes réglementaires, confirme que l'élément ou la caractéristique pertinente est conforme aux indications du dossier constructeur;
  c) effectue, ou fait effectuer, sur un échantillon de véhicules du type à réceptionner, des inspections d'éléments et de systèmes en vue de vérifier si le (les) véhicule(s) est (sont) construit(s) conformément aux données figurant dans le dossier de réception authentifié en ce qui concerne les fiches de réception pertinentes;
  d) effectue, ou fait effectuer, le cas échéant, les contrôles d'installation nécessaires en ce qui concerne les entités techniques;
  e) effectue, ou fait effectuer, le cas échéant, les contrôles nécessaires eu égard à la présence des dispositifs de dégivrage et de désembuage du pare-brise, de lave-glaces et d'essuie-glaces.
  10. Le nombre de véhicules à inspecter au titre du point 9, sous c), doit permettre une vérification adéquate des différentes combinaisons à réceptionner, selon les critères suivants :
Voertuig categorieM1M2M3N1N2N3O1O2O3O4
Criteria          
MotorXXXXXX----
Versnellings-bakXXXXXX----
Aantal assen-XXXXXXXXX
Aangedreven assen (aantal, plaats en onderlinge verbindingen)XXXXXX----
Gestuurde assen (aantal en plaats)XXXXXXXXXX
Carrosserie-vormenXXXXXXXXXX
Aantal deurenXXXXXXXXXX
Kant van het stuurXXXXXX----
Aantal zitplaatsenXXXXXX----
Uitrustings-niveauXXXXXX----
Voertuig categorieM1M2M3N1N2N3O1O2O3O4CriteriaMotorXXXXXX

Modifications

Versnellings-bakXXXXXX----Aantal assen-XXXXXXXXXAangedreven assen (aantal, plaats en onderlinge verbindingen)XXXXXX----Gestuurde assen (aantal en plaats)XXXXXXXXXXCarrosserie-vormenXXXXXXXXXXAantal deurenXXXXXXXXXXKant van het stuurXXXXXX----Aantal zitplaatsenXXXXXX----Uitrustings-niveauXXXXXX----
Catégorie du véhiculeM1M2M3N1N2N3O1O2O3O4
Critères          
MoteurXXXXXX----
Boîte de vitesseXXXXXX----
Nombre d'essieux-XXXXXXXXX
Essieux moteurs (nombre, emplacement, interconnexion)XXXXXX----
Essieux directeurs (nombre et emplacement)XXXXXXXXXX
Type de carrosserieXXXXXXXXXX
Nombre de portesXXXXXXXXXX
Côté de conduiteXXXXXX----
Nombre de siègesXXXXXX----
Niveau d'équipementXXXXXX----
Catégorie du véhiculeM1M2M3N1N2N3O1O2O3O4CritèresMoteurXXXXXX

Modifications

Boîte de vitesseXXXXXX----Nombre d'essieux-XXXXXXXXXEssieux moteurs (nombre, emplacement, interconnexion)XXXXXX----Essieux directeurs (nombre et emplacement)XXXXXXXXXXType de carrosserieXXXXXXXXXXNombre de portesXXXXXXXXXXCôté de conduiteXXXXXX----Nombre de siègesXXXXXX----Niveau d'équipementXXXXXX----
  11. Als er geen goedkeuringscertificaten voor een van de relevante regelgevingen beschikbaar is, gaat de goedkeuringsinstantie als volgt te werk :
  a) zij laat de nodige tests en controles vereist volgens elk van de relevante regelgevingen plaatsvinden;
  b) zij verifieert of het voertuig in overeenstemming is met het informatiedossier en of het beantwoordt aan de technische vereisten van elk van de relevante regelgevingen;
  c) zij verricht, indien van toepassing, de nodige controles met betrekking tot de installatie van de technische eenheden;
  d) zij verricht, indien van toepassing, de controles met betrekking tot de aanwezigheid van de ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen van de voorruit, van ruitenwissers en -sproeiers.
  § 2. Procedure voor de typegoedkeuring van systemen, componenten of technische eenheden
  1. De fabrikant dient de aanvraag in bij de goedkeuringsinstantie. Er mag slechts één aanvraag worden ingediend voor een bepaald type systeem, onderdeel of technische eenheid en zij mag niet worden ingediend als ze al in een andere Lidstaat werd ingediend. Voor ieder goed te keuren type moet een afzonderlijke aanvraag worden ingediend.
  2. De aanvraag wordt vergezeld van het informatiedossier, waarvan de inhoud is bepaald in dit besluit, in de bijzondere richtlijnen of de bijzondere verordeningen.
  3. De goedkeuringsinstantie kan, in een met redenen omkleed verzoek, de fabrikant vragen om alle aanvullende informatie te verstrekken die nodig is om een beslissing te nemen in verband met de vereiste tests of om de uitvoering van die tests te vergemakkelijken.
  4. De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie zoveel voertuigen, onderdelen of technische eenheden ter beschikking als vereist zijn door onderhavig besluit, de bijzondere richtlijnen of de bijzondere verordeningen die van toepassing zijn voor de uitvoering van de vereiste tests.
  § 3. Bijzondere bepalingen voor voertuigen
  1. De goedkeuringsinstantie verleent een goedkeuring voor :
  a) een voertuigtype dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en dat voldoet aan de technische voorschriften bepaald in dit besluit of in de in bijlage 26 vermelde toepasselijke regelgevingen, naargelang het gaat om de aanvraag voor een nationale dan wel een EG-goedkeuring;
  b) een voertuigtype voor speciale doeleinden dat in overeenstemming is met de gegevens vervat in het informatiedossier en dat beantwoordt aan de technische vereisten bepaald in dit besluit of in de in bijlage 33 vermelde toepasselijke regelgevingen, naargelang het gaat om de aanvraag voor een nationale dan wel een EG-goedkeuring.
  De procedures beschreven in § 1, punten 9, 10 en 11 zijn van toepassing.
  2. De goedkeuringsinstantie verleent een meerfasentypegoedkeuring voor een type incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en dat beantwoordt aan de technische vereisten bepaald in onderhavig besluit of de in bijlage 26 of bijlage 33 vermelde toepasselijke regelgevingen, naargelang het gaat om een nationale dan wel om een EG-goedkeuring, al naargelang de voltooiingsstaat van het voertuig.
  De meerfasentypegoedkeuring is ook van toepassing op complete voertuigen die zijn verbouwd of gewijzigd door een andere fabrikant.
  De procedures beschreven in § 6 zijn van toepassing.
  3. Voor elk voertuigtype moet de goedkeuringsinstantie :
  a) alle relevante rubrieken invullen van het typegoedkeuringscertificaat, met inbegrip van het daarbij gevoegde formulier met de testresultaten, volgens het model in bijlage 30;
  b) de inhoudsopgave van het goedkeuringsdossier opmaken of verifiëren;
  c) het ingevulde certificaat onverwijld, behoudens gefundeerd uitstel, bezorgen aan de aanvrager, samen met de bijlagen erbij.
  4. In het geval van een typegoedkeuring waarvan de geldigheid overeenkomstig artikel 11 (nieuwe technologieën en concepten), artikel 12 (in kleine series gemaakte voertuigen) of bijlage 33 (voertuigen voor speciale doeleinden), beperkt is of die van de toepassing van sommige bepalingen van de regelgevingen is ontheven, worden deze beperkingen of ontheffingen in het typegoedkeuringscertificaat vermeld.
  5. Wanneer de gegevens in het informatiedossier betrekking hebben op bepalingen die van toepassing zijn op voertuigen voor speciale doeleinden zoals aangegeven in bijlage 33, worden deze bepalingen vermeld in het typegoedkeuringscertificaat.
  6. Wanneer de fabrikant opteert voor de gemengde typegoedkeuringsprocedure vult de goedkeuringsinstantie in deel III van het inlichtingenformulier, waarvan bijlage 25 een model bevat, de referenties in van de uit hoofde van regelgevingen opgestelde testrapporten waarvoor er geen typegoedkeuringscertificaat beschikbaar is.
  7. Indien de fabrikant opteert voor de procedure van eenstapstypegoedkeuring, stelt de goedkeuringsinstantie de lijst van toepasselijke regelgevingen op volgens het model in het aanhangsel bij bijlage 28 en voegt deze lijst bij het typegoedkeuringscertificaat.
  § 4. Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden
  1. De goedkeuringsinstantie verleent een typegoedkeuring voor een systeem dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en voldoet aan de technische voorschriften van de in bijlage 26 of in bijlage 33 genoemde relevante bijzondere richtlijn of bijzondere verordening.
  2. De goedkeuringsinstantie verleent een EG-goedkeuring per type onderdeel of technische eenheid voor een onderdeel of een technische eenheid dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en voldoet aan de technische voorschriften van de in bijlage 26 genoemde relevante bijzondere richtlijn of bijzondere regelgeving.
  3. Wanneer onderdelen of technische eenheden, die al dan niet bedoeld zijn voor reparatie, service of onderhoud, ook onder een typegoedkeuring van een systeem vallen met betrekking tot een voertuig, wordt er geen aanvullende goedkeuring van het onderdeel of van de technische eenheid verlangd, tenzij de toepasselijke regelgeving dit vereist.
  4. Wanneer een onderdeel of een technische eenheid zijn functie slechts vervult of een bijzonder kenmerk slechts vertoont in combinatie met andere onderdelen van het voertuig en daarom de naleving van de voorschriften slechts kan worden geverifieerd wanneer het onderdeel of de technische eenheid in combinatie met andere onderdelen van het voertuig functioneert, wordt de geldigheid van de typegoedkeuring van het onderdeel of van de technische eenheid dienovereenkomstig beperkt.
  In zulke gevallen vermeldt het typegoedkeuringscertificaat elke eventuele beperking van het gebruik en de bijzondere montagevoorwaarden. Wanneer de installatie van een dergelijk onderdeel of een dergelijke technische eenheid wordt uitgevoerd door de fabrikant van het voertuig, wordt de naleving van deze eventuele beperkingen van het gebruik of van de montagevoorwaarden geverifieerd bij de goedkeuring van het voertuig.
  § 5. Tests vereist voor de typegoedkeuring
  1. Door middel van passende tests, die door de aangewezen technische diensten worden uitgevoerd, wordt aangetoond dat er aan de technische voorschriften van dit besluit, van de richtlijn en van de in bijlage 26 vermelde regelgevingen is voldaan.
  De testprocedures, alsook de specifieke uitrustingsstukken en instrumenten die voor de uitvoering van deze tests nodig zijn, worden in elke regelgeving beschreven.
  2. De vereiste tests worden uitgevoerd op voertuigen, onderdelen en technische eenheden die representatief zijn voor het goed te keuren type.
  De fabrikant mag evenwel, na toestemming van de goedkeuringsinstantie, een voertuig, een systeem, een onderdeel of een technische eenheid kiezen dat of die niet representatief is voor het goed te keuren type, maar een aantal van de meest ongunstige kenmerken op het gebied van het vereiste prestatieniveau bezit. Tijdens de selectieprocedure mogen ter ondersteuning van de besluitvorming virtuele testmethoden worden gebruikt.
  3. Ter vervanging van de testprocedures vermeld in punt 1 en na toestemming van de goedkeuringsinstantie, mogen er virtuele testmethoden worden gebruikt op verzoek van de fabrikant met betrekking tot de in bijlage 38 vermelde regelgevingen.
  4. De algemene voorwaarden waaraan de virtuele testmethoden moeten voldoen staan beschreven in aanhangsel 1 bij bijlage 38.
  Voor elke in bijlage 38 vermelde regelgeving worden de daarvoor geldende specifieke testvoorwaarden en de administratieve bepalingen vermeld in aanhangsel 2 bij die bijlage.
  § 6. Procedures voor de meerfasengoedkeuring
  1. Algemeen
  1.1. Het goede verloop van een meerfasengoedkeuring hangt af van de samenwerking tussen alle betrokken fabrikanten. Met het oog hierop zorgen de goedkeuringsinstanties ervoor dat er, voordat er goedkeuring aan de eerste of latere fase wordt verleend, goede afspraken zijn gemaakt tussen de desbetreffende fabrikanten in verband met de levering en uitwisseling van de documenten en inlichtingen, zodat het voltooide voertuig voldoet aan de vereisten van dit besluit of van alle relevante regelgevingen bedoeld in de bijlage 26 of 33, naargelang het gaat om een nationale dan wel om een EG-goedkeuring. Die gegevens moeten onder meer betrekking hebben op de goedkeuringen van de betrokken systemen, onderdelen of technische onderdelen en op de elementen die deel uitmaken van het incomplete voertuig, maar die nog niet zijn goedgekeurd.
  1.2. De in deze paragraaf bedoelde goedkeuringen worden verleend volgens de huidige bouwfase van het voertuigtype en omvatten alle goedkeuringen die zijn verleend voor de vorige fasen.
  1.3. Iedere bij een meerfasengoedkeuring betrokken fabrikant is verantwoordelijk voor de goedkeuring en de overeenstemming van de productie van alle systemen, onderdelen of technische eenheden die door hem zijn vervaardigd of toegevoegd in een vorige bouwfase. Hij is niet verantwoordelijk voor delen die in een vroegere fase zijn goedgekeurd, behalve wanneer hij de desbetreffende delen zo sterk wijzigt dat de eerder verleende goedkeuring ongeldig wordt.
  2. Procedures
  De goedkeuringsinstanties :
  a) verifiëren of alle typegoedkeuringscertificaten die zijn uitgereikt volgens de regelgevingen die van toepassing zijn voor de typegoedkeuring van voertuigen het voertuigtype dekken in zijn staat van voltooiing en overeenkomen met de voorgeschreven vereisten;
  b) ervoor zorgen dat alle relevante gegevens, al naar gelang de staat van voltooiing van het voertuig, in het informatiedossier werden opgenomen;
  c) ervoor zorgen, wat de documentatie betreft, dat de specificatie(s) in verband met het(de) voertuig(en) en de gegevens vervat in deel I van het informatiedossier vermeld zijn in de gegevens van de informatiepakketten en in de typegoedkeuringscertificaten, volgens de relevante regelgevingen; en in het geval van een compleet voertuig, wanneer een volgnummer in de zin van deel I van het informatiedossier niet voorkomt in het informatiedossier met betrekking tot een regelgeving, bevestigen zij dat het desbetreffende deel of kenmerk in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier;
  d) zij inspecteren of laten inspecteren op een monster van voertuigen van het goed te keuren type, de delen en systemen om te verifiëren of het(de) voertuig(en) is(zijn) gebouwd in overeenstemming met de gegevens van het gewaarmerkte informatiepakket met betrekking tot de goedkeuringen uitgereikt op grond van alle toepasselijke regelgevingen;
  e) zij verifiëren, indien van toepassing, de installatie van de technische eenheden of laten ze verifiëren.
  3. Het aantal in de zin van de punt 2, d) te inspecteren voertuigen moet voldoende zijn om een adequate controle mogelijk te maken van de verschillende goed te keuren combinaties, volgens de voltooiingsstaat van het voertuig en volgens deze criteria :
  -motor,
  - versnellingsbak,
  - aangedreven assen (aantal, plaats, onderlinge verbindingen),
  - gestuurde assen (aantal en plaats),
  - carrosserievormen,
  - aantal deuren,
  - kant van het stuur,
  - aantal zitplaatsen,
  - niveau van de uitrusting.
  4. Identificatie van het voertuig
  4.1. Identificatienummer van het voertuig
  a) Het door de richtlijn 76/114/EEG voorgeschreven identificatienummer van het basisvoertuig (VIN) wordt bijgehouden tijdens de alle daaropvolgende fasen van het goedkeuringsproces om de traceerbaarheid van het proces te waarborgen.
  b) In de laatste voltooiingsfase echter mag de bij deze fase betrokken fabrikant, in overleg met de goedkeuringsinstanties, het eerste en tweede deel van het identificatienummer van het voertuig vervangen door zijn eigen fabrikantcode en de voertuigidentificatiecode, alleen op voorwaarde dat het voertuig onder zijn eigen handelsnaam wordt geregistreerd. In dat geval wordt het volledige identificatienummer van het basisvoertuig niet geschrapt.
  4.2. Extra plaat van de fabrikant
  In de tweede en latere fasen bevestigt elke fabrikant, buiten de verplichte plaat bedoeld in de richtlijn 76/114/EEG (in de meest recente versie) een extra plaat op het voertuig, volgens het model meegedeeld in het aanhangsel van bijlage 39 van dit besluit. Deze plaat wordt stevig bevestigd op een duidelijk zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats, op een deel van het voertuig dat normaal niet wordt vervangen tijdens het gebruik van het voertuig. Deze plaat vermeldt duidelijk en onuitwisbaar de volgende gegevens, in de volgorde die hieronder wordt aangegeven :
  - naam van de fabrikant,
  - de delen 1, 3 en 4 van het EG-goedkeuringsnummer,
  - goedkeuringsfase,
  - identificatienummer van het voertuig,
  - toelaatbare maximummassa van het voertuig (alleen wanneer deze waarde tijdens de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd),
  - toelaatbare maximummassa van de voertuigcombinatie (wanneer het voertuig een aanhangwagen mag trekken) (alleen wanneer deze waarde tijdens de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd),
  - toelaatbare maximummassa op iedere as, te beginnen bij de vooras (alleen wanneer deze waarde tijdens de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd),
  - in het geval van een oplegger of een middenasaanhangwagen, de toelaatbare maximummassa op de koppelinrichting (alleen wanneer deze waarde tijdens de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd).
  Tenzij hierboven anders vermeld, moet de plaat voldoen aan de eisen van de richtlijn 76/114/EEG.]1
  
  11. S'il n'y a de certificats de réception pour aucun des actes réglementaires applicables, l'autorité compétente en matière de réception :
  a) fait procéder aux essais et aux contrôles exigés par chacun des actes réglementaires pertinents;
  b) vérifie si le véhicule est conforme au dossier constructeur et s'il satisfait aux exigences techniques de chacun des actes réglementaires pertinents;
  c) effectue, ou fait effectuer, le cas échéant, les contrôles d'installation nécessaires en ce qui concerne les entités techniques;
  d) effectue, ou fait effectuer, le cas échéant, les contrôles nécessaires eu égard à la présence des dispositifs de dégivrage et de désembuage du pare-brise, de lave-glaces et d'essuie-glaces.
  § 2. Procédure à suivre aux fins de la réception par type de systèmes, de composants ou d'entités techniques
  1. Le constructeur introduit la demande auprès de l'autorité compétente en matière de réception. Une seule demande peut être déposée pour un type donné de système, de composant ou d'entité technique et elle ne peut être introduite si elle a déjà été introduite dans un autre Etat membre. Une demande distincte doit être introduite pour chaque type à réceptionner.
  2. La demande est accompagnée du dossier constructeur, dont le contenu est précisé dans le présent arrêté, les directive s particulières ou les règlements particuliers.
  3. L'autorité compétente en matière de réception peut, par une demande motivée, inviter le constructeur à fournir toutes les informations complémentaires nécessaires pour prendre une décision concernant les essais requis ou pour faciliter la réalisation de ces essais.
  4. Le constructeur met à la disposition de l'autorité compétente en matière de réception autant de véhicules, de composants ou d'entités techniques que l'imposent le présent arrêté, les directive s particulières ou les règlements particuliers applicables aux fins de la réalisation des essais requis.
  § 3. Dispositions spécifiques relatives aux véhicules
  1. L'autorité compétente en matière de réception accorde une réception pour :
  a) un type de véhicule conforme aux informations contenues dans le dossier constructeur et qui satisfait aux exigences techniques spécifiées par le présent arrêté ou les actes réglementaires applicables énumérés à l'annexe 26 selon qu'est demandée une réception nationale ou une réception CE;
  b) un type de véhicule à usage spécial conforme aux informations contenues dans le dossier constructeur et satisfaisant aux exigences techniques spécifiées par le présent règlement ou par les actes réglementaires applicables énumérés à l'annexe 33 selon qu'est demandée une réception nationale ou une réception CE.
  Les procédures décrites au § 1, points 9, 10 et 11 s'appliquent.
  2. L'autorité compétente en matière de réception accorde une réception par type multiétape pour un type de véhicule incomplet ou complété conforme aux informations contenues dans le dossier constructeur et qui satisfait aux exigences techniques spécifiées par le présent arrêté ou par les actes réglementaires applicables énumérés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33, selon qu'est demandée une réception nationale ou une réception CE, en fonction de l'état d'achèvement du véhicule.
  La réception par type multiétape s'applique aussi aux véhicules complets convertis ou modifiés par un autre constructeur.
  Les procédures décrites au § 6 s'appliquent.
  3. Pour tout type de véhicule, l'autorité compétente en matière de réception :
  a) remplit toutes les rubriques correspondantes de la fiche de réception par type, y compris la fiche des résultats d'essais qui y est annexée, conformément au modèle figurant à l'annexe 30;
  b) établit ou vérifie l'index du dossier de réception;
  c) envoie, sans retard injustifié, la fiche remplie, accompagnée de ses annexes, au demandeur.
  4. Dans le cas d'une réception par type dont la validité, en application de l'article 11 (technologies ou concepts nouveaux), de l'article 12 (véhicules produits en petites séries) ou de l'annexe 33 (véhicules à usage spécial), fait l'objet de restrictions ou pour laquelle il a été dérogé à certaines dispositions des actes réglementaires, la fiche de réception par type mentionne ces restrictions ou dérogations.
  5. Lorsque les informations contenues dans le dossier constructeur prévoient des dispositions applicables aux véhicules à usage spécial comme indiqué à l'annexe 33, la fiche de réception par type mentionne ces dispositions.
  6. Lorsque le constructeur opte pour la procédure de réception par type mixte, l'autorité compétente en matière de réception remplit, dans la partie III de la fiche de renseignements, dont le modèle figure à l'annexe 25, les références des rapports d'essais établis au titre d'actes réglementaires pour lesquels aucune fiche de réception par type n'est disponible.
  7. Au cas où le constructeur opte pour la procédure de réception par type en une seule étape, l'autorité compétente en matière de réception dresse la liste des actes réglementaires applicables, suivant le modèle reproduit à l'appendice de l'annexe 28, et joint cette liste à la fiche de réception par type.
  § 4. Dispositions spécifiques relatives aux systèmes, aux composants ou aux entités techniques
  1. L'autorité compétente en matière de réception accorde une réception par type pour un système conforme aux informations contenues dans le dossier constructeur et qui satisfait aux exigences techniques prévues par la directive particulière ou le règlement particulier applicable, comme il est indiqué à l'annexe 26 ou à l'annexe 33.
  2. L'autorité compétente en matière de réception accorde une réception CE par type de composant ou d'entité technique pour un composant ou une entité technique conforme aux informations contenues dans le dossier constructeur et qui satisfait aux exigences techniques de la directive particulière ou du règlement particulier applicable, comme il est indiqué à l'annexe 26.
  3. Lorsque des composants ou des entités techniques, qu'ils soient ou non destinés à la réparation, à l'entretien ou à la maintenance, sont également couverts par une réception par type de système se rapportant à un véhicule, il n'est pas nécessaire de procéder à une réception supplémentaire de composant ou d'entité technique, sauf si l'acte réglementaire applicable l'exige.
  4. Lorsqu'un composant ou une entité technique ne remplit sa fonction ou ne présente une caractéristique spécifique qu'en liaison avec d'autres éléments du véhicule et que, de ce fait, la conformité aux exigences ne peut être vérifiée que lorsque le composant ou l'entité technique fonctionne en liaison avec ces autres éléments du véhicule, la portée de la réception par type du composant ou de l'entité technique est limitée en conséquence.
  Dans de tels cas, la fiche de réception par type doit mentionner toute restriction d'utilisation éventuelle et indiquer les conditions particulières d'installation. Lorsque l'installation d'un tel composant ou d'une telle entité technique est réalisée par le constructeur du véhicule, le respect de ces éventuelles restrictions d'utilisation ou conditions d'installation est vérifié lors de la réception du véhicule.
  § 5. Essais requis pour la réception par type
  1. Le respect des prescriptions techniques prévues dans le présent arrêté, dans la Directive et dans les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26 est prouvé par des essais appropriés effectués par les services techniques désignés.
  Les procédures d'essai ainsi que les équipements et outils spécifiques nécessaires pour réaliser ces essais sont décrits dans chacun des actes réglementaires.
  2. Les essais requis sont effectués sur des véhicules, des composants et des entités techniques qui sont représentatifs du type à réceptionner.
  Toutefois, le constructeur peut sélectionner, en accord avec l'autorité compétente en matière de réception, un véhicule, un système, un composant ou une entité technique qui, tout en n'étant pas représentatif du type à réceptionner, combine un certain nombre des caractéristiques les plus défavorables en ce qui concerne le niveau requis de performances. Les méthodes virtuelles d'essai peuvent être utilisées pour aider à la prise de décision pendant le processus de sélection.
  3. En remplacement des procédures d'essai visées au point 1 et en accord avec l'autorité compétente en matière de réception, des méthodes virtuelles d'essai peuvent être utilisées à la demande du constructeur en ce qui concerne les actes réglementaires énumérés à l'annexe 38.
  4. Les conditions générales que les méthodes virtuelles d'essai doivent remplir sont énoncées à l'appendice 1 de l'annexe 38.
  Pour chacun des actes réglementaires énumérés à l'annexe 38, les conditions d'essai spécifiques et les dispositions administratives y relatives sont énoncées à l'appendice 2 de cette annexe.
  § 6. Procédures à suivre au cours de la réception multiétape
  1. Généralités
  1.1. Pour se dérouler dans de bonnes conditions, le processus de réception multiétape exige une action concertée de tous les constructeurs intéressés. A cette fin, avant de délivrer une réception pour une première étape ou une étape ultérieure, les autorités compétentes s'assurent de l'existence de dispositions adéquates entre les différents constructeurs en ce qui concerne la fourniture et l'échange des documents et des informations nécessaires pour garantir que le véhicule complété satisfasse aux exigences du présent arrêté ou de tous les actes réglementaires applicables visés aux annexes 26 ou 33 selon qu'est demandée une réception nationale ou CE. Ces données doivent notamment porter sur les réceptions des systèmes, des composants ou des entités techniques concernés et sur les éléments faisant partie intégrante du véhicule incomplet, mais sans encore avoir été réceptionnés.
  1.2. Les réceptions visées au présent paragraphe sont délivrées en fonction du stade de construction actuelle du type de véhicule et englobent toutes les réceptions délivrées pour l'étape antérieure.
  1.3. Au cours d'une réception multiétape, chaque constructeur est responsable de la réception et de la conformité de la production de tous les systèmes, composants ou entités techniques fabriqués par lui ou ajoutés par lui à l'étape précédente. Il n'est pas responsable des éléments qui ont été réceptionnés au cours d'une étape antérieure, sauf s'il modifie les parties du véhicule au point de rendre non valable la réception délivrée précédemment.
  2. Procédures
  Les autorités compétentes en matière de réception :
  a) vérifient que toutes les fiches de réception par type délivrées conformément aux actes réglementaires qui sont applicables pour la réception par type de véhicules couvrent le type de véhicule dans son état d'achèvement et correspondent aux exigences prescrites;
  b) veillent à ce que toutes les données nécessaires, compte tenu de l'état d'achèvement du véhicule, figurent au dossier constructeur;
  c) veillent, en ce qui concerne la documentation, à ce que la (les) spécification(s) relative(s) aux véhicules et les données contenues dans la partie I du dossier constructeur figurent dans les données contenues dans les dossiers de réception et dans les fiches de réception par type, en fonction des actes réglementaires pertinents; et dans le cas d'un véhicule complet, lorsqu'un numéro d'ordre au sens de la partie I du dossier constructeur ne figure pas au dossier de réception relatif à un acte réglementaire, confirment que la partie ou la caractéristique en cause sont conformes aux indications contenues dans le dossier constructeur;
  d) effectuent, ou font effectuer sur un échantillon de véhicules du type à réceptionner, des inspections de parties ou de systèmes en vue de vérifier si le(s) véhicule(s) est (sont) construit(s) conformément aux données du dossier de réception authentifié en ce qui concerne les réceptions délivrées au titre de tous les actes réglementaires applicables;
  e) effectuent ou font effectuer, le cas échéant, les vérifications d'installation nécessaires en ce qui concerne les entités techniques.
  3. Le nombre de véhicules à inspecter aux fins du point 2, d), doit permettre un contrôle adéquat des différentes combinaisons à réceptionner, en fonction de l'état d'achèvement du véhicule et des critères suivants :
  -moteur,
  - boîte de vitesses,
  - essieux moteurs (nombre, emplacement, interconnexion),
  - essieux directeurs (nombre et emplacement),
  - types de carrosserie,
  - nombre de portes,
  - côté de conduite,
  - nombre de sièges,
  - niveau d'équipement.
  4. Identification du véhicule
  4.1. Numéro d'identification du véhicule
  a) Le numéro d'identification du véhicule de base (NIV) prescrit par la directive 76/114/CEE est conservé tout au long des étapes ultérieures du processus de réception pour garantir la traçabilité du processus.
  b) Toutefois, au stade ultime de l'achèvement, le constructeur concerné par cette étape peut remplacer, en accord avec les autorités compétentes en matière de réception, les première et deuxième parties du numéro d'identification du véhicule par son propre code de constructeur et le code d'identification du véhicule, à la seule condition que le véhicule soit immatriculé sous son propre nom commercial. Dans un tel cas, le numéro d'identification du véhicule complet du véhicule de base n'est pas effacé.
  4.2. Plaque supplémentaire du constructeur
  Au cours de la deuxième étape, et des étapes ultérieures, outre la plaque obligatoire visée dans la directive 76/114/CEE (dans sa dernière version), chaque constructeur applique sur le véhicule une plaque supplémentaire, dont le modèle figure à l'appendice de l'annexe 39 de cet arrêté. Cette plaque est solidement fixée, à un endroit bien visible et facilement accessible, sur une partie du véhicule non susceptible d'être remplacée au cours de l'utilisation du véhicule. Cette plaque doit présenter d'une manière claire et indélébile les informations suivantes, dans l'ordre où elles sont énumérées ci-dessous :
  - nom du constructeur,
  - sections 1, 3 et 4 du numéro de réception CE,
  - étape de réception,
  - numéro d'identification du véhicule,
  - masse maximale admissible en charge du véhicule (uniquement lorsque cette valeur s'est modifiée pendant l'étape de réception actuelle.),
  - masse maximale admissible en charge de la combinaison (lorsqu'une remorque peut être attelée au véhicule) (uniquement lorsque cette valeur s'est modifiée pendant l'étape de réception actuelle.),
  - masse maximale admissible sur chaque essieu, en commençant par l'essieu avant (uniquement lorsque cette valeur s'est modifiée pendant l'étape de réception actuelle.),
  - dans le cas d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central, masse maximale admissible sur le dispositif d'attelage (uniquement lorsque cette valeur s'est modifiée pendant l'étape de réception actuelle).
  Sauf indication contraire dans ce qui précède, la plaque doit satisfaire aux exigences de la directive 76/114/CEE.]1
  
Art.8. [1 - Wijziging van een goedkeuring
  § 1. Elke wijziging die de fabrikant aanbrengt aan de bouw van een reeds goedgekeurd model en die van aard is dat zij om het even welk gegeven van het goedkeuringscertificaat wijzigt, moet ter kennis van de goedkeuringsinstantie worden gebracht.
  Deze wijziging wordt bekrachtigd ofwel door een nieuw goedkeuringscertificaat, ofwel door een bijlage erbij of een afwijking eraan.
  Een aanvraag tot wijziging van een goedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de goedkeuringsinstantie die de oorspronkelijke goedkeuring heeft verleend.
  De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend onmiddellijk in kennis van elke wijziging van de gegevens in het informatiepakket. De goedkeuringsinstantie beslist over de te volgen procedure. Zo nodig kan de goedkeuringsinstantie besluiten, in overleg met de fabrikant, dat er een nieuwe goedkeuring moet worden verleend.
  Indien de goedkeuringsinstantie van oordeel is dat voor het aanbrengen van een wijziging nieuwe inspecties of nieuwe tests nodig zijn, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. De procedures bedoeld in §§ 2 en 3 zijn slechts van toepassing nadat de nieuwe inspecties of de nieuwe tests met succes zijn uitgevoerd.
  § 2. Bijzondere bepalingen voor voertuigen in geval van wijziging van de EG-goedkeuring
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde voertuig.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding, alsook de datum van nieuwe publicatie.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  4. De goedkeuring van een type voertuig moet niet worden gewijzigd wanneer de nieuwe voorschriften bedoeld in punt 2, c), vanuit technisch standpunt geen betrekking hebben op het desbetreffende type voertuig of van toepassing zijn op andere categorieën voertuigen dan de categorie waartoe het behoort.
  § 3. Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden in geval van wijziging van EG-typegoedkeuringen
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde systeem, het onderdeel of de technische eenheid.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen. Wanneer de wijziging wordt vereist door de toepassing van punt 2, c), wordt het derde deel van het goedkeuringsnummer bijgewerkt.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding en de datum van herziening.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  § 4. Afgifte en kennisgeving van wijzigingen
  1. In geval van een uitbreiding zorgt de goedkeuringsinstantie voor de bijwerking van alle overeenstemmende delen van het goedkeuringscertificaat, de bijlagen ervan en de inhoudsopgave bij het informatiepakket. Het bijgewerkte certificaat en de bijlagen ervan worden onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  2. In geval van een herziening worden de herziene documenten of de geconsolideerde en bijgewerkte versie, volgens het geval, inclusief de herziene inhoudsopgave van het informatiepakket, door de goedkeuringsinstantie onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  3. De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten in kennis van alle wijzigingen aangebracht in de EG-goedkeuringen.
  § 5. Elke verbouwing van een voertuig waardoor het voertuig niet meer overeenstemt met het goedkeuringscertificaat wordt bekrachtigd met een afwijking ervan.
  Onder verbouwingen verstaat men grondige veranderingen, bijvoorbeeld, ter hoogte van de stuurinrichting, het ophangings-, uitlaat- of remsysteem, of fundamentele veranderingen aan het chassis of het zelfdragend koetswerk, die strijdig zijn met het bestaande goedkeuringscertificaat, proces-verbaal van goedkeuring (PVG) of certificaat van overeenstemming (C.O.C.).
  Wanneer de verbouwing wordt uitgevoerd door een andere persoon dan de fabrikant of zijn gemachtigde, wordt de aanvraag alleen in aanmerking genomen met de instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit het toevoegen van organen of in de wijziging of de verwijdering van het benzinereservoir met het oog op de installatie van een LPG- of NGV-uitrusting.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit een wijziging uitgevoerd in het kader van de meerstapsgoedkeuring bedoeld in artikel 7, § 6.
  Andere verbouwingen dan die welke zijn bedoeld in lid 4 en 5 die geen instemming van de fabrikant vereisen zullen worden bepaald door de Minister bevoegd voor het wegverkeer.
  § 6. De verbouwing van auto's tot aanhangwagens en omgekeerd is verboden.
  § 7. De verbouwing van om het even welk element van een reeds in dienst gesteld voertuig om een toename van het hoogst toegelaten gewicht te bekomen, is niet toegelaten.
  Dit verbod geldt niet voor de verbouwingen die bedoeld zijn om de door de fabrikant gewaarborgde gewichten te herstellen, wanneer zij werden verlaagd bij de goedkeuring en op voorwaarde dat de aanvraag wordt ingediend binnen de drie maanden die volgen op het uitreiken van het goedkeuringscertificaat.
  § 8. Wanneer krachtens artikel 2, § 2, 1° en 2°, bepaalde artikelen niet van toepassing zijn voor de voertuigen bedoeld op dezelfde melding, moeten de te vervangen onderdelen of de onderdelen die een belangrijke herstelling moeten ondergaan na herstelling in overeenstemming zijn met de voorschriften van die artikelen.
  § 9. Wanneer een landbouwaanhangwagen bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° en die het voorwerp is geweest van een bewijs dat geldt als goedkeuringscertificaat en als certificaat van overeenstemming, een wijziging ondergaat waardoor om het even welk gegeven van het bewijs is gewijzigd of het voorwerp uitmaakt van een overdracht, moet deze wijziging of overdracht ter kennis worden gebracht van de goedkeuringsinstantie. Deze wijziging of overdracht moet worden bekrachtigd door een nieuw bewijs, uitgereikt onder de voorwaarden bepaald door de bevoegde instantie.]1

  
Art.8. [1 - Modification d'une réception
  § 1. Toute modification apportée par le constructeur à la fabrication du modèle déjà réceptionné et qui est de nature à modifier une donnée quelconque de la fiche de réception, doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception.
  Cette modification est sanctionnée soit par une nouvelle fiche de réception, soit par une annexe ou une dérogation à cette dernière.
  Une demande de modification d'une réception est soumise exclusivement à l'autorité compétente qui a procédé à la réception originelle.
  Le constructeur informe sans tarder l'autorité compétente qui a accordé la réception de toute modification des informations consignées dans le dossier de réception. L'autorité compétente décide de la procédure à suivre. Si nécessaire, l'autorité compétente peut décider, en consultant le constructeur, qu'une nouvelle réception doit être octroyée.
  Si l'autorité compétente en matière de réception estime qu'une modification justifie de nouvelles inspections ou de nouveaux essais, elle en informe le constructeur. Les procédures visées aux §§ 2 et 3 ne s'appliquent qu'après que les nouvelles inspections ou les nouveaux essais requis ont été effectués de façon satisfaisante.
  § 2. Dispositions spécifiques relatives aux véhicules en cas de modification de la réception CE
  1. Lorsque des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, la page révisée du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. Une révision est considérée comme une "extension" lorsque, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au véhicule réceptionné.
  Dans de tels cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de nouvelle publication.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont publiées, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  4. La réception d'un type de véhicule ne doit pas être modifiée lorsque les nouvelles prescriptions visées au point 2, c), ne concernent pas, d'un point de vue technique, le type de véhicule en question ou s'appliquent à des catégories de véhicules autres que la catégorie dont il relève.
  § 3. Dispositions spécifiques relatives aux systèmes, aux composants ou aux entités techniques en cas de modification des réceptions CE par type
  1. Si des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, les pages révisées du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. La révision est considérée comme une "extension" si, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au système, au composant ou à l'entité technique réceptionné.
  Dans ce cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées. Lorsque la modification est rendue nécessaire du fait de l'application du point 2, c), la troisième partie du numéro de réception est mise à jour.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de révision.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont émises, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  § 4. Délivrance et notification des modifications
  1. Dans le cas d'une extension, l'autorité compétente en matière de réception met à jour toutes les rubriques correspondantes de la fiche de réception, ses annexes et l'index du dossier de réception. La fiche mise à jour et ses annexes sont délivrées au demandeur sans retard injustifié.
  2. Dans le cas d'une révision, les documents révisés ou la version consolidée et mise à jour, selon le cas, y compris l'index révisé du dossier de réception, sont délivrés au demandeur par l'autorité compétente en matière de réception sans retard injustifié.
  3. L'autorité compétente en matière de réception notifie toute modification apportée aux réceptions CE par type à ses homologues des autres Etats membres.
  § 5. Toute transformation effectuée à un véhicule de telle façon qu'il ne soit plus conforme à la fiche de réception est matérialisée par une dérogation à cette dernière.
  Par transformations, il faut entendre des changements profonds au niveau, par exemple, de la direction, du système de suspension, d'émission ou de freinage, ou des changements fondamentaux au niveau du châssis ou de la carrosserie autoportante, contraires à la fiche de réception, au procès-verbal d'agrément (PVA) ou certificat de conformité (C.O.C.) existants.
  Si la transformation est effectuée par une personne autre que le constructeur ou son mandataire, la demande n'est prise en considération que moyennant l'accord de ce constructeur ou de son mandataire.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en l'adjonction d'organes ou en la modification ou en l'enlèvement du réservoir d'essence en vue de l'installation d'un équipement LPG ou NGV.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en une modification effectuée dans le cadre de la procédure de réception multi étape visée à l'article 7, § 6.
  Les transformations autres que celles visées aux alinéas 4 et 5 qui ne nécessitent pas l'accord du constructeur seront déterminées par le Ministre compétent pour la circulation routière.
  § 6. La transformation de véhicules automobiles en remorques et inversement est interdite.
  § 7. La transformation d'un élément quelconque d'un véhicule déjà en service en vue d'obtenir une augmentation du poids maximal autorisé, est interdite.
  Cette interdiction ne concerne pas les transformations dans le but de rétablir les poids garantis par le constructeur lorsque ceux-ci ont été réduits lors de la réception et à la condition que la demande en soit introduite endéans les trois mois qui suivent la délivrance de la fiche de réception.
  § 8. Lorsqu'en vertu de l'article 2, § 2, 1° et 2°, certains articles ne sont pas d'application pour les véhicules visés par cette même référence, les organes de ceux-ci qui doivent être remplacés ou subir une réparation importante doivent après réparation être conformes aux prescriptions de ces articles.
  § 9. Lorsqu'une remorque agricole visée à l'article 2, § 2, 8° et 9° ayant fait l'objet d'une attestation tenant lieu de fiche de réception et de certificat de conformité, subit une modification qui est de nature à modifier une donnée quelconque de l'attestation, ou fait l'objet d'une cession, cette modification ou cession doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception. Cette modification ou cession doit être sanctionnée par une nouvelle attestation, délivrée dans les conditions fixées par l'autorité compétente.]1

  
Art. 8_WAALS_GEWEST.    [1 - Wijziging van een goedkeuring
  § 1. Elke wijziging die de fabrikant aanbrengt aan de bouw van een reeds goedgekeurd model en die van aard is dat zij om het even welk gegeven van het goedkeuringscertificaat wijzigt, moet ter kennis van de goedkeuringsinstantie worden gebracht.
  Deze wijziging wordt bekrachtigd ofwel door een nieuw goedkeuringscertificaat, ofwel door een bijlage erbij of een afwijking eraan.
  Een aanvraag tot wijziging van een goedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de goedkeuringsinstantie die de oorspronkelijke goedkeuring heeft verleend.
  De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend onmiddellijk in kennis van elke wijziging van de gegevens in het informatiepakket. De goedkeuringsinstantie beslist over de te volgen procedure. Zo nodig kan de goedkeuringsinstantie besluiten, in overleg met de fabrikant, dat er een nieuwe goedkeuring moet worden verleend.
  Indien de goedkeuringsinstantie van oordeel is dat voor het aanbrengen van een wijziging nieuwe inspecties of nieuwe tests nodig zijn, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. De procedures bedoeld in §§ 2 en 3 zijn slechts van toepassing nadat de nieuwe inspecties of de nieuwe tests met succes zijn uitgevoerd.
  § 2. Bijzondere bepalingen voor voertuigen in geval van wijziging van de EG-goedkeuring
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde voertuig.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding, alsook de datum van nieuwe publicatie.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  4. De goedkeuring van een type voertuig moet niet worden gewijzigd wanneer de nieuwe voorschriften bedoeld in punt 2, c), vanuit technisch standpunt geen betrekking hebben op het desbetreffende type voertuig of van toepassing zijn op andere categorieën voertuigen dan de categorie waartoe het behoort.
  § 3. Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden in geval van wijziging van EG-typegoedkeuringen
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde systeem, het onderdeel of de technische eenheid.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen. Wanneer de wijziging wordt vereist door de toepassing van punt 2, c), wordt het derde deel van het goedkeuringsnummer bijgewerkt.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding en de datum van herziening.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  § 4. Afgifte en kennisgeving van wijzigingen
  1. In geval van een uitbreiding zorgt de goedkeuringsinstantie voor de bijwerking van alle overeenstemmende delen van het goedkeuringscertificaat, de bijlagen ervan en de inhoudsopgave bij het informatiepakket. Het bijgewerkte certificaat en de bijlagen ervan worden onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  2. In geval van een herziening worden de herziene documenten of de geconsolideerde en bijgewerkte versie, volgens het geval, inclusief de herziene inhoudsopgave van het informatiepakket, door de goedkeuringsinstantie onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  3. De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten in kennis van alle wijzigingen aangebracht in de EG-goedkeuringen.
  § 5. Elke verbouwing van een voertuig waardoor het voertuig niet meer overeenstemt met het goedkeuringscertificaat wordt bekrachtigd met een afwijking ervan.
  Onder verbouwingen verstaat men grondige veranderingen, bijvoorbeeld, ter hoogte van de stuurinrichting, het ophangings-, uitlaat- of remsysteem, of fundamentele veranderingen aan het chassis of het zelfdragend koetswerk, die strijdig zijn met het bestaande goedkeuringscertificaat, proces-verbaal van goedkeuring (PVG) of certificaat van overeenstemming (C.O.C.).
  Wanneer de verbouwing wordt uitgevoerd door een andere persoon dan de fabrikant of zijn gemachtigde, wordt de aanvraag alleen in aanmerking genomen met de instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit het toevoegen van organen of in de wijziging of de verwijdering van het benzinereservoir met het oog op de installatie van een LPG- of NGV-uitrusting.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit een wijziging uitgevoerd in het kader van de meerstapsgoedkeuring bedoeld in artikel 7, § 6.
  Andere verbouwingen dan die welke zijn bedoeld in lid 4 en 5 die geen instemming van de fabrikant vereisen zullen worden bepaald door de [2 Waalse Minister]2.
  § 6. De verbouwing van auto's tot aanhangwagens en omgekeerd is verboden.
  § 7. De verbouwing van om het even welk element van een reeds in dienst gesteld voertuig om een toename van het hoogst toegelaten gewicht te bekomen, is niet toegelaten.
  Dit verbod geldt niet voor de verbouwingen die bedoeld zijn om de door de fabrikant gewaarborgde gewichten te herstellen, wanneer zij werden verlaagd bij de goedkeuring en op voorwaarde dat de aanvraag wordt ingediend binnen de drie maanden die volgen op het uitreiken van het goedkeuringscertificaat.
  § 8. Wanneer krachtens artikel 2, § 2, 1° en 2°, bepaalde artikelen niet van toepassing zijn voor de voertuigen bedoeld op dezelfde melding, moeten de te vervangen onderdelen of de onderdelen die een belangrijke herstelling moeten ondergaan na herstelling in overeenstemming zijn met de voorschriften van die artikelen.
  § 9. Wanneer een landbouwaanhangwagen bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° en die het voorwerp is geweest van een bewijs dat geldt als goedkeuringscertificaat en als certificaat van overeenstemming, een wijziging ondergaat waardoor om het even welk gegeven van het bewijs is gewijzigd of het voorwerp uitmaakt van een overdracht, moet deze wijziging of overdracht ter kennis worden gebracht van de goedkeuringsinstantie. Deze wijziging of overdracht moet worden bekrachtigd door een nieuw bewijs, uitgereikt onder de voorwaarden bepaald door de bevoegde instantie.]1
Art. 8 _REGION_WALLONNE.
   [1 - Modification d'une réception
  § 1. Toute modification apportée par le constructeur à la fabrication du modèle déjà réceptionné et qui est de nature à modifier une donnée quelconque de la fiche de réception, doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception.
  Cette modification est sanctionnée soit par une nouvelle fiche de réception, soit par une annexe ou une dérogation à cette dernière.
  Une demande de modification d'une réception est soumise exclusivement à l'autorité compétente qui a procédé à la réception originelle.
  Le constructeur informe sans tarder l'autorité compétente qui a accordé la réception de toute modification des informations consignées dans le dossier de réception. L'autorité compétente décide de la procédure à suivre. Si nécessaire, l'autorité compétente peut décider, en consultant le constructeur, qu'une nouvelle réception doit être octroyée.
  Si l'autorité compétente en matière de réception estime qu'une modification justifie de nouvelles inspections ou de nouveaux essais, elle en informe le constructeur. Les procédures visées aux §§ 2 et 3 ne s'appliquent qu'après que les nouvelles inspections ou les nouveaux essais requis ont été effectués de façon satisfaisante.
  § 2. Dispositions spécifiques relatives aux véhicules en cas de modification de la réception CE
  1. Lorsque des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, la page révisée du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. Une révision est considérée comme une "extension" lorsque, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au véhicule réceptionné.
  Dans de tels cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de nouvelle publication.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont publiées, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  4. La réception d'un type de véhicule ne doit pas être modifiée lorsque les nouvelles prescriptions visées au point 2, c), ne concernent pas, d'un point de vue technique, le type de véhicule en question ou s'appliquent à des catégories de véhicules autres que la catégorie dont il relève.
  § 3. Dispositions spécifiques relatives aux systèmes, aux composants ou aux entités techniques en cas de modification des réceptions CE par type
  1. Si des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, les pages révisées du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. La révision est considérée comme une "extension" si, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au système, au composant ou à l'entité technique réceptionné.
  Dans ce cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées. Lorsque la modification est rendue nécessaire du fait de l'application du point 2, c), la troisième partie du numéro de réception est mise à jour.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de révision.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont émises, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  § 4. Délivrance et notification des modifications
  1. Dans le cas d'une extension, l'autorité compétente en matière de réception met à jour toutes les rubriques correspondantes de la fiche de réception, ses annexes et l'index du dossier de réception. La fiche mise à jour et ses annexes sont délivrées au demandeur sans retard injustifié.
  2. Dans le cas d'une révision, les documents révisés ou la version consolidée et mise à jour, selon le cas, y compris l'index révisé du dossier de réception, sont délivrés au demandeur par l'autorité compétente en matière de réception sans retard injustifié.
  3. L'autorité compétente en matière de réception notifie toute modification apportée aux réceptions CE par type à ses homologues des autres Etats membres.
  § 5. Toute transformation effectuée à un véhicule de telle façon qu'il ne soit plus conforme à la fiche de réception est matérialisée par une dérogation à cette dernière.
  Par transformations, il faut entendre des changements profonds au niveau, par exemple, de la direction, du système de suspension, d'émission ou de freinage, ou des changements fondamentaux au niveau du châssis ou de la carrosserie autoportante, contraires à la fiche de réception, au procès-verbal d'agrément (PVA) ou certificat de conformité (C.O.C.) existants.
  Si la transformation est effectuée par une personne autre que le constructeur ou son mandataire, la demande n'est prise en considération que moyennant l'accord de ce constructeur ou de son mandataire.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en l'adjonction d'organes ou en la modification ou en l'enlèvement du réservoir d'essence en vue de l'installation d'un équipement LPG ou NGV.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en une modification effectuée dans le cadre de la procédure de réception multi étape visée à l'article 7, § 6.
  Les transformations autres que celles visées aux alinéas 4 et 5 qui ne nécessitent pas l'accord du constructeur seront déterminées par le [2 Ministre wallon]2.
  § 6. La transformation de véhicules automobiles en remorques et inversement est interdite.
  § 7. La transformation d'un élément quelconque d'un véhicule déjà en service en vue d'obtenir une augmentation du poids maximal autorisé, est interdite.
  Cette interdiction ne concerne pas les transformations dans le but de rétablir les poids garantis par le constructeur lorsque ceux-ci ont été réduits lors de la réception et à la condition que la demande en soit introduite endéans les trois mois qui suivent la délivrance de la fiche de réception.
  § 8. Lorsqu'en vertu de l'article 2, § 2, 1° et 2°, certains articles ne sont pas d'application pour les véhicules visés par cette même référence, les organes de ceux-ci qui doivent être remplacés ou subir une réparation importante doivent après réparation être conformes aux prescriptions de ces articles.
  § 9. Lorsqu'une remorque agricole visée à l'article 2, § 2, 8° et 9° ayant fait l'objet d'une attestation tenant lieu de fiche de réception et de certificat de conformité, subit une modification qui est de nature à modifier une donnée quelconque de l'attestation, ou fait l'objet d'une cession, cette modification ou cession doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception. Cette modification ou cession doit être sanctionnée par une nouvelle attestation, délivrée dans les conditions fixées par l'autorité compétente.]1
Art. 8_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Wijziging van een goedkeuring
  § 1. Elke wijziging die de fabrikant aanbrengt aan de bouw van een reeds goedgekeurd model en die van aard is dat zij om het even welk gegeven van het goedkeuringscertificaat wijzigt, moet ter kennis van de goedkeuringsinstantie worden gebracht.
  Deze wijziging wordt bekrachtigd ofwel door een nieuw goedkeuringscertificaat, ofwel door een bijlage erbij of een afwijking eraan.
  Een aanvraag tot wijziging van een goedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de goedkeuringsinstantie die de oorspronkelijke goedkeuring heeft verleend.
  De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend onmiddellijk in kennis van elke wijziging van de gegevens in het informatiepakket. De goedkeuringsinstantie beslist over de te volgen procedure. Zo nodig kan de goedkeuringsinstantie besluiten, in overleg met de fabrikant, dat er een nieuwe goedkeuring moet worden verleend.
  Indien de goedkeuringsinstantie van oordeel is dat voor het aanbrengen van een wijziging nieuwe inspecties of nieuwe tests nodig zijn, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. De procedures bedoeld in §§ 2 en 3 zijn slechts van toepassing nadat de nieuwe inspecties of de nieuwe tests met succes zijn uitgevoerd.
  § 2. Bijzondere bepalingen voor voertuigen in geval van wijziging van de EG-goedkeuring
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde voertuig.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding, alsook de datum van nieuwe publicatie.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  4. De goedkeuring van een type voertuig moet niet worden gewijzigd wanneer de nieuwe voorschriften bedoeld in punt 2, c), vanuit technisch standpunt geen betrekking hebben op het desbetreffende type voertuig of van toepassing zijn op andere categorieën voertuigen dan de categorie waartoe het behoort.
  § 3. Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden in geval van wijziging van EG-typegoedkeuringen
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde systeem, het onderdeel of de technische eenheid.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen. Wanneer de wijziging wordt vereist door de toepassing van punt 2, c), wordt het derde deel van het goedkeuringsnummer bijgewerkt.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding en de datum van herziening.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  § 4. Afgifte en kennisgeving van wijzigingen
  1. In geval van een uitbreiding zorgt de goedkeuringsinstantie voor de bijwerking van alle overeenstemmende delen van het goedkeuringscertificaat, de bijlagen ervan en de inhoudsopgave bij het informatiepakket. Het bijgewerkte certificaat en de bijlagen ervan worden onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  2. In geval van een herziening worden de herziene documenten of de geconsolideerde en bijgewerkte versie, volgens het geval, inclusief de herziene inhoudsopgave van het informatiepakket, door de goedkeuringsinstantie onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  3. De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten in kennis van alle wijzigingen aangebracht in de EG-goedkeuringen.
  § 5. Elke verbouwing van een voertuig waardoor het voertuig niet meer overeenstemt met het goedkeuringscertificaat wordt bekrachtigd met een afwijking ervan.
  Onder verbouwingen verstaat men grondige veranderingen, bijvoorbeeld, ter hoogte van de stuurinrichting, het ophangings-, uitlaat- of remsysteem, of fundamentele veranderingen aan het chassis of het zelfdragend koetswerk, die strijdig zijn met het bestaande goedkeuringscertificaat, proces-verbaal van goedkeuring (PVG) of certificaat van overeenstemming (C.O.C.).
  Wanneer de verbouwing wordt uitgevoerd door een andere persoon dan de fabrikant of zijn gemachtigde, wordt de aanvraag alleen in aanmerking genomen met de instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit het toevoegen van organen of in de wijziging of de verwijdering van het benzinereservoir met het oog op de installatie van een LPG- of NGV-uitrusting.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit een wijziging uitgevoerd in het kader van de meerstapsgoedkeuring bedoeld in artikel 7, § 6.
  Andere verbouwingen dan die welke zijn bedoeld in lid 4 en 5 die geen instemming van de fabrikant vereisen zullen worden bepaald door de [2 Brusselse minister]2.
  § 6. De verbouwing van auto's tot aanhangwagens en omgekeerd is verboden.
  § 7. De verbouwing van om het even welk element van een reeds in dienst gesteld voertuig om een toename van het hoogst toegelaten gewicht te bekomen, is niet toegelaten.
  Dit verbod geldt niet voor de verbouwingen die bedoeld zijn om de door de fabrikant gewaarborgde gewichten te herstellen, wanneer zij werden verlaagd bij de goedkeuring en op voorwaarde dat de aanvraag wordt ingediend binnen de drie maanden die volgen op het uitreiken van het goedkeuringscertificaat.
  § 8. Wanneer krachtens artikel 2, § 2, 1° en 2°, bepaalde artikelen niet van toepassing zijn voor de voertuigen bedoeld op dezelfde melding, moeten de te vervangen onderdelen of de onderdelen die een belangrijke herstelling moeten ondergaan na herstelling in overeenstemming zijn met de voorschriften van die artikelen.
  § 9. Wanneer een landbouwaanhangwagen bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° en die het voorwerp is geweest van een bewijs dat geldt als goedkeuringscertificaat en als certificaat van overeenstemming, een wijziging ondergaat waardoor om het even welk gegeven van het bewijs is gewijzigd of het voorwerp uitmaakt van een overdracht, moet deze wijziging of overdracht ter kennis worden gebracht van de goedkeuringsinstantie. Deze wijziging of overdracht moet worden bekrachtigd door een nieuw bewijs, uitgereikt onder de voorwaarden bepaald door de bevoegde instantie.]1
Art. 8 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Modification d'une réception
  § 1. Toute modification apportée par le constructeur à la fabrication du modèle déjà réceptionné et qui est de nature à modifier une donnée quelconque de la fiche de réception, doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception.
  Cette modification est sanctionnée soit par une nouvelle fiche de réception, soit par une annexe ou une dérogation à cette dernière.
  Une demande de modification d'une réception est soumise exclusivement à l'autorité compétente qui a procédé à la réception originelle.
  Le constructeur informe sans tarder l'autorité compétente qui a accordé la réception de toute modification des informations consignées dans le dossier de réception. L'autorité compétente décide de la procédure à suivre. Si nécessaire, l'autorité compétente peut décider, en consultant le constructeur, qu'une nouvelle réception doit être octroyée.
  Si l'autorité compétente en matière de réception estime qu'une modification justifie de nouvelles inspections ou de nouveaux essais, elle en informe le constructeur. Les procédures visées aux §§ 2 et 3 ne s'appliquent qu'après que les nouvelles inspections ou les nouveaux essais requis ont été effectués de façon satisfaisante.
  § 2. Dispositions spécifiques relatives aux véhicules en cas de modification de la réception CE
  1. Lorsque des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, la page révisée du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. Une révision est considérée comme une "extension" lorsque, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au véhicule réceptionné.
  Dans de tels cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de nouvelle publication.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont publiées, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  4. La réception d'un type de véhicule ne doit pas être modifiée lorsque les nouvelles prescriptions visées au point 2, c), ne concernent pas, d'un point de vue technique, le type de véhicule en question ou s'appliquent à des catégories de véhicules autres que la catégorie dont il relève.
  § 3. Dispositions spécifiques relatives aux systèmes, aux composants ou aux entités techniques en cas de modification des réceptions CE par type
  1. Si des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, les pages révisées du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. La révision est considérée comme une "extension" si, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au système, au composant ou à l'entité technique réceptionné.
  Dans ce cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées. Lorsque la modification est rendue nécessaire du fait de l'application du point 2, c), la troisième partie du numéro de réception est mise à jour.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de révision.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont émises, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  § 4. Délivrance et notification des modifications
  1. Dans le cas d'une extension, l'autorité compétente en matière de réception met à jour toutes les rubriques correspondantes de la fiche de réception, ses annexes et l'index du dossier de réception. La fiche mise à jour et ses annexes sont délivrées au demandeur sans retard injustifié.
  2. Dans le cas d'une révision, les documents révisés ou la version consolidée et mise à jour, selon le cas, y compris l'index révisé du dossier de réception, sont délivrés au demandeur par l'autorité compétente en matière de réception sans retard injustifié.
  3. L'autorité compétente en matière de réception notifie toute modification apportée aux réceptions CE par type à ses homologues des autres Etats membres.
  § 5. Toute transformation effectuée à un véhicule de telle façon qu'il ne soit plus conforme à la fiche de réception est matérialisée par une dérogation à cette dernière.
  Par transformations, il faut entendre des changements profonds au niveau, par exemple, de la direction, du système de suspension, d'émission ou de freinage, ou des changements fondamentaux au niveau du châssis ou de la carrosserie autoportante, contraires à la fiche de réception, au procès-verbal d'agrément (PVA) ou certificat de conformité (C.O.C.) existants.
  Si la transformation est effectuée par une personne autre que le constructeur ou son mandataire, la demande n'est prise en considération que moyennant l'accord de ce constructeur ou de son mandataire.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en l'adjonction d'organes ou en la modification ou en l'enlèvement du réservoir d'essence en vue de l'installation d'un équipement LPG ou NGV.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en une modification effectuée dans le cadre de la procédure de réception multi étape visée à l'article 7, § 6.
  Les transformations autres que celles visées aux alinéas 4 et 5 qui ne nécessitent pas l'accord du constructeur seront déterminées par le [2 Ministre bruxellois]2.
  § 6. La transformation de véhicules automobiles en remorques et inversement est interdite.
  § 7. La transformation d'un élément quelconque d'un véhicule déjà en service en vue d'obtenir une augmentation du poids maximal autorisé, est interdite.
  Cette interdiction ne concerne pas les transformations dans le but de rétablir les poids garantis par le constructeur lorsque ceux-ci ont été réduits lors de la réception et à la condition que la demande en soit introduite endéans les trois mois qui suivent la délivrance de la fiche de réception.
  § 8. Lorsqu'en vertu de l'article 2, § 2, 1° et 2°, certains articles ne sont pas d'application pour les véhicules visés par cette même référence, les organes de ceux-ci qui doivent être remplacés ou subir une réparation importante doivent après réparation être conformes aux prescriptions de ces articles.
  § 9. Lorsqu'une remorque agricole visée à l'article 2, § 2, 8° et 9° ayant fait l'objet d'une attestation tenant lieu de fiche de réception et de certificat de conformité, subit une modification qui est de nature à modifier une donnée quelconque de l'attestation, ou fait l'objet d'une cession, cette modification ou cession doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception. Cette modification ou cession doit être sanctionnée par une nouvelle attestation, délivrée dans les conditions fixées par l'autorité compétente.]1
Art. 8_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Wijziging van een goedkeuring
  § 1. Elke wijziging die de fabrikant aanbrengt aan de bouw van een reeds goedgekeurd model en die van aard is dat zij om het even welk gegeven van het goedkeuringscertificaat wijzigt, moet ter kennis van de goedkeuringsinstantie worden gebracht.
  Deze wijziging wordt bekrachtigd ofwel door een nieuw goedkeuringscertificaat, ofwel door een bijlage erbij of een afwijking eraan.
  Een aanvraag tot wijziging van een goedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de goedkeuringsinstantie die de oorspronkelijke goedkeuring heeft verleend.
  De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend onmiddellijk in kennis van elke wijziging van de gegevens in het informatiepakket. De goedkeuringsinstantie beslist over de te volgen procedure. Zo nodig kan de goedkeuringsinstantie besluiten, in overleg met de fabrikant, dat er een nieuwe goedkeuring moet worden verleend.
  Indien de goedkeuringsinstantie van oordeel is dat voor het aanbrengen van een wijziging nieuwe inspecties of nieuwe tests nodig zijn, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. De procedures bedoeld in §§ 2 en 3 zijn slechts van toepassing nadat de nieuwe inspecties of de nieuwe tests met succes zijn uitgevoerd.
  § 2. Bijzondere bepalingen voor voertuigen in geval van wijziging van de EG-goedkeuring
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde voertuig.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding, alsook de datum van nieuwe publicatie.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  4. De goedkeuring van een type voertuig moet niet worden gewijzigd wanneer de nieuwe voorschriften bedoeld in punt 2, c), vanuit technisch standpunt geen betrekking hebben op het desbetreffende type voertuig of van toepassing zijn op andere categorieën voertuigen dan de categorie waartoe het behoort.
  § 3. Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden in geval van wijziging van EG-typegoedkeuringen
  1. Wanneer gegevens in het informatiepakket zijn gewijzigd, wordt de wijziging beschouwd als een "herziening".
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie, indien nodig, de herziene bladzijde van het informatiepakket af, waarbij op iedere herziene pagina duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de herziening worden vermeld. Met een geconsolideerde en bijgewerkte versie van het informatiepakket, vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van de wijziging, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan.
  2. Een herziening wordt als een "uitbreiding" beschouwd wanneer, naast het bepaalde in punt 1 :
  a) nieuwe inspecties of nieuwe tests noodzakelijk zijn;
  b) een van de gegevens vermeld op het goedkeuringscertificaat, met uitzondering van de bijlage erbij, is gewijzigd;
  c) nieuwe voorschriften in werking treden krachtens een van de regelgevingen die van toepassing zijn op het goedgekeurde systeem, het onderdeel of de technische eenheid.
  In dat geval geeft de goedkeuringsinstantie een herzien goedkeuringscertificaat af, voorzien van een uitbreidingsnummer dat oploopt volgens het aantal opeenvolgende, reeds toegekende herzieningen. Wanneer de wijziging wordt vereist door de toepassing van punt 2, c), wordt het derde deel van het goedkeuringsnummer bijgewerkt.
  Het goedkeuringscertificaat vermeldt duidelijk de reden voor de uitbreiding en de datum van herziening.
  3. Bij iedere publicatie van gewijzigde bladzijden of van een geconsolideerde en bijgewerkte versie, wordt de bij het goedkeuringscertificaat gevoegde inhoudsopgave gewijzigd en vermeldt zij de datum van de uitbreiding of van de meest recente herziening of de datum van de meest recente consolidatie van de bijgewerkte versie.
  § 4. Afgifte en kennisgeving van wijzigingen
  1. In geval van een uitbreiding zorgt de goedkeuringsinstantie voor de bijwerking van alle overeenstemmende delen van het goedkeuringscertificaat, de bijlagen ervan en de inhoudsopgave bij het informatiepakket. Het bijgewerkte certificaat en de bijlagen ervan worden onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  2. In geval van een herziening worden de herziene documenten of de geconsolideerde en bijgewerkte versie, volgens het geval, inclusief de herziene inhoudsopgave van het informatiepakket, door de goedkeuringsinstantie onverwijld aan de aanvrager meegedeeld, behoudens gefundeerd uitstel.
  3. De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten in kennis van alle wijzigingen aangebracht in de EG-goedkeuringen.
  § 5. Elke verbouwing van een voertuig waardoor het voertuig niet meer overeenstemt met het goedkeuringscertificaat wordt bekrachtigd met een afwijking ervan.
  Onder verbouwingen verstaat men grondige veranderingen, bijvoorbeeld, ter hoogte van de stuurinrichting, het ophangings-, uitlaat- of remsysteem, of fundamentele veranderingen aan het chassis of het zelfdragend koetswerk, die strijdig zijn met het bestaande goedkeuringscertificaat, proces-verbaal van goedkeuring (PVG) of certificaat van overeenstemming (C.O.C.).
  Wanneer de verbouwing wordt uitgevoerd door een andere persoon dan de fabrikant of zijn gemachtigde, wordt de aanvraag alleen in aanmerking genomen met de instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit het toevoegen van organen of in de wijziging of de verwijdering van het benzinereservoir met het oog op de installatie van een LPG- of NGV-uitrusting.
  De instemming van de fabrikant of van zijn gemachtigde is niet vereist wanneer de verbouwing bestaat uit een wijziging uitgevoerd in het kader van de meerstapsgoedkeuring bedoeld in artikel 7, § 6.
  Andere verbouwingen dan die welke zijn bedoeld in lid 4 en 5 die geen instemming van de fabrikant vereisen zullen worden bepaald door de [2 Vlaamse minister]2.
  § 6. De verbouwing van auto's tot aanhangwagens en omgekeerd is verboden.
  § 7. De verbouwing van om het even welk element van een reeds in dienst gesteld voertuig om een toename van het hoogst toegelaten gewicht te bekomen, is niet toegelaten.
  Dit verbod geldt niet voor de verbouwingen die bedoeld zijn om de door de fabrikant gewaarborgde gewichten te herstellen, wanneer zij werden verlaagd bij de goedkeuring en op voorwaarde dat de aanvraag wordt ingediend binnen de drie maanden die volgen op het uitreiken van het goedkeuringscertificaat.
  § 8. Wanneer krachtens artikel 2, § 2, 1° en 2°, bepaalde artikelen niet van toepassing zijn voor de voertuigen bedoeld op dezelfde melding, moeten de te vervangen onderdelen of de onderdelen die een belangrijke herstelling moeten ondergaan na herstelling in overeenstemming zijn met de voorschriften van die artikelen.
  § 9. Wanneer een landbouwaanhangwagen bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° en die het voorwerp is geweest van een bewijs dat geldt als goedkeuringscertificaat en als certificaat van overeenstemming, een wijziging ondergaat waardoor om het even welk gegeven van het bewijs is gewijzigd of het voorwerp uitmaakt van een overdracht, moet deze wijziging of overdracht ter kennis worden gebracht van de goedkeuringsinstantie. Deze wijziging of overdracht moet worden bekrachtigd door een nieuw bewijs, uitgereikt onder de voorwaarden bepaald door de bevoegde instantie.]1
Art. 8 _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Modification d'une réception
  § 1. Toute modification apportée par le constructeur à la fabrication du modèle déjà réceptionné et qui est de nature à modifier une donnée quelconque de la fiche de réception, doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception.
  Cette modification est sanctionnée soit par une nouvelle fiche de réception, soit par une annexe ou une dérogation à cette dernière.
  Une demande de modification d'une réception est soumise exclusivement à l'autorité compétente qui a procédé à la réception originelle.
  Le constructeur informe sans tarder l'autorité compétente qui a accordé la réception de toute modification des informations consignées dans le dossier de réception. L'autorité compétente décide de la procédure à suivre. Si nécessaire, l'autorité compétente peut décider, en consultant le constructeur, qu'une nouvelle réception doit être octroyée.
  Si l'autorité compétente en matière de réception estime qu'une modification justifie de nouvelles inspections ou de nouveaux essais, elle en informe le constructeur. Les procédures visées aux §§ 2 et 3 ne s'appliquent qu'après que les nouvelles inspections ou les nouveaux essais requis ont été effectués de façon satisfaisante.
  § 2. Dispositions spécifiques relatives aux véhicules en cas de modification de la réception CE
  1. Lorsque des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, la page révisée du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. Une révision est considérée comme une "extension" lorsque, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au véhicule réceptionné.
  Dans de tels cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de nouvelle publication.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont publiées, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  4. La réception d'un type de véhicule ne doit pas être modifiée lorsque les nouvelles prescriptions visées au point 2, c), ne concernent pas, d'un point de vue technique, le type de véhicule en question ou s'appliquent à des catégories de véhicules autres que la catégorie dont il relève.
  § 3. Dispositions spécifiques relatives aux systèmes, aux composants ou aux entités techniques en cas de modification des réceptions CE par type
  1. Si des informations consignées dans le dossier de réception ont été modifiées, la modification est considérée comme une "révision".
  Dans un tel cas, l'autorité compétente en matière de réception émet, si nécessaire, les pages révisées du dossier de réception en indiquant clairement sur chaque page révisée la nature de la modification, ainsi que la date de la révision. Une version consolidée et mise à jour du dossier de réception, accompagnée d'une description détaillée des modifications, est considérée comme satisfaisant à cette exigence.
  2. La révision est considérée comme une "extension" si, outre les dispositions du point 1 :
  a) de nouvelles inspections ou de nouveaux essais sont nécessaires;
  b) une des informations consignées sur la fiche de réception, à l'exception de ses annexes, a été modifiée;
  c) de nouvelles prescriptions entrent en vigueur au titre de l'un des actes réglementaires applicables au système, au composant ou à l'entité technique réceptionné.
  Dans ce cas, l'autorité compétente en matière de réception émet une fiche de réception révisée, assortie d'un numéro d'extension, qui augmente en fonction du nombre d'extensions successives déjà octroyées. Lorsque la modification est rendue nécessaire du fait de l'application du point 2, c), la troisième partie du numéro de réception est mise à jour.
  La fiche de réception indique clairement le motif de l'extension ainsi que la date de révision.
  3. Chaque fois que des pages modifiées ou une version consolidée et mise à jour sont émises, l'index du dossier de réception annexé à la fiche de réception est modifié en conséquence de façon à indiquer la date de l'extension ou de la révision la plus récente ou celle de la consolidation la plus récente de la version mise à jour.
  § 4. Délivrance et notification des modifications
  1. Dans le cas d'une extension, l'autorité compétente en matière de réception met à jour toutes les rubriques correspondantes de la fiche de réception, ses annexes et l'index du dossier de réception. La fiche mise à jour et ses annexes sont délivrées au demandeur sans retard injustifié.
  2. Dans le cas d'une révision, les documents révisés ou la version consolidée et mise à jour, selon le cas, y compris l'index révisé du dossier de réception, sont délivrés au demandeur par l'autorité compétente en matière de réception sans retard injustifié.
  3. L'autorité compétente en matière de réception notifie toute modification apportée aux réceptions CE par type à ses homologues des autres Etats membres.
  § 5. Toute transformation effectuée à un véhicule de telle façon qu'il ne soit plus conforme à la fiche de réception est matérialisée par une dérogation à cette dernière.
  Par transformations, il faut entendre des changements profonds au niveau, par exemple, de la direction, du système de suspension, d'émission ou de freinage, ou des changements fondamentaux au niveau du châssis ou de la carrosserie autoportante, contraires à la fiche de réception, au procès-verbal d'agrément (PVA) ou certificat de conformité (C.O.C.) existants.
  Si la transformation est effectuée par une personne autre que le constructeur ou son mandataire, la demande n'est prise en considération que moyennant l'accord de ce constructeur ou de son mandataire.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en l'adjonction d'organes ou en la modification ou en l'enlèvement du réservoir d'essence en vue de l'installation d'un équipement LPG ou NGV.
  L'accord du constructeur ou de son mandataire n'est pas requis si la transformation consiste en une modification effectuée dans le cadre de la procédure de réception multi étape visée à l'article 7, § 6.
  Les transformations autres que celles visées aux alinéas 4 et 5 qui ne nécessitent pas l'accord du constructeur seront déterminées par le [2 Ministre flamand]2.
  § 6. La transformation de véhicules automobiles en remorques et inversement est interdite.
  § 7. La transformation d'un élément quelconque d'un véhicule déjà en service en vue d'obtenir une augmentation du poids maximal autorisé, est interdite.
  Cette interdiction ne concerne pas les transformations dans le but de rétablir les poids garantis par le constructeur lorsque ceux-ci ont été réduits lors de la réception et à la condition que la demande en soit introduite endéans les trois mois qui suivent la délivrance de la fiche de réception.
  § 8. Lorsqu'en vertu de l'article 2, § 2, 1° et 2°, certains articles ne sont pas d'application pour les véhicules visés par cette même référence, les organes de ceux-ci qui doivent être remplacés ou subir une réparation importante doivent après réparation être conformes aux prescriptions de ces articles.
  § 9. Lorsqu'une remorque agricole visée à l'article 2, § 2, 8° et 9° ayant fait l'objet d'une attestation tenant lieu de fiche de réception et de certificat de conformité, subit une modification qui est de nature à modifier une donnée quelconque de l'attestation, ou fait l'objet d'une cession, cette modification ou cession doit être portée à la connaissance de l'autorité compétente en matière de réception. Cette modification ou cession doit être sanctionnée par une nouvelle attestation, délivrée dans les conditions fixées par l'autorité compétente.]1
Art.9. [1 - Geldigheid van een typegoedkeuring
  § 1. De geldigheid van een typegoedkeuring van een voertuig vervalt hoe dan ook in elk van de volgende gevallen :
  a) er worden nieuwe voorschiften verplicht voor de inschrijving, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen krachtens elke regelgeving die van toepassing is voor het goedgekeurde voertuig en de goedkeuring kan dienovereenkomstig niet worden bijgewerkt;
  b) de productie van het goedgekeurde voertuig wordt vrijwillig en definitief stopgezet;
  c) de geldigheid van de goedkeuring loopt af ten gevolge van een bijzondere beperking.
  § 2. Wanneer slechts één variant van een type of één uitvoering van een variant ongeldig wordt, verliest de typegoedkeuring van het betrokken voertuig alleen voor die variant of uitvoering haar geldigheid.
  § 3. Wanneer de productie van een bepaald type voertuig definitief wordt stopgezet, stelt de fabrikant de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor dat voertuig heeft verleend hiervan in kennis. Wanneer zij die kennisgeving ontvangt, stelt die instantie de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten hiervan in kennis binnen een termijn van twintig werkdagen.
  De bepalingen in verband met de voertuigen uit restantvoorraad (artikel 14§ 2) zijn enkel van toepassing op de stopzetting van de productie in de omstandigheden bedoeld in lid 1, punt a).
  § 4. Onverminderd lid 3, wanneer de typegoedkeuring van een voertuig zijn geldigheid zal verliezen, stelt de fabrikant de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend hiervan in kennis.
  De goedkeuringsinstantie deelt onverwijld alle nuttige inlichtingen mee aan de goedkeuringsinstanties in de andere Lidstaten om, indien nodig, de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen met betrekking tot de voertuigen uit restantvoorraad (artikel 14§ 2). Deze mededeling bevat onder meer de productiedatum alsook het identificatie-nummer van het laatst geproduceerde voertuig.]1

  
Art.9. [1 - Validité d'une réception par type
  § 1. La validité d'une réception par type d'un véhicule expire en tout état de cause dans chacun des cas suivants :
  a) de nouvelles prescriptions deviennent obligatoires pour l'immatriculation, la vente ou la mise en service de véhicules neufs au titre de tout acte réglementaire applicable au véhicule réceptionné et il n'est pas possible de mettre la réception à jour en conséquence;
  b) la production du type de véhicule réceptionné est arrêtée de manière définitive et volontaire;
  c) la validité de la réception arrive à son terme en vertu d'une restriction particulière.
  § 2. Lorsqu'une seule variante d'un type déterminé ou une version d'une variante perd sa validité, la perte de validité de la réception par type du véhicule en question se limite à cette variante ou version spécifique.
  § 3. Lorsque la production d'un type de véhicule donné est définitivement arrêtée, le constructeur le notifie à l'autorité compétente en matière de réception qui a octroyé la réception par type pour ledit véhicule. Lorsqu'elle reçoit cette notification, l'autorité en informe ses homologues des autres Etats membres dans un délai de vingt jours ouvrables.
  Les dispositions relatives aux véhicules de fin de série prévues à l'article 14§ 2 ne s'appliquent à l'arrêt de la production que dans les circonstances visées au paragraphe 1, point a).
  § 4. Sans préjudice du paragraphe 3, lorsqu'une réception par type d'un véhicule va perdre sa validité, le constructeur en fait part à l'autorité compétente en matière de réception qui a octroyé la réception par type.
  L'autorité compétente en matière de réception communique sans retard toutes les informations utiles à ses homologues des autres Etats membres pour permettre, s'il y a lieu, l'application des dispositions relatives aux véhicules de fin de série prévues à l'article 14, § 2. Cette communication inclut notamment la date de fabrication ainsi que le numéro d'identification du dernier véhicule produit.]1

  
Art.10. [1 - Goedkeuringscertificaat, certificaat van overeenstemming en markering
  § 1. Goedkeuringscertificaat
  De goedkeuring van een voertuig, van een type voertuig, van een aanhangwagen, van een systeem, van een onderdeel of van een technische eenheid wordt bekrachtigd door een goedkeuringscertificaat overeenkomstig bijlage 28.
  Het goedkeuringscertificaat kan geen terugwerkende kracht hebben.
  De afgifte van het goedkeuringscertificaat en van elk bijbehorend document bindt de verantwoordelijke van de bevoegde instantie niet en vermindert geenszins die van de aanvrager.
  § 2. Certificaat van overeenstemming
  1. Als houder van een typegoedkeuring van een voertuig geeft de fabrikant een certificaat van overeenstemming af dat overeenkomt met het model in bijlage 31, waarvan elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type voertuig is gebouwd, vergezeld gaat.
  In het geval van een incompleet of voltooid voertuig, vult de fabrikant op bladzijde 2 van het certificaat van overeenstemming, alleen de punten in die in de beschouwde goedkeuringsfase zijn toegevoegd of gewijzigd en voegt hij, in voorkomend geval, bij het certificaat alle certificaten van overeenstemming die in een vorige fase werden uitgereikt.
  2. Het certificaat van overeenstemming wordt zodanig ontworpen dat elke vervalsing wordt uitgesloten. Hiertoe wordt het gebruikte papier door een beeldmerk in kleur of een watermerk in de vorm van het identificatiemerk van de fabrikant beschermd.
  Alleen de personen die behoorlijk gemachtigd zijn door de bevoegde fabrikant of de gemachtigde bedoeld in artikel 5 § 2 zijn gerechtigd om de certificaten van overeenkomst te ondertekenen, op voorwaarde dat hun handtekeningen werden neergelegd bij de goedkeuringsinstantie overeenkomstig artikel 5 § 2 van dit besluit.
  3. Het certificaat van overeenstemming wordt volledig ingevuld en bevat geen andere beperkingen op het gebruik van het voertuig dan die welke in een regelgeving zijn toegestaan.
  4. Het certificaat van overeenstemming, zoals omschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, § 2 (nieuwe technologieën en concepten), bevat in de aanhef het opschrift "voor complete/voltooide voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 11 (voorlopige goedkeuring) typegoedkeuring is verleend".
  5. Het certificaat van overeenstemming, zoals beschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 12 (kleine series) typegoedkeuring is verleend bevat in de aanhef het opschrift "voor de complete/voltooide voertuigen waarvoor typegoedkeuring in kleine series is verleend", met in de onmiddellijke nabijheid van dit opschrift het jaar van productie gevolgd door een volgnummer tussen 1 en het in de tabel van bijlage 34 vermelde maximum, waaruit voor elk productiejaar blijkt welke plaats het voertuig in de voor dat jaar toegewezen productie inneemt.
  6. Alleen de fabrikant mag een duplicaat van het certificaat van overeenstemming afgeven. Hij moet een duplicaat dat overeenstemt met het originele certificaat van overeenstemming uitreiken op verzoek van de bezitter van het voertuig of van elke betrokken persoon. De vermelding "duplicaat" moet duidelijk zichtbaar zijn op de voorzijde van elk duplicaat.
  7. Elk in België verkocht nieuw voertuig moet vergezeld zijn van een certificaat van overeenstemming. Elke verkoper van een nieuw voertuig moet dit certificaat op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  8. Voor de voertuigen die in nieuwe of in gebruikte staat zijn ingevoerd en voor de eerste maal in België in gebruik worden genomen, alsook voor de voertuigen bedoeld in artikel 2, § 2, 5° en die bestemd zijn om in gebruik te worden genomen onder een gewone nummerplaat, die niet het voorwerp uitmaken van een certificaat van overeenstemming uitgereikt door de bevoegde fabrikant of de in artikel 5, § 2 bedoelde gemachtigde, moet het bewijs worden geleverd dat zij voldoen aan de reglementaire voorschriften die krachtens artikel 2 erop van toepassing zijn.
  Om dit bewijs te leveren moeten deze voertuigen worden aangeboden aan een van de door de Minister bevoegd voor het wegverkeer, erkende instellingen voor de automobielinspectie, die het voertuig zal identificeren en zal nagaan of aan de reglementaire bepalingen die erop toepasselijk zijn, is voldaan.
  Voldoet het voertuig aan die bepalingen, dan levert de bevoegde instantie een document af waaruit blijkt dat het voertuig overeenstemt met de voorschriften van dit besluit.
  9. Wanneer het voertuig wordt verkocht in België met het oog op een eerste inschrijving onder een gewone nummerplaat, dan moet de verkoper dit document op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  Voor de voertuigen die voor het eerst in gebruik werden genomen na 15 juni 1969 geldt dit document als certificaat van overeenstemming.
  10. Het certificaat van overeenstemming of het aldus geldende bewijs moet :
  a) het voertuig waarop het betrekking heeft altijd vergezellen, ook in geval van verandering van bezitter;
  b) ter gelegenheid van de autokeuring worden vertoond op elk verzoek van het personeel van het door de Minister bevoegd voor het wegverkeer aangewezen orgaan voor de autokeuring.
  [2 De in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2
  § 3. EG-typegoedkeuringmerk
  1. De fabrikant van een onderdeel of een technische eenheid dat of die al dan niet deel uitmaakt van een systeem, brengt op alle onderdelen of technische eenheden die zijn vervaardigd in overeenstemming met het goedgekeurde type het EG-typegoedkeuringmerk aan dat is vereist volgens de relevante bijzondere richtlijn of bijzondere verordening.
  2. Wanneer het aanbrengen van een EG-typegoedkeuringmerk niet is vereist, brengt de fabrikant minstens zijn productiemerk of zijn handelsmerk aan en het typenummer en/of een identificatienummer.
  3. Het EG-typegoedkeuringmerk komt overeen met de voorschriften van het aanhangsel van bijlage 29.
  § 4 - Identificatie van de voertuigen.
  1. Chassisnummer
  Elk chassis of voertuig moet voorzien zijn van een nummer, dat als chassisnummer wordt beschouwd en dat verschillend is voor elk voertuig van eenzelfde merk en dat bestaat uit een reeks van minstens drie en hoogstens zeventien letters of cijfers.
  Die tekens moeten een hoogte van ten minste 7 mm hebben en zodanig van alle andere opschriften gescheiden zijn dat alle twijfel uitgesloten is.
  Bij het indienen van de goedkeuringsaanvraag moet de aanvrager een model van het chassisnummer en de betekenis van de verschillende erin voorkomende symbolen meesturen.
  Het model van alle gebruikte cijfers en letters moet aan de goedkeuringsinstantie kenbaar worden gemaakt.
  Uitsluitend dat nummer mag in de officiële documenten als chassisnummer worden aangegeven. Het moet er in zijn geheel in voorkomen.
  Het chassisnummer moet door de fabrikant, de gemachtigde of door een door hen behoorlijk gemachtigde persoon, of bij ontstentenis door de goedkeuringsinstantie of een door haar behoorlijk gemachtigde persoon, goed leesbaar ingeslagen zijn in een langsligger of, wanneer het voertuig niet van langsliggers is voorzien, in een belangrijk constructief element van het koetswerk, zodat het niet kan verdwijnen bij een licht ongeval. Niemand anders mag het chassisnummer inslaan, uitwissen of wijzigen.
  De plaats van het chassisnummer wordt door de bevoegde instantie goedgekeurd.
  Het chassisnummer moet steeds goed zichtbaar zijn en mag nooit verborgen worden door een latere inrichting van het voertuig.
  Indien, naar het oordeel van de bevoegde instantie, het chassisnummer van een aanhangwagen of oplegger aanleiding tot misverstand kan geven, kan hij voorschrijven dat een bepaald chassisnummer wordt ingeslagen of verwijderd.
  2. Identificatieplaat
  Op een plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig moet gelast of geklonken worden of op een plastic zelfklever die zichzelf vernietigt bij het verwijderen, moet de fabrikant of de gemachtigde met onuitwisbare tekens vermelden :
  hetzij 1° :
  - het merk en het type van het voertuig;
  - het chassisnummer;
  - het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring voor voertuigen onderworpen aan de typegoedkeuring;
  - de M.T.M. van het voertuig en van de sleep voor personenauto's. Ingeval de personenauto niet kan worden gebruikt voor het slepen van een aanhangwagen wordt "Nihil" geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van de M.T.M. van de sleep.
  De gegevens van deze identificatieplaat moeten in één van de landstalen zijn opgesteld.
  hetzij 2° de hierna vermelde gegevens en in aangegeven volgorde :
  - de naam van de fabrikant;
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat;
  - het chassisnummer;
  - de maximale toegelaten massa van het voertuig;
  - de maximale toegelaten massa van de sleep;
  - de maximale toegelaten massa voor elk van de assen, vermeld in volgorde van voor naar achter.
  De assen moeten in dezelfde volgorde worden genummerd.
  In geval van een oplegger, moet het hoogste toegelaten gewicht van de eerste as onder het steunpunt worden vermeld.
  De fabrikant mag het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring ook vermelden op een plaatje dat geen deel uitmaakt van de identificatieplaat.
  Bij aanhangwagens en opleggers moet de identificatieplaat zijn aangebracht op het chassis of, bij een zelfdragend koetswerk, op een belangrijk dragend deel ervan.
  Betreft het een in gebruikte staat ingevoerd, voor het eerst in België in gebruik genomen voertuig, dan moet de invoerder van dat voertuig zelf de onder 1° beschreven identificatieplaat zelf aanbrengen. Deze plaat mag nochtans slechts worden aangebracht op voorwaarde dat het betrokken voertuig door de fabrikant of zijn gemachtigde, reeds van een plaat werd voorzien waarop ten minste het merk, het type en chassisnummer van het voertuig voorkomen.
  De door de invoerder van het voertuig aangebrachte plaat moet, onder de door de Minister bevoegd voor het wegverkeer vast te stellen voorwaarden, door een merkteken van een door hem erkend orgaan voor de automobielinspectie worden gevalideerd.
  3. Bij de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° gebeurt de identificatie van het voertuig door het aanbrengen van een metalen plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig wordt gelast of geklonken.
  Alle betrokken aanvragen dienen te worden gericht aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Dienst Voertuigen, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel.
  Deze plaat vermeldt :
  1° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd door of voor rekening van een landbouwer :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, ambachtelijke categorie,
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat,
  - het chassisnummer.
  2° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd als eenmalig voertuig door een erkend fabrikant :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, eenmalige categorie,
  - het nummer van het PVG,
  - het chassisnummer.]1

  
Art.10. [1 - Fiche de réception, certificat de conformité et marquage
  § 1. Fiche de réception
  La réception d'un véhicule, d'un type de véhicule, d'une remorque, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique est sanctionnée par une fiche de réception conforme à l'annexe 28.
  La fiche de réception ne peut avoir d'effet rétroactif.
  La délivrance de la fiche de réception et de tout document y afférent n'engage pas la responsabilité de l'autorité compétente et ne diminue en rien celle du demandeur.
  § 2. Certificat de conformité
  1. Le constructeur délivre, en sa qualité de détenteur d'une réception par type d'un véhicule, un certificat de conformité conforme au modèle figurant à l'annexe 31, pour accompagner chaque véhicule complet, incomplet ou complété qui est fabriqué conformément au type de véhicule réceptionné.
  Dans le cas d'un véhicule incomplet ou complété, le constructeur indique, à la page 2 du certificat de conformité, uniquement les éléments qui ont été ajoutés ou modifiés au stade considéré de la réception, et, le cas échéant, annexe au certificat tous les certificats de conformité qui ont été délivrés au stade antérieur.
  2. Le certificat de conformité est conçu de manière à exclure toute falsification. A cette fin, le papier utilisé est protégé soit par des représentations graphiques en couleur, soit par un filigrane correspondant à la marque d'identification du fabricant.
  Seules les personnes dûment autorisées par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5§ 2 sont habilitées à signer les certificats de conformité, pour autant que leurs signatures aient été déposées auprès de l'autorité compétente en matière de réception conformément à l'article 5§ 2 du présent arrêté.
  3. Le certificat de conformité est entièrement rempli et ne prévoit pas d'autres restrictions concernant l'utilisation du véhicule que celles spécifiées dans un acte réglementaire.
  4. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés conformément aux dispositions de l'article 11, § 2 (technologies et concepts nouveaux), comporte dans son intitulé la mention "pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en application de l'article 11 (réception provisoire)".
  5. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés par type conformément à l'article 12 (petites séries), comporte dans son intitulé la mention "Pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en petites séries" et, tout près de cette mention, l'année de production suivie d'un numéro séquentiel, compris entre 1 et la limite indiquée dans le tableau figurant à l'annexe 34, identifiant, pour chaque année de production, la position du véhicule dans la production attribuée à l'année concernée.
  6. Le constructeur est seul habilité à délivrer un duplicata du certificat de conformité. Il doit délivrer un duplicata conforme au certificat de conformité original, à la demande du détenteur du véhicule ou de toute personne intéressée. La mention "duplicata" doit apparaître clairement sur le recto de tout duplicata.
  7. Tout véhicule neuf vendu en Belgique doit être pourvu d'un certificat de conformité. Chaque vendeur de véhicule neuf est tenu de remettre ce certificat à l'acheteur au moment de la vente.
  8. Pour les véhicules importés à l'état neuf ou à l'état usagé et mis en circulation pour la première fois en Belgique, ainsi que pour les véhicules visés à l'article 2, § 2, 5°, et destinés à être mis en circulation sous une marque d'immatriculation ordinaire, qui ne font pas l'objet d'un certificat de conformité délivré par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5, § 2, la preuve doit être apportée qu'ils répondent aux prescriptions réglementaires qui leur sont applicables en vertu de l'article 2.
  En vue de fournir cette preuve, ces véhicules doivent être présentés à un des organismes agréés par le Ministre compétent pour la circulation routière pour l'inspection automobile, qui procèdera à l'identification du véhicule et contrôlera le respect des dispositions réglementaires auxquelles il est soumis.
  Si le véhicule satisfait à ces dispositions, l'autorité compétente délivre un document attestant la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté.
  9. Lorsque le véhicule est vendu en Belgique pour être immatriculé pour la première fois sous une marque d'immatriculation ordinaire, le vendeur est tenu de remettre ce document à l'acheteur au moment de la vente.
  Pour les véhicules mis en service pour la première fois après le 15 juin 1969, ce document tient lieu de certificat de conformité.
  10. Le certificat de conformité ou l'attestation en tenant lieu doit :
  a) toujours accompagner le véhicule auquel il se rapporte, même en cas de changement de détenteur;
  b) à l'occasion du contrôle technique être présenté à toute demande du personnel de l'organisme agréé par le Ministre compétent pour la circulation routière pour l'inspection automobile.
  [2 Les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction.]2
  § 3. Marque de réception CE par type
  1. Le constructeur d'un composant ou d'une entité technique faisant ou non partie d'un système appose sur chaque composant ou entité technique fabriqué conformément au type réceptionné la marque de réception CE par type, requise par la directive particulière ou le règlement particulier applicable.
  2. Lorsque l'apposition d'une marque de réception CE par type n'est pas requise, le constructeur appose au moins sa marque de fabrique ou de commerce et le numéro du type et/ou un numéro d'identification.
  3. La marque de réception CE par type est conforme aux prescriptions de l'appendice de l'annexe 29.
  § 4 - Identification des véhicules.
  1. Numéro de châssis.
  Tout châssis ou véhicule doit être pourvu d'un numéro, considéré comme numéro de châssis, différent pour chaque véhicule d'une même marque et qui ne peut être composé au total de moins de trois et de plus de dix-sept lettres ou chiffres.
  Ces signes doivent avoir une hauteur d'au moins 7 mm et doivent être séparés de toutes autres inscriptions de manière qu'aucun doute ne soit possible.
  Lors de l'introduction de la demande de réception, le demandeur doit joindre un modèle du numéro de châssis ainsi que la signification des différents symboles le constituant.
  Le modèle de tous les chiffres et lettres utilises doit être communiqué à l'autorité compétente en matière de réception.
  Seul ce numéro peut être repris sur les documents officiels, sous la rubrique "Numéro de châssis ". Il doit y être repris en entier.
  Le numéro de châssis doit être frappé lisiblement par le constructeur, le mandataire ou par une personne dûment autorisée par ceux-ci ou, à défaut, par l'autorité compétente en matière de réception ou une personne dûment autorisée par elle, dans un longeron ou, à défaut de longerons, dans une pièce importante d'ossature de la carrosserie de manière qu'il ne puisse disparaître en cas d'accident léger. Aucune autre personne ne peut frapper, effacer ou modifier le numéro de châssis.
  L'emplacement du numéro de châssis est approuvé par l'autorité compétente.
  Le numéro de châssis doit rester parfaitement visible et ne peut être caché par l'aménagement ultérieur du véhicule.
  Lorsqu'elle estime que le numéro de châssis d'une remorque ou d'une semi-remorque peut prêter à confusion, l'autorité compétente peut imposer qu'un numéro de châssis déterminé soit frappé ou enlevé.
  2. Plaque d'identification.
  Le constructeur ou son mandataire doit indiquer d'une façon inaltérable, sur une plaque soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible ou sur une étiquette plastique se détruisant lors de son enlèvement :
  soit 1° :
  - la marque et le type du véhicule;
  - le numéro de châssis;
  - le numéro du procès-verbal d'agréation pour les véhicules soumis à l'agréation;
  - la M.M.A. du véhicule et du train pour les voitures. Lorsque la voiture ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention "Nihil" sera reprise à la case réservée à l'indication de la M.M.A. du train.
  Les données de cette plaque d'identification doivent être rédigées en une des langues nationales.
  soit 2° les données suivantes dans l'ordre que voici :
  - le nom du constructeur;
  - le numéro de la fiche de réception;
  - le numéro de châssis;
  - la masse maximale autorisée du véhicule;
  - la masse maximale autorisée du train de véhicules;
  - la masse maximale autorisée pour chacun des essieux, les données étant indiquées de l'avant vers l'arrière.
  Les essieux doivent être numérotés dans le même ordre.
  Dans le cas d'une semi-remorque, le poids maximal autorisé du premier essieu doit être mentionné sous le point d'appui.
  Le constructeur peut aussi mentionner le numéro du procès-verbal d'agréation sur une plaque qui ne fait pas partie de la plaque d'identification.
  Pour les remorques et semi-remorques, la plaque d'identification doit se trouver sur le châssis ou sur une pièce importante d'ossature pour les carrosseries autoportantes.
  Lorsqu'il s'agit d'un véhicule importé à l'état usagé, mis en service pour la première fois en Belgique, l'importateur de ce véhicule doit apposer lui-même la plaque d'identification décrite au 1°. Cette plaque ne peut toutefois être apposée qu'à la condition que le véhicule en cause soit déjà muni par le constructeur ou le mandataire d'une plaque comportant au moins les marque, type et numéro de châssis du véhicule.
  La plaque apposée par l'importateur du véhicule sera validée, dans les conditions fixées par le Ministre compétent pour la circulation routière, par un poinçon d'un organisme agréé par lui pour l'inspection automobile.
  3. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, l'identification du véhicule se fait par application d'une plaque métallique soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible.
  Toutes les demandes impliquées doivent être faites auprès du Service Public Fédéral Mobilité et Transports - Direction Générale Mobilité et Sécurité Routière - Service Véhicules, dont les bureaux sont établis à City Atrium - Rue du Progrès 56, à 1210 Bruxelles.
  Sur cette plaque figurera :
  1° s'il s'agit d'une remorque construite par ou pour le compte d'un agriculteur :
  - les mentions : remorque agricole catégorie artisanale,
  - le n° de la fiche de réception,
  - le n° de châssis.
  2° s'il s'agit d'une remorque construite comme véhicule unique par un constructeur reconnu :
  - les mentions : remorque agricole catégorie unique,
  - le n° de P.V.A.,
  - le n° de châssis.]1

  
Art. 10_WAALS_GEWEST.    [1 - Goedkeuringscertificaat, certificaat van overeenstemming en markering
  § 1. Goedkeuringscertificaat
  De goedkeuring van een voertuig, van een type voertuig, van een aanhangwagen, van een systeem, van een onderdeel of van een technische eenheid wordt bekrachtigd door een goedkeuringscertificaat overeenkomstig bijlage 28.
  Het goedkeuringscertificaat kan geen terugwerkende kracht hebben.
  De afgifte van het goedkeuringscertificaat en van elk bijbehorend document bindt de verantwoordelijke van de [3 "Waalse]3 bevoegde instantie niet en vermindert geenszins die van de aanvrager.
  § 2. Certificaat van overeenstemming
  1. Als houder van een typegoedkeuring van een voertuig geeft de fabrikant een certificaat van overeenstemming af dat overeenkomt met het model in bijlage 31, waarvan elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type voertuig is gebouwd, vergezeld gaat.
  In het geval van een incompleet of voltooid voertuig, vult de fabrikant op bladzijde 2 van het certificaat van overeenstemming, alleen de punten in die in de beschouwde goedkeuringsfase zijn toegevoegd of gewijzigd en voegt hij, in voorkomend geval, bij het certificaat alle certificaten van overeenstemming die in een vorige fase werden uitgereikt.
  2. Het certificaat van overeenstemming wordt zodanig ontworpen dat elke vervalsing wordt uitgesloten. Hiertoe wordt het gebruikte papier door een beeldmerk in kleur of een watermerk in de vorm van het identificatiemerk van de fabrikant beschermd.
  Alleen de personen die behoorlijk gemachtigd zijn door de bevoegde fabrikant of de gemachtigde bedoeld in artikel 5 § 2 zijn gerechtigd om de certificaten van overeenkomst te ondertekenen, op voorwaarde dat hun handtekeningen werden neergelegd bij de goedkeuringsinstantie overeenkomstig artikel 5 § 2 van dit besluit.
  3. Het certificaat van overeenstemming wordt volledig ingevuld en bevat geen andere beperkingen op het gebruik van het voertuig dan die welke in een regelgeving zijn toegestaan.
  4. Het certificaat van overeenstemming, zoals omschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, § 2 (nieuwe technologieën en concepten), bevat in de aanhef het opschrift "voor complete/voltooide voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 11 (voorlopige goedkeuring) typegoedkeuring is verleend".
  5. Het certificaat van overeenstemming, zoals beschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 12 (kleine series) typegoedkeuring is verleend bevat in de aanhef het opschrift "voor de complete/voltooide voertuigen waarvoor typegoedkeuring in kleine series is verleend", met in de onmiddellijke nabijheid van dit opschrift het jaar van productie gevolgd door een volgnummer tussen 1 en het in de tabel van bijlage 34 vermelde maximum, waaruit voor elk productiejaar blijkt welke plaats het voertuig in de voor dat jaar toegewezen productie inneemt.
  6. Alleen de fabrikant mag een duplicaat van het certificaat van overeenstemming afgeven. Hij moet een duplicaat dat overeenstemt met het originele certificaat van overeenstemming uitreiken op verzoek van de bezitter van het voertuig of van elke betrokken persoon. De vermelding "duplicaat" moet duidelijk zichtbaar zijn op de voorzijde van elk duplicaat.
  7. Elk in België verkocht nieuw voertuig moet vergezeld zijn van een certificaat van overeenstemming. Elke verkoper van een nieuw voertuig moet dit certificaat op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  8. Voor de voertuigen die in nieuwe of in gebruikte staat zijn ingevoerd en voor de eerste maal in België in gebruik worden genomen, alsook voor de voertuigen bedoeld in artikel 2, § 2, 5° en die bestemd zijn om in gebruik te worden genomen onder een gewone nummerplaat, die niet het voorwerp uitmaken van een certificaat van overeenstemming uitgereikt door de bevoegde fabrikant of de in artikel 5, § 2 bedoelde gemachtigde, moet het bewijs worden geleverd dat zij voldoen aan de reglementaire voorschriften die krachtens artikel 2 erop van toepassing zijn.
  Om dit bewijs te leveren moeten deze voertuigen worden aangeboden aan een van de door de [3 Waalse Minister]3, erkende instellingen voor de automobielinspectie, die het voertuig zal identificeren en zal nagaan of aan de reglementaire bepalingen die erop toepasselijk zijn, is voldaan.
  Voldoet het voertuig aan die bepalingen, dan levert de [3 Waalse]3 bevoegde instantie een document af waaruit blijkt dat het voertuig overeenstemt met de voorschriften van dit besluit.
  9. Wanneer het voertuig wordt verkocht in België met het oog op een eerste inschrijving onder een gewone nummerplaat, dan moet de verkoper dit document op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  Voor de voertuigen die voor het eerst in gebruik werden genomen na 15 juni 1969 geldt dit document als certificaat van overeenstemming.
  10. Het certificaat van overeenstemming of het aldus geldende bewijs moet :
  a) het voertuig waarop het betrekking heeft altijd vergezellen, ook in geval van verandering van bezitter;
  b) ter gelegenheid van de autokeuring worden vertoond op elk verzoek van het personeel van het door de [3 Waalse Minister]3 aangewezen orgaan voor de autokeuring.
  [2 De in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2
  § 3. EG-typegoedkeuringmerk
  1. De fabrikant van een onderdeel of een technische eenheid dat of die al dan niet deel uitmaakt van een systeem, brengt op alle onderdelen of technische eenheden die zijn vervaardigd in overeenstemming met het goedgekeurde type het EG-typegoedkeuringmerk aan dat is vereist volgens de relevante bijzondere richtlijn of bijzondere verordening.
  2. Wanneer het aanbrengen van een EG-typegoedkeuringmerk niet is vereist, brengt de fabrikant minstens zijn productiemerk of zijn handelsmerk aan en het typenummer en/of een identificatienummer.
  3. Het EG-typegoedkeuringmerk komt overeen met de voorschriften van het aanhangsel van bijlage 29.
  § 4 - Identificatie van de voertuigen.
  1. Chassisnummer
  Elk chassis of voertuig moet voorzien zijn van een nummer, dat als chassisnummer wordt beschouwd en dat verschillend is voor elk voertuig van eenzelfde merk en dat bestaat uit een reeks van minstens drie en hoogstens zeventien letters of cijfers.
  Die tekens moeten een hoogte van ten minste 7 mm hebben en zodanig van alle andere opschriften gescheiden zijn dat alle twijfel uitgesloten is.
  Bij het indienen van de goedkeuringsaanvraag moet de aanvrager een model van het chassisnummer en de betekenis van de verschillende erin voorkomende symbolen meesturen.
  Het model van alle gebruikte cijfers en letters moet aan de goedkeuringsinstantie kenbaar worden gemaakt.
  Uitsluitend dat nummer mag in de officiële documenten als chassisnummer worden aangegeven. Het moet er in zijn geheel in voorkomen.
  Het chassisnummer moet door de fabrikant, de gemachtigde of door een door hen behoorlijk gemachtigde persoon, of bij ontstentenis door de goedkeuringsinstantie of een door haar behoorlijk gemachtigde persoon, goed leesbaar ingeslagen zijn in een langsligger of, wanneer het voertuig niet van langsliggers is voorzien, in een belangrijk constructief element van het koetswerk, zodat het niet kan verdwijnen bij een licht ongeval. Niemand anders mag het chassisnummer inslaan, uitwissen of wijzigen.
  De plaats van het chassisnummer wordt door de [3 Waalse]3 bevoegde instantie goedgekeurd.
  Het chassisnummer moet steeds goed zichtbaar zijn en mag nooit verborgen worden door een latere inrichting van het voertuig.
  Indien, naar het oordeel van de bevoegde instantie, het chassisnummer van een aanhangwagen of oplegger aanleiding tot misverstand kan geven, kan hij voorschrijven dat een bepaald chassisnummer wordt ingeslagen of verwijderd.
  2. Identificatieplaat
  Op een plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig moet gelast of geklonken worden of op een plastic zelfklever die zichzelf vernietigt bij het verwijderen, moet de fabrikant of de gemachtigde met onuitwisbare tekens vermelden :
  hetzij 1° :
  - het merk en het type van het voertuig;
  - het chassisnummer;
  - het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring voor voertuigen onderworpen aan de typegoedkeuring;
  - de M.T.M. van het voertuig en van de sleep voor personenauto's. Ingeval de personenauto niet kan worden gebruikt voor het slepen van een aanhangwagen wordt "Nihil" geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van de M.T.M. van de sleep.
  De gegevens van deze identificatieplaat moeten in één van de landstalen zijn opgesteld.
  hetzij 2° de hierna vermelde gegevens en in aangegeven volgorde :
  - de naam van de fabrikant;
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat;
  - het chassisnummer;
  - de maximale toegelaten massa van het voertuig;
  - de maximale toegelaten massa van de sleep;
  - de maximale toegelaten massa voor elk van de assen, vermeld in volgorde van voor naar achter.
  De assen moeten in dezelfde volgorde worden genummerd.
  In geval van een oplegger, moet het hoogste toegelaten gewicht van de eerste as onder het steunpunt worden vermeld.
  De fabrikant mag het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring ook vermelden op een plaatje dat geen deel uitmaakt van de identificatieplaat.
  Bij aanhangwagens en opleggers moet de identificatieplaat zijn aangebracht op het chassis of, bij een zelfdragend koetswerk, op een belangrijk dragend deel ervan.
  Betreft het een in gebruikte staat ingevoerd, voor het eerst in België in gebruik genomen voertuig, dan moet de invoerder van dat voertuig zelf de onder 1° beschreven identificatieplaat zelf aanbrengen. Deze plaat mag nochtans slechts worden aangebracht op voorwaarde dat het betrokken voertuig door de fabrikant of zijn gemachtigde, reeds van een plaat werd voorzien waarop ten minste het merk, het type en chassisnummer van het voertuig voorkomen.
  De door de invoerder van het voertuig aangebrachte plaat moet, onder de door de [3 Waalse Ministe]3 vast te stellen voorwaarden, door een merkteken van een door hem erkend orgaan voor de automobielinspectie worden gevalideerd.
  3. Bij de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° gebeurt de identificatie van het voertuig door het aanbrengen van een metalen plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig wordt gelast of geklonken.
  Alle betrokken aanvragen dienen te worden gericht aan de[3 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]3l.
  Deze plaat vermeldt :
  1° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd door of voor rekening van een landbouwer :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, ambachtelijke categorie,
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat,
  - het chassisnummer.
  2° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd als eenmalig voertuig door een erkend fabrikant :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, eenmalige categorie,
  - het nummer van het PVG,
  - het chassisnummer.]1
Art. 10 _REGION_WALLONNE.
   [1 - Fiche de réception, certificat de conformité et marquage
  § 1. Fiche de réception
  La réception d'un véhicule, d'un type de véhicule, d'une remorque, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique est sanctionnée par une fiche de réception conforme à l'annexe 28.
  La fiche de réception ne peut avoir d'effet rétroactif.
  La délivrance de la fiche de réception et de tout document y afférent n'engage pas la responsabilité de l'autorité [3 wallonne]3 compétente et ne diminue en rien celle du demandeur.
  § 2. Certificat de conformité
  1. Le constructeur délivre, en sa qualité de détenteur d'une réception par type d'un véhicule, un certificat de conformité conforme au modèle figurant à l'annexe 31, pour accompagner chaque véhicule complet, incomplet ou complété qui est fabriqué conformément au type de véhicule réceptionné.
  Dans le cas d'un véhicule incomplet ou complété, le constructeur indique, à la page 2 du certificat de conformité, uniquement les éléments qui ont été ajoutés ou modifiés au stade considéré de la réception, et, le cas échéant, annexe au certificat tous les certificats de conformité qui ont été délivrés au stade antérieur.
  2. Le certificat de conformité est conçu de manière à exclure toute falsification. A cette fin, le papier utilisé est protégé soit par des représentations graphiques en couleur, soit par un filigrane correspondant à la marque d'identification du fabricant.
  Seules les personnes dûment autorisées par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5§ 2 sont habilitées à signer les certificats de conformité, pour autant que leurs signatures aient été déposées auprès de l'autorité compétente en matière de réception conformément à l'article 5§ 2 du présent arrêté.
  3. Le certificat de conformité est entièrement rempli et ne prévoit pas d'autres restrictions concernant l'utilisation du véhicule que celles spécifiées dans un acte réglementaire.
  4. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés conformément aux dispositions de l'article 11, § 2 (technologies et concepts nouveaux), comporte dans son intitulé la mention "pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en application de l'article 11 (réception provisoire)".
  5. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés par type conformément à l'article 12 (petites séries), comporte dans son intitulé la mention "Pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en petites séries" et, tout près de cette mention, l'année de production suivie d'un numéro séquentiel, compris entre 1 et la limite indiquée dans le tableau figurant à l'annexe 34, identifiant, pour chaque année de production, la position du véhicule dans la production attribuée à l'année concernée.
  6. Le constructeur est seul habilité à délivrer un duplicata du certificat de conformité. Il doit délivrer un duplicata conforme au certificat de conformité original, à la demande du détenteur du véhicule ou de toute personne intéressée. La mention "duplicata" doit apparaître clairement sur le recto de tout duplicata.
  7. Tout véhicule neuf vendu en Belgique doit être pourvu d'un certificat de conformité. Chaque vendeur de véhicule neuf est tenu de remettre ce certificat à l'acheteur au moment de la vente.
  8. Pour les véhicules importés à l'état neuf ou à l'état usagé et mis en circulation pour la première fois en Belgique, ainsi que pour les véhicules visés à l'article 2, § 2, 5°, et destinés à être mis en circulation sous une marque d'immatriculation ordinaire, qui ne font pas l'objet d'un certificat de conformité délivré par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5, § 2, la preuve doit être apportée qu'ils répondent aux prescriptions réglementaires qui leur sont applicables en vertu de l'article 2.
  En vue de fournir cette preuve, ces véhicules doivent être présentés à un des organismes agréés par le Ministre [3 wallon]3 pour l'inspection automobile, qui procèdera à l'identification du véhicule et contrôlera le respect des dispositions réglementaires auxquelles il est soumis.
  Si le véhicule satisfait à ces dispositions, l'autorité [3 wallonne]3 compétente délivre un document attestant la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté.
  9. Lorsque le véhicule est vendu en Belgique pour être immatriculé pour la première fois sous une marque d'immatriculation ordinaire, le vendeur est tenu de remettre ce document à l'acheteur au moment de la vente.
  Pour les véhicules mis en service pour la première fois après le 15 juin 1969, ce document tient lieu de certificat de conformité.
  10. Le certificat de conformité ou l'attestation en tenant lieu doit :
  a) toujours accompagner le véhicule auquel il se rapporte, même en cas de changement de détenteur;
  b) à l'occasion du contrôle technique être présenté à toute demande du personnel de l'organisme agréé par le Ministre [3 wallon]3 pour l'inspection automobile.
  [2 Les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction.]2
  § 3. Marque de réception CE par type
  1. Le constructeur d'un composant ou d'une entité technique faisant ou non partie d'un système appose sur chaque composant ou entité technique fabriqué conformément au type réceptionné la marque de réception CE par type, requise par la directive particulière ou le règlement particulier applicable.
  2. Lorsque l'apposition d'une marque de réception CE par type n'est pas requise, le constructeur appose au moins sa marque de fabrique ou de commerce et le numéro du type et/ou un numéro d'identification.
  3. La marque de réception CE par type est conforme aux prescriptions de l'appendice de l'annexe 29.
  § 4 - Identification des véhicules.
  1. Numéro de châssis.
  Tout châssis ou véhicule doit être pourvu d'un numéro, considéré comme numéro de châssis, différent pour chaque véhicule d'une même marque et qui ne peut être composé au total de moins de trois et de plus de dix-sept lettres ou chiffres.
  Ces signes doivent avoir une hauteur d'au moins 7 mm et doivent être séparés de toutes autres inscriptions de manière qu'aucun doute ne soit possible.
  Lors de l'introduction de la demande de réception, le demandeur doit joindre un modèle du numéro de châssis ainsi que la signification des différents symboles le constituant.
  Le modèle de tous les chiffres et lettres utilises doit être communiqué à l'autorité compétente en matière de réception.
  Seul ce numéro peut être repris sur les documents officiels, sous la rubrique "Numéro de châssis ". Il doit y être repris en entier.
  Le numéro de châssis doit être frappé lisiblement par le constructeur, le mandataire ou par une personne dûment autorisée par ceux-ci ou, à défaut, par l'autorité compétente en matière de réception ou une personne dûment autorisée par elle, dans un longeron ou, à défaut de longerons, dans une pièce importante d'ossature de la carrosserie de manière qu'il ne puisse disparaître en cas d'accident léger. Aucune autre personne ne peut frapper, effacer ou modifier le numéro de châssis.
  L'emplacement du numéro de châssis est approuvé par l'autorité [3 wallonne]3 compétente.
  Le numéro de châssis doit rester parfaitement visible et ne peut être caché par l'aménagement ultérieur du véhicule.
  Lorsqu'elle estime que le numéro de châssis d'une remorque ou d'une semi-remorque peut prêter à confusion, l'autorité compétente peut imposer qu'un numéro de châssis déterminé soit frappé ou enlevé.
  2. Plaque d'identification.
  Le constructeur ou son mandataire doit indiquer d'une façon inaltérable, sur une plaque soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible ou sur une étiquette plastique se détruisant lors de son enlèvement :
  soit 1° :
  - la marque et le type du véhicule;
  - le numéro de châssis;
  - le numéro du procès-verbal d'agréation pour les véhicules soumis à l'agréation;
  - la M.M.A. du véhicule et du train pour les voitures. Lorsque la voiture ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention "Nihil" sera reprise à la case réservée à l'indication de la M.M.A. du train.
  Les données de cette plaque d'identification doivent être rédigées en une des langues nationales.
  soit 2° les données suivantes dans l'ordre que voici :
  - le nom du constructeur;
  - le numéro de la fiche de réception;
  - le numéro de châssis;
  - la masse maximale autorisée du véhicule;
  - la masse maximale autorisée du train de véhicules;
  - la masse maximale autorisée pour chacun des essieux, les données étant indiquées de l'avant vers l'arrière.
  Les essieux doivent être numérotés dans le même ordre.
  Dans le cas d'une semi-remorque, le poids maximal autorisé du premier essieu doit être mentionné sous le point d'appui.
  Le constructeur peut aussi mentionner le numéro du procès-verbal d'agréation sur une plaque qui ne fait pas partie de la plaque d'identification.
  Pour les remorques et semi-remorques, la plaque d'identification doit se trouver sur le châssis ou sur une pièce importante d'ossature pour les carrosseries autoportantes.
  Lorsqu'il s'agit d'un véhicule importé à l'état usagé, mis en service pour la première fois en Belgique, l'importateur de ce véhicule doit apposer lui-même la plaque d'identification décrite au 1°. Cette plaque ne peut toutefois être apposée qu'à la condition que le véhicule en cause soit déjà muni par le constructeur ou le mandataire d'une plaque comportant au moins les marque, type et numéro de châssis du véhicule.
  La plaque apposée par l'importateur du véhicule sera validée, dans les conditions fixées par le Ministre [3 wallon]3, par un poinçon d'un organisme agréé par lui pour l'inspection automobile.
  3. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, l'identification du véhicule se fait par application d'une plaque métallique soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible.
  Toutes les demandes impliquées doivent être faites auprès [3 de l'autorité compétente en matière de réception ]3.
  Sur cette plaque figurera :
  1° s'il s'agit d'une remorque construite par ou pour le compte d'un agriculteur :
  - les mentions : remorque agricole catégorie artisanale,
  - le n° de la fiche de réception,
  - le n° de châssis.
  2° s'il s'agit d'une remorque construite comme véhicule unique par un constructeur reconnu :
  - les mentions : remorque agricole catégorie unique,
  - le n° de P.V.A.,
  - le n° de châssis.]1
Art. 10_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Goedkeuringscertificaat, certificaat van overeenstemming en markering
  § 1. Goedkeuringscertificaat
  De goedkeuring van een voertuig, van een type voertuig, van een aanhangwagen, van een systeem, van een onderdeel of van een technische eenheid wordt bekrachtigd door een goedkeuringscertificaat overeenkomstig bijlage 28.
  Het goedkeuringscertificaat kan geen terugwerkende kracht hebben.
  De afgifte van het goedkeuringscertificaat en van elk bijbehorend document bindt de verantwoordelijke van de bevoegde [3 ]3 instantie niet en vermindert geenszins die van de aanvrager.
  § 2. Certificaat van overeenstemming
  1. Als houder van een typegoedkeuring van een voertuig geeft de fabrikant een certificaat van overeenstemming af dat overeenkomt met het model in bijlage 31, waarvan elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type voertuig is gebouwd, vergezeld gaat.
  In het geval van een incompleet of voltooid voertuig, vult de fabrikant op bladzijde 2 van het certificaat van overeenstemming, alleen de punten in die in de beschouwde goedkeuringsfase zijn toegevoegd of gewijzigd en voegt hij, in voorkomend geval, bij het certificaat alle certificaten van overeenstemming die in een vorige fase werden uitgereikt.
  2. Het certificaat van overeenstemming wordt zodanig ontworpen dat elke vervalsing wordt uitgesloten. Hiertoe wordt het gebruikte papier door een beeldmerk in kleur of een watermerk in de vorm van het identificatiemerk van de fabrikant beschermd.
  Alleen de personen die behoorlijk gemachtigd zijn door de bevoegde fabrikant of de gemachtigde bedoeld in artikel 5 § 2 zijn gerechtigd om de certificaten van overeenkomst te ondertekenen, op voorwaarde dat hun handtekeningen werden neergelegd bij de goedkeuringsinstantie overeenkomstig artikel 5 § 2 van dit besluit.
  3. Het certificaat van overeenstemming wordt volledig ingevuld en bevat geen andere beperkingen op het gebruik van het voertuig dan die welke in een regelgeving zijn toegestaan.
  4. Het certificaat van overeenstemming, zoals omschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, § 2 (nieuwe technologieën en concepten), bevat in de aanhef het opschrift "voor complete/voltooide voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 11 (voorlopige goedkeuring) typegoedkeuring is verleend".
  5. Het certificaat van overeenstemming, zoals beschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 12 (kleine series) typegoedkeuring is verleend bevat in de aanhef het opschrift "voor de complete/voltooide voertuigen waarvoor typegoedkeuring in kleine series is verleend", met in de onmiddellijke nabijheid van dit opschrift het jaar van productie gevolgd door een volgnummer tussen 1 en het in de tabel van bijlage 34 vermelde maximum, waaruit voor elk productiejaar blijkt welke plaats het voertuig in de voor dat jaar toegewezen productie inneemt.
  6. Alleen de fabrikant mag een duplicaat van het certificaat van overeenstemming afgeven. Hij moet een duplicaat dat overeenstemt met het originele certificaat van overeenstemming uitreiken op verzoek van de bezitter van het voertuig of van elke betrokken persoon. De vermelding "duplicaat" moet duidelijk zichtbaar zijn op de voorzijde van elk duplicaat.
  7. Elk in België verkocht nieuw voertuig moet vergezeld zijn van een certificaat van overeenstemming. Elke verkoper van een nieuw voertuig moet dit certificaat op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  8. Voor de voertuigen die in nieuwe of in gebruikte staat zijn ingevoerd en voor de eerste maal in België in gebruik worden genomen, alsook voor de voertuigen bedoeld in artikel 2, § 2, 5° en die bestemd zijn om in gebruik te worden genomen onder een gewone nummerplaat, die niet het voorwerp uitmaken van een certificaat van overeenstemming uitgereikt door de bevoegde fabrikant of de in artikel 5, § 2 bedoelde gemachtigde, moet het bewijs worden geleverd dat zij voldoen aan de reglementaire voorschriften die krachtens artikel 2 erop van toepassing zijn.
  Om dit bewijs te leveren moeten deze voertuigen worden aangeboden aan een van de door de [3 Brusselse minister]3 , erkende instellingen voor de automobielinspectie, die het voertuig zal identificeren en zal nagaan of aan de reglementaire bepalingen die erop toepasselijk zijn, is voldaan.
  Voldoet het voertuig aan die bepalingen, dan levert de bevoegde [3 instantie]3 instantie een document af waaruit blijkt dat het voertuig overeenstemt met de voorschriften van dit besluit.
  9. Wanneer het voertuig wordt verkocht in België met het oog op een eerste inschrijving onder een gewone nummerplaat, dan moet de verkoper dit document op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  Voor de voertuigen die voor het eerst in gebruik werden genomen na 15 juni 1969 geldt dit document als certificaat van overeenstemming.
  10. Het certificaat van overeenstemming of het aldus geldende bewijs moet :
  a) het voertuig waarop het betrekking heeft altijd vergezellen, ook in geval van verandering van bezitter;
  b) ter gelegenheid van de autokeuring worden vertoond op elk verzoek van het personeel van het door de [3 Brusselse minister]3 aangewezen orgaan voor de autokeuring.
  [2 De in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2
  § 3. EG-typegoedkeuringmerk
  1. De fabrikant van een onderdeel of een technische eenheid dat of die al dan niet deel uitmaakt van een systeem, brengt op alle onderdelen of technische eenheden die zijn vervaardigd in overeenstemming met het goedgekeurde type het EG-typegoedkeuringmerk aan dat is vereist volgens de relevante bijzondere richtlijn of bijzondere verordening.
  2. Wanneer het aanbrengen van een EG-typegoedkeuringmerk niet is vereist, brengt de fabrikant minstens zijn productiemerk of zijn handelsmerk aan en het typenummer en/of een identificatienummer.
  3. Het EG-typegoedkeuringmerk komt overeen met de voorschriften van het aanhangsel van bijlage 29.
  § 4 - Identificatie van de voertuigen.
  1. Chassisnummer
  Elk chassis of voertuig moet voorzien zijn van een nummer, dat als chassisnummer wordt beschouwd en dat verschillend is voor elk voertuig van eenzelfde merk en dat bestaat uit een reeks van minstens drie en hoogstens zeventien letters of cijfers.
  Die tekens moeten een hoogte van ten minste 7 mm hebben en zodanig van alle andere opschriften gescheiden zijn dat alle twijfel uitgesloten is.
  Bij het indienen van de goedkeuringsaanvraag moet de aanvrager een model van het chassisnummer en de betekenis van de verschillende erin voorkomende symbolen meesturen.
  Het model van alle gebruikte cijfers en letters moet aan de goedkeuringsinstantie kenbaar worden gemaakt.
  Uitsluitend dat nummer mag in de officiële documenten als chassisnummer worden aangegeven. Het moet er in zijn geheel in voorkomen.
  Het chassisnummer moet door de fabrikant, de gemachtigde of door een door hen behoorlijk gemachtigde persoon, of bij ontstentenis door de goedkeuringsinstantie of een door haar behoorlijk gemachtigde persoon, goed leesbaar ingeslagen zijn in een langsligger of, wanneer het voertuig niet van langsliggers is voorzien, in een belangrijk constructief element van het koetswerk, zodat het niet kan verdwijnen bij een licht ongeval. Niemand anders mag het chassisnummer inslaan, uitwissen of wijzigen.
  De plaats van het chassisnummer wordt door de bevoegde [3 Brusselse minister]3 instantie goedgekeurd.
  Het chassisnummer moet steeds goed zichtbaar zijn en mag nooit verborgen worden door een latere inrichting van het voertuig.
  Indien, naar het oordeel van de bevoegde instantie, het chassisnummer van een aanhangwagen of oplegger aanleiding tot misverstand kan geven, kan hij voorschrijven dat een bepaald chassisnummer wordt ingeslagen of verwijderd.
  2. Identificatieplaat
  Op een plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig moet gelast of geklonken worden of op een plastic zelfklever die zichzelf vernietigt bij het verwijderen, moet de fabrikant of de gemachtigde met onuitwisbare tekens vermelden :
  hetzij 1° :
  - het merk en het type van het voertuig;
  - het chassisnummer;
  - het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring voor voertuigen onderworpen aan de typegoedkeuring;
  - de M.T.M. van het voertuig en van de sleep voor personenauto's. Ingeval de personenauto niet kan worden gebruikt voor het slepen van een aanhangwagen wordt "Nihil" geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van de M.T.M. van de sleep.
  De gegevens van deze identificatieplaat moeten in één van de landstalen zijn opgesteld.
  hetzij 2° de hierna vermelde gegevens en in aangegeven volgorde :
  - de naam van de fabrikant;
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat;
  - het chassisnummer;
  - de maximale toegelaten massa van het voertuig;
  - de maximale toegelaten massa van de sleep;
  - de maximale toegelaten massa voor elk van de assen, vermeld in volgorde van voor naar achter.
  De assen moeten in dezelfde volgorde worden genummerd.
  In geval van een oplegger, moet het hoogste toegelaten gewicht van de eerste as onder het steunpunt worden vermeld.
  De fabrikant mag het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring ook vermelden op een plaatje dat geen deel uitmaakt van de identificatieplaat.
  Bij aanhangwagens en opleggers moet de identificatieplaat zijn aangebracht op het chassis of, bij een zelfdragend koetswerk, op een belangrijk dragend deel ervan.
  Betreft het een in gebruikte staat ingevoerd, voor het eerst in België in gebruik genomen voertuig, dan moet de invoerder van dat voertuig zelf de onder 1° beschreven identificatieplaat zelf aanbrengen. Deze plaat mag nochtans slechts worden aangebracht op voorwaarde dat het betrokken voertuig door de fabrikant of zijn gemachtigde, reeds van een plaat werd voorzien waarop ten minste het merk, het type en chassisnummer van het voertuig voorkomen.
  De door de invoerder van het voertuig aangebrachte plaat moet, onder de door de [3 Brusselse minister]3 vast te stellen voorwaarden, door een merkteken van een door hem erkend orgaan voor de automobielinspectie worden gevalideerd.
  3. Bij de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° gebeurt de identificatie van het voertuig door het aanbrengen van een metalen plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig wordt gelast of geklonken.
  Alle betrokken aanvragen dienen te worden gericht aan de [3 goedkeuringsinstantie]3.
  Deze plaat vermeldt :
  1° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd door of voor rekening van een landbouwer :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, ambachtelijke categorie,
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat,
  - het chassisnummer.
  2° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd als eenmalig voertuig door een erkend fabrikant :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, eenmalige categorie,
  - het nummer van het PVG,
  - het chassisnummer.]1
Art. 10 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Fiche de réception, certificat de conformité et marquage
  § 1. Fiche de réception
  La réception d'un véhicule, d'un type de véhicule, d'une remorque, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique est sanctionnée par une fiche de réception conforme à l'annexe 28.
  La fiche de réception ne peut avoir d'effet rétroactif.
  La délivrance de la fiche de réception et de tout document y afférent n'engage pas la responsabilité de l'autorité [3 bruxelloise ]3 compétente et ne diminue en rien celle du demandeur.
  § 2. Certificat de conformité
  1. Le constructeur délivre, en sa qualité de détenteur d'une réception par type d'un véhicule, un certificat de conformité conforme au modèle figurant à l'annexe 31, pour accompagner chaque véhicule complet, incomplet ou complété qui est fabriqué conformément au type de véhicule réceptionné.
  Dans le cas d'un véhicule incomplet ou complété, le constructeur indique, à la page 2 du certificat de conformité, uniquement les éléments qui ont été ajoutés ou modifiés au stade considéré de la réception, et, le cas échéant, annexe au certificat tous les certificats de conformité qui ont été délivrés au stade antérieur.
  2. Le certificat de conformité est conçu de manière à exclure toute falsification. A cette fin, le papier utilisé est protégé soit par des représentations graphiques en couleur, soit par un filigrane correspondant à la marque d'identification du fabricant.
  Seules les personnes dûment autorisées par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5§ 2 sont habilitées à signer les certificats de conformité, pour autant que leurs signatures aient été déposées auprès de l'autorité compétente en matière de réception conformément à l'article 5§ 2 du présent arrêté.
  3. Le certificat de conformité est entièrement rempli et ne prévoit pas d'autres restrictions concernant l'utilisation du véhicule que celles spécifiées dans un acte réglementaire.
  4. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés conformément aux dispositions de l'article 11, § 2 (technologies et concepts nouveaux), comporte dans son intitulé la mention "pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en application de l'article 11 (réception provisoire)".
  5. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés par type conformément à l'article 12 (petites séries), comporte dans son intitulé la mention "Pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en petites séries" et, tout près de cette mention, l'année de production suivie d'un numéro séquentiel, compris entre 1 et la limite indiquée dans le tableau figurant à l'annexe 34, identifiant, pour chaque année de production, la position du véhicule dans la production attribuée à l'année concernée.
  6. Le constructeur est seul habilité à délivrer un duplicata du certificat de conformité. Il doit délivrer un duplicata conforme au certificat de conformité original, à la demande du détenteur du véhicule ou de toute personne intéressée. La mention "duplicata" doit apparaître clairement sur le recto de tout duplicata.
  7. Tout véhicule neuf vendu en Belgique doit être pourvu d'un certificat de conformité. Chaque vendeur de véhicule neuf est tenu de remettre ce certificat à l'acheteur au moment de la vente.
  8. Pour les véhicules importés à l'état neuf ou à l'état usagé et mis en circulation pour la première fois en Belgique, ainsi que pour les véhicules visés à l'article 2, § 2, 5°, et destinés à être mis en circulation sous une marque d'immatriculation ordinaire, qui ne font pas l'objet d'un certificat de conformité délivré par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5, § 2, la preuve doit être apportée qu'ils répondent aux prescriptions réglementaires qui leur sont applicables en vertu de l'article 2.
  En vue de fournir cette preuve, ces véhicules doivent être présentés à un des organismes agréés par le [3 Ministre bruxellois]3 pour l'inspection automobile, qui procèdera à l'identification du véhicule et contrôlera le respect des dispositions réglementaires auxquelles il est soumis.
  Si le véhicule satisfait à ces dispositions, l'autorité [3 compétente]3 compétente délivre un document attestant la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté.
  9. Lorsque le véhicule est vendu en Belgique pour être immatriculé pour la première fois sous une marque d'immatriculation ordinaire, le vendeur est tenu de remettre ce document à l'acheteur au moment de la vente.
  Pour les véhicules mis en service pour la première fois après le 15 juin 1969, ce document tient lieu de certificat de conformité.
  10. Le certificat de conformité ou l'attestation en tenant lieu doit :
  a) toujours accompagner le véhicule auquel il se rapporte, même en cas de changement de détenteur;
  b) à l'occasion du contrôle technique être présenté à toute demande du personnel de l'organisme agréé par le [3 Ministre bruxellois ]3 pour l'inspection automobile.
  [2 Les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction.]2
  § 3. Marque de réception CE par type
  1. Le constructeur d'un composant ou d'une entité technique faisant ou non partie d'un système appose sur chaque composant ou entité technique fabriqué conformément au type réceptionné la marque de réception CE par type, requise par la directive particulière ou le règlement particulier applicable.
  2. Lorsque l'apposition d'une marque de réception CE par type n'est pas requise, le constructeur appose au moins sa marque de fabrique ou de commerce et le numéro du type et/ou un numéro d'identification.
  3. La marque de réception CE par type est conforme aux prescriptions de l'appendice de l'annexe 29.
  § 4 - Identification des véhicules.
  1. Numéro de châssis.
  Tout châssis ou véhicule doit être pourvu d'un numéro, considéré comme numéro de châssis, différent pour chaque véhicule d'une même marque et qui ne peut être composé au total de moins de trois et de plus de dix-sept lettres ou chiffres.
  Ces signes doivent avoir une hauteur d'au moins 7 mm et doivent être séparés de toutes autres inscriptions de manière qu'aucun doute ne soit possible.
  Lors de l'introduction de la demande de réception, le demandeur doit joindre un modèle du numéro de châssis ainsi que la signification des différents symboles le constituant.
  Le modèle de tous les chiffres et lettres utilises doit être communiqué à l'autorité compétente en matière de réception.
  Seul ce numéro peut être repris sur les documents officiels, sous la rubrique "Numéro de châssis ". Il doit y être repris en entier.
  Le numéro de châssis doit être frappé lisiblement par le constructeur, le mandataire ou par une personne dûment autorisée par ceux-ci ou, à défaut, par l'autorité compétente en matière de réception ou une personne dûment autorisée par elle, dans un longeron ou, à défaut de longerons, dans une pièce importante d'ossature de la carrosserie de manière qu'il ne puisse disparaître en cas d'accident léger. Aucune autre personne ne peut frapper, effacer ou modifier le numéro de châssis.
  L'emplacement du numéro de châssis est approuvé par l'autorité [3 compétente]3 compétente.
  Le numéro de châssis doit rester parfaitement visible et ne peut être caché par l'aménagement ultérieur du véhicule.
  Lorsqu'elle estime que le numéro de châssis d'une remorque ou d'une semi-remorque peut prêter à confusion, l'autorité compétente peut imposer qu'un numéro de châssis déterminé soit frappé ou enlevé.
  2. Plaque d'identification.
  Le constructeur ou son mandataire doit indiquer d'une façon inaltérable, sur une plaque soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible ou sur une étiquette plastique se détruisant lors de son enlèvement :
  soit 1° :
  - la marque et le type du véhicule;
  - le numéro de châssis;
  - le numéro du procès-verbal d'agréation pour les véhicules soumis à l'agréation;
  - la M.M.A. du véhicule et du train pour les voitures. Lorsque la voiture ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention "Nihil" sera reprise à la case réservée à l'indication de la M.M.A. du train.
  Les données de cette plaque d'identification doivent être rédigées en une des langues nationales.
  soit 2° les données suivantes dans l'ordre que voici :
  - le nom du constructeur;
  - le numéro de la fiche de réception;
  - le numéro de châssis;
  - la masse maximale autorisée du véhicule;
  - la masse maximale autorisée du train de véhicules;
  - la masse maximale autorisée pour chacun des essieux, les données étant indiquées de l'avant vers l'arrière.
  Les essieux doivent être numérotés dans le même ordre.
  Dans le cas d'une semi-remorque, le poids maximal autorisé du premier essieu doit être mentionné sous le point d'appui.
  Le constructeur peut aussi mentionner le numéro du procès-verbal d'agréation sur une plaque qui ne fait pas partie de la plaque d'identification.
  Pour les remorques et semi-remorques, la plaque d'identification doit se trouver sur le châssis ou sur une pièce importante d'ossature pour les carrosseries autoportantes.
  Lorsqu'il s'agit d'un véhicule importé à l'état usagé, mis en service pour la première fois en Belgique, l'importateur de ce véhicule doit apposer lui-même la plaque d'identification décrite au 1°. Cette plaque ne peut toutefois être apposée qu'à la condition que le véhicule en cause soit déjà muni par le constructeur ou le mandataire d'une plaque comportant au moins les marque, type et numéro de châssis du véhicule.
  La plaque apposée par l'importateur du véhicule sera validée, dans les conditions fixées par le [3 Ministre bruxellois]3, par un poinçon d'un organisme agréé par lui pour l'inspection automobile.
  3. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, l'identification du véhicule se fait par application d'une plaque métallique soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible.
  Toutes les demandes impliquées doivent être faites auprès [3 de l'autorité compétente en matière de réception]3.
  Sur cette plaque figurera :
  1° s'il s'agit d'une remorque construite par ou pour le compte d'un agriculteur :
  - les mentions : remorque agricole catégorie artisanale,
  - le n° de la fiche de réception,
  - le n° de châssis.
  2° s'il s'agit d'une remorque construite comme véhicule unique par un constructeur reconnu :
  - les mentions : remorque agricole catégorie unique,
  - le n° de P.V.A.,
  - le n° de châssis.]1
Art. 10_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Goedkeuringscertificaat, certificaat van overeenstemming en markering
  § 1. Goedkeuringscertificaat
  De goedkeuring van een voertuig, van een type voertuig, van een aanhangwagen, van een systeem, van een onderdeel of van een technische eenheid wordt bekrachtigd door een goedkeuringscertificaat overeenkomstig bijlage 28.
  Het goedkeuringscertificaat kan geen terugwerkende kracht hebben.
  De afgifte van het goedkeuringscertificaat en van elk bijbehorend document bindt de verantwoordelijke van de bevoegde [3 Vlaamse]3 instantie niet en vermindert geenszins die van de aanvrager.
  § 2. Certificaat van overeenstemming
  1. Als houder van een typegoedkeuring van een voertuig geeft de fabrikant een certificaat van overeenstemming af dat overeenkomt met het model in bijlage 31, waarvan elk compleet, incompleet of voltooid voertuig dat in overeenstemming met het goedgekeurde type voertuig is gebouwd, vergezeld gaat.
  In het geval van een incompleet of voltooid voertuig, vult de fabrikant op bladzijde 2 van het certificaat van overeenstemming, alleen de punten in die in de beschouwde goedkeuringsfase zijn toegevoegd of gewijzigd en voegt hij, in voorkomend geval, bij het certificaat alle certificaten van overeenstemming die in een vorige fase werden uitgereikt.
  2. Het certificaat van overeenstemming wordt zodanig ontworpen dat elke vervalsing wordt uitgesloten. Hiertoe wordt het gebruikte papier door een beeldmerk in kleur of een watermerk in de vorm van het identificatiemerk van de fabrikant beschermd.
  Alleen de personen die behoorlijk gemachtigd zijn door de bevoegde fabrikant of de gemachtigde bedoeld in artikel 5 § 2 zijn gerechtigd om de certificaten van overeenkomst te ondertekenen, op voorwaarde dat hun handtekeningen werden neergelegd bij de goedkeuringsinstantie overeenkomstig artikel 5 § 2 van dit besluit.
  3. Het certificaat van overeenstemming wordt volledig ingevuld en bevat geen andere beperkingen op het gebruik van het voertuig dan die welke in een regelgeving zijn toegestaan.
  4. Het certificaat van overeenstemming, zoals omschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, § 2 (nieuwe technologieën en concepten), bevat in de aanhef het opschrift "voor complete/voltooide voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 11 (voorlopige goedkeuring) typegoedkeuring is verleend".
  5. Het certificaat van overeenstemming, zoals beschreven in bijlage 31, deel I, voor de voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 12 (kleine series) typegoedkeuring is verleend bevat in de aanhef het opschrift "voor de complete/voltooide voertuigen waarvoor typegoedkeuring in kleine series is verleend", met in de onmiddellijke nabijheid van dit opschrift het jaar van productie gevolgd door een volgnummer tussen 1 en het in de tabel van bijlage 34 vermelde maximum, waaruit voor elk productiejaar blijkt welke plaats het voertuig in de voor dat jaar toegewezen productie inneemt.
  6. Alleen de fabrikant mag een duplicaat van het certificaat van overeenstemming afgeven. Hij moet een duplicaat dat overeenstemt met het originele certificaat van overeenstemming uitreiken op verzoek van de bezitter van het voertuig of van elke betrokken persoon. De vermelding "duplicaat" moet duidelijk zichtbaar zijn op de voorzijde van elk duplicaat.
  7. Elk in België verkocht nieuw voertuig moet vergezeld zijn van een certificaat van overeenstemming. Elke verkoper van een nieuw voertuig moet dit certificaat op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  8. Voor de voertuigen die in nieuwe of in gebruikte staat zijn ingevoerd en voor de eerste maal in België in gebruik worden genomen, alsook voor de voertuigen bedoeld in artikel 2, § 2, 5° en die bestemd zijn om in gebruik te worden genomen onder een gewone nummerplaat, die niet het voorwerp uitmaken van een certificaat van overeenstemming uitgereikt door de bevoegde fabrikant of de in artikel 5, § 2 bedoelde gemachtigde, moet het bewijs worden geleverd dat zij voldoen aan de reglementaire voorschriften die krachtens artikel 2 erop van toepassing zijn.
  Om dit bewijs te leveren moeten deze voertuigen worden aangeboden aan een van de door de [3 Vlaamse minister]3, erkende instellingen voor de automobielinspectie, die het voertuig zal identificeren en zal nagaan of aan de reglementaire bepalingen die erop toepasselijk zijn, is voldaan.
  Voldoet het voertuig aan die bepalingen, dan levert de bevoegde [3 Vlaamse]3 instantie een document af waaruit blijkt dat het voertuig overeenstemt met de voorschriften van dit besluit.
  9. Wanneer het voertuig wordt verkocht in België met het oog op een eerste inschrijving onder een gewone nummerplaat, dan moet de verkoper dit document op het ogenblik van de verkoop aan de koper overhandigen.
  Voor de voertuigen die voor het eerst in gebruik werden genomen na 15 juni 1969 geldt dit document als certificaat van overeenstemming.
  10. Het certificaat van overeenstemming of het aldus geldende bewijs moet :
  a) het voertuig waarop het betrekking heeft altijd vergezellen, ook in geval van verandering van bezitter;
  b) ter gelegenheid van de autokeuring worden vertoond op elk verzoek van het personeel van het door de [3 Vlaamse minister]3 aangewezen orgaan voor de autokeuring.
  [2 De in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2
  § 3. EG-typegoedkeuringmerk
  1. De fabrikant van een onderdeel of een technische eenheid dat of die al dan niet deel uitmaakt van een systeem, brengt op alle onderdelen of technische eenheden die zijn vervaardigd in overeenstemming met het goedgekeurde type het EG-typegoedkeuringmerk aan dat is vereist volgens de relevante bijzondere richtlijn of bijzondere verordening.
  2. Wanneer het aanbrengen van een EG-typegoedkeuringmerk niet is vereist, brengt de fabrikant minstens zijn productiemerk of zijn handelsmerk aan en het typenummer en/of een identificatienummer.
  3. Het EG-typegoedkeuringmerk komt overeen met de voorschriften van het aanhangsel van bijlage 29.
  § 4 - Identificatie van de voertuigen.
  1. Chassisnummer
  Elk chassis of voertuig moet voorzien zijn van een nummer, dat als chassisnummer wordt beschouwd en dat verschillend is voor elk voertuig van eenzelfde merk en dat bestaat uit een reeks van minstens drie en hoogstens zeventien letters of cijfers.
  Die tekens moeten een hoogte van ten minste 7 mm hebben en zodanig van alle andere opschriften gescheiden zijn dat alle twijfel uitgesloten is.
  Bij het indienen van de goedkeuringsaanvraag moet de aanvrager een model van het chassisnummer en de betekenis van de verschillende erin voorkomende symbolen meesturen.
  Het model van alle gebruikte cijfers en letters moet aan de goedkeuringsinstantie kenbaar worden gemaakt.
  Uitsluitend dat nummer mag in de officiële documenten als chassisnummer worden aangegeven. Het moet er in zijn geheel in voorkomen.
  Het chassisnummer moet door de fabrikant, de gemachtigde of door een door hen behoorlijk gemachtigde persoon, of bij ontstentenis door de goedkeuringsinstantie of een door haar behoorlijk gemachtigde persoon, goed leesbaar ingeslagen zijn in een langsligger of, wanneer het voertuig niet van langsliggers is voorzien, in een belangrijk constructief element van het koetswerk, zodat het niet kan verdwijnen bij een licht ongeval. Niemand anders mag het chassisnummer inslaan, uitwissen of wijzigen.
  De plaats van het chassisnummer wordt door de bevoegde [3 Vlaamse]3 instantie goedgekeurd.
  Het chassisnummer moet steeds goed zichtbaar zijn en mag nooit verborgen worden door een latere inrichting van het voertuig.
  Indien, naar het oordeel van de bevoegde [3 Vlaamse]3 instantie, het chassisnummer van een aanhangwagen of oplegger aanleiding tot misverstand kan geven, kan hij voorschrijven dat een bepaald chassisnummer wordt ingeslagen of verwijderd.
  2. Identificatieplaat
  Op een plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig moet gelast of geklonken worden of op een plastic zelfklever die zichzelf vernietigt bij het verwijderen, moet de fabrikant of de gemachtigde met onuitwisbare tekens vermelden :
  hetzij 1° :
  - het merk en het type van het voertuig;
  - het chassisnummer;
  - het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring voor voertuigen onderworpen aan de typegoedkeuring;
  - de M.T.M. van het voertuig en van de sleep voor personenauto's. Ingeval de personenauto niet kan worden gebruikt voor het slepen van een aanhangwagen wordt "Nihil" geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van de M.T.M. van de sleep.
  De gegevens van deze identificatieplaat moeten in één van de landstalen zijn opgesteld.
  hetzij 2° de hierna vermelde gegevens en in aangegeven volgorde :
  - de naam van de fabrikant;
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat;
  - het chassisnummer;
  - de maximale toegelaten massa van het voertuig;
  - de maximale toegelaten massa van de sleep;
  - de maximale toegelaten massa voor elk van de assen, vermeld in volgorde van voor naar achter.
  De assen moeten in dezelfde volgorde worden genummerd.
  In geval van een oplegger, moet het hoogste toegelaten gewicht van de eerste as onder het steunpunt worden vermeld.
  De fabrikant mag het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring ook vermelden op een plaatje dat geen deel uitmaakt van de identificatieplaat.
  Bij aanhangwagens en opleggers moet de identificatieplaat zijn aangebracht op het chassis of, bij een zelfdragend koetswerk, op een belangrijk dragend deel ervan.
  Betreft het een in gebruikte staat ingevoerd, voor het eerst in België in gebruik genomen voertuig, dan moet de invoerder van dat voertuig zelf de onder 1° beschreven identificatieplaat zelf aanbrengen. Deze plaat mag nochtans slechts worden aangebracht op voorwaarde dat het betrokken voertuig door de fabrikant of zijn gemachtigde, reeds van een plaat werd voorzien waarop ten minste het merk, het type en chassisnummer van het voertuig voorkomen.
  De door de invoerder van het voertuig aangebrachte plaat moet, onder de door de [3 Vlaamse minister]3 vast te stellen voorwaarden, door een merkteken van een door hem erkend orgaan voor de automobielinspectie worden gevalideerd.
  3. Bij de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° gebeurt de identificatie van het voertuig door het aanbrengen van een metalen plaat die op een gemakkelijk te bereiken plaats aan het voertuig wordt gelast of geklonken.
  Alle betrokken aanvragen dienen te worden gericht aan de [3 goedkeuringsinstantie]3.
  Deze plaat vermeldt :
  1° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd door of voor rekening van een landbouwer :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, ambachtelijke categorie,
  - het nummer van het goedkeuringscertificaat,
  - het chassisnummer.
  2° indien het een aanhangwagen betreft, gebouwd als eenmalig voertuig door een erkend fabrikant :
  - de vermeldingen : landbouwaanhangwagen, eenmalige categorie,
  - het nummer van het PVG,
  - het chassisnummer.]1
Art. 10 _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Fiche de réception, certificat de conformité et marquage
  § 1. Fiche de réception
  La réception d'un véhicule, d'un type de véhicule, d'une remorque, d'un système, d'un composant ou d'une entité technique est sanctionnée par une fiche de réception conforme à l'annexe 28.
  La fiche de réception ne peut avoir d'effet rétroactif.
  La délivrance de la fiche de réception et de tout document y afférent n'engage pas la responsabilité de l'autorité [3 flamande]3 compétente et ne diminue en rien celle du demandeur.
  § 2. Certificat de conformité
  1. Le constructeur délivre, en sa qualité de détenteur d'une réception par type d'un véhicule, un certificat de conformité conforme au modèle figurant à l'annexe 31, pour accompagner chaque véhicule complet, incomplet ou complété qui est fabriqué conformément au type de véhicule réceptionné.
  Dans le cas d'un véhicule incomplet ou complété, le constructeur indique, à la page 2 du certificat de conformité, uniquement les éléments qui ont été ajoutés ou modifiés au stade considéré de la réception, et, le cas échéant, annexe au certificat tous les certificats de conformité qui ont été délivrés au stade antérieur.
  2. Le certificat de conformité est conçu de manière à exclure toute falsification. A cette fin, le papier utilisé est protégé soit par des représentations graphiques en couleur, soit par un filigrane correspondant à la marque d'identification du fabricant.
  Seules les personnes dûment autorisées par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5§ 2 sont habilitées à signer les certificats de conformité, pour autant que leurs signatures aient été déposées auprès de l'autorité compétente en matière de réception conformément à l'article 5§ 2 du présent arrêté.
  3. Le certificat de conformité est entièrement rempli et ne prévoit pas d'autres restrictions concernant l'utilisation du véhicule que celles spécifiées dans un acte réglementaire.
  4. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés conformément aux dispositions de l'article 11, § 2 (technologies et concepts nouveaux), comporte dans son intitulé la mention "pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en application de l'article 11 (réception provisoire)".
  5. Le certificat de conformité, tel que décrit à l'annexe 31, partie I, pour les véhicules réceptionnés par type conformément à l'article 12 (petites séries), comporte dans son intitulé la mention "Pour les véhicules complets/complétés, réceptionnés par type en petites séries" et, tout près de cette mention, l'année de production suivie d'un numéro séquentiel, compris entre 1 et la limite indiquée dans le tableau figurant à l'annexe 34, identifiant, pour chaque année de production, la position du véhicule dans la production attribuée à l'année concernée.
  6. Le constructeur est seul habilité à délivrer un duplicata du certificat de conformité. Il doit délivrer un duplicata conforme au certificat de conformité original, à la demande du détenteur du véhicule ou de toute personne intéressée. La mention "duplicata" doit apparaître clairement sur le recto de tout duplicata.
  7. Tout véhicule neuf vendu en Belgique doit être pourvu d'un certificat de conformité. Chaque vendeur de véhicule neuf est tenu de remettre ce certificat à l'acheteur au moment de la vente.
  8. Pour les véhicules importés à l'état neuf ou à l'état usagé et mis en circulation pour la première fois en Belgique, ainsi que pour les véhicules visés à l'article 2, § 2, 5°, et destinés à être mis en circulation sous une marque d'immatriculation ordinaire, qui ne font pas l'objet d'un certificat de conformité délivré par le constructeur qualifié ou le mandataire visé à l'article 5, § 2, la preuve doit être apportée qu'ils répondent aux prescriptions réglementaires qui leur sont applicables en vertu de l'article 2.
  En vue de fournir cette preuve, ces véhicules doivent être présentés à un des organismes agréés par le [3 Ministre flamand]3 pour l'inspection automobile, qui procèdera à l'identification du véhicule et contrôlera le respect des dispositions réglementaires auxquelles il est soumis.
  Si le véhicule satisfait à ces dispositions, l'autorité [3 flamande]3 compétente délivre un document attestant la conformité du véhicule aux prescriptions du présent arrêté.
  9. Lorsque le véhicule est vendu en Belgique pour être immatriculé pour la première fois sous une marque d'immatriculation ordinaire, le vendeur est tenu de remettre ce document à l'acheteur au moment de la vente.
  Pour les véhicules mis en service pour la première fois après le 15 juin 1969, ce document tient lieu de certificat de conformité.
  10. Le certificat de conformité ou l'attestation en tenant lieu doit :
  a) toujours accompagner le véhicule auquel il se rapporte, même en cas de changement de détenteur;
  b) à l'occasion du contrôle technique être présenté à toute demande du personnel de l'organisme agréé par le [3 Ministre flamand]3 pour l'inspection automobile.
  [2 Les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction.]2
  § 3. Marque de réception CE par type
  1. Le constructeur d'un composant ou d'une entité technique faisant ou non partie d'un système appose sur chaque composant ou entité technique fabriqué conformément au type réceptionné la marque de réception CE par type, requise par la directive particulière ou le règlement particulier applicable.
  2. Lorsque l'apposition d'une marque de réception CE par type n'est pas requise, le constructeur appose au moins sa marque de fabrique ou de commerce et le numéro du type et/ou un numéro d'identification.
  3. La marque de réception CE par type est conforme aux prescriptions de l'appendice de l'annexe 29.
  § 4 - Identification des véhicules.
  1. Numéro de châssis.
  Tout châssis ou véhicule doit être pourvu d'un numéro, considéré comme numéro de châssis, différent pour chaque véhicule d'une même marque et qui ne peut être composé au total de moins de trois et de plus de dix-sept lettres ou chiffres.
  Ces signes doivent avoir une hauteur d'au moins 7 mm et doivent être séparés de toutes autres inscriptions de manière qu'aucun doute ne soit possible.
  Lors de l'introduction de la demande de réception, le demandeur doit joindre un modèle du numéro de châssis ainsi que la signification des différents symboles le constituant.
  Le modèle de tous les chiffres et lettres utilises doit être communiqué à l'autorité [3 flamande]3 compétente en matière de réception.
  Seul ce numéro peut être repris sur les documents officiels, sous la rubrique "Numéro de châssis ". Il doit y être repris en entier.
  Le numéro de châssis doit être frappé lisiblement par le constructeur, le mandataire ou par une personne dûment autorisée par ceux-ci ou, à défaut, par l'autorité [3 flamande]3 compétente en matière de réception ou une personne dûment autorisée par elle, dans un longeron ou, à défaut de longerons, dans une pièce importante d'ossature de la carrosserie de manière qu'il ne puisse disparaître en cas d'accident léger. Aucune autre personne ne peut frapper, effacer ou modifier le numéro de châssis.
  L'emplacement du numéro de châssis est approuvé par l'autorité [3 flamande]3 compétente.
  Le numéro de châssis doit rester parfaitement visible et ne peut être caché par l'aménagement ultérieur du véhicule.
  Lorsqu'elle estime que le numéro de châssis d'une remorque ou d'une semi-remorque peut prêter à confusion, l'autorité [3 flamande]3 compétente peut imposer qu'un numéro de châssis déterminé soit frappé ou enlevé.
  2. Plaque d'identification.
  Le constructeur ou son mandataire doit indiquer d'une façon inaltérable, sur une plaque soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible ou sur une étiquette plastique se détruisant lors de son enlèvement :
  soit 1° :
  - la marque et le type du véhicule;
  - le numéro de châssis;
  - le numéro du procès-verbal d'agréation pour les véhicules soumis à l'agréation;
  - la M.M.A. du véhicule et du train pour les voitures. Lorsque la voiture ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention "Nihil" sera reprise à la case réservée à l'indication de la M.M.A. du train.
  Les données de cette plaque d'identification doivent être rédigées en une des langues nationales.
  soit 2° les données suivantes dans l'ordre que voici :
  - le nom du constructeur;
  - le numéro de la fiche de réception;
  - le numéro de châssis;
  - la masse maximale autorisée du véhicule;
  - la masse maximale autorisée du train de véhicules;
  - la masse maximale autorisée pour chacun des essieux, les données étant indiquées de l'avant vers l'arrière.
  Les essieux doivent être numérotés dans le même ordre.
  Dans le cas d'une semi-remorque, le poids maximal autorisé du premier essieu doit être mentionné sous le point d'appui.
  Le constructeur peut aussi mentionner le numéro du procès-verbal d'agréation sur une plaque qui ne fait pas partie de la plaque d'identification.
  Pour les remorques et semi-remorques, la plaque d'identification doit se trouver sur le châssis ou sur une pièce importante d'ossature pour les carrosseries autoportantes.
  Lorsqu'il s'agit d'un véhicule importé à l'état usagé, mis en service pour la première fois en Belgique, l'importateur de ce véhicule doit apposer lui-même la plaque d'identification décrite au 1°. Cette plaque ne peut toutefois être apposée qu'à la condition que le véhicule en cause soit déjà muni par le constructeur ou le mandataire d'une plaque comportant au moins les marque, type et numéro de châssis du véhicule.
  La plaque apposée par l'importateur du véhicule sera validée, dans les conditions fixées par le [3 Ministre flamand]3, par un poinçon d'un organisme agréé par lui pour l'inspection automobile.
  3. Pour les remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9°, l'identification du véhicule se fait par application d'une plaque métallique soudée ou rivée en un endroit du véhicule facilement accessible.
  Toutes les demandes impliquées doivent être faites auprès [3 de l'autorité compétente en matière de réception]3.
  Sur cette plaque figurera :
  1° s'il s'agit d'une remorque construite par ou pour le compte d'un agriculteur :
  - les mentions : remorque agricole catégorie artisanale,
  - le n° de la fiche de réception,
  - le n° de châssis.
  2° s'il s'agit d'une remorque construite comme véhicule unique par un constructeur reconnu :
  - les mentions : remorque agricole catégorie unique,
  - le n° de P.V.A.,
  - le n° de châssis.]1
Art.11. [1 - Ontheffingen voor nieuwe technologieën of nieuwe concepten
  § 1. Op verzoek van de fabrikant mogen de goedkeuringsinstanties een EG-typegoedkeuring verlenen voor een systeem, onderdeel of technische eenheid waarin technologieën of concepten zijn toegepast die onverenigbaar zijn met een of meer in bijlage 26, deel I, vermelde regelgevingen, mits de Europese Commissie daarvoor een vergunning heeft gegeven.
  § 2. In afwachting van het besluit waarbij al dan niet een vergunning wordt gegeven, mag de goedkeuringsinstantie een voorlopige goedkeuring verlenen, waarvan de geldigheid beperkt is tot het Belgische grondgebied, aan een voertuigtype waarop de aangevraagde ontheffing betrekking heeft en die van rechtswege vervalt in geval van weigering van vergunning van de Europese Commissie om de definitieve EG-typegoedkeuring voor het betrokken type voertuig te verlenen.
  § 3. De goedkeuringsinstantie mag volgens eigen inzicht beslissen dat zij aanvaardt dat een door een andere Lidstaat van de Gemeenschap verleende voorlopige goedkeuring, zoals bedoeld in lid 2, uitwerking heeft op het Belgische grondgebied.]1

  
Art.11. [1 - Dérogations pour des technologies ou des concepts nouveaux
  § 1. A la demande du constructeur, les autorités compétentes en matière de réception peuvent accorder une réception CE par type pour un type de système, de composant ou d'entité technique faisant intervenir des technologies ou des concepts incompatibles avec un ou plusieurs des actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26, partie I, à condition que la Commission européenne ait donné son autorisation.
  § 2. Dans l'attente de la décision d'octroyer ou non l'autorisation, l'autorité compétente en matière de réception peut accorder une réception provisoire, dont la validité est limitée au territoire belge, pour un type de véhicule couvert par la dérogation demandée et qui expire de plein droit en cas de refus d'autorisation de la Commission européenne d'accorder la réception CE par type définitive pour le type de véhicule concerné.
  § 3. L'autorité compétente en matière de réception peut décider discrétionnairement d'accepter que la réception provisoire accordée par un autre état membre de la Communauté, telle que visée au paragraphe 2, ait effet sur le territoire belge.]1

  
Art.12. [1 - In kleine series gebouwde voertuigen
  § 1. EG-typegoedkeuring van kleine series
  1. Op verzoek van de fabrikant en binnen de kwantitatieve beperkingen bepaald in bijlage 34, deel A, punt 1, verleent de goedkeuringsinstantie, volgens de procedure voorzien in artikel 7, lid 1, punt 4, een EG-typegoedkeuring voor een type voertuig dat minstens voldoet aan de vereisten van bijlage 26, deel I, in het aanhangsel.
  2. Punt 1 geldt niet voor voertuigen voor speciale doeleinden.
  3. De EG-typegoedkeuringscertificaten worden genummerd volgens bijlage 29.
  § 2.- Nationale typegoedkeuring van kleine series
  1. [2 Voor voertuigen die met inachtneming van de in punt A, 2, en in punt C van Bijlage 34 vastgelegde kwantitatieve maxima zijn geproduceerd, mag de bevoegde typegoedkeuringsinstantie een vrijstelling toekennen van de toepassing van een of meer bepalingen of van een of meer regelgevingen vermeld in bijlage 26 of in bijlage 33, op voorwaarde dat er andere relevante eisen worden voorzien.]2
  Met "alternatieve voorschriften" worden administratieve bepalingen en technische voorschriften bedoeld waarmee een verkeersveiligheids- en milieubeschermings-niveau wordt gewaarborgd dat, voor zover praktisch haalbaar, even hoog is als het niveau waarin de bepalingen van bijlage 26 of bijlage 33, volgens het geval, voorzien.
  [2 Bijlage 26 bepaalt de minimumeisen waaraan de in kleine serie gebouwde voertuigen moeten voldoen. De bevoegde typegoedkeuringsinstantie kan binnen de in het eerste lid vastgestelde grenzen en met een behoorlijk gemotiveerd besluit beslissen om bepaalde eisen uit bijlage 26, deel III en deel V toe te voegen of te schrappen.]2
  2. Voor de in punt 1 bepaalde voertuigen kan een vrijstelling van toepassing op een of meerdere bepalingen van dit hoofdstuk worden verleend op grond van een behoorlijk gemotiveerde beslissing.
  3. Voor de typegoedkeuring van voertuigen op grond van dit artikel, aanvaarden de goedkeuringsinstanties systemen, onderdelen of technische eenheden waarvoor een typegoedkeuring werd verleend overeenkomstig de in bijlage 26 vermelde regelgevingen.
  4. Het typegoedkeuringscertificaat geeft de aard van de in toepassing van punten 1 en 2 verleende vrijstellingen aan.
  Het typegoedkeuringscertificaat, waarvan het model is weergegeven in bijlage 28, mag de aanhef "EG-typegoedkeuringscertificaat voor voertuigen" niet dragen. De typegoedkeuringscertificaten worden evenwel genummerd volgens bijlage 29.
  5. De geldigheid van de typegoedkeuring is beperkt tot het grondgebied van de Lidstaat die de goedkeuring heeft verleend. Op verzoek van de fabrikant zendt de goedkeuringsinstantie per aangetekende brief of per e-mail een exemplaar van het typegoedkeuringscertificaat en van de bijbehorende bijlagen naar de goedkeuringsinstanties van de door de fabrikant aangewezen Lidstaten.
  Binnen zestig werkdagen na de datum van ontvangst van de brief, beslist de goedkeuringsinstantie de goedkeuring te aanvaarden of te weigeren. Zij deelt die beslissing officieel mee aan de in de eerste alinea bedoelde goedkeuringsinstantie.
  De goedkeuringsinstantie mag de typegoedkeuring weigeren om reden dat de technische bepalingen op grond waarvan het voertuig in een andere Lidstaat werd goedgekeurd niet gelijkwaardig zijn met de Belgische geldende technische voorschriften.
  6. Wanneer een aanvrager die een voertuig in een andere Lidstaat wenst te verkopen, te registreren of in het verkeer te brengen erom vraagt, bezorgt de Lidstaat die de goedkeuring heeft verleend hem een exemplaar van het typegoedkeuringscertificaat en van het informatiepakket.
  De verkoop, de registratie of het in het verkeer brengen van het voertuig kan worden geweigerd om reden dat de technische bepalingen op grond waarvan het voertuig in een andere Lidstaat werd goedgekeurd niet gelijkwaardig zijn met de Belgische geldende technische voorschriften.]1

  
Art.12. [1 - Véhicules produits en petites séries
  § 1. Réception CE par type de petites séries
  1. A la demande du constructeur et dans les limites quantitatives fixées à l'annexe 34, partie A, section 1, l'autorité compétente en matière de réception accorde, selon la procédure prévue à l'article 7, paragraphe 1, point 4, une réception CE par type pour un type de véhicule satisfaisant au moins aux exigences figurant à l'annexe 26, partie I, dans l'appendice.
  2. Le point 1 ne s'applique pas aux véhicules à usage spécial.
  3. Les fiches de réception CE par type sont numérotées conformément à l'annexe 29.
  § 2.- Réception nationale par type de petites séries
  1. [2 Dans le cas de véhicules produits dans les limites quantitatives fixées au point A, 2 et au point C de l'annexe 34, l'autorité compétente en matière de réception peut dispenser de l'application d'une ou de plusieurs dispositions d'un ou de plusieurs actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33, à condition de prévoir d'autres exigences pertinentes.]2
  Par "autres exigences" on entend des dispositions administratives et des exigences techniques visant à garantir un niveau de sécurité routière et de protection de l'environnement équivalent, dans toute la mesure du possible, au niveau prévu par les dispositions de l'annexe 26 ou de l'annexe 33, selon le cas.
  [2 L'annexe 26 détermine les conditions minimales auxquelles doivent répondre les véhicules produits en petites séries. L'autorité compétente en matière de réception peut décider, dans les limites fixées à l'alinéa 1er, moyennant une décision dûment motivée, d'ajouter ou de supprimer certaines exigences figurant à l'annexe 26, partie III et partie V.]2
  2. Dans le cas des véhicules visés au point 1, une dispense de l'application d'une ou de plusieurs dispositions du présent chapitre peut être accordée, sur base d'une décision dûment motivée.
  3. Aux fins de la réception par type de véhicules au titre du présent article, les autorités compétentes en matière de réception acceptent des systèmes, des composants ou des entités techniques qui ont fait l'objet d'une réception par type conformément aux actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26.
  4. La fiche de réception par type précise la nature des dérogations accordées en application des points 1 et 2.
  La fiche de réception par type, dont le modèle figure à l'annexe 28, ne porte pas l'intitulé "fiche de réception CE par type de véhicule". Toutefois, les fiches de réception par type sont numérotées conformément à l'annexe 29.
  5. La validité de la réception par type est limitée au territoire de l'Etat membre qui l'a accordée. Toutefois, à la demande du constructeur, l'autorité compétente en matière de réception envoie, par courrier recommandé ou par courrier électronique, un exemplaire de la fiche de réception par type et de ses annexes à ses homologues des Etats membres désignés par le constructeur.
  Dans un délai de soixante jours ouvrables à compter de la date à laquelle le courrier a été reçu, l'autorité compétente en matière de réception décide d'accepter ou de refuser la réception. Elle fait officiellement part de sa décision à l'autorité compétente en matière de réception visée au premier alinéa.
  L'autorité compétente en matière de réception peut refuser la réception par type au motif que les dispositions techniques en vertu desquelles le véhicule a été réceptionné dans un autre Etat membre ne sont pas équivalentes aux dispositions techniques applicables en Belgique.
  6. Lorsqu'un demandeur qui souhaite vendre, immatriculer ou mettre en service un véhicule dans un autre Etat membre le sollicite, l'autorité compétente en matière de réception si elle a accordé la réception lui fournit un exemplaire de la fiche de réception par type ainsi que du dossier de réception.
  La vente, l'immatriculation ou la mise service du véhicule peut être refusée au motif que les dispositions techniques en vertu desquelles le véhicule a été réceptionné dans un autre Etat membre ne sont pas équivalentes aux dispositions techniques applicables en Belgique.]1

  
Artikel13. [1 - Individuele goedkeuringen
  § 1. De goedkeuringsinstantie kan een specifiek, al dan niet uniek voertuig vrijstellen van de toepassing van een of meerdere bepalingen van dit hoofdstuk of van een of meerdere in bijlage 26 of in bijlage 33 vermelde regelgevingen en alternatieve voorschriften opleggen.
  Elke beslissing van vrijstelling met betrekking tot de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde voorschriften moet behoorlijk worden gemotiveerd.
  Met "alternatieve voorschriften" worden administratieve bepalingen en technische voorschriften bedoeld waarmee een verkeersveiligheids- en milieubeschermings-niveau wordt gewaarborgd dat, voor zover praktisch haalbaar, even hoog is als het niveau waarin de bepalingen van bijlage 26 of bijlage 33, volgens het geval, voorzien.
  [2 Bijlage 26 bepaalt de minimumeisen waaraan het voertuig dat het voorwerp uitmaakt van een individuele goedkeuring, moet voldoen. De bevoegde typegoedkeuringsinstantie kan beslissen om, binnen de grenzen bepaald in het eerste lid en mits een behoorlijk gemotiveerd besluit, bepaalde eisen uit bijlage 26, deel IV en VI toe te voegen of te schrappen.]2
  § 2. De goedkeuringsinstantie aanvaardt elke EG-typegoedkeuring van systemen, onderdelen of technische eenheden in plaats van de alternatieve voorschriften.
  § 3. De aanvraag voor individuele goedkeuring wordt ingediend door de fabrikant, de eigenaar van het voertuig of door een persoon die namens hen optreedt, op voorwaarde dat deze persoon in de Gemeenschap is gevestigd.
  § 4. De goedkeuringsinstantie verleent individuele goedkeuring wanneer het voertuig in overeenstemming is met de bij de aanvraag gevoegde beschrijving en voldoet aan de toepasselijke technische voorschriften en reikt een individueel goedkeuringscertificaat af.
  Het formaat van het individuele goedkeuringscertificaat is gebaseerd op het model van het EG-typegoedkeuringscertificaat in bijlage 28 en bevat ten minste de informatie die nodig is om de registratieaanvraag in te vullen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen.
  Het individuele goedkeuringscertificaat draagt niet de aanhef "EG-goedkeuring van voertuig".
  Het individuele goedkeuringscertificaat vermeldt het identificatienummer van het betrokken voertuig.
  § 5. De geldigheid van de individuele goedkeuring is beperkt tot het grondgebied van de Lidstaat die ze heeft verleend.
  Wanneer een aanvrager in een andere Lidstaat een voertuig wenst te verkopen, te registreren of in het verkeer te brengen waarvoor een individuele goedkeuring werd verleend, bezorgt de goedkeuringsinstantie hem, op zijn verzoek, een verklaring met de technische voorschriften op grond waarvan het desbetreffende voertuig werd goedgekeurd.
  Met betrekking tot een voertuig waarvoor een individuele goedkeuring werd verleend door een andere Lidstaat, staat de goedkeuringsinstantie de verkoop, de registratie of het in het verkeer brengen ervan toe, tenzij de technische voorschriften op grond waarvan het voertuig werd goedgekeurd niet gelijkwaardig zijn met de in België toepasselijke technische voorschriften.
  § 6. Op verzoek van de fabrikant of van de eigenaar van het voertuig, verleent de goedkeuringsinstantie een individuele goedkeuring voor elk voertuig dat beantwoordt aan de bepalingen van dit hoofdstuk en aan de in bijlage 26 of bijlage 33 vermelde regelgevingen, volgens het geval.
  § 7. De bepalingen van dit artikel mogen worden toegepast op de voertuigen waarvoor een typegoedkeuring overeenkomstig dit hoofdstuk werd verleend en die voor hun eerste registratie of voor het voor het eerst in het verkeer brengen werden gewijzigd.
  § 8. De procedure voorzien in dit artikel kan op een specifiek voertuig worden toegepast tijdens de opeenvolgende voltooiingsfasen ervan in het kader van een procedure van meerfasentypegoedkeuring.
  § 9. De in dit artikel voorziene procedure mag geen tussenliggende fase in het normale verloop van een procedure van meerfasentypegoedkeuring vervangen en mag niet worden toepast om de eerstefasegoedkeuring van een voertuig te verkrijgen.]1

  
Art.13. [1 - Réceptions individuelles
  § 1. L'autorité compétente en matière de réception peut dispenser un véhicule donné, qu'il soit unique ou non, de l'application d'une ou de plusieurs dispositions du présent chapitre ou d'un ou de plusieurs des actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33, et imposer le respect d'autres exigences.
  Toute décision de dispense quant à l'application des dispositions visées au premier alinéa doit être dûment motivée.
  Par "autres exigences" on entend des dispositions administratives et des exigences techniques visant à garantir un niveau de sécurité routière et de protection de l'environnement équivalent, dans toute la mesure du possible, au niveau prévu par les dispositions de l'annexe 26 ou de l'annexe 33, selon le cas.
  [2 L'annexe 26 détermine les conditions minimales auxquelles doivent répondre le véhicule objet de la réception individuelle. L'autorité compétente en matière de réception peut décider, dans les limites fixées à l'alinéa 1er, moyennant une décision dûment motivée, d'ajouter ou de supprimer certaines exigences figurant à l'annexe 26, partie IV et VI.]2
  § 2. L'autorité compétente en matière de réception accepte toute réception CE par type de systèmes, de composants ou d'entités techniques en lieu et place des autres exigences.
  § 3. La demande de réception individuelle est introduite par le constructeur, par le propriétaire du véhicule ou par une personne agissant en leur nom, à la condition que celle-ci soit établie dans la Communauté.
  § 4. L'autorité compétente en matière de réception accorde une réception individuelle si le véhicule est conforme à la description jointe à la demande et satisfait aux exigences techniques applicables et elle délivre une fiche de réception individuelle.
  La présentation de la fiche de réception individuelle est établie sur le modèle de la fiche de réception CE par type figurant à l'annexe 28 et contient au moins les renseignements nécessaires pour remplir la demande d'immatriculation conformément aux dispositions du chapitre 2 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation des véhicules.
  La fiche de réception individuelle ne porte pas l'intitulé "réception CE de véhicule".
  La fiche de réception individuelle mentionne le numéro d'identification du véhicule concerné.
  § 5. La validité de la réception individuelle est limitée au territoire de l'Etat membre qui l'a accordée.
  Lorsqu'un demandeur souhaite vendre, immatriculer ou mettre en service dans un autre Etat membre un véhicule pour lequel a été obtenue une réception individuelle, l'autorité compétente en matière de réception lui fournit, à sa demande, une déclaration mentionnant les dispositions techniques en vertu desquelles ledit véhicule a été réceptionné.
  S'agissant d'un véhicule pour lequel une réception individuelle a été accordée par un autre Etat membre, l'autorité compétente en matière de réception autorise la vente, l'immatriculation ou la mise en service de ce véhicule à moins que les dispositions techniques en vertu desquelles le véhicule a été réceptionné ne soient pas équivalentes aux dispositions techniques applicables en Belgique.
  § 6. A la demande du constructeur ou du propriétaire du véhicule, l'autorité compétente en matière de réception accorde une réception individuelle à tout véhicule conforme aux dispositions du présent chapitre et des actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26 ou à l'annexe 33, selon le cas.
  § 7. Les dispositions du présent article peuvent être appliquées aux véhicules qui ont fait l'objet d'une réception par type conformément au présent chapitre et qui ont été modifiés avant leur première immatriculation ou entrée en service.
  § 8. La procédure prévue au présent article peut s'appliquer à un véhicule donné au cours des étapes successives de sa réalisation conformément à une procédure de réception par type multiétape.
  § 9. La procédure prévue au présent article ne peut pas remplacer une étape intermédiaire dans le déroulement normal d'une procédure de réception par type multiétape et n'est donc pas applicable aux fins de l'obtention de la réception de première étape d'un véhicule.]1

  
Artikel14. [1 - Registratie, verkoop en in het verkeer brengen
  § 1. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen
  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 15, § 1 en 2, is de registratie van de voertuigen en de verkoop of het in het verkeer brengen ervan alleen mogelijk indien die voertuigen vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 10, § 2 geldig certificaat van overeenstemming.
  In het geval van incomplete voertuigen, is de verkoop toegestaan, maar kunnen de definitieve registratie en het in het verkeer brengen worden geweigerd zolang de voertuigen incompleet zijn.
  2. De levering van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenstemt met het goedkeuringscertificaat is verboden, tenzij er voor de levering schriftelijk tussen partijen werd overeengekomen dat het betrokken voertuig wordt beschouwd als niet bedoeld voor gebruik op de openbare weg.
  3. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenkomt met het goedkeuringscertificaat is verboden.
  4. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van speciaal gebouwde voertuigen bedoeld in artikel 3, § 4, punt e, waarvan het type niet is onderworpen aan een proces-verbaal van benaming of dat niet volledig beantwoordt aan het type vermeld in het document waarvan sprake in datzelfde punt, is verboden.
  5. Voertuigen die vrijgesteld zijn van een certificaat van overeenstemming, mogen alleen worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht indien zij aan de relevante technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoen.
  6. Het aantal in kleine series gebouwde voertuigen dat per jaar wordt geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht, mag het in bijlage 34, deel A, aangegeven aantal eenheden niet overschrijden.
  7. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde die gelijkvormig zijn verklaard met het goedgekeurde type en die het nummer van het goedkeuringscertificaat hebben dat met dit type overeenkomt, moet binnen een periode van zes jaar gebeuren te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van die goedkeuring.
  Na de periode van zes jaar wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen die aan dit type beantwoorden verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zes jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
  8. Het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig dat beantwoordt aan een goedgekeurd type moet gebeuren tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het goedkeuringscertificaat dat betrekking heeft op dit voertuigtype.
  9. Het in het verkeer brengen in België van in oude staat ingevoerde voertuigen van meer dan zeven jaar oud is toegelaten op voorwaarde dat zij overeenstemmen met een goedkeuringscertificaat en dat de eerste indienststelling in het buitenland plaats heeft gehad tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van dit goedkeuringscertificaat.
  10. Als de omstandigheden dit vergen, kan de bevoegde instantie de termijnen bepaald in punt 7, 8 en 9 twee jaar verlengen.
  Deze verlenging kan slechts toegekend worden op verzoek hetzij van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in punt 7 en 8, hetzij van de eigenaar of de invoerder in de gevallen bedoeld in punt 9.
  11. De levering en de eerste ingebruikneming van voertuigen of van aanhangwagens onder dekking van een proces-verbaal van goedkeuring uitgereikt overeenkomstig het algemeen reglement gevoegd bij het besluit van de Regent van 22 mei 1947, of van één van de jaarlijks door het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur opgemaakte lijsten met de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik die beantwoorden aan de bepalingen van het besluit van de Regent van 10 juni 1947, worden toegestaan onder de in punten 1 en 5 tot 8 van dit artikel aangegeven voorwaarden, voor zover het een voertuigtype betreft dat beantwoordt aan de voorschriften van dit algemeen reglement.
  § 2. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen uit restantvoorraden
  1. Om de voorraden van de hand te kunnen doen is het alleen tijdens een beperkte periode toegelaten voertuigen in te schrijven die in overeenstemming zijn met een voertuigtype, waarvan de typegoedkeuring niet meer geldig is.
  De eerste alinea is alleen van toepassing op voertuigen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden en waaraan op het ogenblik van hun productie een geldige EG-typegoedkeuring was verleend, maar die niet zijn geregistreerd of in het verkeer gebracht vóór de geldigheid van deze goedkeuring verstreek.
  2. [2 Er mag alleen binnen de volgende termijnen een beroep worden gedaan op de mogelijkheid voorzien in punt 1:
   a) wat de voertuigen van de categorieën M, N en O betreft, voor complete voertuigen, gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de geldigheid van de EG-typegoedkeuring is vervallen en, voor voltooide voertuigen, gedurende een periode van achttien maanden vanaf diezelfde datum;
   b) wat de voertuigen van de categorieën T, C, R en S betreft, voor complete voertuigen, gedurende een periode van vierentwintig maanden vanaf de datum waarop de geldigheid van de EG-typegoedkeuring is vervallen en, voor voltooide voertuigen, gedurende een periode van dertig maanden vanaf diezelfde datum.]2

  3. [2 De fabrikant die van de bepalingen in punt 1 gebruik wil maken, moet bij de Directie Inschrijvingen Voertuigen van het Directoraat-generaal Wegvervoer en Verkeersveiligheid van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, een aanvraag indienen. In de aanvraag moeten de technische of economische redenen worden vermeld waarom deze voertuigen niet aan de nieuwe technische voorschriften kunnen voldoen.
   De Directie Inschrijvingen Voertuigen van het Directoraat-generaal Wegvervoer en Verkeersveiligheid van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag of en, zo ja, voor hoeveel exemplaren zij de registratie van deze voertuigen op haar grondgebied toestaat.
   Wat de complete of voltooide voertuigen van de categorieën M, N, O betreft, die overeenkomstig de "restantvoorraad"-procedure in het verkeer worden gebracht, worden deze voertuigen van een bepaald type beperkt tot die waarvoor op of na de fabricagedatum een geldig certificaat van overeenstemming is afgegeven dat na de datum van afgifte ten minste drie maanden geldig is geweest, maar vervolgens door het van kracht worden van een regelgevingshandeling zijn geldigheid heeft verloren.
   at de complete of voltooide voertuigen van de categorieën T, C, R en S betreft, mag het aantal voertuigen uit een restantvoorraad niet meer bedragen dan 10 % van het aantal voertuigen dat tijdens de twee voorafgaande jaren is geregistreerd, of niet meer dan 20, als dat meer is.]2

  § 3. Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen en technische eenheden
  1. De verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden is enkel en alleen toegelaten als de betrokken onderdelen of technische eenheden voldoen aan de vereisten van relevante regelgevingen en als ze behoorlijk zijn gemarkeerd overeenkomstig artikel 10 § 3.
  2. Punt 1 is niet van toepassing in het geval van onderdelen of technische eenheden die speciaal worden gebouwd of ontworpen voor nieuwe voertuigen die niet onder dit hoofdstuk vallen.
  3. In afwijking van punt 1 mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan wanneer ze op grond van artikel 11 zijn vrijgesteld van de toepassing van een of meerdere bepalingen van een regelgeving of zijn bestemd voor montage op voertuigen waarvoor uit hoofde van artikel 12 § 1, 12 § 2 of 13 goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid.
  4. In afwijking van punt 1 en tenzij anders is bepaald in een regelgeving, mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan die bestemd zijn voor montage op voertuigen waarvoor, op het ogenblik dat zij in het verkeer werden gebracht, geen EG-typegoedkeuring werd verlangd op grond van de richtlijn of de richtlijn 70/156/EEG.]1

  
Art.14. [1 - Immatriculation, vente et mise en service
  § 1. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules
  1. Sans préjudice des dispositions de l'article 15, § 1 et 2, l'immatriculation des véhicules et la vente ou la mise en service n'est possible que si ces véhicules sont accompagnés d'un certificat de conformité en cours de validité délivré conformément à l'article 10, § 2.
  Dans le cas de véhicules incomplets, la vente est autorisée mais l'immatriculation permanente ou la mise en service peut être refusée tant qu'ils demeurent incomplets.
  2. Est interdite la livraison d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception, à moins que, avant la livraison, il n'ait été convenu, par écrit, entre parties, que le véhicule considéré n'est pas destiné à être utilisé sur la voie publique.
  3. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception.
  4. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique des véhicules de construction spéciale visés à l'article 3, § 4, point e, dont le type n'a pas fait l'objet d'un procès-verbal de dénomination ou qui ne correspond pas entièrement à celui repris à la documentation dont il est question à ce même point.
  5. Les véhicules qui sont dispensés de l'obligation relative au certificat de conformité ne peuvent être immatriculés, vendus ou mis en service que s'ils sont conformes aux exigences techniques applicables au présent chapitre.
  6. En ce qui concerne les véhicules produits en petites séries, le nombre de véhicules immatriculés, vendus ou mis en service au cours d'une seule année ne peut pas dépasser le nombre d'unités mentionné à l'annexe 34, partie A.
  7. La livraison à l'état neuf par le constructeur ou son mandataire de véhicules certifiés conformes à un type de véhicule réceptionné et portant le numéro de la fiche de réception correspondant à ce type, doit se faire pendant une période de six ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de ladite réception.
  Au-delà de la période de six ans, le type de véhicule est considéré comme ne répondant plus à la législation et toute livraison à l'état neuf de véhicules conformes à ce type est interdite. Si le constructeur désire maintenir la commercialisation d'un type de véhicules après la période de six ans, il doit solliciter une nouvelle réception basée sur la législation en vigueur à ce moment.
  8. La mise en circulation à l'état neuf d'un véhicule conforme à un type de véhicule réceptionné doit avoir lieu au cours de la période de sept ans qui suit le premier jour du mois qui suit la délivrance de la fiche de réception se rapportant à ce type de véhicule.
  9. La mise en circulation en Belgique à l'état usagé de véhicules importés qui sont âgés de plus de sept ans est autorisée pour autant qu'ils soient conformes à une fiche de réception et que la première mise en circulation à l'étranger ait eu lieu au cours d'une période de sept ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de cette fiche de réception.
  10. Lorsque les circonstances le justifient, l'autorité compétente peut prolonger les délais prévus aux points 7, 8 et 9 d'une durée de deux ans.
  Cette prolongation ne peut être accordée que sur demande soit du constructeur ou de son mandataire dans les cas visés par les points 7 et 8, soit du propriétaire ou de l'importateur dans les cas visés par le point 9.
  11. La livraison et la première mise en circulation de véhicules ou de remorques sous un procès-verbal d'agréation délivré en vertu du règlement général annexé à l'arrêté du Régent du 22 mai 1947, ou sous une des listes annuelles qui étaient établies par l'Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure et reprenaient les voitures et voitures mixtes répondant aux dispositions de l'arrêté du Régent du 10 juin 1947, sont admises dans les conditions énoncées aux points 1 et 5 à 8 du présent paragraphe pour autant qu'il s'agisse d'un véhicule répondant aux prescriptions du présent arrêté.
  § 2. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules de fin de série
  1. Afin de pouvoir écouler les stocks, l'immatriculation, la vente ou la mise en service de véhicules conformes à un type de véhicule dont la réception CE par type n'est plus en cours de validité sont autorisées, pendant une période limitée seulement.
  Le premier alinéa ne s'applique qu'aux véhicules se trouvant sur le territoire de la Communauté qui étaient couverts par une réception CE par type en cours de validité au moment de leur production, mais qui n'avaient pas été immatriculés ou mis en service avant que la validité de ladite réception n'expire.
  2. [2 Il ne peut être recouru à la possibilité prévue au point 1 que dans les délais suivants :
   a) en ce qui concerne les véhicules des catégories M, N et O, dans un délai de douze mois à compter de la date à laquelle la validité de la réception UE par type a expiré s'il s'agit de véhicules complets et, dans un délai de dix-huit mois à compter de cette même date s'il s'agit de véhicules complétés ;
   b) en ce qui concerne les véhicules des catégories T, C, R et S, dans un délai de vingt-quatre mois à compter de la date à laquelle la validité de la réception UE par type a expiré s'il s'agit de véhicules complets et, dans un délai de trente mois à compter de cette même date s'il s'agit de véhicules complétés.]2

  3. [2 Le constructeur qui souhaite bénéficier des dispositions du point 1 en fait la demande auprès de la Direction de l'Immatriculation des Véhicules de la Direction Générale Transport Routier et Sécurité Routière du Service Public Fédéral Mobilité et Transports. La demande doit préciser les raisons techniques ou économiques qui empêchent ces véhicules de se conformer aux nouvelles exigences techniques.
   Dans un délai de trois mois suivant la réception de la demande, la Direction de l'Immatriculation des Véhicules de la Direction Générale Transport Routier et Sécurité Routière du Service Public Fédéral Mobilité et Transports décide d'autoriser ou non l'immatriculation de ces véhicules sur le territoire et, dans l'affirmative, du nombre d'unités concernées.
   En ce qui concerne les véhicules des catégories M, N, O complets ou complétés mis en service sous la procédure " fin de série ", ces véhicules d'un même type sont limités à ceux pour lesquels un certificat de conformité valide a été délivré à la date ou après la date de fabrication et est resté valide pendant au moins trois mois après sa date de délivrance, mais a ultérieurement perdu sa validité en raison de l'entrée en vigueur d'un acte réglementaire.
   En ce qui concerne les véhicules des catégories T, C, R et S complets ou complétés, le nombre de véhicules de fins de série ne peut dépasser 10% du nombre de véhicules immatriculés au cours des deux années précédentes ou vingt véhicules, le nombre le plus élevé étant retenu.]2

  § 3. Vente et mise en service de composants et d'entités techniques
  1. La vente ou la mise en service de composants ou d'entités techniques n'est permise que si lesdits composants ou entités techniques satisfont aux exigences des actes réglementaires applicables et sont dûment marqués conformément à l'article 10§ 3.
  2. Le point 1 n'est pas applicable dans le cas de composants ou d'entités techniques qui ont été spécialement fabriqués ou conçus pour des véhicules neufs ne relevant pas du présent chapitre.
  3. Par dérogation au point 1, l'autorité compétente en matière de réception peut autoriser la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques lorsque ceux-ci ont été dispensés de l'application d'une ou de plusieurs dispositions d'un acte réglementaire en vertu de l'article 11 ou sont destinés à être installés sur des véhicules qui bénéficient de réceptions accordées en vertu des articles 12§ 1, 12§ 2 ou 13 qui se rapportent au composant ou à l'entité technique concernée.
  4. Par dérogation au point 1 et sauf disposition contraire d'un acte réglementaire, la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques destinés à être installés sur des véhicules pour lesquels, au moment de leur mise en service, une réception CE par type n'était requise ni en vertu de la Directive ni en vertu de la directive 70/156/CEE, peut être autorisée par l'autorité compétente en matière de réception.]1

  
Art. 14_WAALS_GEWEST.    [1 - Registratie, verkoop en in het verkeer brengen
  § 1. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen
  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 15, § 1 en 2, is de registratie van de voertuigen en de verkoop of het in het verkeer brengen ervan alleen mogelijk indien die voertuigen vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 10, § 2 geldig certificaat van overeenstemming.
  In het geval van incomplete voertuigen, is de verkoop toegestaan, maar kunnen de definitieve registratie en het in het verkeer brengen worden geweigerd zolang de voertuigen incompleet zijn.
  2. De levering van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenstemt met het goedkeuringscertificaat is verboden, tenzij er voor de levering schriftelijk tussen partijen werd overeengekomen dat het betrokken voertuig wordt beschouwd als niet bedoeld voor gebruik op de openbare weg.
  3. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenkomt met het goedkeuringscertificaat is verboden.
  4. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van speciaal gebouwde voertuigen bedoeld in artikel 3, § 4, punt e, waarvan het type niet is onderworpen aan een proces-verbaal van benaming of dat niet volledig beantwoordt aan het type vermeld in het document waarvan sprake in datzelfde punt, is verboden.
  5. Voertuigen die vrijgesteld zijn van een certificaat van overeenstemming, mogen alleen worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht indien zij aan de relevante technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoen.
  6. Het aantal in kleine series gebouwde voertuigen dat per jaar wordt geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht, mag het in bijlage 34, deel A, aangegeven aantal eenheden niet overschrijden.
  7. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde die gelijkvormig zijn verklaard met het goedgekeurde type en die het nummer van het goedkeuringscertificaat hebben dat met dit type overeenkomt, moet binnen een periode van zes jaar gebeuren te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van die goedkeuring.
  Na de periode van zes jaar wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen die aan dit type beantwoorden verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zes jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
  8. Het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig dat beantwoordt aan een goedgekeurd type moet gebeuren tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het goedkeuringscertificaat dat betrekking heeft op dit voertuigtype.
  9. Het in het verkeer brengen in België van in oude staat ingevoerde voertuigen van meer dan zeven jaar oud is toegelaten op voorwaarde dat zij overeenstemmen met een goedkeuringscertificaat en dat de eerste indienststelling in het buitenland plaats heeft gehad tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van dit goedkeuringscertificaat.
  10. Als de omstandigheden dit vergen, kan de [2 Waalse]2 bevoegde instantie de termijnen bepaald in punt 7, 8 en 9 twee jaar verlengen.
  Deze verlenging kan slechts toegekend worden op verzoek hetzij van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in punt 7 en 8, hetzij van de eigenaar of de invoerder in de gevallen bedoeld in punt 9.
  11. De levering en de eerste ingebruikneming van voertuigen of van aanhangwagens onder dekking van een proces-verbaal van goedkeuring uitgereikt overeenkomstig het algemeen reglement gevoegd bij het besluit van de Regent van 22 mei 1947, of van één van de jaarlijks door [2 de instantie bevoegd voor goedkeuring]2 en van de Infrastructuur opgemaakte lijsten met de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik die beantwoorden aan de bepalingen van het besluit van de Regent van 10 juni 1947, worden toegestaan onder de in punten 1 en 5 tot 8 van dit artikel aangegeven voorwaarden, voor zover het een voertuigtype betreft dat beantwoordt aan de voorschriften van dit algemeen reglement.
  § 2. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen uit restantvoorraden
  1. Om de voorraden van de hand te kunnen doen is het alleen tijdens een beperkte periode toegelaten voertuigen in te schrijven die in overeenstemming zijn met een voertuigtype, waarvan de typegoedkeuring niet meer geldig is.
  De eerste alinea is alleen van toepassing op voertuigen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden en waaraan op het ogenblik van hun productie een geldige EG-typegoedkeuring was verleend, maar die niet zijn geregistreerd of in het verkeer gebracht vóór de geldigheid van deze goedkeuring verstreek.
  2. De in punt 1 geboden mogelijkheid geldt slechts, voor complete voertuigen, gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de geldigheid van de EG-typegoedkeuring is vervallen en, voor voltooide voertuigen, gedurende een periode van achttien maanden vanaf diezelfde datum.
  3. De fabrikant die van de bepalingen in § 1 gebruik wil maken, moet bij de bevoegde instantie van elke Lidstaat waarin deze voertuigen in gebruik worden genomen, een aanvraag indienen. In de aanvraag moeten de technische of economische redenen worden vermeld waarom deze voertuigen niet aan de nieuwe technische voorschriften kunnen voldoen.
  De betrokken Lidstaten besluiten binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag of en, zo ja, voor hoeveel exemplaren zij de registratie van deze voertuigen op hun grondgebied toestaan.
  Het maximaal aantal complete of incomplete voertuigen van een of meerdere types dat in gebruik wordt genomen onder de procedure "restantvoorraden" mag niet hoger liggen dan 10 % voor de categorie M1 en 30 %, voor alle andere categorieën van voertuigen van alle betrokken types die tijdens het vorige jaar in het verkeer werden gebracht. Indien deze 10 % en 30 % betrekking hebben op minder dan honderd voertuigen, is het in het verkeer brengen van maximum honderd voertuigen toegelaten.
  § 3. Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen en technische eenheden
  1. De verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden is enkel en alleen toegelaten als de betrokken onderdelen of technische eenheden voldoen aan de vereisten van relevante regelgevingen en als ze behoorlijk zijn gemarkeerd overeenkomstig artikel 10 § 3.
  2. Punt 1 is niet van toepassing in het geval van onderdelen of technische eenheden die speciaal worden gebouwd of ontworpen voor nieuwe voertuigen die niet onder dit hoofdstuk vallen.
  3. In afwijking van punt 1 mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan wanneer ze op grond van artikel 11 zijn vrijgesteld van de toepassing van een of meerdere bepalingen van een regelgeving of zijn bestemd voor montage op voertuigen waarvoor uit hoofde van artikel 12 § 1, 12 § 2 of 13 goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid.
  4. In afwijking van punt 1 en tenzij anders is bepaald in een regelgeving, mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan die bestemd zijn voor montage op voertuigen waarvoor, op het ogenblik dat zij in het verkeer werden gebracht, geen EG-typegoedkeuring werd verlangd op grond van de richtlijn of de richtlijn 70/156/EEG.]1
Art. 14 _REGION_WALLONNE.
   [1 - Immatriculation, vente et mise en service
  § 1. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules
  1. Sans préjudice des dispositions de l'article 15, § 1 et 2, l'immatriculation des véhicules et la vente ou la mise en service n'est possible que si ces véhicules sont accompagnés d'un certificat de conformité en cours de validité délivré conformément à l'article 10, § 2.
  Dans le cas de véhicules incomplets, la vente est autorisée mais l'immatriculation permanente ou la mise en service peut être refusée tant qu'ils demeurent incomplets.
  2. Est interdite la livraison d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception, à moins que, avant la livraison, il n'ait été convenu, par écrit, entre parties, que le véhicule considéré n'est pas destiné à être utilisé sur la voie publique.
  3. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception.
  4. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique des véhicules de construction spéciale visés à l'article 3, § 4, point e, dont le type n'a pas fait l'objet d'un procès-verbal de dénomination ou qui ne correspond pas entièrement à celui repris à la documentation dont il est question à ce même point.
  5. Les véhicules qui sont dispensés de l'obligation relative au certificat de conformité ne peuvent être immatriculés, vendus ou mis en service que s'ils sont conformes aux exigences techniques applicables au présent chapitre.
  6. En ce qui concerne les véhicules produits en petites séries, le nombre de véhicules immatriculés, vendus ou mis en service au cours d'une seule année ne peut pas dépasser le nombre d'unités mentionné à l'annexe 34, partie A.
  7. La livraison à l'état neuf par le constructeur ou son mandataire de véhicules certifiés conformes à un type de véhicule réceptionné et portant le numéro de la fiche de réception correspondant à ce type, doit se faire pendant une période de six ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de ladite réception.
  Au-delà de la période de six ans, le type de véhicule est considéré comme ne répondant plus à la législation et toute livraison à l'état neuf de véhicules conformes à ce type est interdite. Si le constructeur désire maintenir la commercialisation d'un type de véhicules après la période de six ans, il doit solliciter une nouvelle réception basée sur la législation en vigueur à ce moment.
  8. La mise en circulation à l'état neuf d'un véhicule conforme à un type de véhicule réceptionné doit avoir lieu au cours de la période de sept ans qui suit le premier jour du mois qui suit la délivrance de la fiche de réception se rapportant à ce type de véhicule.
  9. La mise en circulation en Belgique à l'état usagé de véhicules importés qui sont âgés de plus de sept ans est autorisée pour autant qu'ils soient conformes à une fiche de réception et que la première mise en circulation à l'étranger ait eu lieu au cours d'une période de sept ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de cette fiche de réception.
  10. Lorsque les circonstances le justifient, l'autorité [2 wallonne]2 compétente peut prolonger les délais prévus aux points 7, 8 et 9 d'une durée de deux ans.
  Cette prolongation ne peut être accordée que sur demande soit du constructeur ou de son mandataire dans les cas visés par les points 7 et 8, soit du propriétaire ou de l'importateur dans les cas visés par le point 9.
  11. La livraison et la première mise en circulation de véhicules ou de remorques sous un procès-verbal d'agréation délivré en vertu du règlement général annexé à l'arrêté du Régent du 22 mai 1947, ou sous une des listes annuelles qui étaient établies par [2 autorité compétente en matière de réception ]2 et reprenaient les voitures et voitures mixtes répondant aux dispositions de l'arrêté du Régent du 10 juin 1947, sont admises dans les conditions énoncées aux points 1 et 5 à 8 du présent paragraphe pour autant qu'il s'agisse d'un véhicule répondant aux prescriptions du présent arrêté.
  § 2. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules de fin de série
  1. Afin de pouvoir écouler les stocks, l'immatriculation, la vente ou la mise en service de véhicules conformes à un type de véhicule dont la réception CE par type n'est plus en cours de validité sont autorisées, pendant une période limitée seulement.
  Le premier alinéa ne s'applique qu'aux véhicules se trouvant sur le territoire de la Communauté qui étaient couverts par une réception CE par type en cours de validité au moment de leur production, mais qui n'avaient pas été immatriculés ou mis en service avant que la validité de ladite réception n'expire.
  2. Il ne peut être recouru à la possibilité prévue au point 1 que, dans le cas de véhicules complets, pendant une période de douze mois à compter de la date à laquelle la validité de la réception CE par type a expiré et, dans le cas de véhicules complétés, pendant une période de dix-huit mois à compter de cette même date.
  3. Le constructeur qui souhaite bénéficier des dispositions du point 1 en Belgique en fait la demande à l'autorité compétente en matière de réception. La demande doit préciser les raisons techniques ou économiques qui empêchent ces véhicules de se conformer aux nouvelles exigences techniques.
  Dans un délai de trois mois suivant la réception de la demande, l'autorité compétente en matière de réception décide d'autoriser ou non l'immatriculation de ces véhicules sur le territoire et, dans l'affirmative, du nombre d'unités concernées.
  Le nombre maximal de véhicules complets ou incomplets, d'un ou de plusieurs types, mis en service sous la procédure "fin de série" ne doit pas dépasser 10 %, pour la catégorie M1, et 30 %, pour toutes les autres catégories, des véhicules de tous les types concernés mis en circulation au cours de l'année précédente. Si ces 10 % et 30 % correspondent à moins de cent véhicules, la mise en circulation d'un maximum de cent véhicules, est autorisée.
  § 3. Vente et mise en service de composants et d'entités techniques
  1. La vente ou la mise en service de composants ou d'entités techniques n'est permise que si lesdits composants ou entités techniques satisfont aux exigences des actes réglementaires applicables et sont dûment marqués conformément à l'article 10§ 3.
  2. Le point 1 n'est pas applicable dans le cas de composants ou d'entités techniques qui ont été spécialement fabriqués ou conçus pour des véhicules neufs ne relevant pas du présent chapitre.
  3. Par dérogation au point 1, l'autorité compétente en matière de réception peut autoriser la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques lorsque ceux-ci ont été dispensés de l'application d'une ou de plusieurs dispositions d'un acte réglementaire en vertu de l'article 11 ou sont destinés à être installés sur des véhicules qui bénéficient de réceptions accordées en vertu des articles 12§ 1, 12§ 2 ou 13 qui se rapportent au composant ou à l'entité technique concernée.
  4. Par dérogation au point 1 et sauf disposition contraire d'un acte réglementaire, la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques destinés à être installés sur des véhicules pour lesquels, au moment de leur mise en service, une réception CE par type n'était requise ni en vertu de la Directive ni en vertu de la directive 70/156/CEE, peut être autorisée par l'autorité compétente en matière de réception.]1
Art. 14_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Registratie, verkoop en in het verkeer brengen
  § 1. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen
  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 15, § 1 en 2, is de registratie van de voertuigen en de verkoop of het in het verkeer brengen ervan alleen mogelijk indien die voertuigen vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 10, § 2 geldig certificaat van overeenstemming.
  In het geval van incomplete voertuigen, is de verkoop toegestaan, maar kunnen de definitieve registratie en het in het verkeer brengen worden geweigerd zolang de voertuigen incompleet zijn.
  2. De levering van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenstemt met het goedkeuringscertificaat is verboden, tenzij er voor de levering schriftelijk tussen partijen werd overeengekomen dat het betrokken voertuig wordt beschouwd als niet bedoeld voor gebruik op de openbare weg.
  3. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenkomt met het goedkeuringscertificaat is verboden.
  4. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van speciaal gebouwde voertuigen bedoeld in artikel 3, § 4, punt e, waarvan het type niet is onderworpen aan een proces-verbaal van benaming of dat niet volledig beantwoordt aan het type vermeld in het document waarvan sprake in datzelfde punt, is verboden.
  5. Voertuigen die vrijgesteld zijn van een certificaat van overeenstemming, mogen alleen worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht indien zij aan de relevante technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoen.
  6. Het aantal in kleine series gebouwde voertuigen dat per jaar wordt geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht, mag het in bijlage 34, deel A, aangegeven aantal eenheden niet overschrijden.
  7. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde die gelijkvormig zijn verklaard met het goedgekeurde type en die het nummer van het goedkeuringscertificaat hebben dat met dit type overeenkomt, moet binnen een periode van zes jaar gebeuren te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van die goedkeuring.
  Na de periode van zes jaar wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen die aan dit type beantwoorden verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zes jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
  8. Het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig dat beantwoordt aan een goedgekeurd type moet gebeuren tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het goedkeuringscertificaat dat betrekking heeft op dit voertuigtype.
  9. Het in het verkeer brengen in België van in oude staat ingevoerde voertuigen van meer dan zeven jaar oud is toegelaten op voorwaarde dat zij overeenstemmen met een goedkeuringscertificaat en dat de eerste indienststelling in het buitenland plaats heeft gehad tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van dit goedkeuringscertificaat.
  10. Als de omstandigheden dit vergen, kan de bevoegde [2 Brusselse]2 instantie de termijnen bepaald in punt 7, 8 en 9 twee jaar verlengen.
  Deze verlenging kan slechts toegekend worden op verzoek hetzij van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in punt 7 en 8, hetzij van de eigenaar of de invoerder in de gevallen bedoeld in punt 9.
  11. De levering en de eerste ingebruikneming van voertuigen of van aanhangwagens onder dekking van een proces-verbaal van goedkeuring uitgereikt overeenkomstig het algemeen reglement gevoegd bij het besluit van de Regent van 22 mei 1947, of van één van de jaarlijks door [2 de goedkeuringsinstantie]2 opgemaakte lijsten met de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik die beantwoorden aan de bepalingen van het besluit van de Regent van 10 juni 1947, worden toegestaan onder de in punten 1 en 5 tot 8 van dit artikel aangegeven voorwaarden, voor zover het een voertuigtype betreft dat beantwoordt aan de voorschriften van dit algemeen reglement.
  § 2. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen uit restantvoorraden
  1. Om de voorraden van de hand te kunnen doen is het alleen tijdens een beperkte periode toegelaten voertuigen in te schrijven die in overeenstemming zijn met een voertuigtype, waarvan de typegoedkeuring niet meer geldig is.
  De eerste alinea is alleen van toepassing op voertuigen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden en waaraan op het ogenblik van hun productie een geldige EG-typegoedkeuring was verleend, maar die niet zijn geregistreerd of in het verkeer gebracht vóór de geldigheid van deze goedkeuring verstreek.
  2. De in punt 1 geboden mogelijkheid geldt slechts, voor complete voertuigen, gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de geldigheid van de EG-typegoedkeuring is vervallen en, voor voltooide voertuigen, gedurende een periode van achttien maanden vanaf diezelfde datum.
  3. De fabrikant die van de bepalingen in § 1 gebruik wil maken, moet bij de bevoegde instantie van elke Lidstaat waarin deze voertuigen in gebruik worden genomen, een aanvraag indienen. In de aanvraag moeten de technische of economische redenen worden vermeld waarom deze voertuigen niet aan de nieuwe technische voorschriften kunnen voldoen.
  De betrokken Lidstaten besluiten binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag of en, zo ja, voor hoeveel exemplaren zij de registratie van deze voertuigen op hun grondgebied toestaan.
  Het maximaal aantal complete of incomplete voertuigen van een of meerdere types dat in gebruik wordt genomen onder de procedure "restantvoorraden" mag niet hoger liggen dan 10 % voor de categorie M1 en 30 %, voor alle andere categorieën van voertuigen van alle betrokken types die tijdens het vorige jaar in het verkeer werden gebracht. Indien deze 10 % en 30 % betrekking hebben op minder dan honderd voertuigen, is het in het verkeer brengen van maximum honderd voertuigen toegelaten.
  § 3. Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen en technische eenheden
  1. De verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden is enkel en alleen toegelaten als de betrokken onderdelen of technische eenheden voldoen aan de vereisten van relevante regelgevingen en als ze behoorlijk zijn gemarkeerd overeenkomstig artikel 10 § 3.
  2. Punt 1 is niet van toepassing in het geval van onderdelen of technische eenheden die speciaal worden gebouwd of ontworpen voor nieuwe voertuigen die niet onder dit hoofdstuk vallen.
  3. In afwijking van punt 1 mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan wanneer ze op grond van artikel 11 zijn vrijgesteld van de toepassing van een of meerdere bepalingen van een regelgeving of zijn bestemd voor montage op voertuigen waarvoor uit hoofde van artikel 12 § 1, 12 § 2 of 13 goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid.
  4. In afwijking van punt 1 en tenzij anders is bepaald in een regelgeving, mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan die bestemd zijn voor montage op voertuigen waarvoor, op het ogenblik dat zij in het verkeer werden gebracht, geen EG-typegoedkeuring werd verlangd op grond van de richtlijn of de richtlijn 70/156/EEG.]1
Art. 14 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Immatriculation, vente et mise en service
  § 1. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules
  1. Sans préjudice des dispositions de l'article 15, § 1 et 2, l'immatriculation des véhicules et la vente ou la mise en service n'est possible que si ces véhicules sont accompagnés d'un certificat de conformité en cours de validité délivré conformément à l'article 10, § 2.
  Dans le cas de véhicules incomplets, la vente est autorisée mais l'immatriculation permanente ou la mise en service peut être refusée tant qu'ils demeurent incomplets.
  2. Est interdite la livraison d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception, à moins que, avant la livraison, il n'ait été convenu, par écrit, entre parties, que le véhicule considéré n'est pas destiné à être utilisé sur la voie publique.
  3. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception.
  4. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique des véhicules de construction spéciale visés à l'article 3, § 4, point e, dont le type n'a pas fait l'objet d'un procès-verbal de dénomination ou qui ne correspond pas entièrement à celui repris à la documentation dont il est question à ce même point.
  5. Les véhicules qui sont dispensés de l'obligation relative au certificat de conformité ne peuvent être immatriculés, vendus ou mis en service que s'ils sont conformes aux exigences techniques applicables au présent chapitre.
  6. En ce qui concerne les véhicules produits en petites séries, le nombre de véhicules immatriculés, vendus ou mis en service au cours d'une seule année ne peut pas dépasser le nombre d'unités mentionné à l'annexe 34, partie A.
  7. La livraison à l'état neuf par le constructeur ou son mandataire de véhicules certifiés conformes à un type de véhicule réceptionné et portant le numéro de la fiche de réception correspondant à ce type, doit se faire pendant une période de six ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de ladite réception.
  Au-delà de la période de six ans, le type de véhicule est considéré comme ne répondant plus à la législation et toute livraison à l'état neuf de véhicules conformes à ce type est interdite. Si le constructeur désire maintenir la commercialisation d'un type de véhicules après la période de six ans, il doit solliciter une nouvelle réception basée sur la législation en vigueur à ce moment.
  8. La mise en circulation à l'état neuf d'un véhicule conforme à un type de véhicule réceptionné doit avoir lieu au cours de la période de sept ans qui suit le premier jour du mois qui suit la délivrance de la fiche de réception se rapportant à ce type de véhicule.
  9. La mise en circulation en Belgique à l'état usagé de véhicules importés qui sont âgés de plus de sept ans est autorisée pour autant qu'ils soient conformes à une fiche de réception et que la première mise en circulation à l'étranger ait eu lieu au cours d'une période de sept ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de cette fiche de réception.
  10. Lorsque les circonstances le justifient, l'autorité [2 bruxelloise]2 compétente peut prolonger les délais prévus aux points 7, 8 et 9 d'une durée de deux ans.
  Cette prolongation ne peut être accordée que sur demande soit du constructeur ou de son mandataire dans les cas visés par les points 7 et 8, soit du propriétaire ou de l'importateur dans les cas visés par le point 9.
  11. La livraison et la première mise en circulation de véhicules ou de remorques sous un procès-verbal d'agréation délivré en vertu du règlement général annexé à l'arrêté du Régent du 22 mai 1947, ou sous une des listes annuelles qui étaient établies par [2 l'autorité compétente en matière de réception ]2 et reprenaient les voitures et voitures mixtes répondant aux dispositions de l'arrêté du Régent du 10 juin 1947, sont admises dans les conditions énoncées aux points 1 et 5 à 8 du présent paragraphe pour autant qu'il s'agisse d'un véhicule répondant aux prescriptions du présent arrêté.
  § 2. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules de fin de série
  1. Afin de pouvoir écouler les stocks, l'immatriculation, la vente ou la mise en service de véhicules conformes à un type de véhicule dont la réception CE par type n'est plus en cours de validité sont autorisées, pendant une période limitée seulement.
  Le premier alinéa ne s'applique qu'aux véhicules se trouvant sur le territoire de la Communauté qui étaient couverts par une réception CE par type en cours de validité au moment de leur production, mais qui n'avaient pas été immatriculés ou mis en service avant que la validité de ladite réception n'expire.
  2. Il ne peut être recouru à la possibilité prévue au point 1 que, dans le cas de véhicules complets, pendant une période de douze mois à compter de la date à laquelle la validité de la réception CE par type a expiré et, dans le cas de véhicules complétés, pendant une période de dix-huit mois à compter de cette même date.
  3. Le constructeur qui souhaite bénéficier des dispositions du point 1 en Belgique en fait la demande à l'autorité compétente en matière de réception. La demande doit préciser les raisons techniques ou économiques qui empêchent ces véhicules de se conformer aux nouvelles exigences techniques.
  Dans un délai de trois mois suivant la réception de la demande, l'autorité compétente en matière de réception décide d'autoriser ou non l'immatriculation de ces véhicules sur le territoire et, dans l'affirmative, du nombre d'unités concernées.
  Le nombre maximal de véhicules complets ou incomplets, d'un ou de plusieurs types, mis en service sous la procédure "fin de série" ne doit pas dépasser 10 %, pour la catégorie M1, et 30 %, pour toutes les autres catégories, des véhicules de tous les types concernés mis en circulation au cours de l'année précédente. Si ces 10 % et 30 % correspondent à moins de cent véhicules, la mise en circulation d'un maximum de cent véhicules, est autorisée.
  § 3. Vente et mise en service de composants et d'entités techniques
  1. La vente ou la mise en service de composants ou d'entités techniques n'est permise que si lesdits composants ou entités techniques satisfont aux exigences des actes réglementaires applicables et sont dûment marqués conformément à l'article 10§ 3.
  2. Le point 1 n'est pas applicable dans le cas de composants ou d'entités techniques qui ont été spécialement fabriqués ou conçus pour des véhicules neufs ne relevant pas du présent chapitre.
  3. Par dérogation au point 1, l'autorité compétente en matière de réception peut autoriser la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques lorsque ceux-ci ont été dispensés de l'application d'une ou de plusieurs dispositions d'un acte réglementaire en vertu de l'article 11 ou sont destinés à être installés sur des véhicules qui bénéficient de réceptions accordées en vertu des articles 12§ 1, 12§ 2 ou 13 qui se rapportent au composant ou à l'entité technique concernée.
  4. Par dérogation au point 1 et sauf disposition contraire d'un acte réglementaire, la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques destinés à être installés sur des véhicules pour lesquels, au moment de leur mise en service, une réception CE par type n'était requise ni en vertu de la Directive ni en vertu de la directive 70/156/CEE, peut être autorisée par l'autorité compétente en matière de réception.]1
Art. 14_VLAAMS_GEWEST.    [1 - Registratie, verkoop en in het verkeer brengen
  § 1. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen
  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 15, § 1 en 2, is de registratie van de voertuigen en de verkoop of het in het verkeer brengen ervan alleen mogelijk indien die voertuigen vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 10, § 2 geldig certificaat van overeenstemming.
  In het geval van incomplete voertuigen, is de verkoop toegestaan, maar kunnen de definitieve registratie en het in het verkeer brengen worden geweigerd zolang de voertuigen incompleet zijn.
  2. De levering van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenstemt met het goedkeuringscertificaat is verboden, tenzij er voor de levering schriftelijk tussen partijen werd overeengekomen dat het betrokken voertuig wordt beschouwd als niet bedoeld voor gebruik op de openbare weg.
  3. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van een voertuig van de categorieën M, N, O, T, C, R en S dat niet in alle opzichten overeenkomt met het goedkeuringscertificaat is verboden.
  4. Het in het verkeer brengen op de openbare weg van speciaal gebouwde voertuigen bedoeld in artikel 3, § 4, punt e, waarvan het type niet is onderworpen aan een proces-verbaal van benaming of dat niet volledig beantwoordt aan het type vermeld in het document waarvan sprake in datzelfde punt, is verboden.
  5. Voertuigen die vrijgesteld zijn van een certificaat van overeenstemming, mogen alleen worden geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht indien zij aan de relevante technische voorschriften van dit hoofdstuk voldoen.
  6. Het aantal in kleine series gebouwde voertuigen dat per jaar wordt geregistreerd, verkocht of in het verkeer gebracht, mag het in bijlage 34, deel A, aangegeven aantal eenheden niet overschrijden.
  7. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde die gelijkvormig zijn verklaard met het goedgekeurde type en die het nummer van het goedkeuringscertificaat hebben dat met dit type overeenkomt, moet binnen een periode van zes jaar gebeuren te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van die goedkeuring.
  Na de periode van zes jaar wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen die aan dit type beantwoorden verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zes jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
  8. Het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig dat beantwoordt aan een goedgekeurd type moet gebeuren tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het goedkeuringscertificaat dat betrekking heeft op dit voertuigtype.
  9. Het in het verkeer brengen in België van in oude staat ingevoerde voertuigen van meer dan zeven jaar oud is toegelaten op voorwaarde dat zij overeenstemmen met een goedkeuringscertificaat en dat de eerste indienststelling in het buitenland plaats heeft gehad tijdens de periode van zeven jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van dit goedkeuringscertificaat.
  10. Als de omstandigheden dit vergen, kan de [2 Vlaamse]2 bevoegde instantie de termijnen bepaald in punt 7, 8 en 9 twee jaar verlengen.
  Deze verlenging kan slechts toegekend worden op verzoek hetzij van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in punt 7 en 8, hetzij van de eigenaar of de invoerder in de gevallen bedoeld in punt 9.
  11. De levering en de eerste ingebruikneming van voertuigen of van aanhangwagens onder dekking van een proces-verbaal van goedkeuring uitgereikt overeenkomstig het algemeen reglement gevoegd bij het besluit van de Regent van 22 mei 1947, of van één van de jaarlijks door [2 de goedkeuringsinstantie]2 opgemaakte lijsten met de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik die beantwoorden aan de bepalingen van het besluit van de Regent van 10 juni 1947, worden toegestaan onder de in punten 1 en 5 tot 8 van dit artikel aangegeven voorwaarden, voor zover het een voertuigtype betreft dat beantwoordt aan de voorschriften van dit algemeen reglement.
  § 2. Registratie, verkoop en in het verkeer brengen van voertuigen uit restantvoorraden
  1. Om de voorraden van de hand te kunnen doen is het alleen tijdens een beperkte periode toegelaten voertuigen in te schrijven die in overeenstemming zijn met een voertuigtype, waarvan de typegoedkeuring niet meer geldig is.
  De eerste alinea is alleen van toepassing op voertuigen die zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden en waaraan op het ogenblik van hun productie een geldige EG-typegoedkeuring was verleend, maar die niet zijn geregistreerd of in het verkeer gebracht vóór de geldigheid van deze goedkeuring verstreek.
  2. De in punt 1 geboden mogelijkheid geldt slechts, voor complete voertuigen, gedurende een periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop de geldigheid van de EG-typegoedkeuring is vervallen en, voor voltooide voertuigen, gedurende een periode van achttien maanden vanaf diezelfde datum.
  3. De fabrikant die van de bepalingen in § 1 gebruik wil maken, moet bij de bevoegde instantie van elke Lidstaat waarin deze voertuigen in gebruik worden genomen, een aanvraag indienen. In de aanvraag moeten de technische of economische redenen worden vermeld waarom deze voertuigen niet aan de nieuwe technische voorschriften kunnen voldoen.
  De betrokken Lidstaten besluiten binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag of en, zo ja, voor hoeveel exemplaren zij de registratie van deze voertuigen op hun grondgebied toestaan.
  Het maximaal aantal complete of incomplete voertuigen van een of meerdere types dat in gebruik wordt genomen onder de procedure "restantvoorraden" mag niet hoger liggen dan 10 % voor de categorie M1 en 30 %, voor alle andere categorieën van voertuigen van alle betrokken types die tijdens het vorige jaar in het verkeer werden gebracht. Indien deze 10 % en 30 % betrekking hebben op minder dan honderd voertuigen, is het in het verkeer brengen van maximum honderd voertuigen toegelaten.
  § 3. Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen en technische eenheden
  1. De verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden is enkel en alleen toegelaten als de betrokken onderdelen of technische eenheden voldoen aan de vereisten van relevante regelgevingen en als ze behoorlijk zijn gemarkeerd overeenkomstig artikel 10 § 3.
  2. Punt 1 is niet van toepassing in het geval van onderdelen of technische eenheden die speciaal worden gebouwd of ontworpen voor nieuwe voertuigen die niet onder dit hoofdstuk vallen.
  3. In afwijking van punt 1 mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan wanneer ze op grond van artikel 11 zijn vrijgesteld van de toepassing van een of meerdere bepalingen van een regelgeving of zijn bestemd voor montage op voertuigen waarvoor uit hoofde van artikel 12 § 1, 12 § 2 of 13 goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid.
  4. In afwijking van punt 1 en tenzij anders is bepaald in een regelgeving, mag de goedkeuringsinstantie de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden toestaan die bestemd zijn voor montage op voertuigen waarvoor, op het ogenblik dat zij in het verkeer werden gebracht, geen EG-typegoedkeuring werd verlangd op grond van de richtlijn of de richtlijn 70/156/EEG.]1
Art. 14 _REGION_FLAMANDE.
   [1 - Immatriculation, vente et mise en service
  § 1. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules
  1. Sans préjudice des dispositions de l'article 15, § 1 et 2, l'immatriculation des véhicules et la vente ou la mise en service n'est possible que si ces véhicules sont accompagnés d'un certificat de conformité en cours de validité délivré conformément à l'article 10, § 2.
  Dans le cas de véhicules incomplets, la vente est autorisée mais l'immatriculation permanente ou la mise en service peut être refusée tant qu'ils demeurent incomplets.
  2. Est interdite la livraison d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception, à moins que, avant la livraison, il n'ait été convenu, par écrit, entre parties, que le véhicule considéré n'est pas destiné à être utilisé sur la voie publique.
  3. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique d'un véhicule des catégories M, N, O, T, C, R et S qui n'est pas en tous points conforme à la fiche de réception.
  4. Est interdite la mise en circulation sur la voie publique des véhicules de construction spéciale visés à l'article 3, § 4, point e, dont le type n'a pas fait l'objet d'un procès-verbal de dénomination ou qui ne correspond pas entièrement à celui repris à la documentation dont il est question à ce même point.
  5. Les véhicules qui sont dispensés de l'obligation relative au certificat de conformité ne peuvent être immatriculés, vendus ou mis en service que s'ils sont conformes aux exigences techniques applicables au présent chapitre.
  6. En ce qui concerne les véhicules produits en petites séries, le nombre de véhicules immatriculés, vendus ou mis en service au cours d'une seule année ne peut pas dépasser le nombre d'unités mentionné à l'annexe 34, partie A.
  7. La livraison à l'état neuf par le constructeur ou son mandataire de véhicules certifiés conformes à un type de véhicule réceptionné et portant le numéro de la fiche de réception correspondant à ce type, doit se faire pendant une période de six ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de ladite réception.
  Au-delà de la période de six ans, le type de véhicule est considéré comme ne répondant plus à la législation et toute livraison à l'état neuf de véhicules conformes à ce type est interdite. Si le constructeur désire maintenir la commercialisation d'un type de véhicules après la période de six ans, il doit solliciter une nouvelle réception basée sur la législation en vigueur à ce moment.
  8. La mise en circulation à l'état neuf d'un véhicule conforme à un type de véhicule réceptionné doit avoir lieu au cours de la période de sept ans qui suit le premier jour du mois qui suit la délivrance de la fiche de réception se rapportant à ce type de véhicule.
  9. La mise en circulation en Belgique à l'état usagé de véhicules importés qui sont âgés de plus de sept ans est autorisée pour autant qu'ils soient conformes à une fiche de réception et que la première mise en circulation à l'étranger ait eu lieu au cours d'une période de sept ans à dater du premier jour du mois qui suit la délivrance de cette fiche de réception.
  10. Lorsque les circonstances le justifient, l'autorité [2 flamande]2 compétente peut prolonger les délais prévus aux points 7, 8 et 9 d'une durée de deux ans.
  Cette prolongation ne peut être accordée que sur demande soit du constructeur ou de son mandataire dans les cas visés par les points 7 et 8, soit du propriétaire ou de l'importateur dans les cas visés par le point 9.
  11. La livraison et la première mise en circulation de véhicules ou de remorques sous un procès-verbal d'agréation délivré en vertu du règlement général annexé à l'arrêté du Régent du 22 mai 1947, ou sous une des listes annuelles qui étaient établies par [2 l'autorité compétente en matière de réception]2 et reprenaient les voitures et voitures mixtes répondant aux dispositions de l'arrêté du Régent du 10 juin 1947, sont admises dans les conditions énoncées aux points 1 et 5 à 8 du présent paragraphe pour autant qu'il s'agisse d'un véhicule répondant aux prescriptions du présent arrêté.
  § 2. Immatriculation, vente et mise en service de véhicules de fin de série
  1. Afin de pouvoir écouler les stocks, l'immatriculation, la vente ou la mise en service de véhicules conformes à un type de véhicule dont la réception CE par type n'est plus en cours de validité sont autorisées, pendant une période limitée seulement.
  Le premier alinéa ne s'applique qu'aux véhicules se trouvant sur le territoire de la Communauté qui étaient couverts par une réception CE par type en cours de validité au moment de leur production, mais qui n'avaient pas été immatriculés ou mis en service avant que la validité de ladite réception n'expire.
  2. Il ne peut être recouru à la possibilité prévue au point 1 que, dans le cas de véhicules complets, pendant une période de douze mois à compter de la date à laquelle la validité de la réception CE par type a expiré et, dans le cas de véhicules complétés, pendant une période de dix-huit mois à compter de cette même date.
  3. Le constructeur qui souhaite bénéficier des dispositions du point 1 en Belgique en fait la demande à l'autorité compétente en matière de réception. La demande doit préciser les raisons techniques ou économiques qui empêchent ces véhicules de se conformer aux nouvelles exigences techniques.
  Dans un délai de trois mois suivant la réception de la demande, l'autorité compétente en matière de réception décide d'autoriser ou non l'immatriculation de ces véhicules sur le territoire et, dans l'affirmative, du nombre d'unités concernées.
  Le nombre maximal de véhicules complets ou incomplets, d'un ou de plusieurs types, mis en service sous la procédure "fin de série" ne doit pas dépasser 10 %, pour la catégorie M1, et 30 %, pour toutes les autres catégories, des véhicules de tous les types concernés mis en circulation au cours de l'année précédente. Si ces 10 % et 30 % correspondent à moins de cent véhicules, la mise en circulation d'un maximum de cent véhicules, est autorisée.
  § 3. Vente et mise en service de composants et d'entités techniques
  1. La vente ou la mise en service de composants ou d'entités techniques n'est permise que si lesdits composants ou entités techniques satisfont aux exigences des actes réglementaires applicables et sont dûment marqués conformément à l'article 10§ 3.
  2. Le point 1 n'est pas applicable dans le cas de composants ou d'entités techniques qui ont été spécialement fabriqués ou conçus pour des véhicules neufs ne relevant pas du présent chapitre.
  3. Par dérogation au point 1, l'autorité compétente en matière de réception peut autoriser la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques lorsque ceux-ci ont été dispensés de l'application d'une ou de plusieurs dispositions d'un acte réglementaire en vertu de l'article 11 ou sont destinés à être installés sur des véhicules qui bénéficient de réceptions accordées en vertu des articles 12§ 1, 12§ 2 ou 13 qui se rapportent au composant ou à l'entité technique concernée.
  4. Par dérogation au point 1 et sauf disposition contraire d'un acte réglementaire, la vente et la mise en service de composants ou d'entités techniques destinés à être installés sur des véhicules pour lesquels, au moment de leur mise en service, une réception CE par type n'était requise ni en vertu de la Directive ni en vertu de la directive 70/156/CEE, peut être autorisée par l'autorité compétente en matière de réception.]1
Artikel15. [1 - Vrijwaringsclausule
  § 1. Voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden die aan de voorschriften voldoen, maar die een ernstig gevaar betekenen voor de verkeersveiligheid of het milieu en de volksgezondheid ernstig schaden
  Indien de goedkeuringsinstantie van oordeel is dat nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden, ook al voldoen zij aan de toepasselijke voorschriften of zijn zij naar behoren gemerkt, een ernstig gevaar betekenen voor de verkeersveiligheid, dan wel het milieu of de volksgezondheid ernstig schaden, dan mag zij gedurende een periode van maximaal zes maanden weigeren deze voertuigen te registreren of de verkoop of het in het verkeer brengen van deze voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden op zijn grondgebied toe te staan.
  In dat geval stelt de goedkeuringsinstantie de fabrikant, de overige lidstaten en de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis, waarbij ze de redenen voor haar besluit motiveert en in het bijzonder vermeldt of het besluit het gevolg is :
  - van tekortkomingen in de betrokken regelgevingen, of
  - de onjuiste toepassing van de betrokken voorschriften.
  § 2. Voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden die niet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type
  1. Indien de goedkeuringsinstantie die een EG-typegoedkeuring heeft verleend van oordeel is dat nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden die van een certificaat van overeenstemming of een goedkeuringsmerk zijn voorzien, niet in overeenstemming zijn met het door haar goedgekeurde type, neemt zij de nodige maatregelen, die indien nodig kunnen gaan tot intrekking van de typegoedkeuring, om de voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden in productie in overeenstemming te brengen met het goedgekeurde type.
  De goedkeuringsinstantie stelt de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten in kennis van de genomen maatregelen.
  2. Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de afwijkingen die zijn vastgesteld ten opzichte van de gegevens op het EG-typegoedkeuringscertificaat of in het informatiepakket beschouwd als niet in overeenstemming met het goedgekeurde type.
  Een voertuig wordt niet geacht af te wijken van het goedgekeurde type indien door de relevante regelgevingen toleranties zijn toegestaan en deze toleranties in acht zijn genomen.
  3. Indien de goedkeuringsinstantie aantoont dat nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden die van een certificaat van overeenstemming of een goedkeuringsmerk zijn voorzien, niet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type, kan zij de Lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend, verzoeken te verifiëren of de voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden in productie nog in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type.
  De goedkeuringsinstantie voert deze verificatie zo spoedig mogelijk uit en in elk geval binnen zes maanden na de datum van het verzoek.
  4. De goedkeuringsinstantie verzoekt de Lidstaat die de typegoedkeuring aan het systeem, het onderdeel, de technische eenheid of het incomplete voertuig heeft verleend, in de volgende gevallen de nodige maatregelen te nemen om de voertuigen in productie opnieuw in overeenstemming te brengen met het goedgekeurde type :
  a) in geval van een EG-typegoedkeuring van een voertuig, indien de niet-overeenstemming van een voertuig uitsluitend aan de niet-overeenstemming van een systeem, onderdeel of technische eenheid kan worden toegeschreven;
  b) in geval van een meerfasen-typegoedkeuring, indien de niet-overeenstemming van een voltooid voertuig uitsluitend wordt toegeschreven aan de niet-overeenstemming van een systeem, onderdeel of technische eenheid dat of die deel uitmaakt van het incomplete voertuig, of aan de niet-overeenstemming van het incomplete voertuig zelf.
  Bij ontvangst van een verzoek in die zin, neemt de goedkeuringsinstantie de maatregelen die zich opdringen, zo nodig in samenwerking met de goedkeuringsinstantie die het verzoek heeft gedaan, zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen zes maanden na de datum van het verzoek. Wanneer een niet-overeenstemming wordt vastgesteld, neemt de goedkeuringsinstantie van de Lidstaat die de EG-typegoedkeuring van het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dan wel de goedkeuring van het incomplete voertuig heeft verleend, de in punt 1 vermelde maatregelen.
  5. De goedkeuringsinstanties stellen elkaar binnen twintig werkdagen in kennis van de intrekking van een EG-typegoedkeuring en van de redenen daarvoor.
  § 3. Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van essentiële systemen
  1. De verkoop, het te koop aanbieden of het in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of voor zijn milieuprestaties, worden alleen toegestaan als voor deze onderdelen of uitrustingsstukken een vergunning is verleend door een goedkeuringsinstantie overeenkomstig punten 5 tot 9.
  2. De onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor de in punt 1 genoemde vergunning nodig is, worden opgenomen in de lijst van bijlage 35. Een besluit hierover wordt voorafgegaan door een evaluatie die wordt opgenomen in een rapport, waarbij wordt gestreefd naar een eerlijk evenwicht tussen de volgende elementen :
  a) het bestaan van een ernstig risico voor de veiligheid of de milieuprestaties van voertuigen waarop deze onderdelen of uitrustingsstukken zijn gemonteerd, en
  b) de gevolgen die het uit hoofde van dit artikel opleggen van een eventuele vergunning voor onderdelen of uitrustingsstukken met zich brengt voor de consumenten en de fabrikanten van onderdelen of uitrustingsstukken.
  3. Punt 1 is niet van toepassing op originele onderdelen of uitrustingsstukken die onder een typegoedkeuring van een systeem vallen met betrekking tot een voertuig, noch op onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor een typegoedkeuring is verleend overeenkomstig de bepalingen van één van de in bijlage 26 vermelde regelgevingen, tenzij deze goedkeuringen betrekking hebben op andere aspecten dan die welke onder lid 1 vallen. Punt 1 is niet van toepassing op onderdelen of uitrustingsstukken die uitsluitend zijn geproduceerd voor racevoertuigen die niet bedoeld zijn voor gebruik op de openbare weg. Indien in bijlage 35 vermelde onderdelen of uitrustingsstukken een tweeledige toepassing hebben voor racevoertuigen en voor voertuigen op de weg, mogen deze onderdelen of uitrustingsstukken niet aan het brede publiek worden verkocht of te koop aangeboden voor gebruik in voertuigen op de openbare weg, tenzij zij voldoen aan de eisen van dit artikel.
  4. De eisen omvatten voorschriften op het gebied van de veiligheid, de milieubescherming en waar nodig, de testnormen. Zij kunnen worden gebaseerd op de in bijlage 26 opgesomde regelgevingen of worden opgesteld overeenkomstig de vooruitgang van de veiligheids-, milieubeschermings- en testtechnologie of kunnen, indien dit een juiste wijze is om de vereiste veiligheids- of milieudoelstellingen te verwezenlijken, een vergelijking opleggen van het onderdeel of het uitrustingsstuk met de milieu- of veiligheidsprestaties van het originele voertuig of, naargelang het geval, van een van de onderdelen ervan.
  5. Voor de toepassing van punt 1 moet de fabrikant van onderdelen of uitrustingsstukken bij de goedkeuringsinstantie een door een aangewezen technische dienst opgesteld testverslag voorleggen waarin wordt gecertificeerd dat de onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor toestemming wordt gevraagd, voldoen aan de in punt 4 bedoelde voorschriften. De fabrikant kan slechts één aanvraag per type en per onderdeel bij slechts één goedkeuringsinstantie indienen.
  In de aanvraag worden de gegevens vermeld betreffende de fabrikant van de onderdelen of uitrustingsstukken, het type, het identificatienummer en het nummer van de onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor een vergunning wordt gevraagd, alsook de naam van de fabrikant van het voertuig, het type voertuig en, in voorkomend geval, het bouwjaar of enige andere informatie aan de hand waarvan het voertuig waarvoor deze onderdelen of uitrustingsstukken zijn bestemd, kan worden geïdentificeerd.
  Wanneer de goedkeuringsinstantie, rekening houdend met het testverslag en ander bewijsmateriaal, ervan overtuigd is dat de desbetreffende onderdelen of uitrustingsstukken voldoen aan de in punt 4 bedoelde voorschriften, geeft zij een certificaat aan de fabrikant af. Op grond van dit certificaat mogen de onderdelen of uitrustingsstukken in de Gemeenschap worden verkocht, te koop worden aangeboden of op voertuigen worden gemonteerd, onder voorbehoud van de tweede alinea van punt 8.
  6. Elk onderdeel of uitrustingsstuk waarvoor in toepassing van dit artikel een vergunning is verleend, wordt naar behoren gemerkt.
  7. De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie die het certificaat heeft afgegeven onverwijld in kennis van alle wijzigingen die van invloed zijn op de afgiftevoorwaarden. Deze goedkeuringsinstantie besluit of het certificaat opnieuw moet worden onderzocht, of er een nieuw certificaat moet worden uitgereikt dan wel of nieuwe tests noodzakelijk zijn.
  De fabrikant moet ervoor zorgen dat de onderdelen en de uitrustingsstukken worden vervaardigd en blijven worden vervaardigd volgens de voorwaarden waaronder het certificaat is afgegeven.
  8. Alvorens een machtiging af te geven, gaat de goedkeuringsinstantie na of er bevredigende regelingen en procedures voorhanden zijn om een effectieve controle van de overeenstemming van de productie te waarborgen.
  Wanneer de goedkeuringsinstantie oordeelt dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van de vergunning, verzoekt zij de fabrikant de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de onderdelen of uitrustingsstukken opnieuw in overeenstemming worden gebracht. Indien nodig trekt zij de vergunning in.
  9. Elke onenigheid tussen de Lidstaten met betrekking tot de in punt 5 bedoelde certificaten wordt ter kennis van de Europese Commissie gebracht.
  § 4. Terugroepen van voertuigen
  1. Wanneer een fabrikant aan wie een EG-typegoedkeuring voor een voertuig is verleend, overeenkomstig de bepalingen van een regelgeving of krachtens de richtlijn 2001/95/EG, reeds verkochte, geregistreerde of in het verkeer gebrachte voertuigen moet terugroepen omdat een of meer op het voertuig gemonteerde, al dan niet overeenkomstig de richtlijn goedgekeurde systemen, onderdelen of technische eenheden een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid, de volksgezondheid of het milieu betekenen, stelt hij de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring aan het voertuig heeft verleend, hiervan onmiddellijk in kennis.
  2. De fabrikant stelt de goedkeuringsinstantie een reeks maatregelen voor om het in punt 1 bedoelde gevaar te neutraliseren. De goedkeuringsinstantie deelt de voorgestelde maatregelen onmiddellijk aan de goedkeuringsinstanties van de andere Lidstaten mee.
  3. Indien de maatregelen door de betrokken instanties ontoereikend worden geacht of niet snel genoeg zijn uitgevoerd, stelt de goedkeuringsinstantie de goedkeuringsinstantie die de EG-typegoedkeuring voor het voertuig heeft verleend, daarvan onverwijld in kennis.
  De goedkeuringsinstantie brengt op haar beurt de fabrikant op de hoogte. Indien de goedkeuringsinstantie die de EG-typegoedkeuring heeft verleend zelf niet tevreden is met de maatregelen van de fabrikant, neemt zij alle vereiste beschermingsmaatregelen, waaronder de intrekking van de EG-typegoedkeuring voor het voertuig, wanneer de fabrikant geen effectieve corrigerende maatregelen voorstelt en uitvoert. Bij intrekking van de EG-typegoedkeuring voor het voertuig, stelt de betrokken goedkeuringsinstantie binnen 20 werkdagen de fabrikant, de goedkeuringsinstanties van de overige Lidstaten en de Europese Commissie hiervan per aangetekend schrijven of equivalente elektronische middelen in kennis.
  4. Dit artikel is ook van toepassing op onderdelen waarvoor geen voorschriften op grond van een regelgeving gelden.]1

  
Art.15. [1 - Clauses de sauvegarde
  § 1. Véhicules, systèmes, composants ou entités techniques conformes mais compromettant gravement la sécurité routière ou nuisant fortement à l'environnement ou à la santé publique
  Si l'autorité compétente en matière de réception considère que de nouveaux véhicules, systèmes, composants ou entités techniques compromettent gravement la sécurité routière ou nuisent fortement à l'environnement ou à la santé publique bien qu'ils respectent les exigences applicables ou soient marqués d'une façon adéquate, l'immatriculation, l'autorisation de vente ou la mise en service de tels véhicules, composants ou entités techniques peuvent être refusées, pendant six mois au maximum.
  Dans de tels cas, l'autorité compétente en matière de réception en informe immédiatement le constructeur, les autres Etats membres et la Commission européenne, en motivant sa décision et en indiquant en particulier si elle découle :
  - de lacunes dans les actes réglementaires applicables, ou
  - de l'application incorrecte des exigences applicables.
  § 2. Véhicules, systèmes, composants ou entités techniques non conformes au type réceptionné
  1. Si l'autorité compétente ayant octroyé une réception CE par type constate que de nouveaux véhicules, systèmes, composants ou entités techniques accompagnés d'un certificat de conformité ou portant une marque de réception ne sont pas conformes au type qu'elle a réceptionné, elle prend les mesures nécessaires, y compris, le cas échéant, le retrait de la réception par type, pour faire en sorte que les véhicules, systèmes, composants ou, selon le cas, entités techniques produits soient mis en conformité avec le type réceptionné.
  L'autorité compétente en matière de réception communique les mesures prises à ses homologues des autres Etats membres.
  2. Aux fins du point 1, les divergences constatées par rapport aux informations figurant sur la fiche de réception CE par type ou dans le dossier de réception sont considérées comme constituant un cas de non-conformité au type réceptionné.
  Un véhicule ne peut être considéré comme non conforme au type réceptionné lorsqu'une marge de tolérance est permise par les actes réglementaires applicables et que cette marge de tolérance est respectée.
  3. Si l'autorité compétente en matière de réception établit que de nouveaux véhicules, composants ou entités techniques accompagnés d'un certificat de conformité ou portant une marque de réception ne sont pas conformes au type réceptionné, elle peut demander à l'Etat membre ayant accordé la réception CE par type de vérifier si les véhicules, systèmes, composants ou entités techniques en production continuent d'être conformes au type réceptionné.
  A la réception d'une demande en ce sens, l'autorité en matière de réception prend les mesures qui s'imposent dans les meilleurs délais et, en tout état de cause, dans les six mois suivant la date de la demande.
  4. L'autorité compétente en matière de réception demande à l'Etat membre ayant accordé la réception par type du système, du composant, de l'entité technique ou du véhicule incomplet de prendre les mesures nécessaires pour faire en sorte que les véhicules en production soient mis à nouveau en conformité avec le type réceptionné dans les cas suivants :
  a) en ce qui concerne la réception CE par type de véhicule, lorsque la non-conformité d'un véhicule est due exclusivement à la non-conformité d'un système, d'un composant ou d'une entité technique;
  b) en ce qui concerne la réception par type multiétape, lorsque la non-conformité d'un véhicule complété est due exclusivement à la non-conformité d'un système, d'un composant ou d'une entité technique faisant partie intégrante du véhicule incomplet, ou du véhicule incomplet lui-même.
  A la réception d'une demande en ce sens, l'autorité en matière de réception prend les mesures qui s'imposent, au besoin en coopération avec l'autorité compétente en matière de réception qui a formulé la demande, dans les meilleurs délais et, en tout état de cause, dans les six mois suivant la date de la demande. Lorsqu'une non-conformité est établie et que c'est l'autorité compétente en matière de réception qui a accordé la réception CE par type du système, du composant, de l'entité technique ou du véhicule incomplet en question, elle prend les mesures prévues au point 1.
  5. Les autorités compétentes en matière de réception informent ses homologues des autres Etats membres, dans un délai de vingt jours ouvrables, du retrait d'une réception CE par type et des motifs qui le justifient.
  § 3. Vente et mise en service de pièces ou d'équipements susceptibles de présenter un risque important pour le bon fonctionnement de systèmes essentiels
  1. La vente, l'offre de vente ou la mise en service de pièces ou d'équipements susceptibles de présenter un risque important pour le bon fonctionnement de systèmes essentiels pour la sécurité du véhicule ou sa performance environnementale n'est permise que si lesdites pièces ou équipements ont été autorisés par une autorité compétente en matière de réception conformément aux points 5 à 9.
  2. Les pièces ou équipements qui font l'objet de l'autorisation visée au point 1 figurent sur la liste figurant à l'annexe 35. La décision d'autorisation est précédée d'une évaluation reprise dans un rapport et se doit de maintenir un juste équilibre entre les éléments suivants :
  a) l'existence d'un risque grave pour la sécurité ou la performance environnementale des véhicules équipés des pièces ou des équipements concernés; et
  b) l'incidence sur les consommateurs et les fabricants de pièces et d'équipements de rechange de l'application éventuelle au titre du présent article d'une exigence d'autorisation pour les pièces ou les équipements concernés.
  3. Le point 1 n'est pas applicable aux pièces ou aux équipements d'origine qui sont couverts par une réception par type de système en rapport avec un véhicule, ni aux pièces ou aux équipements qui ont fait l'objet d'une réception par type en application des dispositions d'un des actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26, excepté dans les cas où ces réceptions portent sur d'autres aspects que ceux visés au paragraphe 1. Le point 1 n'est pas applicable aux pièces ou aux équipements fabriqués uniquement pour des véhicules de course non destinés à un usage sur le réseau routier public. Dans le cas où des pièces ou des équipements mentionnés à l'annexe 35 ont un double usage, pour la course et pour la route, ces pièces ou équipements ne peuvent être vendus ou proposés à la vente au grand public pour être utilisés dans des véhicules routiers que s'ils satisfont aux exigences du présent article.
  4. Les exigences en question comprennent des prescriptions portant sur la sécurité, la protection de l'environnement et, le cas échéant, les normes d'essai. Elles peuvent être définies sur la base des actes réglementaires mentionnés à l'annexe 26 ou développées selon les progrès des technologies en matière de sécurité, de protection de l'environnement et d'essai, ou bien, si c'est un moyen approprié d'atteindre les objectifs fixés pour la sécurité ou l'environnement, elles peuvent consister en une comparaison de la pièce ou de l'équipement concerné avec les performances à l'égard de l'environnement ou de la sécurité du véhicule d'origine ou d'une des pièces de ce véhicule, selon le cas.
  5. Aux fins de l'application du point 1, le fabricant de pièces ou d'équipements présente à l'autorité compétente en matière de réception un rapport d'essai élaboré par un service technique désigné, qui certifie que les pièces ou équipements pour lesquels une autorisation est demandée sont conformes aux exigences visées au point 4. Le fabricant ne peut introduire qu'une seule demande par type et par pièce et qu'auprès d'une seule autorité compétente en matière de réception.
  La demande mentionne les informations concernant le fabricant des pièces ou des équipements, le type, le numéro d'identification et le numéro des pièces ou des équipements pour lesquels une autorisation est demandée ainsi que le nom du constructeur du véhicule, le type de véhicule et, s'il y a lieu, l'année de construction ou toute autre information permettant l'identification du véhicule dans lequel lesdits pièces ou équipements sont destinés à être installés.
  Lorsque l'autorité compétente en matière de réception estime, compte tenu du rapport d'essai et des autres éléments de preuve, que les pièces ou équipements concernés remplissent les critères visés au point 4, elle délivre un certificat au fabricant. Ce certificat permet que les pièces ou équipements soient vendus, offerts à la vente ou installés sur des véhicules en Belgique, sous réserve de l'application du point 8, deuxième alinéa.
  6. Chaque pièce ou partie d'équipement autorisée en vertu du présent article doit recevoir un marquage approprié.
  7. Le fabricant informe sans délai l'autorité compétente en matière de réception qui a délivré le certificat de toute modification ayant une incidence sur les conditions auxquelles ledit certificat a été délivré. Cette autorité détermine si le certificat doit être réexaminé, s'il y a lieu de délivrer un nouveau certificat et si de nouveaux essais s'imposent.
  Le fabricant est tenu de garantir que les pièces et équipements sont produits et continuent à être produits dans le respect des conditions auxquelles le certificat a été délivré.
  8. Avant de délivrer une autorisation, l'autorité compétente en matière de réception s'assure de l'existence de modalités et de procédures adéquates permettant de garantir un contrôle efficace de la conformité de la production.
  Lorsque l'autorité compétente en matière de réception considère que les conditions d'octroi de l'autorisation ne sont plus remplies, elle demande au fabricant de prendre les mesures qui s'imposent pour garantir que les pièces ou équipements soient à nouveau conformes. Au besoin, cette autorité retire l'autorisation.
  9. Tout désaccord avec un ou des Etats membres concernant les certificats visés au point 5 est signalé à la Commission européenne.
  § 4. Rappel de véhicules
  1. Un constructeur auquel a été octroyée une réception CE par type de véhicule et qui, en application des dispositions d'un acte réglementaire ou de la directive 2001/95/CE, est obligé de rappeler des véhicules déjà vendus, immatriculés ou mis en service au motif qu'un ou plusieurs systèmes, composants ou entités techniques installés sur le véhicule, qu'ils aient ou non été dûment réceptionnés conformément à la Directive, risquent de compromettre gravement la sécurité routière, la santé publique ou la protection de l'environnement, en informe immédiatement l'autorité compétente en matière de réception qui a accordé la réception du véhicule.
  2. Le constructeur propose à l'autorité compétente en matière de réception un ensemble de solutions appropriées en vue de neutraliser le risque visé au point 1. Cette autorité communique sans tarder les mesures proposées à ses homologues des autres Etats membres.
  3. Si les mesures sont jugées insuffisantes par les autorités concernées ou n'ont pas été mises en oeuvre dans un délai assez court, l'autorité en matière de réception en informe sans tarder l'autorité compétente en matière de réception qui a accordé la réception CE par type de véhicule.
  L'autorité compétente en matière de réception informe ensuite le constructeur. Si l'autorité compétente en matière de réception qui a accordé la réception CE par type n'est pas satisfaite des mesures du constructeur, l'autorité compétente en matière de réception prend tous les mesures de protection qui s'imposent, y compris le retrait de la réception CE par type de véhicule lorsque le constructeur s'abstient de proposer et de mettre en oeuvre des mesures de correction efficaces. En cas de retrait de la réception CE par type de véhicule, l'autorité compétente en matière de réception informe le constructeur, ses homologues des autres Etats membres ainsi que la Commission européenne, par lettre recommandée ou par un moyen électronique équivalent, dans un délai de vingt jours ouvrables.
  4. Le présent article est également applicable aux pièces qui ne font pas l'objet d'une exigence en vertu d'un acte réglementaire.]1

  
Artikel16. [1 - Het verstrekken van technische informatie
  § 1. Informatie voor gebruikers
  1. De fabrikant mag geen technische informatie over de bij dit hoofdstuk of de bij de in bijlage 26 genoemde regelgevingen voorgeschreven gegevens verstrekken, die afwijkt van de gegevens die door de goedkeuringsinstantie zijn goedgekeurd.
  2. Indien een regelgeving hierin specifiek voorziet, stelt de fabrikant de gebruikers alle relevante informatie en de vereiste instructies ter beschikking waarin de eventuele bijzondere voorwaarden voor of de beperkingen op het gebruik van een voertuig, onderdeel of technische eenheid worden beschreven.
  Die informatie wordt in overleg met de goedkeuringsinstantie opgenomen in een passend begeleidend document, zoals de gebruikershandleiding of het onderhoudsboekje.
  § 2. Informatie voor fabrikanten van onderdelen of technische eenheden
  1. De voertuigfabrikant verstrekt de fabrikanten van onderdelen of technische eenheden alle in de bijlage of het aanhangsel bij een regelgeving gespecificeerde gegevens en in voorkomend geval de tekeningen, die voor de EG-typegoedkeuring van onderdelen of technische eenheden zijn vereist of die zijn vereist om een vergunning krachtens artikel 15 § 3 te verkrijgen.
  De voertuigfabrikant kan de fabrikanten van onderdelen of technische eenheden een bindende overeenkomst opleggen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van alle informatie die niet openbaar is, met inbegrip van informatie die verband houdt met intellectuele eigendomsrechten.
  2. De fabrikant van onderdelen of technische eenheden die houder is van een EG-typegoedkeuringscertificaat dat overeenkomstig artikel 7, lid 4, punt 4 beperkingen op het gebruik en/of bijzondere montagevoorschriften bevat, verstrekt alle informatie hierover aan de voertuigfabrikant.
  Indien een regelgeving hierin voorziet, verstrekt de fabrikant van onderdelen of technische eenheden instructies over beperkingen op het gebruik en/of bijzondere montagevoorschriften bij de geproduceerde onderdelen of technische eenheden.]1

  
Art.16. [1 - Communication d'informations techniques
  § 1. Informations destinées aux utilisateurs
  1. Le constructeur ne peut pas communiquer d'informations techniques relatives aux éléments prévus au présent chapitre ou dans les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26 qui diffèrent des éléments approuvés par l'autorité compétente en matière de réception.
  2. Lorsqu'un acte réglementaire le prévoit spécifiquement, le constructeur met à la disposition des utilisateurs toutes les informations utiles ainsi que les instructions nécessaires décrivant les éventuelles conditions particulières ou restrictions d'utilisation concernant un véhicule, un composant ou une entité technique.
  Ces informations sont, en accord avec l'autorité compétente en matière de réception, dans un document justificatif approprié, tel que le manuel de l'utilisateur ou le manuel d'entretien.
  § 2. Informations destinées aux fabricants de composants et d'entités techniques
  1. Le constructeur du véhicule met à la disposition des fabricants de composants ou d'entités techniques tous ces éléments, y compris, le cas échéant, les dessins répertoriés expressément dans l'annexe ou l'appendice d'un acte réglementaire et qui sont nécessaires à la réception CE par type de composants ou d'entités techniques ou à l'obtention d'une autorisation en application de l'article 15 § 3.
  Le constructeur du véhicule peut exiger des fabricants de composants ou d'entités techniques un accord contraignant en vue de préserver la confidentialité de toute information qui ne relève pas du domaine public, notamment celles liées aux droits de propriété intellectuelle.
  2. En sa qualité de détenteur d'une fiche de réception CE par type prévoyant, conformément à l'article 7, paragraphe 4, point 4 des restrictions d'utilisation ou des conditions particulières d'installation, ou les deux, le fabricant de composants ou d'entités techniques fournit toutes les informations détaillées en la matière au constructeur du véhicule.
  Lorsqu'un acte réglementaire le prévoit, le fabricant de composants ou d'entités techniques fournit avec les composants ou entités techniques des instructions concernant les restrictions d'utilisation ou les conditions particulières d'installation, ou les deux.]1

  
Artikel 16bis. [1 - Kennisgeving van besluiten en beschikbare rechtsmiddelen. Elk besluit dat op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt genomen en elk besluit tot weigering of intrekking van een EG-typegoedkeuring, tot weigering van registratie of tot verbod van de verkoop wordt uitvoerig met redenen omkleed. Het besluit wordt ter kennis gebracht van de belanghebbende onder vermelding van de rechtsmiddelen waarover hij beschikt en van de termijnen waarbinnen hij deze kan aanwenden.]1
  
Art. 16bis. [1 - Notification des décisions et des voies de recours. Toute décision prise en vertu des dispositions du présent chapitre et toute décision portant refus ou retrait d'une réception CE par type, refus d'une immatriculation ou interdiction de vente est dûment motivée. Une telle décision est notifiée à l'intéressé avec indication des voies de recours qui lui sont ouvertes et des délais dans lesquels il peut en faire usage.]1
  
Artikel 16ter. [1 - Technische diensten
  § 1. Erkenning van de technische diensten
  1. De Minister bevoegd voor het wegverkeer erkent de technische diensten.
  2. De technische diensten voeren de voor de goedkeuring noodzakelijke tests of de gespecificeerde inspecties vermeld in dit besluit of een in bijlage 26 vermelde regelgeving zelf uit, of zien hierop toe, tenzij alternatieve procedures uitdrukkelijk zijn toegestaan.
  De technische diensten mogen geen tests of inspecties uitvoeren waarvoor zij niet behoorlijk zijn aangewezen.
  3. De technische diensten vallen onder één of meer van de vier volgende activiteitencategorieën, afhankelijk van hun competentiegebied :
  a) categorie A : de technische diensten die de tests, bedoeld in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen, in hun eigen voorzieningen uitvoeren;
  b) categorie B : de technische diensten die toezien op de in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen bedoelde tests, waarvan de uitvoering plaatsvindt in de voorzieningen van de fabrikant of in de voorzieningen van een derde;
  c) categorie C : de technische diensten die de door de fabrikant toegepaste procedures voor de controle van de overeenstemming van de productie geregeld evalueren en verifiëren;
  d) categorie D : de technische diensten die tests of inspecties uitvoeren of hierop toezien in het kader van de controle van de overeenstemming van de productie.
  4. De erkenning kan aan een technische dienst worden verleend voor een of meerdere activiteitencategorieën (A, B, C of D) afhankelijk van hun competentiegebied.
  5. Om te worden erkend als technische dienst, moet de technische dienst beantwoorden aan de volgende voorwaarden :
  1° indien hij de tests uitvoert in zijn eigen lokalen, moet hij beschikken over de passende voorzieningen, meer bepaald over aangepaste lokalen en over het aangepaste materieel;
  2° hij moet beschikken over voldoende technisch personeel om de gevraagde activiteiten te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen;
  3° hij moet beschikken over het personeel met de nodige vaardigheden en de specifieke technische kennis voor de gevraagde activiteiten. Hij moet over de opleiding, de bekwaamheden en de kennis beschikken en tevens een voldoende professionele ervaring hebben in de desbetreffende technische activiteiten. Hij moet zich ook op de hoogte houden van de meest recente ontwikkelingen van de technische en de vigerende regelgevingen.
  4° hij moet de in het aanhangsel 1 van de bijlage 27 bij het koninklijk besluit voorziene voorwaarden voor de uitgevoerde activiteiten naleven. Deze vereiste geldt echter niet voor de laatste fase van een meerfasentype-goedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8.
  5° hij moet zich ertoe verbinden aan de administratie onverwijld elke tussenkomende wijziging mee te delen die zich voordoet na het verlenen van de erkenning en de tussentijdse beoordelingsrapporten van de accrediteringsinstanties;
  6° hij moet de ambtenaren van de administratie toelaten toegang te krijgen tot de documenten en de lokalen om hun controle uit te oefenen op de bekwaamheid waarmee de technische diensten de gevraagde activiteiten uitoefenen.
  6. De goedkeuringsinstantie mag optreden als technische dienst voor een of meerdere van de in punt 3 bedoelde activiteiten.
  7. Een fabrikant of een namens hem optredende onderaannemer kan worden aangewezen als technische dienst voor activiteiten van de categorie A met betrekking tot de in bijlage 37 vermelde regelgevingen.
  § 2. Beoordeling van de vaardigheden van de technische diensten
  1. De evaluatie van de in § 1 bedoelde vaardigheden worden aangetoond door middel van een door een bevoegde instantie opgesteld beoordelingsverslag. Dit kan een door een accrediteringsinstantie afgegeven accrediteringscertificaat omvatten.
  2. De beoordeling waarop het in punt 1 bedoelde verslag wordt gebaseerd, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van aanhangsel 2 bij bijlage 27, punten 5 tot 9.
  Het beoordelingsverslag wordt na een periode van maximaal drie jaar opnieuw bezien.
  3. De goedkeuringsinstantie die optreedt als technische dienst, toont op basis van bewijsstukken aan dat zij aan de voorwaarden voldoet.
  Dit omvat een beoordeling door van de beoordeelde activiteit onafhankelijke controleurs.
  4. Een als technische dienst aangewezen fabrikant of onderaannemer die namens hem optreedt, voldoet aan de relevante bepalingen van dit artikel.
  § 3. Erkenningsprocedure
  1. De erkenningsaanvraag wordt ingediend bij de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten.
  De aanvraag gaat vergezeld van de stukken waaruit blijkt dat de in § 1, punt 5 vermelde voorwaarden zijn nageleefd en van de door de bijlage 27, aanhangsel 2, punt 4.1. vereiste documenten.
  2. De aanvraag wordt onderzocht door de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten. Dit onderzoek is gebaseerd op het in § 2, punt 1, bedoelde beoordelingsverslag en op elk nodig geacht bezoek ter plaatse.
  Indien de technische dienst binnen een termijn van een jaar na de datum van indiening van de erkenningsaanvraag geen volledig dossier heeft samengesteld zoals omschreven in punt 1, lid 2 kan de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten het dossier afsluiten.
  De instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten deelt aan de technische dienst mee dat zijn dossier is afgesloten.
  3. De erkenning wordt verleend voor een periode van 5 jaar.
  4. De Minister bevoegd voor het wegverkeer kent aan elke erkende technische dienst een erkenningsnummer toe.
  5. Het toekennen van de erkenning wordt in het Belgische Staatsblad gepubliceerd.
  6. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de erkenningsbeslissing. Voor elke erkende technische dienst deelt zij de naam, het adres, inclusief het e-mailadres, de verantwoordelijken en de activiteitencategorie mee. Zij stelt de Europese Commissie ook in kennis van latere wijzigingen in deze gegevens.
  7. In de aanmeldingsakte wordt vermeld voor welke regelgevingen de technische diensten zijn aangewezen.
  8. Een technische dienst kan de activiteiten waarvoor hij is erkend alleen uitoefenen als deze van tevoren bij de Commissie is aangemeld.
  § 4. Hernieuwing van de erkenning
  De erkenning kan worden hernieuwd.
  De bepalingen van § 3, punt 1, zijn van toepassing op de aanvraag voor hernieuwing van de erkenning.
  De aanvraag voor hernieuwing moet uiterlijk binnen zes maanden voor de datum waarop de geldigheid van de erkenning verstrijkt zijn ingediend.
  Hoe dan ook stelt de technische dienst de instantie die bevoegd is voor de beoordeling in kennis van zijn voornemen om al dan niet een hernieuwing van de erkenning aan te vragen, uiterlijk binnen zes maanden voor het verstrijken van de geldigheid van de lopende erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot hernieuwing van de erkenning.
  § 5. Uitbreiding van de erkenning
  Elke aanvraag voor uitbreiding van de erkenning van een technische dienst moet worden ingediend volgens de in § 3 beschreven procedure.
  De bepalingen van § 3, punt 1 zijn van toepassing op de aanvraag voor uitbreiding van de erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot uitbreiding van de erkenning.
  § 6. Verzaking aan de erkenning
  Elke technische dienst kan op elk ogenblik geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn erkenning door middel van een opzeg van zes maanden, door de opzegging te betekenen aan de instantie bevoegd voor de beoordeling.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot verzaking aan de erkenning.
  § 7. Intrekking van de erkenning
  1. Wanneer een technische dienst niet langer aan de in dit besluit bepaalde erkenningsvoorwaarden voldoet, kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer de erkenning intrekken.
  2. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot intrekking van de erkenning.
  § 8. Erkenningskosten
  De kosten voor het toekennen, vernieuwen en uitbreiden van de erkenning, inclusief de kosten voor het opstellen van het dossier, de kosten voor het uitreiken van elk document dat betrekking heeft op de erkenningsprocedure en de kosten van administratie en controle van de uitgereikte erkenningen, waarvan het bedrag door Ons wordt bepaald, zijn ten laste van de aanvrager.]1

  
Art. 16ter. [1 - Services techniques
  § 1. Agrément des services techniques
  1. Le Ministre compétent pour la circulation routière agrée les services techniques.
  2. Les services techniques effectuent eux-mêmes ou supervisent les essais requis pour la réception ou les inspections mentionnées dans le présent arrêté ou dans un acte réglementaire énumérés à l'annexe 26, sauf lorsque d'autres procédures sont expressément autorisées.
  Les services techniques ne peuvent pas effectuer des essais ou des inspections pour lesquels ils n'ont pas été dûment désignés.
  3. Les services techniques relèvent d'au moins une des quatre catégories d'activités définies ci-après, en fonction de leur domaine de compétence :
  a) catégorie A : les services techniques qui effectuent dans leurs propres installations les essais visés au présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26;
  b) catégorie B : les services techniques qui supervisent les essais visés par le présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26, effectués dans les installations du constructeur ou dans celles d'un tiers;
  c) catégorie C : les services techniques qui évaluent et vérifient régulièrement les procédures suivies par le constructeur pour veiller à la conformité de la production;
  d) catégorie D : les services techniques qui supervisent ou effectuent les essais ou les inspections dans le cadre de la surveillance de la conformité de la production.
  4. L'agrément peut être accordé à un service technique pour une ou plusieurs catégories d'activités (A, B, C ou D) en fonction de ses domaines de compétence.
  5. Pour être agréé en tant que service technique, le service technique doit : remplir les conditions suivantes :
  1° s'il réalise les essais dans ses propres locaux, disposer de l'infrastructure appropriée, en particulier disposer des locaux adéquats et du matériel approprié;
  2° disposer du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les activités demandées et en assurer la continuité;
  3° posséder le personnel ayant les compétences voulues et les connaissances techniques spécifiques pour les activités demandées. Il doit posséder la formation, les aptitudes et les connaissances ainsi qu'une expérience professionnelle suffisante dans les activités techniques concernées. Il doit aussi se tenir informé des développements les plus récents de la matière techniques et des règlementations en vigueur.
  4° respecter les conditions énumérées à l'appendice 1 de l'annexe 27 de l'arrêté royal pour les activités menées. Toutefois, cette obligation n'est pas applicable à la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape telle que visée à l'article 13, paragraphe 8.
  5° s'engager à communiquer immédiatement à l'administration toute modification intervenant après l'octroi de l'agrément et les rapports d'évaluation intermédiaires des organismes d'accréditation;
  6° autoriser les agents de l'administration à avoir accès aux documents et aux locaux pour exercer leur contrôle sur la capacité des services techniques à exercer les activités demandées.
  6. L'autorité compétente en matière de réception peut agir en qualité de service technique pour une ou plusieurs des activités visées au point 3.
  7. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci peut être désigné en tant que service technique pour les activités relevant de la catégorie A en ce qui concerne les actes réglementaires énumérés à l'annexe 37.
  § 2. Evaluation des compétences des services techniques
  1. L'évaluation des compétences visées au § 1 sont attestées par un rapport d'évaluation établi par l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques. Il peut notamment s'agir d'un certificat d'accréditation émis par un organisme d'accréditation.
  2. L'évaluation sur laquelle est fondé le rapport visé au point 1 est réalisée conformément aux dispositions de l'appendice 2 de l'annexe 27, points 5 à 9.
  Le rapport d'évaluation fait l'objet d'une révision après une période de trois ans au maximum.
  3. L'autorité compétente en matière de réception qui agit en qualité de service technique fait la preuve de sa conformité au moyen de documents probants.
  Cela comprend notamment une évaluation réalisée par des contrôleurs indépendants de l'activité sur laquelle porte l'évaluation.
  4. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci, désigné en tant que service technique, se conforme aux dispositions pertinentes du présent article.
  § 3. Procédure d'agrément
  1. La demande d'agrément est introduite auprès de l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques.
  La demande est accompagnée des pièces établissant le respect des conditions énumérées au § 1, point 5, ainsi que des documents requis par l'annexe 27, appendice 2, point 4.1.
  2. La demande est examinée par l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques. Cet examen est basé sur le rapport d'évaluation visé au § 2, point 1, ainsi que sur toute visite sur place jugée nécessaire.
  A défaut pour le service technique d'avoir constitué, dans un délai d'un an à dater de l'introduction de la demande d'agrément, un dossier complet, tel que défini au point 1 alinéa 2, l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques peut clôturer le dossier.
  L'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques informe le service technique que son dossier est clôturé.
  3. L'agrément est délivré pour une période de 5 ans.
  4. Le Ministre compétent pour la circulation routière attribue un numéro d'agrément à chaque service technique agréé.
  5. L'octroi de l'agrément est publié au Moniteur belge.
  6. L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'agrément à la Commission européenne. Pour chaque service technique agréé, elle communique la dénomination, l'adresse, y compris l'adresse électronique, les personnes responsables ainsi que la catégorie d'activités. Elle notifie à la Commission européenne toute modification ultérieure de ces données.
  7. L'acte de notification précise pour quels actes réglementaires les services techniques ont été désignés.
  8. Un service technique ne peut exercer les activités pour lesquelles il est agréé que s'il a été préalablement notifié à la Commission européenne.
  § 4. Renouvellement de l'agrément
  L'agrément peut être renouvelé.
  Les dispositions du § 3, point 1, sont applicables à la demande de renouvellement de l'agrément.
  La demande de renouvellement doit être introduite au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément.
  En tout état de cause le service technique informe l'autorité compétente en matière d'évaluation de son intention de solliciter ou non le renouvellement de l'agrément, au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément en cours.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renouvellement de l'agrément à la Commission européenne.
  § 5. Extension de l'agrément
  Toute demande d'extension de l'agrément d'un service technique doit être introduite selon la procédure décrite au § 3.
  Les dispositions du § 3, point 1 sont applicables à la demande d'extension de l'agrément.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'extension de l'agrément à la Commission européenne.
  § 6. Renonciation à l'agrément
  Chaque service technique peut renoncer à tout moment à son agrément, partiellement ou totalement, moyennant un préavis de six mois, en notifiant la renonciation, par lettre recommandée, à l'autorité compétente en matière d'évaluation.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renonciation de l'agrément à la Commission européenne.
  § 7. Retrait de l'agrément
  1. Lorsqu'un service technique ne remplit plus les conditions d'agrément fixées par le présent arrêté, le Ministre compétent pour la circulation routière peut retirer l'agrément.
  2. L'autorité compétente en matière de réception notifie la décision de retrait de l'agrément à la Commission européenne.
  § 8. Frais d'agrément
  Les frais liés à l'octroi, au renouvellement et à l'extension de l'agrément, en ce compris les frais relatifs à la constitution du dossier, les frais de délivrance de tout document afférent à la procédure d'agrément et les frais d'administration et de contrôle des agréments délivrés, dont le montant est fixé par Nous, sont à charge du demandeur.]1

  
Art. 16ter_WAALS_GEWEST.    [1 - Technische diensten
  § 1. Erkenning van de technische diensten
  1. De [2 Waalse Minister]2 voor het wegverkeer erkent de technische diensten.
  2. De technische diensten voeren de voor de goedkeuring noodzakelijke tests of de gespecificeerde inspecties vermeld in dit besluit of een in bijlage 26 vermelde regelgeving zelf uit, of zien hierop toe, tenzij alternatieve procedures uitdrukkelijk zijn toegestaan.
  De technische diensten mogen geen tests of inspecties uitvoeren waarvoor zij niet behoorlijk zijn aangewezen.
  3. De technische diensten vallen onder één of meer van de vier volgende activiteitencategorieën, afhankelijk van hun competentiegebied :
  a) categorie A : de technische diensten die de tests, bedoeld in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen, in hun eigen voorzieningen uitvoeren;
  b) categorie B : de technische diensten die toezien op de in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen bedoelde tests, waarvan de uitvoering plaatsvindt in de voorzieningen van de fabrikant of in de voorzieningen van een derde;
  c) categorie C : de technische diensten die de door de fabrikant toegepaste procedures voor de controle van de overeenstemming van de productie geregeld evalueren en verifiëren;
  d) categorie D : de technische diensten die tests of inspecties uitvoeren of hierop toezien in het kader van de controle van de overeenstemming van de productie.
  4. De erkenning kan aan een technische dienst worden verleend voor een of meerdere activiteitencategorieën (A, B, C of D) afhankelijk van hun competentiegebied.
  5. Om te worden erkend als technische dienst, moet de technische dienst beantwoorden aan de volgende voorwaarden :
  1° indien hij de tests uitvoert in zijn eigen lokalen, moet hij beschikken over de passende voorzieningen, meer bepaald over aangepaste lokalen en over het aangepaste materieel;
  2° hij moet beschikken over voldoende technisch personeel om de gevraagde activiteiten te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen;
  3° hij moet beschikken over het personeel met de nodige vaardigheden en de specifieke technische kennis voor de gevraagde activiteiten. Hij moet over de opleiding, de bekwaamheden en de kennis beschikken en tevens een voldoende professionele ervaring hebben in de desbetreffende technische activiteiten. Hij moet zich ook op de hoogte houden van de meest recente ontwikkelingen van de technische en de vigerende regelgevingen.
  4° hij moet de in het aanhangsel 1 van de bijlage 27 bij het koninklijk besluit voorziene voorwaarden voor de uitgevoerde activiteiten naleven. Deze vereiste geldt echter niet voor de laatste fase van een meerfasentype-goedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8.
  5° hij moet zich ertoe verbinden aan [2 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]2 onverwijld elke tussenkomende wijziging mee te delen die zich voordoet na het verlenen van de erkenning en de tussentijdse beoordelingsrapporten van de accrediteringsinstanties;
  6° hij moet [2 de personeelsleden van de instantie bevoegd voor de goedkeuring]2 toelaten toegang te krijgen tot de documenten en de lokalen om hun controle uit te oefenen op de bekwaamheid waarmee de technische diensten de gevraagde activiteiten uitoefenen.
  6. De goedkeuringsinstantie mag optreden als technische dienst voor een of meerdere van de in punt 3 bedoelde activiteiten.
  7. Een fabrikant of een namens hem optredende onderaannemer kan worden aangewezen als technische dienst voor activiteiten van de categorie A met betrekking tot de in bijlage 37 vermelde regelgevingen.
  § 2. Beoordeling van de vaardigheden van de technische diensten
  1. De evaluatie van de in § 1 bedoelde vaardigheden worden aangetoond door middel van een door een bevoegde instantie opgesteld beoordelingsverslag. Dit kan een door een accrediteringsinstantie afgegeven accrediteringscertificaat omvatten.
  2. De beoordeling waarop het in punt 1 bedoelde verslag wordt gebaseerd, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van aanhangsel 2 bij bijlage 27, punten 5 tot 9.
  Het beoordelingsverslag wordt na een periode van maximaal drie jaar opnieuw bezien.
  3. De goedkeuringsinstantie die optreedt als technische dienst, toont op basis van bewijsstukken aan dat zij aan de voorwaarden voldoet.
  Dit omvat een beoordeling door van de beoordeelde activiteit onafhankelijke controleurs.
  4. Een als technische dienst aangewezen fabrikant of onderaannemer die namens hem optreedt, voldoet aan de relevante bepalingen van dit artikel.
  § 3. Erkenningsprocedure
  1. De erkenningsaanvraag wordt ingediend bij de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten.
  De aanvraag gaat vergezeld van de stukken waaruit blijkt dat de in § 1, punt 5 vermelde voorwaarden zijn nageleefd en van de door de bijlage 27, aanhangsel 2, punt 4.1. vereiste documenten.
  2. De aanvraag wordt onderzocht door de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten. Dit onderzoek is gebaseerd op het in § 2, punt 1, bedoelde beoordelingsverslag en op elk nodig geacht bezoek ter plaatse.
  Indien de technische dienst binnen een termijn van een jaar na de datum van indiening van de erkenningsaanvraag geen volledig dossier heeft samengesteld zoals omschreven in punt 1, lid 2 kan de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten het dossier afsluiten.
  De instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten deelt aan de technische dienst mee dat zijn dossier is afgesloten.
  3. De erkenning wordt verleend voor een periode van 5 jaar.
  4. De [2 Waalse Minister]2 voor het wegverkeer kent aan elke erkende technische dienst een erkenningsnummer toe.
  5. Het toekennen van de erkenning wordt in het Belgische Staatsblad gepubliceerd.
  6. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de erkenningsbeslissing. Voor elke erkende technische dienst deelt zij de naam, het adres, inclusief het e-mailadres, de verantwoordelijken en de activiteitencategorie mee. Zij stelt de Europese Commissie ook in kennis van latere wijzigingen in deze gegevens.
  7. In de aanmeldingsakte wordt vermeld voor welke regelgevingen de technische diensten zijn aangewezen.
  8. Een technische dienst kan de activiteiten waarvoor hij is erkend alleen uitoefenen als deze van tevoren bij de Commissie is aangemeld.
  § 4. Hernieuwing van de erkenning
  De erkenning kan worden hernieuwd.
  De bepalingen van § 3, punt 1, zijn van toepassing op de aanvraag voor hernieuwing van de erkenning.
  De aanvraag voor hernieuwing moet uiterlijk binnen zes maanden voor de datum waarop de geldigheid van de erkenning verstrijkt zijn ingediend.
  Hoe dan ook stelt de technische dienst de instantie die bevoegd is voor de beoordeling in kennis van zijn voornemen om al dan niet een hernieuwing van de erkenning aan te vragen, uiterlijk binnen zes maanden voor het verstrijken van de geldigheid van de lopende erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot hernieuwing van de erkenning.
  § 5. Uitbreiding van de erkenning
  Elke aanvraag voor uitbreiding van de erkenning van een technische dienst moet worden ingediend volgens de in § 3 beschreven procedure.
  De bepalingen van § 3, punt 1 zijn van toepassing op de aanvraag voor uitbreiding van de erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot uitbreiding van de erkenning.
  § 6. Verzaking aan de erkenning
  Elke technische dienst kan op elk ogenblik geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn erkenning door middel van een opzeg van zes maanden, door de opzegging te betekenen aan de instantie bevoegd voor de beoordeling.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot verzaking aan de erkenning.
  § 7. Intrekking van de erkenning
  1. Wanneer een technische dienst niet langer aan de in dit besluit bepaalde erkenningsvoorwaarden voldoet, kan de [2 Waalse Minister]2 voor het wegverkeer de erkenning intrekken.
  2. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot intrekking van de erkenning.
  § 8. Erkenningskosten
  De kosten voor het toekennen, vernieuwen en uitbreiden van de erkenning, inclusief de kosten voor het opstellen van het dossier, de kosten voor het uitreiken van elk document dat betrekking heeft op de erkenningsprocedure en de kosten van administratie en controle van de uitgereikte erkenningen, waarvan het bedrag door Ons wordt bepaald, zijn ten laste van de aanvrager.]1
Art. 16ter _REGION_WALLONNE.
   [1 - Services techniques
  § 1. Agrément des services techniques
  1. Le Ministre [2 wallon]2 agrée les services techniques.
  2. Les services techniques effectuent eux-mêmes ou supervisent les essais requis pour la réception ou les inspections mentionnées dans le présent arrêté ou dans un acte réglementaire énumérés à l'annexe 26, sauf lorsque d'autres procédures sont expressément autorisées.
  Les services techniques ne peuvent pas effectuer des essais ou des inspections pour lesquels ils n'ont pas été dûment désignés.
  3. Les services techniques relèvent d'au moins une des quatre catégories d'activités définies ci-après, en fonction de leur domaine de compétence :
  a) catégorie A : les services techniques qui effectuent dans leurs propres installations les essais visés au présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26;
  b) catégorie B : les services techniques qui supervisent les essais visés par le présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26, effectués dans les installations du constructeur ou dans celles d'un tiers;
  c) catégorie C : les services techniques qui évaluent et vérifient régulièrement les procédures suivies par le constructeur pour veiller à la conformité de la production;
  d) catégorie D : les services techniques qui supervisent ou effectuent les essais ou les inspections dans le cadre de la surveillance de la conformité de la production.
  4. L'agrément peut être accordé à un service technique pour une ou plusieurs catégories d'activités (A, B, C ou D) en fonction de ses domaines de compétence.
  5. Pour être agréé en tant que service technique, le service technique doit : remplir les conditions suivantes :
  1° s'il réalise les essais dans ses propres locaux, disposer de l'infrastructure appropriée, en particulier disposer des locaux adéquats et du matériel approprié;
  2° disposer du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les activités demandées et en assurer la continuité;
  3° posséder le personnel ayant les compétences voulues et les connaissances techniques spécifiques pour les activités demandées. Il doit posséder la formation, les aptitudes et les connaissances ainsi qu'une expérience professionnelle suffisante dans les activités techniques concernées. Il doit aussi se tenir informé des développements les plus récents de la matière techniques et des règlementations en vigueur.
  4° respecter les conditions énumérées à l'appendice 1 de l'annexe 27 de l'arrêté royal pour les activités menées. Toutefois, cette obligation n'est pas applicable à la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape telle que visée à l'article 13, paragraphe 8.
  5° s'engager à communiquer immédiatement à [2 l'autorité compétente en matière de réception ]2 toute modification intervenant après l'octroi de l'agrément et les rapports d'évaluation intermédiaires des organismes d'accréditation;
  6° autoriser [2 les membres du personnel de l'autorité compétente en matière de réception ]2 à avoir accès aux documents et aux locaux pour exercer leur contrôle sur la capacité des services techniques à exercer les activités demandées.
  6. L'autorité compétente en matière de réception peut agir en qualité de service technique pour une ou plusieurs des activités visées au point 3.
  7. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci peut être désigné en tant que service technique pour les activités relevant de la catégorie A en ce qui concerne les actes réglementaires énumérés à l'annexe 37.
  § 2. Evaluation des compétences des services techniques
  1. L'évaluation des compétences visées au § 1 sont attestées par un rapport d'évaluation établi par l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques. Il peut notamment s'agir d'un certificat d'accréditation émis par un organisme d'accréditation.
  2. L'évaluation sur laquelle est fondé le rapport visé au point 1 est réalisée conformément aux dispositions de l'appendice 2 de l'annexe 27, points 5 à 9.
  Le rapport d'évaluation fait l'objet d'une révision après une période de trois ans au maximum.
  3. L'autorité compétente en matière de réception qui agit en qualité de service technique fait la preuve de sa conformité au moyen de documents probants.
  Cela comprend notamment une évaluation réalisée par des contrôleurs indépendants de l'activité sur laquelle porte l'évaluation.
  4. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci, désigné en tant que service technique, se conforme aux dispositions pertinentes du présent article.
  § 3. Procédure d'agrément
  1. La demande d'agrément est introduite auprès de l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques.
  La demande est accompagnée des pièces établissant le respect des conditions énumérées au § 1, point 5, ainsi que des documents requis par l'annexe 27, appendice 2, point 4.1.
  2. La demande est examinée par l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques. Cet examen est basé sur le rapport d'évaluation visé au § 2, point 1, ainsi que sur toute visite sur place jugée nécessaire.
  A défaut pour le service technique d'avoir constitué, dans un délai d'un an à dater de l'introduction de la demande d'agrément, un dossier complet, tel que défini au point 1 alinéa 2, l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques peut clôturer le dossier.
  L'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques informe le service technique que son dossier est clôturé.
  3. L'agrément est délivré pour une période de 5 ans.
  4. Le Ministre [2 wallon]2 attribue un numéro d'agrément à chaque service technique agréé.
  5. L'octroi de l'agrément est publié au Moniteur belge.
  6. L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'agrément à la Commission européenne. Pour chaque service technique agréé, elle communique la dénomination, l'adresse, y compris l'adresse électronique, les personnes responsables ainsi que la catégorie d'activités. Elle notifie à la Commission européenne toute modification ultérieure de ces données.
  7. L'acte de notification précise pour quels actes réglementaires les services techniques ont été désignés.
  8. Un service technique ne peut exercer les activités pour lesquelles il est agréé que s'il a été préalablement notifié à la Commission européenne.
  § 4. Renouvellement de l'agrément
  L'agrément peut être renouvelé.
  Les dispositions du § 3, point 1, sont applicables à la demande de renouvellement de l'agrément.
  La demande de renouvellement doit être introduite au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément.
  En tout état de cause le service technique informe l'autorité compétente en matière d'évaluation de son intention de solliciter ou non le renouvellement de l'agrément, au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément en cours.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renouvellement de l'agrément à la Commission européenne.
  § 5. Extension de l'agrément
  Toute demande d'extension de l'agrément d'un service technique doit être introduite selon la procédure décrite au § 3.
  Les dispositions du § 3, point 1 sont applicables à la demande d'extension de l'agrément.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'extension de l'agrément à la Commission européenne.
  § 6. Renonciation à l'agrément
  Chaque service technique peut renoncer à tout moment à son agrément, partiellement ou totalement, moyennant un préavis de six mois, en notifiant la renonciation, par lettre recommandée, à l'autorité compétente en matière d'évaluation.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renonciation de l'agrément à la Commission européenne.
  § 7. Retrait de l'agrément
  1. Lorsqu'un service technique ne remplit plus les conditions d'agrément fixées par le présent arrêté, le Ministre [2 wallon]2 peut retirer l'agrément.
  2. L'autorité compétente en matière de réception notifie la décision de retrait de l'agrément à la Commission européenne.
  § 8. Frais d'agrément
  Les frais liés à l'octroi, au renouvellement et à l'extension de l'agrément, en ce compris les frais relatifs à la constitution du dossier, les frais de délivrance de tout document afférent à la procédure d'agrément et les frais d'administration et de contrôle des agréments délivrés, dont le montant est fixé par Nous, sont à charge du demandeur.]1
Art. 16ter_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 - Technische diensten
  § 1. Erkenning van de technische diensten
  1. De [3 Brusselse minister]3 erkent de technische diensten.
  2. De technische diensten voeren de voor de goedkeuring noodzakelijke tests of de gespecificeerde inspecties vermeld in dit besluit of een in bijlage 26 vermelde regelgeving zelf uit, of zien hierop toe, tenzij alternatieve procedures uitdrukkelijk zijn toegestaan.
  De technische diensten mogen geen tests of inspecties uitvoeren waarvoor zij niet behoorlijk zijn aangewezen.
  3. De technische diensten vallen onder één of meer van de vier volgende activiteitencategorieën, afhankelijk van hun competentiegebied :
  a) categorie A : de technische diensten die de tests, bedoeld in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen, in hun eigen voorzieningen uitvoeren;
  b) categorie B : de technische diensten die toezien op de in dit besluit en in de in bijlage 26 vermelde regelgevingen bedoelde tests, waarvan de uitvoering plaatsvindt in de voorzieningen van de fabrikant of in de voorzieningen van een derde;
  c) categorie C : de technische diensten die de door de fabrikant toegepaste procedures voor de controle van de overeenstemming van de productie geregeld evalueren en verifiëren;
  d) categorie D : de technische diensten die tests of inspecties uitvoeren of hierop toezien in het kader van de controle van de overeenstemming van de productie.
  4. De erkenning kan aan een technische dienst worden verleend voor een of meerdere activiteitencategorieën (A, B, C of D) afhankelijk van hun competentiegebied.
  5. Om te worden erkend als technische dienst, moet de technische dienst beantwoorden aan de volgende voorwaarden :
  1° indien hij de tests uitvoert in zijn eigen lokalen, moet hij beschikken over de passende voorzieningen, meer bepaald over aangepaste lokalen en over het aangepaste materieel;
  2° hij moet beschikken over voldoende technisch personeel om de gevraagde activiteiten te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen;
  3° hij moet beschikken over het personeel met de nodige vaardigheden en de specifieke technische kennis voor de gevraagde activiteiten. Hij moet over de opleiding, de bekwaamheden en de kennis beschikken en tevens een voldoende professionele ervaring hebben in de desbetreffende technische activiteiten. Hij moet zich ook op de hoogte houden van de meest recente ontwikkelingen van de technische en de vigerende regelgevingen.
  4° hij moet de in het aanhangsel 1 van de bijlage 27 bij het koninklijk besluit voorziene voorwaarden voor de uitgevoerde activiteiten naleven. [2 [3 Voor de laatste fase van een meerfasentype-goedkeuringsprocedure als vermeld in artikel 13, § 8, van dit besluit, moet hij evenwel de voorwaarden, vermeld in aanhangsel 3 van de bijlage 27, die bij dit besluit is gevoegd, naleven]3.]2
  5° hij moet zich ertoe verbinden aan de [3 goedkeuringsinstantie]3 onverwijld elke tussenkomende wijziging mee te delen die zich voordoet na het verlenen van de erkenning en de tussentijdse beoordelingsrapporten van de accrediteringsinstanties;
  6° hij moet de [3 personeelsleden van de goedkeuringsinstantie]3 toelaten toegang te krijgen tot de documenten en de lokalen om hun controle uit te oefenen op de bekwaamheid waarmee de technische diensten de gevraagde activiteiten uitoefenen.
  6. De goedkeuringsinstantie mag optreden als technische dienst voor een of meerdere van de in punt 3 bedoelde activiteiten.
  7. Een fabrikant of een namens hem optredende onderaannemer kan worden aangewezen als technische dienst voor activiteiten van de categorie A met betrekking tot de in bijlage 37 vermelde regelgevingen.
  § 2. Beoordeling van de vaardigheden van de technische diensten
  1. De evaluatie van de in § 1 bedoelde vaardigheden worden aangetoond door middel van een door [3 de goedkeuringsinstantie]3 opgesteld beoordelingsverslag. Dit kan een door een accrediteringsinstantie afgegeven accrediteringscertificaat omvatten.
  2. De beoordeling waarop het in punt 1 bedoelde verslag wordt gebaseerd, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van aanhangsel 2 bij bijlage 27, punten 5 tot 9.
  Het beoordelingsverslag wordt na een periode van maximaal drie jaar opnieuw bezien.
  3. De goedkeuringsinstantie die optreedt als technische dienst, toont op basis van bewijsstukken aan dat zij aan de voorwaarden voldoet.
  Dit omvat een beoordeling door van de beoordeelde activiteit onafhankelijke controleurs.
  4. Een als technische dienst aangewezen fabrikant of onderaannemer die namens hem optreedt, voldoet aan de relevante bepalingen van dit artikel.
  § 3. Erkenningsprocedure
  1. De erkenningsaanvraag wordt ingediend bij de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten.
  De aanvraag gaat vergezeld van de stukken waaruit blijkt dat de in § 1, punt 5 vermelde voorwaarden zijn nageleefd en van de door de bijlage 27, aanhangsel 2, punt 4.1. vereiste documenten.
  2. De aanvraag wordt onderzocht door de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten. Dit onderzoek is gebaseerd op het in § 2, punt 1, bedoelde beoordelingsverslag en op elk nodig geacht bezoek ter plaatse.
  Indien de technische dienst binnen een termijn van een jaar na de datum van indiening van de erkenningsaanvraag geen volledig dossier heeft samengesteld zoals omschreven in punt 1, lid 2 kan de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten het dossier afsluiten.
  De instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten deelt aan de technische dienst mee dat zijn dossier is afgesloten.
  3. De erkenning wordt verleend voor een periode van 5 jaar.
  4. De [3 Brusselse minister]3 kent aan elke erkende technische dienst een erkenningsnummer toe.
  5. Het toekennen van de erkenning wordt in het Belgische Staatsblad gepubliceerd.
  6. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de erkenningsbeslissing. Voor elke erkende technische dienst deelt zij de naam, het adres, inclusief het e-mailadres, de verantwoordelijken en de activiteitencategorie mee. Zij stelt de Europese Commissie ook in kennis van latere wijzigingen in deze gegevens.
  7. In de aanmeldingsakte wordt vermeld voor welke regelgevingen de technische diensten zijn aangewezen.
  8. Een technische dienst kan de activiteiten waarvoor hij is erkend alleen uitoefenen als deze van tevoren bij de Commissie is aangemeld.
  § 4. Hernieuwing van de erkenning
  De erkenning kan worden hernieuwd.
  De bepalingen van § 3, punt 1, zijn van toepassing op de aanvraag voor hernieuwing van de erkenning.
  De aanvraag voor hernieuwing moet uiterlijk binnen zes maanden voor de datum waarop de geldigheid van de erkenning verstrijkt zijn ingediend.
  Hoe dan ook stelt de technische dienst de instantie die bevoegd is voor de beoordeling in kennis van zijn voornemen om al dan niet een hernieuwing van de erkenning aan te vragen, uiterlijk binnen zes maanden voor het verstrijken van de geldigheid van de lopende erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot hernieuwing van de erkenning.
  § 5. Uitbreiding van de erkenning
  Elke aanvraag voor uitbreiding van de erkenning van een technische dienst moet worden ingediend volgens de in § 3 beschreven procedure.
  De bepalingen van § 3, punt 1 zijn van toepassing op de aanvraag voor uitbreiding van de erkenning.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot uitbreiding van de erkenning.
  § 6. Verzaking aan de erkenning
  Elke technische dienst kan op elk ogenblik geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn erkenning door middel van een opzeg van zes maanden, door de opzegging te betekenen aan de instantie bevoegd voor de beoordeling.
  De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot verzaking aan de erkenning.
  § 7. Intrekking van de erkenning
  1. Wanneer een technische dienst niet langer aan de in dit besluit bepaalde erkenningsvoorwaarden voldoet, kan de [3 Brusselse minister]3 de erkenning intrekken.
  2. De goedkeuringsinstantie stelt de Europese Commissie in kennis van de beslissing tot intrekking van de erkenning.
  § 8. Erkenningskosten
  De kosten voor het toekennen, vernieuwen en uitbreiden van de erkenning, inclusief de kosten voor het opstellen van het dossier, de kosten voor het uitreiken van elk document dat betrekking heeft op de erkenningsprocedure en de kosten van administratie en controle van de uitgereikte erkenningen, waarvan het bedrag door Ons wordt bepaald, zijn ten laste van de aanvrager.]1
Art. 16ter _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 - Services techniques
  § 1. Agrément des services techniques
  1. Le Ministre compétent pour la circulation routière agrée les services techniques.
  2. Les services techniques effectuent eux-mêmes ou supervisent les essais requis pour la réception ou les inspections mentionnées dans le présent arrêté ou dans un acte réglementaire énumérés à l'annexe 26, sauf lorsque d'autres procédures sont expressément autorisées.
  Les services techniques ne peuvent pas effectuer des essais ou des inspections pour lesquels ils n'ont pas été dûment désignés.
  3. Les services techniques relèvent d'au moins une des quatre catégories d'activités définies ci-après, en fonction de leur domaine de compétence :
  a) catégorie A : les services techniques qui effectuent dans leurs propres installations les essais visés au présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26;
  b) catégorie B : les services techniques qui supervisent les essais visés par le présent chapitre et par les actes réglementaires énumérés à l'annexe 26, effectués dans les installations du constructeur ou dans celles d'un tiers;
  c) catégorie C : les services techniques qui évaluent et vérifient régulièrement les procédures suivies par le constructeur pour veiller à la conformité de la production;
  d) catégorie D : les services techniques qui supervisent ou effectuent les essais ou les inspections dans le cadre de la surveillance de la conformité de la production.
  4. L'agrément peut être accordé à un service technique pour une ou plusieurs catégories d'activités (A, B, C ou D) en fonction de ses domaines de compétence.
  5. Pour être agréé en tant que service technique, le service technique doit : remplir les conditions suivantes :
  1° s'il réalise les essais dans ses propres locaux, disposer de l'infrastructure appropriée, en particulier disposer des locaux adéquats et du matériel approprié;
  2° disposer du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les activités demandées et en assurer la continuité;
  3° posséder le personnel ayant les compétences voulues et les connaissances techniques spécifiques pour les activités demandées. Il doit posséder la formation, les aptitudes et les connaissances ainsi qu'une expérience professionnelle suffisante dans les activités techniques concernées. Il doit aussi se tenir informé des développements les plus récents de la matière techniques et des règlementations en vigueur.
  4° respecter les conditions énumérées à l'appendice 1 de l'annexe 27 de l'arrêté royal pour les activités menées. [2 [3 Pour la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape telle que visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, il doit toutefois respecter les conditions mentionnées à l'appendice 3 de l'annexe 27, jointe au présent arrêté]3]2;
  5° s'engager à communiquer immédiatement à [3 l'autorité compétente en matière de réception ]3 toute modification intervenant après l'octroi de l'agrément et les rapports d'évaluation intermédiaires des organismes d'accréditation;
  6° autoriser [3 les membres du personnel de l'autorité compétente en matière de réception]3 à avoir accès aux documents et aux locaux pour exercer leur contrôle sur la capacité des services techniques à exercer les activités demandées.
  6. L'autorité compétente en matière de réception peut agir en qualité de service technique pour une ou plusieurs des activités visées au point 3.
  7. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci peut être désigné en tant que service technique pour les activités relevant de la catégorie A en ce qui concerne les actes réglementaires énumérés à l'annexe 37.
  § 2. Evaluation des compétences des services techniques
  1. L'évaluation des compétences visées au § 1 sont attestées par un rapport d'évaluation établi par [3 l'autorité compétente en matière de réception et ]3 en matière d'évaluation des services techniques. Il peut notamment s'agir d'un certificat d'accréditation émis par un organisme d'accréditation.
  2. L'évaluation sur laquelle est fondé le rapport visé au point 1 est réalisée conformément aux dispositions de l'appendice 2 de l'annexe 27, points 5 à 9.
  Le rapport d'évaluation fait l'objet d'une révision après une période de trois ans au maximum.
  3. L'autorité compétente en matière de réception qui agit en qualité de service technique fait la preuve de sa conformité au moyen de documents probants.
  Cela comprend notamment une évaluation réalisée par des contrôleurs indépendants de l'activité sur laquelle porte l'évaluation.
  4. Un constructeur ou un sous-traitant agissant pour le compte de celui-ci, désigné en tant que service technique, se conforme aux dispositions pertinentes du présent article.
  § 3. Procédure d'agrément
  1. La demande d'agrément est introduite auprès de l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques.
  La demande est accompagnée des pièces établissant le respect des conditions énumérées au § 1, point 5, ainsi que des documents requis par l'annexe 27, appendice 2, point 4.1.
  2. La demande est examinée par l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques. Cet examen est basé sur le rapport d'évaluation visé au § 2, point 1, ainsi que sur toute visite sur place jugée nécessaire.
  A défaut pour le service technique d'avoir constitué, dans un délai d'un an à dater de l'introduction de la demande d'agrément, un dossier complet, tel que défini au point 1 alinéa 2, l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques peut clôturer le dossier.
  L'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques informe le service technique que son dossier est clôturé.
  3. L'agrément est délivré pour une période de 5 ans.
  4. Le [3 Ministre bruxellois]3 attribue un numéro d'agrément à chaque service technique agréé.
  5. L'octroi de l'agrément est publié au Moniteur belge.
  6. L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'agrément à la Commission européenne. Pour chaque service technique agréé, elle communique la dénomination, l'adresse, y compris l'adresse électronique, les personnes responsables ainsi que la catégorie d'activités. Elle notifie à la Commission européenne toute modification ultérieure de ces données.
  7. L'acte de notification précise pour quels actes réglementaires les services techniques ont été désignés.
  8. Un service technique ne peut exercer les activités pour lesquelles il est agréé que s'il a été préalablement notifié à la Commission européenne.
  § 4. Renouvellement de l'agrément
  L'agrément peut être renouvelé.
  Les dispositions du § 3, point 1, sont applicables à la demande de renouvellement de l'agrément.
  La demande de renouvellement doit être introduite au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément.
  En tout état de cause le service technique informe l'autorité compétente en matière d'évaluation de son intention de solliciter ou non le renouvellement de l'agrément, au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de l'agrément en cours.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renouvellement de l'agrément à la Commission européenne.
  § 5. Extension de l'agrément
  Toute demande d'extension de l'agrément d'un service technique doit être introduite selon la procédure décrite au § 3.
  Les dispositions du § 3, point 1 sont applicables à la demande d'extension de l'agrément.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision d'extension de l'agrément à la Commission européenne.
  § 6. Renonciation à l'agrément
  Chaque service technique peut renoncer à tout moment à son agrément, partiellement ou totalement, moyennant un préavis de six mois, en notifiant la renonciation, par lettre recommandée, à l'autorité compétente en matière d'évaluation.
  L'autorité compétente en matière de réception des véhicules notifie la décision de renonciation de l'agrément à la Commission européenne.
  § 7. Retrait de l'agrément
  1. Lorsqu'un service technique ne remplit plus les conditions d'agrément fixées par le présent arrêté, le [3 Ministre bruxellois ]3 peut retirer l'agrément.
  2. L'autorité compétente en matière de réception notifie la décision de retrait de l'agrément à la Commission européenne.
  § 8. Frais d'agrément
  Les frais liés à l'octroi, au renouvellement et à l'extension de l'agrément, en ce compris les frais relatifs à la constitution du dossier, les frais de délivrance de tout document afférent à la procédure d'agrément et les frais d'administration et de contrôle des agréments délivrés, dont le montant est fixé par Nous, sont à charge du demandeur.]1
Art. 16ter_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. De goedkeuringsinstantie wijst de technische diensten aan.
   De goedkeuringsinstantie kent aan elke aangewezen technische dienst een aanwijzingsnummer toe.
   De aangewezen technische diensten en hun aanwijzingsnummer worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
   De kosten voor de aanwijzing als technische dienst of de vernieuwing of uitbreiding van de aanwijzing, inclusief de kosten om het dossier op te stellen, de kosten om elk document dat betrekking heeft op de aanwijzingsprocedure uit te reiken, en de kosten van de administratie in het kader van de aanwijzing en de controle erop zijn ten laste van de aanvrager. De kosten om een technische dienst te beoordelen en te monitoren, worden door de aanvrager apart vergoed aan de instantie die die taken uitvoert.
   § 2. Voor de aanwijzing als technische dienst voor de laatste fase van een nationale individuele meerfaseprocedure als vermeld in artikel 13, § 8, leeft de technische dienst de voorwaarden na, vermeld in aanhangsel 3 van bijlage 27, die bij dit besluit is gevoegd.
   De evaluatie van de voorwaarden, vermeld in aanhangsel 3 van bijlage 27, wordt aangetoond met een beoordelingsverslag dat de goedkeuringsinstantie opstelt. Dat kan een accrediteringscertificaat bevatten dat een accrediteringsinstantie afgeeft.
   De beoordeling waarop het beoordelingsverslag, vermeld in het tweede lid, is gebaseerd, wordt uitgevoerd conform de bepalingen van punt 5 tot en met 9 van aanhangsel 2 bij bijlage 27, die bij dit besluit is gevoegd.
   Het beoordelingsverslag wordt na maximaal drie jaar herzien.
   § 3. Voor de aanwijzing als technische dienst voor de laatste fase van een nationale individuele meerfaseprocedure dient de technische dienst de aanvraag in bij de goedkeuringsinstantie.
   Bij de aanvraag worden de documenten gevoegd waaruit blijkt dat de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, zijn nageleefd, en de documenten die conform bijlage 27, aanhangsel 2, punt 4.1, vereist zijn.
   De aanvraag wordt onderzocht door de goedkeuringsinstantie. Dat onderzoek is gebaseerd op het beoordelingsverslag, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, en op elk nodig geacht bezoek ter plaatse. Als de technische dienst binnen een jaar na de datum waarop de aanwijzingsaanvraag is ingediend, geen volledig dossier heeft samengesteld als vermeld in het, tweede lid, kan de instantie die bevoegd is voor de beoordeling van de technische diensten, het dossier afsluiten. De goedkeuringsinstantie deelt aan de technische dienst mee dat zijn dossier is afgesloten.
   De aanwijzing wordt verleend voor vijf jaar.
   De aanwijzingsakte vermeldt voor welke regelgevingen de technische diensten zijn aangewezen.
   § 4. De aanwijzing als technische dienst voor de laatste fase van een nationale individuele meerfaseprocedure kan worden hernieuwd.
   De procedure, vermeld in paragraaf 3, is van toepassing op de aanvraag tot hernieuwing van de aanwijzing.
   De aanvraag tot hernieuwing wordt uiterlijk ingediend zes maanden voor de datum waarop de geldigheid van de aanwijzing verstrijkt.
   Als de technische dienst de geldigheid van zijn aanvraag niet wil hernieuwen, brengt hij de goedkeuringsinstantie daarvan op de hoogte uiterlijk zes maanden voordat de geldigheid van de lopende aanwijzing is verstreken.
   § 5. De aanwijzing als technische dienst voor de laatste fase van een nationale individuele meerfaseprocedure kan worden gewijzigd.
   Elke aanvraag tot uitbreiding van de aanwijzing van een technische dienst wordt ingediend volgens de procedure, vermeld in paragraaf 3.
   De bepalingen van paragraaf 3 zijn van toepassing op de aanvraag tot uitbreiding van de aanwijzing.
   Behalve tijdens de laatste zes maanden voordat de lopende aanwijzing is verstreken, kan elke technische dienst volledig of gedeeltelijk afstand doen van zijn aanwijzing met een opzegtermijn van zes maanden, door de opzegging te betekenen aan de goedkeuringsinstantie.
   § 6. De aanwijzing als technische dienst voor de laatste fase van een nationale individuele meerfaseprocedure kan door de goedkeuringsinstantie worden ingetrokken als de technische dienst niet langer voldoet aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2.]1

  
Art. 16ter _REGION_FLAMANDE.[1 § 1. L'autorité compétente en matière de réception désigne les services techniques.
   L'autorité compétente en matière de réception octroie à chaque service technique désigné un numéro de désignation.
   Les services techniques désignés et leur numéro de désignation sont publiés au Moniteur belge.
   Les coûts de désignation en tant que service technique ou du renouvellement ou de la prolongation de la désignation, y compris le coût de la préparation du dossier, le coût de la délivrance de tout document relatif au processus de désignation, et le coût administratif concernant la désignation et son contrôle sont à la charge du demandeur. Les frais d'évaluation et de contrôle d'un service technique sont payés séparément par le demandeur à l'autorité qui exécute ces tâches.
   § 2. Pour la désignation en tant que service technique pour la dernière étape d'une procédure nationale individuelle multiétape visée à l'article 13 § 8, le service technique respecte les conditions visées à l'appendice 3 de l'annexe 27, jointe au présent arrêté.
   L'évaluation des conditions visées à l'appendice 3 de l'annexe 27 est démontrée par un rapport d'évaluation établi par l'autorité compétente en matière de réception. Il peut comporter un certificat d'accréditation émis par un organisme d'accréditation.
   L'évaluation sur laquelle est fondé le rapport d'évaluation visé à l'alinéa 2 est réalisée conformément aux dispositions des points 5 à 9 de l'appendice 2 de l'annexe 27, jointe au présent arrêté.
   Le rapport d'évaluation fait l'objet d'une révision après une période de trois ans au maximum.
   § 3. Pour la désignation en tant que service technique pour la dernière étape d'une procédure nationale individuelle multiétape le service technique soumet la demande à l'autorité compétente en matière de réception.
   La demande est accompagnée des pièces établissant le respect des conditions énumérées au paragraphe 5, ainsi que des documents requis par l'annexe 27, appendice 2, point 4.1.
   La demande est examinée par l'autorité compétente en matière de réception. Cet examen est basé sur le rapport d'évaluation visé au paragraphe 2, alinéa 2, ainsi que sur toute visite sur place jugée nécessaire. A défaut pour le service technique d'avoir constitué, dans un délai d'un an à dater de l'introduction de la demande de désignation, un dossier complet visé à l'alinéa 2, l'autorité compétente en matière d'évaluation des services techniques peut clôturer le dossier. L'autorité compétente en matière de réception informe le service technique que son dossier est clôturé.
   La désignation est délivrée pour une période de 5 ans.
   L'acte de désignation précise pour quels actes réglementaires les services techniques ont été désignés.
   § 4. La désignation en tant que service technique pour l'étape finale d'une procédure nationale individuelle multiétape peut être renouvelée.
   La procédure visée au paragraphe 3 s'applique à la demande de renouvellement de la désignation.
   La demande de renouvellement doit être introduite au plus tard six mois avant la date d'expiration de la validité de la désignation.
   Si le service technique ne souhaite pas renouveler la validité de sa demande, il informe l'autorité compétente en matière de réception au plus tard six mois avant l'expiration de la désignation en cours.
   § 5. La désignation en tant que service technique pour l'étape finale d'une procédure nationale individuelle multiétape peut être modifiée.
   Toute demande d'extension de la désignation d'un service technique doit être introduite selon la procédure visée au paragraphe 3.
   Les dispositions du paragraphe 3 sont applicables à la demande d'extension de la désignation.
   Hormis durant les six derniers mois précédant l'expiration de la désignation en cours, chaque service technique peut renoncer à sa désignation, totalement ou partiellement, moyennant un préavis de six mois, en notifiant la renonciation à l'autorité compétente en matière de réception.
   § 6. La désignation en tant que service technique pour l'étape finale d'une procédure nationale individuelle multiétape peut être retirée par l'autorité compétente en matière de réception si le service technique ne remplit plus les conditions visées au paragraphe 2.]1

  
Art. 16quater_VLAAMS_GEWEST. [1 In de volgende gevallen kan de goedkeuringsinstantie een waarschuwing geven aan een technische dienst of, naargelang de ernst van de inbreuk, zijn aanwijzing schorsen voor een termijn van minstens acht dagen en hoogstens zes maanden of intrekken:
   1° de technische dienst legt valse verklaringen af tijdens goedkeuringsprocedures of terwijl er corrigerende of beperkende maatregelen gelden;
   2° technische dienst vervalst testresultaten voor typegoedkeuring of individuele goedkeuring;
   3° de technische dienst houdt gegevens of technische specificaties achter die tot de terugroeping van voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden, of tot de weigering of intrekking van een goedkeuringscertificaat zouden kunnen leiden;
   4° de technische dienst voert tests of inspecties uit buiten de reikwijdte van zijn aanwijzing;
   5° de technische dienst vervalst documenten in het kader van de aanwijzings- of goedkeuringsprocedure;
   6° de technische dienst leeft de vereisten voor zijn aanwijzing niet na.
   De technische dienst wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het voornemen tot schorsing of intrekking en krijgt de mogelijkheid om voorafgaand aan de beslissing zijn standpunt kenbaar te maken. Wanneer de goedkeuringsinstantie besluit om de aanwijzing van een technische dienst te schorsen of in te trekken, brengt zij de technische dienst daarvan per aangetekend schrijven op de hoogte.]1

  
Art. 16quater _REGION_FLAMANDE. [1 Dans les cas suivants, l'autorité compétente en matière de réception peut soit adresser un avertissement à un service technique, soit, en fonction de la gravité de l'infraction, suspendre sa désignation pour une période d'au moins huit jours et d'au maximum six mois ou retirer sa désignation :
   1° le service technique effectue de fausses déclarations au cours de procédures de réception ou lorsque des mesures correctives ou restrictives sont en vigueur ;
   2° le service technique falsifie des résultats de tests pour la réception par type ou individuelle ;
   3° le service technique dissimule des données ou spécifications techniques qui pourraient entraîner le rappel de véhicules, de systèmes, de composants et d'entités techniques distinctes ou le refus ou le retrait d'une fiche de réception ;
   4° le service technique effectue des tests ou des inspections en dehors du cadre de sa désignation ;
   5° le service technique falsifie des documents dans le cadre de la procédure de désignation ou de réception ;
   6° le service technique ne respecte pas les exigences liées à sa désignation.
   Le service technique est informé par écrit de l'intention de suspension ou de retrait et a la possibilité d'exprimer son point de vue avant que la décision ne soit prise. Lorsque l'autorité compétente en matière de réception décide de suspendre ou de retirer la désignation d'un service technique, elle en informe le service technique par lettre recommandée.]1

  
Art. 16quinquies_VLAAMS_GEWEST. [1 In de volgende gevallen kan de goedkeuringsinstantie een waarschuwing geven aan een marktdeelnemer of, naargelang de ernst van de inbreuk, de typegoedkeuring(en) of individuele goedkeuring(en) in kwestie die aan de marktdeelnemer verleend zijn, schorsen voor een termijn van minstens acht dagen en hoogstens zes maanden of intrekken:
   1° de marktdeelnemer legt valse verklaringen af tijdens goedkeuringsprocedures of terwijl er corrigerende of beperkende maatregelen gelden;
   2° de marktdeelnemer vervalst testresultaten voor typegoedkeuring of individuele goedkeuring;
   3° de marktdeelnemer houdt gegevens of technische specificaties achter die tot de terugroeping van voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden, of tot de weigering of intrekking van een goedkeuringscertificaat zouden kunnen leiden;
   4° de marktdeelnemer weigert toegang tot informatie;
   5° de marktdeelnemer vervalst certificaten van overeenstemming, voorgeschreven platen, goedkeuringsmerken of andere documenten.
   De marktdeelnemer wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het voornemen tot schorsing of intrekking en krijgt de mogelijkheid om voorafgaand aan de beslissing zijn standpunt kenbaar te maken. Wanneer de goedkeuringsinstantie besluit om de typegoedkeuring(en) of individuele goedkeuring(en) te schorsen of in te trekken, brengt zij de marktdeelnemer daarvan per aangetekend schrijven op de hoogte.]1

  
Art. 16quinquies _REGION_FLAMANDE. [1 Dans les cas suivants, l'autorité compétente en matière de réception peut soit adresser un avertissement à un opérateur économique, soit, en fonction de la gravité de l'infraction, suspendre la ou les réceptions par type ou individuelles en question accordées à l'opérateur économique pour une période d'au moins huit jours et d'au maximum six mois ou la retirer :
   1° l'opérateur économique effectue de fausses déclarations au cours des procédures de réception ou lorsque des mesures correctives ou restrictives sont en vigueur ;
   2° l'opérateur économique falsifie des résultats de tests pour la réception par type ou individuelle ;
   3° l'opérateur économique dissimule des données ou spécifications techniques qui pourraient entraîner le rappel de véhicules, de systèmes, de composants et d'entités techniques distinctes ou le refus ou le retrait d'une fiche de réception ;
   4° l'opérateur économique refuse l'accès à l'information ;
   5° l'opérateur économique falsifie des certificats de conformité, des plaques réglementaires, des marques de réception ou d'autres documents.
   L'opérateur économique est informé par écrit de l'intention de suspension ou de retrait et a la possibilité d'exprimer son point de vue avant que la décision ne soit prise. Lorsque l'autorité compétente en matière de réception décide de suspendre ou de retirer la ou les réceptions par type ou individuelles, elle en informe l'opérateur économique par lettre recommandée.]1

  
HOOFDSTUK 3. - Gebruik en lading.
CHAPITRE 3. - Affectation et chargement.
Art.17. <KB 2003-03-17/34, art. 5, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1. Alleen de motorvoertuigen van categorieën M1, M2 en M3 zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit besluit en goedgekeurd volgens de technische specificaties voor deze categorieën mogen gebruikt worden voor personenvervoer.
  § 2. Het vervoer van personen door middel van aanhangwagens, andere dan die welke uitsluitend gebruikt worden door kermisexploitanten en die eigen zijn aan dat beroep, is verboden.
  § 3. Het is toegestaan personen te vervoeren in het achterste gelijkvloerse gedeelte van de voertuigen met vouwbalg.
  § 4. Voor de toepassing van de bepalingen van §§ 1 en 2 worden niet als vervoerde personen beschouwd :
  1° degenen die vervoerd worden tijdens de dienstprestaties, voor zover desbetreffende voorschriften van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) nageleefd worden en voorzover hun aantal, de bestuurder niet meegerekend, niet hoger is dan acht, en voorzover dat deze personen vervoerd worden door voertuigen die voor de eerste keer in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1999. Voor deze voertuigen, dient de ruimte voor bagage of goederen en de ruimte voor personen gedeeltelijk of geheel afgezonderd te zijn door een wand;
  2° de personen die plaatsnemen in de bestuurdersruimte van een voertuig, uitgerust voor brandbestrijding, dat niet behoort tot een voor het vervoer van personen goedgekeurd type en voorzover het maximum aantal personen, de bestuurder niet meegerekend, niet meer dan tien bedraagt;
  3° voertuigen van de categorieën N2 en N3 met een dubbele of driedubbele passagiersruimte mogen eveneens personen vervoeren met een maximum van 8 personen, de bestuurder uitgezonderd, op voorwaarde dat de passagiersruimte volledig onafhankelijk is van de laadruimte;
  [1 4° de voertuigen van de categorieën T en C en de voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden mogen ook een bijrijder vervoeren op voorwaarde dat de passagiersruimte met een daartoe bestemde zitplaats is uitgerust.]1
  § 5. Bezoldigd of gratis vervoer van personen door publieke of privé-diensten gebeurt met voertuigen van categorie M.
  § 6. De voertuigen van de categorieën N1, N2, N3, O1, O2, O3, O4 zijn bestemd voor het vervoer van goederen.
  
Art.17. <AR 2003-03-17/34, art. 5, 026; En vigueur : 01-05-2003> § 1. Seuls les véhicules automobiles des catégories M1, M2 et M3 tels que définis à l'article 1 du présent arrêté et agréés conformément aux spécifications techniques propres à ces catégories peuvent être affectés au transport de personnes.
  § 2. Le transport de personnes au moyen de remorques autres que celles utilisées à l'usage exclusif des forains et propres à cette profession est interdit.
  § 3. Le transport de personnes dans la partie arrière de plain-pied des véhicules à soufflet est admis.
  § 4. Pour l'application des dispositions des §§ 1 et 2, ne sont pas considérées comme personnes transportées :
  1° celles transportées au cours des prestations de service, pour autant que les prescriptions du Règlement Général pour la Protection du Travail (RGPT) y relatives soient respectées et que leur nombre non compris le conducteur ne soit pas supérieur à huit, et pour autant que ces personnes soient transportées par des véhicules mis en circulation pour la première fois avant le 1er janvier 1999. Pour ces véhicules, l'emplacement réservé aux bagages ou aux marchandises doit être séparé par une cloison partielle ou totale de celui réservé aux personnes;
  2° les personnes prenant place dans la cabine de conduite d'un véhicule non agréé pour le transport de personnes et prévu pour la lutte contre l'incendie pour autant que leur nombre, non compris le conducteur, ne soit pas supérieur à dix;
  3° les véhicules des catégories N2 et N3 à double ou triple cabine peuvent également transporter des personnes avec un maximum de 8 personnes, non compris le conducteur, à condition que les cabines soient complètement indépendantes de la zone de chargement;
  [1 4° les véhicules de catégorie T et C et les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier peuvent aussi transporter un convoyeur, à la condition que la cabine du conducteur soit équipée d'un siège spécialement prévu à cet effet.]1
  § 5. Les services publics ou privés, rémunérés ou gratuits de transport de personnes doivent être effectués par des véhicules de la catégorie M.
  § 6. Les véhicules des catégories N1, N2, N3, O1, O2, O3, O4 sont affectés au transport de marchandises.
  
Art.18. Lading van de voertuigen. Algemene bepalingen.
  § 1. Geen voertuig waarvan het gewicht in beladen toestand meer bedraagt dan het hoogste toegelaten gewicht mag zich op de openbare weg bevinden.
  (§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 32 van dit besluit, mag geen voertuig zich op de openbare weg bevinden wanneer het gewicht op de grond onder elk van de assen of, eventueel, het maximumgewicht onder het steunpunt, het bij de goedkeuring vastgestelde maximum met meer dan 5 pct. overschrijdt.) <KB 12-12-1975, art. 8>
  § 3. De door de Minister van Verkeerswezen voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) het hoogste toegelaten gewicht van het voertuig. Voor de voertuigen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2.500 kg wordt tevens het hoogste gewicht op de grond onder de assen, eventueel, het hoogste gewicht onder het steunpunt vermeld. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  (§ 4. Inrichtingen bestemd om fietsen en rolstoelen te dragen, mogen achteraan op de voertuigen bevestigd worden, indien ze:
  - lading inbegrepen, niet meer dan één meter achter het voertuig uitsteken;
  - uitsluitend gebruikt worden om fietsen en rolstoelen te vervoeren.) <KB 1991-09-23/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
Art.18. Chargement des véhicules. Généralités.
  § 1. Aucun véhicule dont le poids en charge est supérieur à son poids (maximal) autorisé ne peut se trouver sur la voie publique. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 2. Sans préjudice des dispositions de l'article 32 du présent arrêté, aucun véhicule ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le poids au sol sous chacun des essieux ou, éventuellement, le poids maximal au point d'appui, dépasse de plus de 5 p.c. le maximum pour lequel il a été agréé.) <AR 12-12-1975, art. 8>
  § 3. Les organismes agréés par le Ministre des Communications pour l'inspection automobile doivent indiquer sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite, le poids (maximal) autorisé du véhicule. Pour les véhicules d'un poids (maximal) autorisé de plus de 2.500 kg, il est, en plus mentionné les poids maximaux au sol sous les essieux et, éventuellement, le poids maximal au point d'appui. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  (§ 4. Des dispositifs destines à porter des bicyclettes et fauteuils roulants peuvent être montés à l'arrière des véhicules, à condition:
  - de ne pas dépasser, chargement compris, l'arrière du véhicule de plus d'un mètre;
  - de servir uniquement au transport de bicyclettes et fauteuils roulants) <AR 1991-09-23/30, art. 1, 012; En vigueur : 01-10-1991>
Art. 18_WAALS_GEWEST.    Lading van de voertuigen. Algemene bepalingen.
  § 1. Geen voertuig waarvan het gewicht in beladen toestand meer bedraagt dan het hoogste toegelaten gewicht mag zich op de openbare weg bevinden.
  (§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 32 van dit besluit, mag geen voertuig zich op de openbare weg bevinden wanneer het gewicht op de grond onder elk van de assen of, eventueel, het maximumgewicht onder het steunpunt, het bij de goedkeuring vastgestelde maximum met meer dan 5 pct. overschrijdt.) <KB 12-12-1975, art. 8>
  § 3. De door de [1 de Waalse Minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) het hoogste toegelaten gewicht van het voertuig. Voor de voertuigen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2.500 kg wordt tevens het hoogste gewicht op de grond onder de assen, eventueel, het hoogste gewicht onder het steunpunt vermeld. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  (§ 4. Inrichtingen bestemd om fietsen en rolstoelen te dragen, mogen achteraan op de voertuigen bevestigd worden, indien ze:
  - lading inbegrepen, niet meer dan één meter achter het voertuig uitsteken;
  - uitsluitend gebruikt worden om fietsen en rolstoelen te vervoeren.) <KB 1991-09-23/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
Art. 18 _REGION_WALLONNE.
   Chargement des véhicules. Généralités.
  § 1. Aucun véhicule dont le poids en charge est supérieur à son poids (maximal) autorisé ne peut se trouver sur la voie publique. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 2. Sans préjudice des dispositions de l'article 32 du présent arrêté, aucun véhicule ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le poids au sol sous chacun des essieux ou, éventuellement, le poids maximal au point d'appui, dépasse de plus de 5 p.c. le maximum pour lequel il a été agréé.) <AR 12-12-1975, art. 8>
  § 3. Les organismes agréés par le Ministre [1 wallon]1pour l'inspection automobile doivent indiquer sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite, le poids (maximal) autorisé du véhicule. Pour les véhicules d'un poids (maximal) autorisé de plus de 2.500 kg, il est, en plus mentionné les poids maximaux au sol sous les essieux et, éventuellement, le poids maximal au point d'appui. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  (§ 4. Des dispositifs destines à porter des bicyclettes et fauteuils roulants peuvent être montés à l'arrière des véhicules, à condition:
  - de ne pas dépasser, chargement compris, l'arrière du véhicule de plus d'un mètre;
  - de servir uniquement au transport de bicyclettes et fauteuils roulants) <AR 1991-09-23/30, art. 1, 012; En vigueur : 01-10-1991>
Art. 18_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Lading van de voertuigen. Algemene bepalingen.
  § 1. Geen voertuig waarvan het gewicht in beladen toestand meer bedraagt dan het hoogste toegelaten gewicht mag zich op de openbare weg bevinden.
  (§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 32 van dit besluit, mag geen voertuig zich op de openbare weg bevinden wanneer het gewicht op de grond onder elk van de assen of, eventueel, het maximumgewicht onder het steunpunt, het bij de goedkeuring vastgestelde maximum met meer dan 5 pct. overschrijdt.) <KB 12-12-1975, art. 8>
  § 3. De door de [1 Brusselse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) het hoogste toegelaten gewicht van het voertuig. Voor de voertuigen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2.500 kg wordt tevens het hoogste gewicht op de grond onder de assen, eventueel, het hoogste gewicht onder het steunpunt vermeld. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  (§ 4. Inrichtingen bestemd om fietsen en rolstoelen te dragen, mogen achteraan op de voertuigen bevestigd worden, indien ze:
  - lading inbegrepen, niet meer dan één meter achter het voertuig uitsteken;
  - uitsluitend gebruikt worden om fietsen en rolstoelen te vervoeren.) <KB 1991-09-23/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
Art. 18 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Chargement des véhicules. Généralités.
  § 1. Aucun véhicule dont le poids en charge est supérieur à son poids (maximal) autorisé ne peut se trouver sur la voie publique. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 2. Sans préjudice des dispositions de l'article 32 du présent arrêté, aucun véhicule ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le poids au sol sous chacun des essieux ou, éventuellement, le poids maximal au point d'appui, dépasse de plus de 5 p.c. le maximum pour lequel il a été agréé.) <AR 12-12-1975, art. 8>
  § 3. Les organismes agréés par le [1 Ministre bruxellois]1 pour l'inspection automobile doivent indiquer sur le certificat d'immatriculation ou sur le [2 certificat de contrôle technique]2, le poids (maximal) autorisé du véhicule. Pour les véhicules d'un poids (maximal) autorisé de plus de 2.500 kg, il est, en plus mentionné les poids maximaux au sol sous les essieux et, éventuellement, le poids maximal au point d'appui. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  (§ 4. Des dispositifs destines à porter des bicyclettes et fauteuils roulants peuvent être montés à l'arrière des véhicules, à condition:
  - de ne pas dépasser, chargement compris, l'arrière du véhicule de plus d'un mètre;
  - de servir uniquement au transport de bicyclettes et fauteuils roulants) <AR 1991-09-23/30, art. 1, 012; En vigueur : 01-10-1991>
Art. 18_VLAAMS_GEWEST.    Lading van de voertuigen. Algemene bepalingen.
  § 1. Geen voertuig waarvan het gewicht in beladen toestand meer bedraagt dan het hoogste toegelaten gewicht mag zich op de openbare weg bevinden.
  (§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 32 van dit besluit, mag geen voertuig zich op de openbare weg bevinden wanneer het gewicht op de grond onder elk van de assen of, eventueel, het maximumgewicht onder het steunpunt, het bij de goedkeuring vastgestelde maximum met meer dan 5 pct. overschrijdt.) <KB 12-12-1975, art. 8>
  § 3. De door de [1 Vlaamse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) het hoogste toegelaten gewicht van het voertuig. Voor de voertuigen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2.500 kg wordt tevens het hoogste gewicht op de grond onder de assen, eventueel, het hoogste gewicht onder het steunpunt vermeld. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  (§ 4. Inrichtingen bestemd om fietsen en rolstoelen te dragen, mogen achteraan op de voertuigen bevestigd worden, indien ze:
  - lading inbegrepen, niet meer dan één meter achter het voertuig uitsteken;
  - uitsluitend gebruikt worden om fietsen en rolstoelen te vervoeren.) <KB 1991-09-23/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  
Art. 18 _REGION_FLAMANDE.
   Chargement des véhicules. Généralités.
  § 1. Aucun véhicule dont le poids en charge est supérieur à son poids (maximal) autorisé ne peut se trouver sur la voie publique. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 2. Sans préjudice des dispositions de l'article 32 du présent arrêté, aucun véhicule ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le poids au sol sous chacun des essieux ou, éventuellement, le poids maximal au point d'appui, dépasse de plus de 5 p.c. le maximum pour lequel il a été agréé.) <AR 12-12-1975, art. 8>
  § 3. Les organismes agréés par le [1 Ministre flamand]1 pour l'inspection automobile doivent indiquer sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite, le poids (maximal) autorisé du véhicule. Pour les véhicules d'un poids (maximal) autorisé de plus de 2.500 kg, il est, en plus mentionné les poids maximaux au sol sous les essieux et, éventuellement, le poids maximal au point d'appui. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  (§ 4. Des dispositifs destines à porter des bicyclettes et fauteuils roulants peuvent être montés à l'arrière des véhicules, à condition:
  - de ne pas dépasser, chargement compris, l'arrière du véhicule de plus d'un mètre;
  - de servir uniquement au transport de bicyclettes et fauteuils roulants) <AR 1991-09-23/30, art. 1, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  
Art.19. Lading van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen.
  § 1. De door de Minister van Verkeerswezen voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen, het eigen gewicht van het voertuig en het laadvermogen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (Voor zover bij gebruik van het voertuig op de openbare weg het eigen gewicht niet verschilt van dat vermeld op het (keuringsbewijs), is het laadvermogen het maximum gewicht van de lading die mag geladen en vervoerd worden door het voertuig, rekening houdend met de bepalingen van artikel 18.) <KB 14-01-1971, art. 12> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  § 2. De bestuurder van een (auto) moet doelmatig beschermd zijn tegen alle verplaatsingen van de lading. <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 3. Elk voertuig met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 7 000 kg dat gebruikt wordt voor het vervoer van ladingen bestaande uit balken, buizen, palen, stalen platen, rollen, vaten en tonnen, boomstammen of gelijkaardige voorwerpen die van aard zijn om bij een brutale vertraging de bestuurdersruimte in te drukken of op gevaarlijke wijze te doorboren, moet :
  1. voorzien zijn van een voldoende aantal aangepaste vasthechtingsmiddelen waarmede die ladingen op veilige wijze kunnen worden vastgezet;
  2. uitgerust zijn met een scherm, gescheiden van de bestuurdersruimte, dat deze beschermt tegen alle mogelijke verplaatsingen van de lading. Het moet zich bevinden tussen de bestuurdersruimte en de lading en rechtstreeks aan het chassis of aan de voorkant van het laadvak zijn bevestigd. (Bij gelede voertuigen, met uitzondering van mallejans, moet het scherm rechtstreeks aan het voorste gedeelte van de oplegger bevestigd zijn.) <KB 29-03-1974, art. 1>
  Dit scherm mag afneembaar zijn.
  Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u.
  (§ 4. Elk voertuig dat gebruikt wordt voor het vervoer van zaken moet voorzien zijn van een voldoende aantal verankeringspunten, aangepast aan de lading.
  Deze verankeringspunten moeten aan een minimale kracht kunnen weerstaan van :
  1° 400 daN voor een voertuig met een MTM <= 3,5 t;
  2° 800 daN voor een voertuig met een MTM > 3,5 t en <= 7,5 t;
  3° 1000 daN voor een voertuig met een MTM > 7,5 t en <= 12 t;
  4° 2000 daN voor een voertuig met een MTM > 12 t.
  § 5. De bepalingen van § 4 zijn niet van toepassing op :
  1° de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u;
  2° de trage voertuigen die worden gebruikt voor landbouwdoeleinden;
  3° de voertuigen en samenstellen van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt door kermiskramers en eigen zijn aan dat beroep.
  Deze bepalingen zijn bovendien uitsluitend van toepassing vanaf 1 mei 2008 voor de nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 1 mei 2009 voor de voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht en voor de voertuigen omgebouwd na deze datum.) <KB 2007-04-27/33, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art.19. Chargement des véhicules construits pour le transport de choses.
  § 1. Les organismes agréés par le Ministre des Communications pour l'inspection automobile doivent mentionner, sur le certificat de visite, la tare du véhicule et la charge utile.
  (Pour autant que, lors de l'utilisation du véhicule sur la voie publique, la tare de celui-ci ne diffère pas de celle mentionnée au certificat de visite, cette charge utile est le poids (maximal) du chargement qui peut être chargé et transporté au moyen du véhicule, compte tenu des dispositions de l'article 18.) <AR 14-01-1971, art. 12> <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. Le conducteur d'un véhicule automobile doit être efficacement protégé contre tout déplacement du chargement.
  § 3. Tout véhicule d'un poids (maximal) autorisé de plus de 7.000 kg et affecté au transport de chargements consistant en poutres, tubes, poutrelles, tôles d'acier, rouleaux, fûts et tonneaux, troncs d'arbres ou objets similaires, susceptibles d'écraser ou de perforer dangereusement la cabine du véhicule sous l'effet d'une décélération brutale, doit :
  1. posséder des dispositifs d'arrimage adéquats, en nombre suffisant pour immobiliser avec sécurité ces chargements; <AR 12-12-1975, art. 45>
  2. être équipé d'un écran protecteur distinct de la cabine et protégeant efficacement celle-ci contre tout déplacement du chargement. Il doit être placé entre la cabine et le chargement et être fixe directement au châssis ou à la paroi avant de la plateforme de chargement. (Toutefois, pour les véhicules articulés, à l'exception des triqueballes, l'écran doit être fixé directement a la partie avant de la semi-remorque.) <AR 29-03-1974, art. 1>
  Cet écran peut être amovible.
  Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules spécialement autorisés à effectuer des transports d'objets indivisibles, sous réserve que leur vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h.
  (§ 4. Chaque véhicule utilisé pour le transport de choses doit être pourvu d'un nombre suffisant de points d'ancrage, adaptes au chargement.
  Ces points d'ancrage doivent pouvoir résister à une force minimale de :
  1° 400 daN pour un véhicule ayant une MMA <= 3,5 t;
  2° 800 daN pour un véhicule ayant une MMA > 3,5 t et <= 7,5 t;
  3° 1000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 7,5 t et <= 12 t;
  4° 2000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 12 t.
  § 5. Les dispositions du § 4 ne s'appliquent pas :
  1° aux véhicules autorisés spécifiquement pour le transport d'objets indivisibles, pour autant que la vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h;
  2° aux véhicules lents utilisés à des fins agricoles;
  3° aux véhicules et aux combinaisons de véhicules utilisées exclusivement par les forains et propres à cette profession.
  En outre, ces dispositions sont exclusivement d'application à partir du 1er mai 2008 pour les nouvelles réceptions par type et à partir du 1er mai 2009 pour les véhicules nouvellement mis en circulation et pour les véhicules transformés après cette date.) <AR 2007-04-27/33, art. 7, 035; En vigueur : 01-06-2007>
Art. 19_WAALS_GEWEST.    Lading van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen.
  § 1. De door [1 de Waalse Minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen, het eigen gewicht van het voertuig en het laadvermogen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (Voor zover bij gebruik van het voertuig op de openbare weg het eigen gewicht niet verschilt van dat vermeld op het (keuringsbewijs), is het laadvermogen het maximum gewicht van de lading die mag geladen en vervoerd worden door het voertuig, rekening houdend met de bepalingen van artikel 18.) <KB 14-01-1971, art. 12> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  § 2. De bestuurder van een (auto) moet doelmatig beschermd zijn tegen alle verplaatsingen van de lading. <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 3. Elk voertuig met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 7 000 kg dat gebruikt wordt voor het vervoer van ladingen bestaande uit balken, buizen, palen, stalen platen, rollen, vaten en tonnen, boomstammen of gelijkaardige voorwerpen die van aard zijn om bij een brutale vertraging de bestuurdersruimte in te drukken of op gevaarlijke wijze te doorboren, moet :
  1. voorzien zijn van een voldoende aantal aangepaste vasthechtingsmiddelen waarmede die ladingen op veilige wijze kunnen worden vastgezet;
  2. uitgerust zijn met een scherm, gescheiden van de bestuurdersruimte, dat deze beschermt tegen alle mogelijke verplaatsingen van de lading. Het moet zich bevinden tussen de bestuurdersruimte en de lading en rechtstreeks aan het chassis of aan de voorkant van het laadvak zijn bevestigd. (Bij gelede voertuigen, met uitzondering van mallejans, moet het scherm rechtstreeks aan het voorste gedeelte van de oplegger bevestigd zijn.) <KB 29-03-1974, art. 1>
  Dit scherm mag afneembaar zijn.
  Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u.
  (§ 4. Elk voertuig dat gebruikt wordt voor het vervoer van zaken moet voorzien zijn van een voldoende aantal verankeringspunten, aangepast aan de lading.
  Deze verankeringspunten moeten aan een minimale kracht kunnen weerstaan van :
  1° 400 daN voor een voertuig met een MTM <= 3,5 t;
  2° 800 daN voor een voertuig met een MTM > 3,5 t en <= 7,5 t;
  3° 1000 daN voor een voertuig met een MTM > 7,5 t en <= 12 t;
  4° 2000 daN voor een voertuig met een MTM > 12 t.
  § 5. De bepalingen van § 4 zijn niet van toepassing op :
  1° de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u;
  2° de trage voertuigen die worden gebruikt voor landbouwdoeleinden;
  3° de voertuigen en samenstellen van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt door kermiskramers en eigen zijn aan dat beroep.
  Deze bepalingen zijn bovendien uitsluitend van toepassing vanaf 1 mei 2008 voor de nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 1 mei 2009 voor de voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht en voor de voertuigen omgebouwd na deze datum.) <KB 2007-04-27/33, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art. 19 _REGION_WALLONNE.
   Chargement des véhicules construits pour le transport de choses.
  § 1. Les organismes agréés par le Ministre [1 wallon ]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner, sur le certificat de visite, la tare du véhicule et la charge utile.
  (Pour autant que, lors de l'utilisation du véhicule sur la voie publique, la tare de celui-ci ne diffère pas de celle mentionnée au certificat de visite, cette charge utile est le poids (maximal) du chargement qui peut être chargé et transporté au moyen du véhicule, compte tenu des dispositions de l'article 18.) <AR 14-01-1971, art. 12> <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. Le conducteur d'un véhicule automobile doit être efficacement protégé contre tout déplacement du chargement.
  § 3. Tout véhicule d'un poids (maximal) autorisé de plus de 7.000 kg et affecté au transport de chargements consistant en poutres, tubes, poutrelles, tôles d'acier, rouleaux, fûts et tonneaux, troncs d'arbres ou objets similaires, susceptibles d'écraser ou de perforer dangereusement la cabine du véhicule sous l'effet d'une décélération brutale, doit :
  1. posséder des dispositifs d'arrimage adéquats, en nombre suffisant pour immobiliser avec sécurité ces chargements; <AR 12-12-1975, art. 45>
  2. être équipé d'un écran protecteur distinct de la cabine et protégeant efficacement celle-ci contre tout déplacement du chargement. Il doit être placé entre la cabine et le chargement et être fixe directement au châssis ou à la paroi avant de la plateforme de chargement. (Toutefois, pour les véhicules articulés, à l'exception des triqueballes, l'écran doit être fixé directement a la partie avant de la semi-remorque.) <AR 29-03-1974, art. 1>
  Cet écran peut être amovible.
  Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules spécialement autorisés à effectuer des transports d'objets indivisibles, sous réserve que leur vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h.
  (§ 4. Chaque véhicule utilisé pour le transport de choses doit être pourvu d'un nombre suffisant de points d'ancrage, adaptes au chargement.
  Ces points d'ancrage doivent pouvoir résister à une force minimale de :
  1° 400 daN pour un véhicule ayant une MMA <= 3,5 t;
  2° 800 daN pour un véhicule ayant une MMA > 3,5 t et <= 7,5 t;
  3° 1000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 7,5 t et <= 12 t;
  4° 2000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 12 t.
  § 5. Les dispositions du § 4 ne s'appliquent pas :
  1° aux véhicules autorisés spécifiquement pour le transport d'objets indivisibles, pour autant que la vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h;
  2° aux véhicules lents utilisés à des fins agricoles;
  3° aux véhicules et aux combinaisons de véhicules utilisées exclusivement par les forains et propres à cette profession.
  En outre, ces dispositions sont exclusivement d'application à partir du 1er mai 2008 pour les nouvelles réceptions par type et à partir du 1er mai 2009 pour les véhicules nouvellement mis en circulation et pour les véhicules transformés après cette date.) <AR 2007-04-27/33, art. 7, 035; En vigueur : 01-06-2007>
Art. 19_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Lading van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen.
  § 1. De door de [1 Brusselse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen, het eigen gewicht van het voertuig en het laadvermogen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (Voor zover bij gebruik van het voertuig op de openbare weg het eigen gewicht niet verschilt van dat vermeld op het (keuringsbewijs), is het laadvermogen het maximum gewicht van de lading die mag geladen en vervoerd worden door het voertuig, rekening houdend met de bepalingen van artikel 18.) <KB 14-01-1971, art. 12> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  § 2. De bestuurder van een (auto) moet doelmatig beschermd zijn tegen alle verplaatsingen van de lading. <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 3. Elk voertuig met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 7 000 kg dat gebruikt wordt voor het vervoer van ladingen bestaande uit balken, buizen, palen, stalen platen, rollen, vaten en tonnen, boomstammen of gelijkaardige voorwerpen die van aard zijn om bij een brutale vertraging de bestuurdersruimte in te drukken of op gevaarlijke wijze te doorboren, moet :
  1. voorzien zijn van een voldoende aantal aangepaste vasthechtingsmiddelen waarmede die ladingen op veilige wijze kunnen worden vastgezet;
  2. uitgerust zijn met een scherm, gescheiden van de bestuurdersruimte, dat deze beschermt tegen alle mogelijke verplaatsingen van de lading. Het moet zich bevinden tussen de bestuurdersruimte en de lading en rechtstreeks aan het chassis of aan de voorkant van het laadvak zijn bevestigd. (Bij gelede voertuigen, met uitzondering van mallejans, moet het scherm rechtstreeks aan het voorste gedeelte van de oplegger bevestigd zijn.) <KB 29-03-1974, art. 1>
  Dit scherm mag afneembaar zijn.
  Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u.
  (§ 4. Elk voertuig dat gebruikt wordt voor het vervoer van zaken moet voorzien zijn van een voldoende aantal verankeringspunten, aangepast aan de lading.
  Deze verankeringspunten moeten aan een minimale kracht kunnen weerstaan van :
  1° 400 daN voor een voertuig met een MTM <= 3,5 t;
  2° 800 daN voor een voertuig met een MTM > 3,5 t en <= 7,5 t;
  3° 1000 daN voor een voertuig met een MTM > 7,5 t en <= 12 t;
  4° 2000 daN voor een voertuig met een MTM > 12 t.
  § 5. De bepalingen van § 4 zijn niet van toepassing op :
  1° de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u;
  2° de trage voertuigen die worden gebruikt voor landbouwdoeleinden;
  3° de voertuigen en samenstellen van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt door kermiskramers en eigen zijn aan dat beroep.
  Deze bepalingen zijn bovendien uitsluitend van toepassing vanaf 1 mei 2008 voor de nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 1 mei 2009 voor de voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht en voor de voertuigen omgebouwd na deze datum.) <KB 2007-04-27/33, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art. 19 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Chargement des véhicules construits pour le transport de choses.
  § 1. Les organismes agréés par le [1 Ministre bruxellois]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner, sur le [2 certificat de contrôle technique]2, la tare du véhicule et la charge utile.
  (Pour autant que, lors de l'utilisation du véhicule sur la voie publique, la tare de celui-ci ne diffère pas de celle mentionnée au [2 certificat de contrôle technique]2, cette charge utile est le poids (maximal) du chargement qui peut être chargé et transporté au moyen du véhicule, compte tenu des dispositions de l'article 18.) <AR 14-01-1971, art. 12> <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. Le conducteur d'un véhicule automobile doit être efficacement protégé contre tout déplacement du chargement.
  § 3. Tout véhicule d'un poids (maximal) autorisé de plus de 7.000 kg et affecté au transport de chargements consistant en poutres, tubes, poutrelles, tôles d'acier, rouleaux, fûts et tonneaux, troncs d'arbres ou objets similaires, susceptibles d'écraser ou de perforer dangereusement la cabine du véhicule sous l'effet d'une décélération brutale, doit :
  1. posséder des dispositifs d'arrimage adéquats, en nombre suffisant pour immobiliser avec sécurité ces chargements; <AR 12-12-1975, art. 45>
  2. être équipé d'un écran protecteur distinct de la cabine et protégeant efficacement celle-ci contre tout déplacement du chargement. Il doit être placé entre la cabine et le chargement et être fixe directement au châssis ou à la paroi avant de la plateforme de chargement. (Toutefois, pour les véhicules articulés, à l'exception des triqueballes, l'écran doit être fixé directement a la partie avant de la semi-remorque.) <AR 29-03-1974, art. 1>
  Cet écran peut être amovible.
  Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules spécialement autorisés à effectuer des transports d'objets indivisibles, sous réserve que leur vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h.
  (§ 4. Chaque véhicule utilisé pour le transport de choses doit être pourvu d'un nombre suffisant de points d'ancrage, adaptes au chargement.
  Ces points d'ancrage doivent pouvoir résister à une force minimale de :
  1° 400 daN pour un véhicule ayant une MMA <= 3,5 t;
  2° 800 daN pour un véhicule ayant une MMA > 3,5 t et <= 7,5 t;
  3° 1000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 7,5 t et <= 12 t;
  4° 2000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 12 t.
  § 5. Les dispositions du § 4 ne s'appliquent pas :
  1° aux véhicules autorisés spécifiquement pour le transport d'objets indivisibles, pour autant que la vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h;
  2° aux véhicules lents utilisés à des fins agricoles;
  3° aux véhicules et aux combinaisons de véhicules utilisées exclusivement par les forains et propres à cette profession.
  En outre, ces dispositions sont exclusivement d'application à partir du 1er mai 2008 pour les nouvelles réceptions par type et à partir du 1er mai 2009 pour les véhicules nouvellement mis en circulation et pour les véhicules transformés après cette date.) <AR 2007-04-27/33, art. 7, 035; En vigueur : 01-06-2007>
Art. 19_VLAAMS_GEWEST.    Lading van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen.
  § 1. De door de [1 Vlaamse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van zaken gebouwde voertuigen, het eigen gewicht van het voertuig en het laadvermogen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (Voor zover bij gebruik van het voertuig op de openbare weg het eigen gewicht niet verschilt van dat vermeld op het (keuringsbewijs), is het laadvermogen het maximum gewicht van de lading die mag geladen en vervoerd worden door het voertuig, rekening houdend met de bepalingen van artikel 18.) <KB 14-01-1971, art. 12> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  § 2. De bestuurder van een (auto) moet doelmatig beschermd zijn tegen alle verplaatsingen van de lading. <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 3. Elk voertuig met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 7 000 kg dat gebruikt wordt voor het vervoer van ladingen bestaande uit balken, buizen, palen, stalen platen, rollen, vaten en tonnen, boomstammen of gelijkaardige voorwerpen die van aard zijn om bij een brutale vertraging de bestuurdersruimte in te drukken of op gevaarlijke wijze te doorboren, moet :
  1. voorzien zijn van een voldoende aantal aangepaste vasthechtingsmiddelen waarmede die ladingen op veilige wijze kunnen worden vastgezet;
  2. uitgerust zijn met een scherm, gescheiden van de bestuurdersruimte, dat deze beschermt tegen alle mogelijke verplaatsingen van de lading. Het moet zich bevinden tussen de bestuurdersruimte en de lading en rechtstreeks aan het chassis of aan de voorkant van het laadvak zijn bevestigd. (Bij gelede voertuigen, met uitzondering van mallejans, moet het scherm rechtstreeks aan het voorste gedeelte van de oplegger bevestigd zijn.) <KB 29-03-1974, art. 1>
  Dit scherm mag afneembaar zijn.
  Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u.
  (§ 4. Elk voertuig dat gebruikt wordt voor het vervoer van zaken moet voorzien zijn van een voldoende aantal verankeringspunten, aangepast aan de lading.
  Deze verankeringspunten moeten aan een minimale kracht kunnen weerstaan van :
  1° 400 daN voor een voertuig met een MTM <= 3,5 t;
  2° 800 daN voor een voertuig met een MTM > 3,5 t en <= 7,5 t;
  3° 1000 daN voor een voertuig met een MTM > 7,5 t en <= 12 t;
  4° 2000 daN voor een voertuig met een MTM > 12 t.
  § 5. De bepalingen van § 4 zijn niet van toepassing op :
  1° de voertuigen die speciaal voor het vervoer van ondeelbare voorwerpen zijn toegelaten, voor zover de toegelaten maximumsnelheid ervan niet meer bedraagt dan 25 km/u;
  2° de trage voertuigen die worden gebruikt voor landbouwdoeleinden;
  3° de voertuigen en samenstellen van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt door kermiskramers en eigen zijn aan dat beroep.
  Deze bepalingen zijn bovendien uitsluitend van toepassing vanaf 1 mei 2008 voor de nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 1 mei 2009 voor de voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht en voor de voertuigen omgebouwd na deze datum.) <KB 2007-04-27/33, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  
Art. 19 _REGION_FLAMANDE.
   Chargement des véhicules construits pour le transport de choses.
  § 1. Les organismes agréés par le [1 Ministre flamand]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner, sur le certificat de visite, la tare du véhicule et la charge utile.
  (Pour autant que, lors de l'utilisation du véhicule sur la voie publique, la tare de celui-ci ne diffère pas de celle mentionnée au certificat de visite, cette charge utile est le poids (maximal) du chargement qui peut être chargé et transporté au moyen du véhicule, compte tenu des dispositions de l'article 18.) <AR 14-01-1971, art. 12> <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. Le conducteur d'un véhicule automobile doit être efficacement protégé contre tout déplacement du chargement.
  § 3. Tout véhicule d'un poids (maximal) autorisé de plus de 7.000 kg et affecté au transport de chargements consistant en poutres, tubes, poutrelles, tôles d'acier, rouleaux, fûts et tonneaux, troncs d'arbres ou objets similaires, susceptibles d'écraser ou de perforer dangereusement la cabine du véhicule sous l'effet d'une décélération brutale, doit :
  1. posséder des dispositifs d'arrimage adéquats, en nombre suffisant pour immobiliser avec sécurité ces chargements; <AR 12-12-1975, art. 45>
  2. être équipé d'un écran protecteur distinct de la cabine et protégeant efficacement celle-ci contre tout déplacement du chargement. Il doit être placé entre la cabine et le chargement et être fixe directement au châssis ou à la paroi avant de la plateforme de chargement. (Toutefois, pour les véhicules articulés, à l'exception des triqueballes, l'écran doit être fixé directement a la partie avant de la semi-remorque.) <AR 29-03-1974, art. 1>
  Cet écran peut être amovible.
  Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules spécialement autorisés à effectuer des transports d'objets indivisibles, sous réserve que leur vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h.
  (§ 4. Chaque véhicule utilisé pour le transport de choses doit être pourvu d'un nombre suffisant de points d'ancrage, adaptes au chargement.
  Ces points d'ancrage doivent pouvoir résister à une force minimale de :
  1° 400 daN pour un véhicule ayant une MMA <= 3,5 t;
  2° 800 daN pour un véhicule ayant une MMA > 3,5 t et <= 7,5 t;
  3° 1000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 7,5 t et <= 12 t;
  4° 2000 daN pour un véhicule ayant une MMA > 12 t.
  § 5. Les dispositions du § 4 ne s'appliquent pas :
  1° aux véhicules autorisés spécifiquement pour le transport d'objets indivisibles, pour autant que la vitesse maximale autorisée ne dépasse pas 25 km/h;
  2° aux véhicules lents utilisés à des fins agricoles;
  3° aux véhicules et aux combinaisons de véhicules utilisées exclusivement par les forains et propres à cette profession.
  En outre, ces dispositions sont exclusivement d'application à partir du 1er mai 2008 pour les nouvelles réceptions par type et à partir du 1er mai 2009 pour les véhicules nouvellement mis en circulation et pour les véhicules transformés après cette date.) <AR 2007-04-27/33, art. 7, 035; En vigueur : 01-06-2007>
  
Art.20. <KB 14-01-1971, art. 13> Lading van de voor het vervoer van personen gebouwde voertuigen.
  (§ 1. De door de Minister van Verkeerswezen voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van personen gebouwde auto's met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik die gebezigd worden voor het niet met bezoldigd vervoer gelijkgesteld gratis vervoer, het volgens de reglementsbepalingen toelaatbaar maximum aantal personen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Het gewicht van elke vervoerde persoon, met inbegrip van de bestuurder, wordt vastgesteld op 75 kg. Voor de minibussen, autobussen of autocars die niet voorzien zijn van een bagageruimte of een bagagerek op het dak, wordt dat gewicht evenwel teruggebracht op 70 kg. Dit geldt eveneens voor autocars met een bagagerek op het dak of met een bagageruimte die voor een openbare autobusdienst gebruikt worden, op voorwaarde dat zich geen bagage bevindt in de bagageruimte of op het bagagerek op het dak.
  (Het totaal aantal vervoerde personen mag niet hoger zijn dan het aantal vermeld op het keuringsbewijs. (...).) <KB 12-12-1975, art. 9> <KB 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2002-12-18/32, art. 13, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2003 en 01-09-2005, zie KB 2002-12-18/32, art. 15>
  (Voor de kampeerauto's, voor de eerste keer in dienst gesteld als kampeerauto vanaf 1 januari 1986 wordt de massa per vervoerde persoon vastgesteld op 100 kg (70 kg + 30 kg bagage). De massa van een kind van minder dan 13 jaar is vastgesteld op 70 kg (40 kg + 30 kg bagage).) <KB 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Onder voorbehoud van de bepalingen van § 1, mag geen van die voertuigen zich op de openbare weg bevinden wanneer het aantal vervoerde personen het op het (keuringsbewijs) vermelde maximum aantal overschrijdt. Deze voertuigen, met uitsluiting van de voertuigen voor verhuring met of zonder chauffeur, dienen buitenaan de aanduiding van het door het (keuringsbewijs) vermelde aantal reizigers te dragen. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Die vermelding, met cijfers van ten minste 30 mm hoogte, gevolgd door letters " PL ", moet zichtbaar zijn voor de personen die in het voertuig stappen.
  § 3. Bij de voor het gelijktijdig vervoer van personen en zaken gebezigde voertuigen, moet de voor bagage of goederen bestemde ruimte door middel van een schot geheel of gedeeltelijk van de reizigersruimte zijn gescheiden.
  (§ 4. Voor voertuigen bestemd voor personenvervoer worden de identificatieverslagen of de keuringsbewijzen aangevuld met de gegevens die door de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft of door zijn gemachtigde, worden bepaald.) <KB 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
Art.20. <AR 14-01-1971, art. 13> Chargement des véhicules construits pour le transport de personnes.
  (§ 1. Pour les véhicules automobiles construits pour le transport des personnes, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes utilisées à des transports gratuits non assimilés à des transports rémunérés, les organismes agréés par le Ministre des Communications pour l'inspection automobile mentionnent sur le certificat de visite, le nombre maximum de personnes admis en application des dispositions réglementaires.
  Le poids de chaque personne pouvant être transportée, y compris le conducteur, est estimé a 75 kg. Toutefois, pour les minibus, autobus ou autocars, non munis d'une soute à bagages ou d'un porte-bagages sur le toit, ce poids est ramené à 70 kg. Il en est de même pour les autocars munis d'un porte-bagages sur le toit ou d'une soute à bagages, qui sont affectés au transport public d'autobus, à condition qu'il n'y ait pas de bagages sur le porte-bagages situé sur le toit ni dans la soute à bagages.
  (Le nombre total de personnes transportées ne peut excéder celui mentionné sur le certificat de visite. (...).) <AR 12-12-1975, art. 9> <AR 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2002-12-18/32, art. 13, 025; En vigueur : 01-09-2003 et 01-09-2005, voir AR 2002-12-18/32, art. 15>
  (Pour les véhicules automobiles de camping mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 1986, en tant que véhicule automobile de camping, la masse de chaque personne transportée est fixée à 100 kg (70 kg + 30 kg de bagages). La masse d'un enfant âgé de moins de 13 ans est fixée à 70 kg (40 kg + 30 kg de bagages).) <AR 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Sous réserve des dispositions du § 1er, aucun de ces véhicules ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le nombre de personnes indiqué au certificat de visite est dépasse. Ces véhicules, à l'exclusion de ceux affectés à la location de voitures avec ou sans chauffeur, doivent porter à l'extérieur l'indication du nombre de voyageurs mentionné au certificat de visite.
  Cette indication, en chiffres d'au moins 30 mm de hauteur, suivi des lettres " PL ", doit être visible par les personnes accédant au véhicule.
  § 3. Pour les véhicules affectés au transport simultané de personnes et de choses, l'emplacement réservé aux bagages ou marchandises doit être séparé par une cloison partielle ou totale de celui réservé aux voyageurs.
  (§ 4. En ce qui concerne les véhicules affectés au transport de personnes, les rapports d'identification ou les certificats de visite sont complétés par les données qui sont déterminées par le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions ou par son délégué.) <AR 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
Art. 20_WAALS_GEWEST.    <KB 14-01-1971, art. 13> Lading van de voor het vervoer van personen gebouwde voertuigen.
  (§ 1. De door [1 de Waalse Minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van personen gebouwde auto's met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik die gebezigd worden voor het niet met bezoldigd vervoer gelijkgesteld gratis vervoer, het volgens de reglementsbepalingen toelaatbaar maximum aantal personen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Het gewicht van elke vervoerde persoon, met inbegrip van de bestuurder, wordt vastgesteld op 75 kg. Voor de minibussen, autobussen of autocars die niet voorzien zijn van een bagageruimte of een bagagerek op het dak, wordt dat gewicht evenwel teruggebracht op 70 kg. Dit geldt eveneens voor autocars met een bagagerek op het dak of met een bagageruimte die voor een openbare autobusdienst gebruikt worden, op voorwaarde dat zich geen bagage bevindt in de bagageruimte of op het bagagerek op het dak.
  (Het totaal aantal vervoerde personen mag niet hoger zijn dan het aantal vermeld op het keuringsbewijs. (...).) <KB 12-12-1975, art. 9> <KB 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2002-12-18/32, art. 13, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2003 en 01-09-2005, zie KB 2002-12-18/32, art. 15>
  (Voor de kampeerauto's, voor de eerste keer in dienst gesteld als kampeerauto vanaf 1 januari 1986 wordt de massa per vervoerde persoon vastgesteld op 100 kg (70 kg + 30 kg bagage). De massa van een kind van minder dan 13 jaar is vastgesteld op 70 kg (40 kg + 30 kg bagage).) <KB 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Onder voorbehoud van de bepalingen van § 1, mag geen van die voertuigen zich op de openbare weg bevinden wanneer het aantal vervoerde personen het op het (keuringsbewijs) vermelde maximum aantal overschrijdt. Deze voertuigen, met uitsluiting van de voertuigen voor verhuring met of zonder chauffeur, dienen buitenaan de aanduiding van het door het (keuringsbewijs) vermelde aantal reizigers te dragen. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Die vermelding, met cijfers van ten minste 30 mm hoogte, gevolgd door letters " PL ", moet zichtbaar zijn voor de personen die in het voertuig stappen.
  § 3. Bij de voor het gelijktijdig vervoer van personen en zaken gebezigde voertuigen, moet de voor bagage of goederen bestemde ruimte door middel van een schot geheel of gedeeltelijk van de reizigersruimte zijn gescheiden.
  (§ 4. Voor voertuigen bestemd voor personenvervoer worden de identificatieverslagen of de keuringsbewijzen aangevuld met de gegevens die door [1 de Waalse Minister]1 worden bepaald.) <KB 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
Art. 20 _REGION_WALLONNE.
   <AR 14-01-1971, art. 13> Chargement des véhicules construits pour le transport de personnes.
  (§ 1. Pour les véhicules automobiles construits pour le transport des personnes, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes utilisées à des transports gratuits non assimilés à des transports rémunérés, les organismes agréés par le Ministre [1 wallon ]1 pour l'inspection automobile mentionnent sur le certificat de visite, le nombre maximum de personnes admis en application des dispositions réglementaires.
  Le poids de chaque personne pouvant être transportée, y compris le conducteur, est estimé a 75 kg. Toutefois, pour les minibus, autobus ou autocars, non munis d'une soute à bagages ou d'un porte-bagages sur le toit, ce poids est ramené à 70 kg. Il en est de même pour les autocars munis d'un porte-bagages sur le toit ou d'une soute à bagages, qui sont affectés au transport public d'autobus, à condition qu'il n'y ait pas de bagages sur le porte-bagages situé sur le toit ni dans la soute à bagages.
  (Le nombre total de personnes transportées ne peut excéder celui mentionné sur le certificat de visite. (...).) <AR 12-12-1975, art. 9> <AR 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2002-12-18/32, art. 13, 025; En vigueur : 01-09-2003 et 01-09-2005, voir AR 2002-12-18/32, art. 15>
  (Pour les véhicules automobiles de camping mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 1986, en tant que véhicule automobile de camping, la masse de chaque personne transportée est fixée à 100 kg (70 kg + 30 kg de bagages). La masse d'un enfant âgé de moins de 13 ans est fixée à 70 kg (40 kg + 30 kg de bagages).) <AR 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Sous réserve des dispositions du § 1er, aucun de ces véhicules ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le nombre de personnes indiqué au certificat de visite est dépasse. Ces véhicules, à l'exclusion de ceux affectés à la location de voitures avec ou sans chauffeur, doivent porter à l'extérieur l'indication du nombre de voyageurs mentionné au certificat de visite.
  Cette indication, en chiffres d'au moins 30 mm de hauteur, suivi des lettres " PL ", doit être visible par les personnes accédant au véhicule.
  § 3. Pour les véhicules affectés au transport simultané de personnes et de choses, l'emplacement réservé aux bagages ou marchandises doit être séparé par une cloison partielle ou totale de celui réservé aux voyageurs.
  (§ 4. En ce qui concerne les véhicules affectés au transport de personnes, les rapports d'identification ou les certificats de visite sont complétés par les données qui sont déterminées par [1 l'autorité wallonne compétente]1) <AR 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
Art. 20_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 14-01-1971, art. 13> Lading van de voor het vervoer van personen gebouwde voertuigen.
  (§ 1. De door de [1 Brusselse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van personen gebouwde auto's met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik die gebezigd worden voor het niet met bezoldigd vervoer gelijkgesteld gratis vervoer, het volgens de reglementsbepalingen toelaatbaar maximum aantal personen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Het gewicht van elke vervoerde persoon, met inbegrip van de bestuurder, wordt vastgesteld op 75 kg. Voor de minibussen, autobussen of autocars die niet voorzien zijn van een bagageruimte of een bagagerek op het dak, wordt dat gewicht evenwel teruggebracht op 70 kg. Dit geldt eveneens voor autocars met een bagagerek op het dak of met een bagageruimte die voor een openbare autobusdienst gebruikt worden, op voorwaarde dat zich geen bagage bevindt in de bagageruimte of op het bagagerek op het dak.
  (Het totaal aantal vervoerde personen mag niet hoger zijn dan het aantal vermeld op het keuringsbewijs. (...).) <KB 12-12-1975, art. 9> <KB 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2002-12-18/32, art. 13, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2003 en 01-09-2005, zie KB 2002-12-18/32, art. 15>
  (Voor de kampeerauto's, voor de eerste keer in dienst gesteld als kampeerauto vanaf 1 januari 1986 wordt de massa per vervoerde persoon vastgesteld op 100 kg (70 kg + 30 kg bagage). De massa van een kind van minder dan 13 jaar is vastgesteld op 70 kg (40 kg + 30 kg bagage).) <KB 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Onder voorbehoud van de bepalingen van § 1, mag geen van die voertuigen zich op de openbare weg bevinden wanneer het aantal vervoerde personen het op het (keuringsbewijs) vermelde maximum aantal overschrijdt. Deze voertuigen, met uitsluiting van de voertuigen voor verhuring met of zonder chauffeur, dienen buitenaan de aanduiding van het door het (keuringsbewijs) vermelde aantal reizigers te dragen. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Die vermelding, met cijfers van ten minste 30 mm hoogte, gevolgd door letters " PL ", moet zichtbaar zijn voor de personen die in het voertuig stappen.
  § 3. Bij de voor het gelijktijdig vervoer van personen en zaken gebezigde voertuigen, moet de voor bagage of goederen bestemde ruimte door middel van een schot geheel of gedeeltelijk van de reizigersruimte zijn gescheiden.
  (§ 4. Voor voertuigen bestemd voor personenvervoer worden de identificatieverslagen of de keuringsbewijzen aangevuld met de gegevens die door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1, worden bepaald.) <KB 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
Art. 20 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 14-01-1971, art. 13> Chargement des véhicules construits pour le transport de personnes.
  (§ 1. Pour les véhicules automobiles construits pour le transport des personnes, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes utilisées à des transports gratuits non assimilés à des transports rémunérés, les organismes agréés par le [1 Ministre bruxellois]1 pour l'inspection automobile mentionnent sur le [3 certificat de contrôle technique]3, le nombre maximum de personnes admis en application des dispositions réglementaires.
  Le poids de chaque personne pouvant être transportée, y compris le conducteur, est estimé a 75 kg. Toutefois, pour les minibus, autobus ou autocars, non munis d'une soute à bagages ou d'un porte-bagages sur le toit, ce poids est ramené à 70 kg. Il en est de même pour les autocars munis d'un porte-bagages sur le toit ou d'une soute à bagages, qui sont affectés au transport public d'autobus, à condition qu'il n'y ait pas de bagages sur le porte-bagages situé sur le toit ni dans la soute à bagages.
  (Le nombre total de personnes transportées ne peut excéder celui mentionné sur le [3 certificat de contrôle technique]3. (...).) <AR 12-12-1975, art. 9> <AR 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2002-12-18/32, art. 13, 025; En vigueur : 01-09-2003 et 01-09-2005, voir AR 2002-12-18/32, art. 15>
  (Pour les véhicules automobiles de camping mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 1986, en tant que véhicule automobile de camping, la masse de chaque personne transportée est fixée à 100 kg (70 kg + 30 kg de bagages). La masse d'un enfant âgé de moins de 13 ans est fixée à 70 kg (40 kg + 30 kg de bagages).) <AR 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Sous réserve des dispositions du § 1er, aucun de ces véhicules ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le nombre de personnes indiqué au [3 certificat de contrôle technique]3 est dépasse. Ces véhicules, à l'exclusion de ceux affectés à la location de voitures avec ou sans chauffeur, doivent porter à l'extérieur l'indication du nombre de voyageurs mentionné au [3 certificat de contrôle technique]3.
  Cette indication, en chiffres d'au moins 30 mm de hauteur, suivi des lettres " PL ", doit être visible par les personnes accédant au véhicule.
  § 3. Pour les véhicules affectés au transport simultané de personnes et de choses, l'emplacement réservé aux bagages ou marchandises doit être séparé par une cloison partielle ou totale de celui réservé aux voyageurs.
  (§ 4. En ce qui concerne les véhicules affectés au transport de personnes, les rapports d'identification ou les [2 certificats de contrôle technique]2 sont complétés par les données qui sont déterminées par le [1 l'autorité bruxelloise compétente]1.) <AR 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
Art. 20_VLAAMS_GEWEST.    <KB 14-01-1971, art. 13> Lading van de voor het vervoer van personen gebouwde voertuigen.
  (§ 1. De door de [1 Vlaamse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden op het (keuringsbewijs) van de voor het vervoer van personen gebouwde auto's met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik die gebezigd worden voor het niet met bezoldigd vervoer gelijkgesteld gratis vervoer, het volgens de reglementsbepalingen toelaatbaar maximum aantal personen. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Het gewicht van elke vervoerde persoon, met inbegrip van de bestuurder, wordt vastgesteld op 75 kg. Voor de minibussen, autobussen of autocars die niet voorzien zijn van een bagageruimte of een bagagerek op het dak, wordt dat gewicht evenwel teruggebracht op 70 kg. Dit geldt eveneens voor autocars met een bagagerek op het dak of met een bagageruimte die voor een openbare autobusdienst gebruikt worden, op voorwaarde dat zich geen bagage bevindt in de bagageruimte of op het bagagerek op het dak.
  (Het totaal aantal vervoerde personen mag niet hoger zijn dan het aantal vermeld op het keuringsbewijs. (...).) <KB 12-12-1975, art. 9> <KB 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2002-12-18/32, art. 13, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2003 en 01-09-2005, zie KB 2002-12-18/32, art. 15>
  (Voor de kampeerauto's, voor de eerste keer in dienst gesteld als kampeerauto vanaf 1 januari 1986 wordt de massa per vervoerde persoon vastgesteld op 100 kg (70 kg + 30 kg bagage). De massa van een kind van minder dan 13 jaar is vastgesteld op 70 kg (40 kg + 30 kg bagage).) <KB 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Onder voorbehoud van de bepalingen van § 1, mag geen van die voertuigen zich op de openbare weg bevinden wanneer het aantal vervoerde personen het op het (keuringsbewijs) vermelde maximum aantal overschrijdt. Deze voertuigen, met uitsluiting van de voertuigen voor verhuring met of zonder chauffeur, dienen buitenaan de aanduiding van het door het (keuringsbewijs) vermelde aantal reizigers te dragen. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Die vermelding, met cijfers van ten minste 30 mm hoogte, gevolgd door letters " PL ", moet zichtbaar zijn voor de personen die in het voertuig stappen.
  § 3. Bij de voor het gelijktijdig vervoer van personen en zaken gebezigde voertuigen, moet de voor bagage of goederen bestemde ruimte door middel van een schot geheel of gedeeltelijk van de reizigersruimte zijn gescheiden.
  (§ 4. Voor voertuigen bestemd voor personenvervoer worden de identificatieverslagen of de keuringsbewijzen aangevuld met de gegevens die door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 worden bepaald.) <KB 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  
Art. 20 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 14-01-1971, art. 13> Chargement des véhicules construits pour le transport de personnes.
  (§ 1. Pour les véhicules automobiles construits pour le transport des personnes, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes utilisées à des transports gratuits non assimilés à des transports rémunérés, les organismes agréés par le [1 Ministre flamand]1 pour l'inspection automobile mentionnent sur le certificat de visite, le nombre maximum de personnes admis en application des dispositions réglementaires.
  Le poids de chaque personne pouvant être transportée, y compris le conducteur, est estimé a 75 kg. Toutefois, pour les minibus, autobus ou autocars, non munis d'une soute à bagages ou d'un porte-bagages sur le toit, ce poids est ramené à 70 kg. Il en est de même pour les autocars munis d'un porte-bagages sur le toit ou d'une soute à bagages, qui sont affectés au transport public d'autobus, à condition qu'il n'y ait pas de bagages sur le porte-bagages situé sur le toit ni dans la soute à bagages.
  (Le nombre total de personnes transportées ne peut excéder celui mentionné sur le certificat de visite. (...).) <AR 12-12-1975, art. 9> <AR 1998-12-15/32, art. 5, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2002-12-18/32, art. 13, 025; En vigueur : 01-09-2003 et 01-09-2005, voir AR 2002-12-18/32, art. 15>
  (Pour les véhicules automobiles de camping mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 1986, en tant que véhicule automobile de camping, la masse de chaque personne transportée est fixée à 100 kg (70 kg + 30 kg de bagages). La masse d'un enfant âgé de moins de 13 ans est fixée à 70 kg (40 kg + 30 kg de bagages).) <AR 16-11-1984, art. 7>
  § 2. Sous réserve des dispositions du § 1er, aucun de ces véhicules ne peut se trouver sur la voie publique lorsque le nombre de personnes indiqué au certificat de visite est dépasse. Ces véhicules, à l'exclusion de ceux affectés à la location de voitures avec ou sans chauffeur, doivent porter à l'extérieur l'indication du nombre de voyageurs mentionné au certificat de visite.
  Cette indication, en chiffres d'au moins 30 mm de hauteur, suivi des lettres " PL ", doit être visible par les personnes accédant au véhicule.
  § 3. Pour les véhicules affectés au transport simultané de personnes et de choses, l'emplacement réservé aux bagages ou marchandises doit être séparé par une cloison partielle ou totale de celui réservé aux voyageurs.
  (§ 4. En ce qui concerne les véhicules affectés au transport de personnes, les rapports d'identification ou les certificats de visite sont complétés par les données qui sont déterminées par le [1 l'autorité flamande compétente]1.) <AR 1998-12-15/32, art. 5, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  
Art.21. Hoogste toegelaten gewicht van de slepen.
  (§ 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 18, 32, 32bis en 47 van dit besluit, mag de massa in beladen toestand van een sleep de bij het proces-verbaal van goedkeuring betreffende het trekkend voertuig, vastgestelde hoogste toegelaten massa van de sleep niet overschrijden.
  Dit voorschrift geldt niet voor de slepen die toevallig worden gevormd ter gelegenheid van het depanneren van een voertuig.) <KB 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Beschikkingen toepasselijk op personenauto's en auto's voor dubbel gebruik.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet overschrijden. Deze waarde wordt berekend door de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig af te trekken van de maximale toegelaten massa van de sleep.
  2° De maximale toegelaten massa van de aanhangwagen mag, indien het gaat om een aanhangwagen zonder remmen, niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan 75 % van de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype, d.w.z. deze welke de krachten benut die ontstaan door nadering van de aanhangwagen tot het trekkend voertuig.
  b) Bijzondere beschikkingen toepasselijk op personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lichte vrachtauto's waarvan het proces-verbaal van goedkeuring in een maximale toegelaten sleepbare massa voorziet.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa van het trekkend voertuig, vastgelegd in het proces-verbaal van goedkeuring, niet overschrijden.
  2° De maximale toegelaten massa van een aanhangwagen zonder remmen mag niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype. Nochtans, indien het trekkend voertuig uitgerust is met vierwielaandrijving en met een onderstel, los van het koetswerk, mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet groter zijn dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig vermenigvuldigd met 1,2.
  (§ 3. De door de Minister van Verkeerswezen voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden het hoogste toegelaten gewicht van de voertuigensleep op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) van het trekkend voertuig (en de maximale toegelaten sleepbare massa, wanneer deze waarde in het proces-verbaal van goedkeuring voorzien is.) <KB 13-09-1985, art. 5> <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Wanneer de (personenauto) of de auto voor dubbel gebruik niet kan gebruikt worden voor het slepen van een aanhangwagen, wordt er " Nihil " geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van het maximum gewicht van de voertuigensleep.) <KB 14-01-1971, art. 14> <KB 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. De bepalingen van § 3 zijn alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.) <KB 14-01-1971, art. 14>
Art.21. Poids (maximal) autorisé des trains de véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 1. Sans préjudice des dispositions visées aux articles 18, 32, 32bis et 47 du présent arrêté, la masse en charge d'un train de véhicules ne peut dépasser la masse maximale autorisée du train fixée au procès-verbal d'agréation relatif au véhicule tracteur.
  Cette disposition ne s'applique pas aux trains constitués occasionnellement à l'occasion d'un dépannage.) <AR 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Dispositions applicables aux voitures et voitures mixtes.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée. Cette valeur est calculée en soustrayant de la masse maximale autorisée du train, la masse maximale autorisée du véhicule tracteur.
  2° La masse maximale autorisée de la remorque ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg, s'il s'agit d'une remorque non freinée.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à 75 % de la masse maximale autorisée du véhicule tracteur s'il s'agit d'une remorque munie d'un dispositif de freinage dit par inertie, c'est-à-dire utilisant les forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur.
  b) Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et camionnettes dont le procès-verbal d'agrément prévoit une masse maximale remorquable autorisée.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée du véhicule tracteur, fixée au procès-verbal d'agrément.
  2° La masse maximale autorisée d'une remorque non freinée ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur si la remorque est munie d'un dispositif de freinage par inertie. Toutefois, si le véhicule tracteur est pourvu de quatre roues motrices et d'un châssis séparé de la carrosserie, la masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur multipliée par 1,2.
  (§ 3. Les organismes agréés par le Ministre des Communications pour l'inspection automobile doivent mentionner sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite du véhicule tracteur le poids (maximal) autorisé du train de véhicules (et la masse maximale remorquable autorisée lorsque cette valeur est prévue au procès-verbal d'agrément). <AR 12-12-1975, art. 45> <AR 13-09-1985, art. 5>
  Lorsque la voiture ou voiture mixte ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention " Nihil " sera reprise à la case réservée à l'indication du poids (maximal) autorisé du train de véhicules.) <AR 14-01-1971, art. 14> <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. Les dispositions du § 3 ne sont applicables qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.) <AR 14-01-1971, art. 14>
Art. 21_WAALS_GEWEST.    Hoogste toegelaten gewicht van de slepen.
  (§ 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 18, 32, 32bis en 47 van dit besluit, mag de massa in beladen toestand van een sleep de bij het proces-verbaal van goedkeuring betreffende het trekkend voertuig, vastgestelde hoogste toegelaten massa van de sleep niet overschrijden.
  Dit voorschrift geldt niet voor de slepen die toevallig worden gevormd ter gelegenheid van het depanneren van een voertuig.) <KB 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Beschikkingen toepasselijk op personenauto's en auto's voor dubbel gebruik.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet overschrijden. Deze waarde wordt berekend door de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig af te trekken van de maximale toegelaten massa van de sleep.
  2° De maximale toegelaten massa van de aanhangwagen mag, indien het gaat om een aanhangwagen zonder remmen, niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan 75 % van de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype, d.w.z. deze welke de krachten benut die ontstaan door nadering van de aanhangwagen tot het trekkend voertuig.
  b) Bijzondere beschikkingen toepasselijk op personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lichte vrachtauto's waarvan het proces-verbaal van goedkeuring in een maximale toegelaten sleepbare massa voorziet.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa van het trekkend voertuig, vastgelegd in het proces-verbaal van goedkeuring, niet overschrijden.
  2° De maximale toegelaten massa van een aanhangwagen zonder remmen mag niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype. Nochtans, indien het trekkend voertuig uitgerust is met vierwielaandrijving en met een onderstel, los van het koetswerk, mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet groter zijn dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig vermenigvuldigd met 1,2.
  (§ 3. De door [1 de Waalse Minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden het hoogste toegelaten gewicht van de voertuigensleep op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) van het trekkend voertuig (en de maximale toegelaten sleepbare massa, wanneer deze waarde in het proces-verbaal van goedkeuring voorzien is.) <KB 13-09-1985, art. 5> <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Wanneer de (personenauto) of de auto voor dubbel gebruik niet kan gebruikt worden voor het slepen van een aanhangwagen, wordt er " Nihil " geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van het maximum gewicht van de voertuigensleep.) <KB 14-01-1971, art. 14> <KB 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. De bepalingen van § 3 zijn alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.) <KB 14-01-1971, art. 14>
Art. 21 _REGION_WALLONNE.
   Poids (maximal) autorisé des trains de véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 1. Sans préjudice des dispositions visées aux articles 18, 32, 32bis et 47 du présent arrêté, la masse en charge d'un train de véhicules ne peut dépasser la masse maximale autorisée du train fixée au procès-verbal d'agréation relatif au véhicule tracteur.
  Cette disposition ne s'applique pas aux trains constitués occasionnellement à l'occasion d'un dépannage.) <AR 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Dispositions applicables aux voitures et voitures mixtes.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée. Cette valeur est calculée en soustrayant de la masse maximale autorisée du train, la masse maximale autorisée du véhicule tracteur.
  2° La masse maximale autorisée de la remorque ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg, s'il s'agit d'une remorque non freinée.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à 75 % de la masse maximale autorisée du véhicule tracteur s'il s'agit d'une remorque munie d'un dispositif de freinage dit par inertie, c'est-à-dire utilisant les forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur.
  b) Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et camionnettes dont le procès-verbal d'agrément prévoit une masse maximale remorquable autorisée.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée du véhicule tracteur, fixée au procès-verbal d'agrément.
  2° La masse maximale autorisée d'une remorque non freinée ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur si la remorque est munie d'un dispositif de freinage par inertie. Toutefois, si le véhicule tracteur est pourvu de quatre roues motrices et d'un châssis séparé de la carrosserie, la masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur multipliée par 1,2.
  (§ 3. Les organismes agréés par le [1 Ministre wallon ]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite du véhicule tracteur le poids (maximal) autorisé du train de véhicules (et la masse maximale remorquable autorisée lorsque cette valeur est prévue au procès-verbal d'agrément). <AR 12-12-1975, art. 45> <AR 13-09-1985, art. 5>
  Lorsque la voiture ou voiture mixte ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention " Nihil " sera reprise à la case réservée à l'indication du poids (maximal) autorisé du train de véhicules.) <AR 14-01-1971, art. 14> <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. Les dispositions du § 3 ne sont applicables qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.) <AR 14-01-1971, art. 14>
Art. 21_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Hoogste toegelaten gewicht van de slepen.
  (§ 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 18, 32, 32bis en 47 van dit besluit, mag de massa in beladen toestand van een sleep de bij het proces-verbaal van goedkeuring betreffende het trekkend voertuig, vastgestelde hoogste toegelaten massa van de sleep niet overschrijden.
  Dit voorschrift geldt niet voor de slepen die toevallig worden gevormd ter gelegenheid van het depanneren van een voertuig.) <KB 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Beschikkingen toepasselijk op personenauto's en auto's voor dubbel gebruik.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet overschrijden. Deze waarde wordt berekend door de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig af te trekken van de maximale toegelaten massa van de sleep.
  2° De maximale toegelaten massa van de aanhangwagen mag, indien het gaat om een aanhangwagen zonder remmen, niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan 75 % van de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype, d.w.z. deze welke de krachten benut die ontstaan door nadering van de aanhangwagen tot het trekkend voertuig.
  b) Bijzondere beschikkingen toepasselijk op personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lichte vrachtauto's waarvan het proces-verbaal van goedkeuring in een maximale toegelaten sleepbare massa voorziet.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa van het trekkend voertuig, vastgelegd in het proces-verbaal van goedkeuring, niet overschrijden.
  2° De maximale toegelaten massa van een aanhangwagen zonder remmen mag niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype. Nochtans, indien het trekkend voertuig uitgerust is met vierwielaandrijving en met een onderstel, los van het koetswerk, mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet groter zijn dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig vermenigvuldigd met 1,2.
  (§ 3. De door de [1 Brusselse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden het hoogste toegelaten gewicht van de voertuigensleep op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) van het trekkend voertuig (en de maximale toegelaten sleepbare massa, wanneer deze waarde in het proces-verbaal van goedkeuring voorzien is.) <KB 13-09-1985, art. 5> <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Wanneer de (personenauto) of de auto voor dubbel gebruik niet kan gebruikt worden voor het slepen van een aanhangwagen, wordt er " Nihil " geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van het maximum gewicht van de voertuigensleep.) <KB 14-01-1971, art. 14> <KB 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. De bepalingen van § 3 zijn alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.) <KB 14-01-1971, art. 14>
Art. 21 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Poids (maximal) autorisé des trains de véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 1. Sans préjudice des dispositions visées aux articles 18, 32, 32bis et 47 du présent arrêté, la masse en charge d'un train de véhicules ne peut dépasser la masse maximale autorisée du train fixée au procès-verbal d'agréation relatif au véhicule tracteur.
  Cette disposition ne s'applique pas aux trains constitués occasionnellement à l'occasion d'un dépannage.) <AR 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Dispositions applicables aux voitures et voitures mixtes.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée. Cette valeur est calculée en soustrayant de la masse maximale autorisée du train, la masse maximale autorisée du véhicule tracteur.
  2° La masse maximale autorisée de la remorque ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg, s'il s'agit d'une remorque non freinée.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à 75 % de la masse maximale autorisée du véhicule tracteur s'il s'agit d'une remorque munie d'un dispositif de freinage dit par inertie, c'est-à-dire utilisant les forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur.
  b) Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et camionnettes dont le procès-verbal d'agrément prévoit une masse maximale remorquable autorisée.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée du véhicule tracteur, fixée au procès-verbal d'agrément.
  2° La masse maximale autorisée d'une remorque non freinée ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur si la remorque est munie d'un dispositif de freinage par inertie. Toutefois, si le véhicule tracteur est pourvu de quatre roues motrices et d'un châssis séparé de la carrosserie, la masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur multipliée par 1,2.
  (§ 3. Les organismes agréés par le [1 Ministre bruxellois]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner sur le certificat d'immatriculation ou sur le [2 certificat de contrôle technique]2 du véhicule tracteur le poids (maximal) autorisé du train de véhicules (et la masse maximale remorquable autorisée lorsque cette valeur est prévue au procès-verbal d'agrément). <AR 12-12-1975, art. 45> <AR 13-09-1985, art. 5>
  Lorsque la voiture ou voiture mixte ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention " Nihil " sera reprise à la case réservée à l'indication du poids (maximal) autorisé du train de véhicules.) <AR 14-01-1971, art. 14> <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. Les dispositions du § 3 ne sont applicables qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.) <AR 14-01-1971, art. 14>
Art. 21_VLAAMS_GEWEST.    Hoogste toegelaten gewicht van de slepen.
  (§ 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 18, 32, 32bis en 47 van dit besluit, mag de massa in beladen toestand van een sleep de bij het proces-verbaal van goedkeuring betreffende het trekkend voertuig, vastgestelde hoogste toegelaten massa van de sleep niet overschrijden.
  Dit voorschrift geldt niet voor de slepen die toevallig worden gevormd ter gelegenheid van het depanneren van een voertuig.) <KB 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Beschikkingen toepasselijk op personenauto's en auto's voor dubbel gebruik.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet overschrijden. Deze waarde wordt berekend door de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig af te trekken van de maximale toegelaten massa van de sleep.
  2° De maximale toegelaten massa van de aanhangwagen mag, indien het gaat om een aanhangwagen zonder remmen, niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan 75 % van de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype, d.w.z. deze welke de krachten benut die ontstaan door nadering van de aanhangwagen tot het trekkend voertuig.
  b) Bijzondere beschikkingen toepasselijk op personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lichte vrachtauto's waarvan het proces-verbaal van goedkeuring in een maximale toegelaten sleepbare massa voorziet.
  1° De massa van een aanhangwagen in beladen toestand mag de maximale toegelaten sleepbare massa van het trekkend voertuig, vastgelegd in het proces-verbaal van goedkeuring, niet overschrijden.
  2° De maximale toegelaten massa van een aanhangwagen zonder remmen mag niet groter zijn dan de helft van de eigen massa van het trekkend voertuig, vermeerderd met 75 kg.
  3° De maximale toegelaten sleepbare massa mag niet meer bedragen dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig, indien het gaat om een aanhangwagen uitgerust met een reminrichting van het oplooptype. Nochtans, indien het trekkend voertuig uitgerust is met vierwielaandrijving en met een onderstel, los van het koetswerk, mag de maximale toegelaten sleepbare massa niet groter zijn dan de maximale toegelaten massa van het trekkend voertuig vermenigvuldigd met 1,2.
  (§ 3. De door de [1 Vlaamse minister]1 voor de automobielinspectie erkende (instellingen) vermelden het hoogste toegelaten gewicht van de voertuigensleep op het inschrijvingsbewijs of op het (keuringsbewijs) van het trekkend voertuig (en de maximale toegelaten sleepbare massa, wanneer deze waarde in het proces-verbaal van goedkeuring voorzien is.) <KB 13-09-1985, art. 5> <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Wanneer de (personenauto) of de auto voor dubbel gebruik niet kan gebruikt worden voor het slepen van een aanhangwagen, wordt er " Nihil " geschreven in het vak voorbehouden voor de aanduiding van het maximum gewicht van de voertuigensleep.) <KB 14-01-1971, art. 14> <KB 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. De bepalingen van § 3 zijn alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.) <KB 14-01-1971, art. 14>
  
Art. 21 _REGION_FLAMANDE.
   Poids (maximal) autorisé des trains de véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 1. Sans préjudice des dispositions visées aux articles 18, 32, 32bis et 47 du présent arrêté, la masse en charge d'un train de véhicules ne peut dépasser la masse maximale autorisée du train fixée au procès-verbal d'agréation relatif au véhicule tracteur.
  Cette disposition ne s'applique pas aux trains constitués occasionnellement à l'occasion d'un dépannage.) <AR 16-11-1984, art. 8>
  (§ 2. a) Dispositions applicables aux voitures et voitures mixtes.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée. Cette valeur est calculée en soustrayant de la masse maximale autorisée du train, la masse maximale autorisée du véhicule tracteur.
  2° La masse maximale autorisée de la remorque ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg, s'il s'agit d'une remorque non freinée.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à 75 % de la masse maximale autorisée du véhicule tracteur s'il s'agit d'une remorque munie d'un dispositif de freinage dit par inertie, c'est-à-dire utilisant les forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur.
  b) Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et camionnettes dont le procès-verbal d'agrément prévoit une masse maximale remorquable autorisée.
  1° La masse en charge d'une remorque ne peut dépasser la masse maximale remorquable autorisée du véhicule tracteur, fixée au procès-verbal d'agrément.
  2° La masse maximale autorisée d'une remorque non freinée ne peut être supérieure à la moitié de la tare du véhicule tracteur, augmentée de 75 kg.
  3° La masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur si la remorque est munie d'un dispositif de freinage par inertie. Toutefois, si le véhicule tracteur est pourvu de quatre roues motrices et d'un châssis séparé de la carrosserie, la masse maximale remorquable autorisée ne peut être supérieure à la masse maximale autorisée du véhicule tracteur multipliée par 1,2.
  (§ 3. Les organismes agréés par le [1 Ministre flamand]1 pour l'inspection automobile doivent mentionner sur le certificat d'immatriculation ou sur le certificat de visite du véhicule tracteur le poids (maximal) autorisé du train de véhicules (et la masse maximale remorquable autorisée lorsque cette valeur est prévue au procès-verbal d'agrément). <AR 12-12-1975, art. 45> <AR 13-09-1985, art. 5>
  Lorsque la voiture ou voiture mixte ne peut être utilisée pour la traction d'une remorque, la mention " Nihil " sera reprise à la case réservée à l'indication du poids (maximal) autorisé du train de véhicules.) <AR 14-01-1971, art. 14> <AR 12-12-1975, art. 45>
  (§ 4. Les dispositions du § 3 ne sont applicables qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.) <AR 14-01-1971, art. 14>
  
Art.22. <KB 12-12-1975, art. 11> Plicht van de bezitters.
  Zodra door om het even welke omstandigheden de in de artikelen 18, § 3, 19, § 1, 20, § 1, 21, § 3, bedoelde vermeldingen niet meer voorkomen op ten minste één van de documenten die in die artikelen vermeld zijn, moet de bezitter van het voertuig of van de voertuigensleep deze vermeldingen binnen de tien dagen op één van deze documenten doen aanbrengen door de bevoegde (instelling) dat door de Minister van Verkeerswezen voor de automobielinspectie werd erkend. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
Art.22. <AR 12-12-1975, art. 11> Obligation des détenteurs.
  Dès que par une circonstance quelconque, les indications visées aux articles 18, § 3, 19, § 1er, 20, § 1er, et 21, § 3, ne figurent plus à l'un au moins des documents qui y sont mentionnés, le détenteur du véhicule ou du train de véhicules doit, dans les dix jours, faire apporter ces indications sur un de ces documents par l'organisme compétent agréé par le Ministre des Communications pour l'inspection automobile.
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
Art. 22_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 11> Plicht van de bezitters.  Zodra door om het even welke omstandigheden de in de artikelen 18, § 3, 19, § 1, 20, § 1, 21, § 3, bedoelde vermeldingen niet meer voorkomen op ten minste één van de documenten die in die artikelen vermeld zijn, moet de bezitter van het voertuig of van de voertuigensleep deze vermeldingen binnen de tien dagen op één van deze documenten doen aanbrengen door de bevoegde (instelling) dat door de [1 Waalse Minister]1 voor de automobielinspectie werd erkend. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  
Art. 22 _REGION_WALLONNE.    <AR 12-12-1975, art. 11> Obligation des détenteurs.  Dès que par une circonstance quelconque, les indications visées aux articles 18, § 3, 19, § 1er, 20, § 1er, et 21, § 3, ne figurent plus à l'un au moins des documents qui y sont mentionnés, le détenteur du véhicule ou du train de véhicules doit, dans les dix jours, faire apporter ces indications sur un de ces documents par l'organisme compétent agréé par [1 Ministre wallon ]1 pour l'inspection automobile.  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  
Art. 22_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 11> Plicht van de bezitters.  Zodra door om het even welke omstandigheden de in de artikelen 18, § 3, 19, § 1, 20, § 1, 21, § 3, bedoelde vermeldingen niet meer voorkomen op ten minste één van de documenten die in die artikelen vermeld zijn, moet de bezitter van het voertuig of van de voertuigensleep deze vermeldingen binnen de tien dagen op één van deze documenten doen aanbrengen door de bevoegde (instelling) dat door de [1 Brusselse minister]1 voor de automobielinspectie werd erkend. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  
Art. 22 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 12-12-1975, art. 11> Obligation des détenteurs.  Dès que par une circonstance quelconque, les indications visées aux articles 18, § 3, 19, § 1er, 20, § 1er, et 21, § 3, ne figurent plus à l'un au moins des documents qui y sont mentionnés, le détenteur du véhicule ou du train de véhicules doit, dans les dix jours, faire apporter ces indications sur un de ces documents par l'organisme compétent agréé par le [1 Ministre bruxellois]1 pour l'inspection automobile.  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  
Art. 22_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 11> Plicht van de bezitters.
  Zodra door om het even welke omstandigheden de in de artikelen 18, § 3, 19, § 1, 20, § 1, 21, § 3, bedoelde vermeldingen niet meer voorkomen op ten minste één van de documenten die in die artikelen vermeld zijn, moet de bezitter van het voertuig of van de voertuigensleep deze vermeldingen binnen de tien dagen op één van deze documenten doen aanbrengen door de bevoegde (instelling) dat door de [1 Vlaamse minister]1 voor de automobielinspectie werd erkend. <KB 1991-09-16/33, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 16-10-1991>
  Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen die onderworpen zijn aan de bij artikel 23 van dit besluit voorziene schouwingen.
  
Art. 22 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 11> Obligation des détenteurs.
  Dès que par une circonstance quelconque, les indications visées aux articles 18, § 3, 19, § 1er, 20, § 1er, et 21, § 3, ne figurent plus à l'un au moins des documents qui y sont mentionnés, le détenteur du véhicule ou du train de véhicules doit, dans les dix jours, faire apporter ces indications sur un de ces documents par l'organisme compétent agréé par le [1 Ministre flamand]1 pour l'inspection automobile.
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules soumis aux vérifications prévues à l'article 23 du présent arrêté.
  
HOOFDSTUK 4. - Technische controle.
CHAPITRE 4. - Contrôle technique.
Art.23. <KB 1998-12-15/32, art. 6, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De in het verkeer gebrachte voertuigen zijn onderworpen aan keuringen, teneinde na te gaan of ze voldoen aan de reglementaire bepalingen die erop van toepassing zijn.
  Deze keuringen worden uitgevoerd door de erkende instellingen in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
  De erkende instellingen zijn gemachtigd om vergoedingen te innen die bestemd zijn om de kosten die voortvloeien uit de keuringen voorzien in eerste alinea, alsook de bijhorende administratieve kosten te dekken.
  § 2. (Uit te voeren keuringen.
  A. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de keuringen de keuringen beschreven in bijlage 15 en de bijkomende keuringen waarin voorzien wordt in bijzondere reglementaire bepalingen.]1
  B. Remdoelmatigheid van voertuigen in beladen toestand.
  1. [3 Voor de voertuigen met een maximale toegelaten massa (MTM) van meer dan 3,5 ton, wordt tijdens de keuringen bedoeld in bijlage 15, punt B.1, de remdoelmatigheid bij MTM geëvalueerd.]3
   2. [3 Evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM van een voertuig, gebeurt door de RD-methode waar een evaluatie gebeurt van de remkracht in functie van de cilinderdruk of door een rechtstreekse meting van de remkracht.]3
   3. [3 Het evalueren van de remdoelmatigheid bij MTM door middel van de RD-methode is :
   a) toegelaten voor voertuigen aangeboden met een luchtdrukremsysteem dat minstens voldoet aan de bepalingen van de Europese richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door Richtlijn 79/489/EEG; of aan het Reglement n° 13 van Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties
   b) verplicht voor de hiervoor bedoelde voertuigen die, om redenen van hygiëne en/of veiligheid, niet mogen aangeboden worden met een lading;
   c) De verplichte RD-meting van punt b geldt niet voor voertuigen waarvan de typegoedkeuring vóór 1 oktober 1981 plaatsvond. Deze voertuigen zijn niet onderworpen aan de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM. De remkrachten en het remonevenwicht worden opgemeten in de toestand zoals deze voertuigen worden voorgereden.]3

   4. [3 Bij de RD-methode moet een cilinderdruk bij de blokkeergrens van minstens 2 bar in rekening worden gebracht.
   Dit kan bereikt worden door in het keuringsstation een systeem van lastsimulatie toe te passen, of door het voertuig te laten aanbieden met een deellading.
   Het aanbieden van een voertuig met een deellading is niet van toepassing voor de voertuigen vermeld in 3 b) en c).]3

   5. [3 Rechtstreekse metingen van de remkracht zijn toegelaten indien:
   - de massa van het voertuig, al of niet met lading, zoals het wordt voorgereden, minstens 2/3 van de MTM bedraagt;
   - het een voertuig voor personenvervoer betreft.]3

   6. [3 Drukmeetpunten.
   a) De voertuigen bedoeld in punt 3 waarvan de oorspronkelijke drukmeetpunten :
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf de werkvloer, mogen uitgerust zijn met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten;
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de inspectieput, zijn uitgerust met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten.
   b) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn aan de linker buitenzijde van het voertuig geplaatst en bevinden zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke en hun onderlinge afstand bedraagt minstens 80 mm.
   c) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn conform de bepalingen van artikel 4 van de norm ISO 3583-1984.
   d) Definitieve ontdubbelingsdrukmeetpunten die permanent aan de remkring aangekoppeld blijven, maken er deel van uit en zijn geplaatst door de constructeur of een door hem erkende werkplaats.
   e) Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten, maken geen deel uit van de remkring en worden verbonden met de originele drukmeetpunten. De daartoe gebruikte remleidingen zijn van een goedgekeurd type en hebben een buitendiameter kleiner dan 10 mm.
   Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten worden door de gebruiker van het voertuig aangebracht vóór dat het voertuig ter keuring wordt aangeboden en verwijderd kort na die keuring.
   f) De drukmeetpunten of hun ontdubbelingen moeten toegankelijk, functioneel en proper zijn.
   g) De tijdelijke verbindingen moeten zodanig vastgehecht zijn dat ze de goede werking van het voertuig niet hinderen.
   h) Boven elk ontdubbelingsdrukmeetpunt worden duidelijk en onuitwisbaar, met een letterhoogte van minimum 10 mm, de aanduidingen PCi of PCi,j,k aangebracht. De tekens i of i, j, k geven respectievelijk het volgnummer aan, van voor naar achter, van de door het drukmeetpunt bediende as of assen.]3

   7. [3 Controle- en afstelplaatje.
   a) Tijdens de keuring wijst de bestuurder de plaats aan van het controle- en afstelplaatje voor de automatisch lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR) dat door de voertuigfabrikant op een goed zichtbare plaats werd aangebracht en dat de minimaal vereiste gegevens, bepaald in bijlage II van de Europese richtlijn 71/320/EEG, vermeldt.
   b) Bij voertuigen die geen mechanisch of pneumatisch aangestuurde ALR hebben, zoals voertuigen uitgerust met elektronisch gestuurd remsysteem (EBS), is de minimale verzekerde druk voor de extrapolatie vermeld door middel van een plaatje op het voertuig of eventueel op de technische fiche.
   c) Deze aanduidingen moeten steeds duidelijk leesbaar zijn en blijven, en elke verwarring moet uitgesloten zijn, om welk plaatje het ook gaat.]3

  8. [3 ...]3
  C. Behoudens in de gevallen opgenomen in punt B., worden de voertuigen aangeboden zonder lading.
  D. De Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde, bepaalt de modaliteiten met betrekking tot de diverse uit te voeren keuringen.) <KB 2003-03-17/34, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
  § 3. De kosten van de keuringen zijn ten laste van de titularis van het voertuig.
  § 4. De erkende instellingen maken in elk van hun keuringsstations door middel van een uithangbord de bedragen kenbaar van al de vergoedingen die zij gemachtigd zijn te innen.
  De betalingen gebeuren contant.
  § 5. Het voertuig wordt aangeboden op initiatief van de titularis in één van de keuringsstations van de erkende instellingen.
  Alle herkeuringen gebeuren in het keuringsstation waar de volledige keuring plaatsgevonden heeft.
  § 6. De voertuigen moeten zich in een zodanig propere staat bevinden dat de keuring van de onderdelen niet belemmerd wordt.
  Bovendien zijn zij niet met sneeuwkettingen (...) uitgerust. <KB 2003-03-17/34, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De keuring wordt stopgezet wanneer brandstof- of gaslekken vastgesteld worden.
  De bestuurder schikt zich naar de aanwijzingen die hem met het oog op de keuring van zijn voertuig verstrekt worden.
  § 7. Naar aanleiding van deze keuringen en voor zover het voertuig van deze documenten moet voorzien zijn, overhandigt diegene die het voertuig ter keuring aanbiedt het laatste keuringsbewijs en het bijhorende keuringsvignet aan de erkende instelling en legt hij volgende documenten voor :
  1° het inschrijvingsbewijs;
  2° [2 het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs : de in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2;
  3° het identificatieverslag of de technische fiche;
  [1 4° het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig;]1
  [4 5° Het verzekeringsbewijs, uitgereikt ingevolge de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.]4
  
Art.23. <AR 1998-12-15/32, art. 6, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Les véhicules mis en circulation sont soumis à des contrôles en vue de vérifier leur conformité aux dispositions réglementaires qui leur sont applicables.
  Les contrôles sont effectués par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
  Les organismes agréés sont habilités à percevoir des redevances destinées à couvrir les frais qui résultent des contrôles visés à l'alinéa 1er, ainsi que les frais administratifs y relatifs.
  § 2. (Contrôles à effectuer :
  A. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles comprennent les contrôles énoncés à l'annexe 15 et les contrôles complémentaires prévus par des dispositions réglementaires particulières.]1
  B. Efficacité de freinage des véhicules en charge.
  1. [3 Pour les véhicules dont la masse maximale autorisée (MMA) dépasse 3,5 tonnes, l'efficacité de freinage à la MMA est évaluée lors des contrôles prévus à l'annexe 15, point B1.]3
   2. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA d'un véhicule est effectuée soit en utilisant la méthode RD, qui évalue la force de freinage en fonction de la pression du cylindre, soit par mesure directe de la force de freinage.]3
   3. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA en utilisant la méthode RD est :
   a) autorisée pour les véhicules présentés avec un système de freinage à air comprimé qui satisfait au moins aux dispositions de la Directive européenne 71/320/EEG, telle que modifiée par la Directive 79/489/EEG, ou au Règlement n° 13 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies (CEE-ONU);
   b) obligatoire pour les véhicules visés ci-avant qui, pour des raisons d'hygiène et/ou de sécurité, ne peuvent pas être présentés avec un chargement;
   c) La mesure RD obligatoire du point b n'est pas applicable aux véhicules dont la réception par type a eu lieu avant le 1er octobre 1981. Ces véhicules ne sont pas soumis à l'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA. Les forces de freinage et le déséquilibre de freinage sont mesurés dans l'état de présentation de ces véhicules.]3

   4. [3 Pour la méthode RD, il faut prendre en compte une pression du cylindre qui doit être portée à une limite de blocage d'au moins 2 bars.
   Celle-ci peut être atteinte en appliquant en station de contrôle technique un système de simulation de charge, ou en présentant le véhicule en charge partielle.
   Présenter le véhicule en charge partielle n'est pas applicable aux véhicules mentionnés sous 3 b) et c).]3

   5. [3 Les mesures directes de la force de freinage sont autorisées si:
   - la masse du véhicule, en charge ou non, tel qu'il est présenté, s'élève à au moins 2/3 de la MMA;
   - il s'agit d'un véhicule destiné au transport de personnes.]3

   6. [3 Prises de pression
   a) Les véhicules visés au point 3 dont les prises de pression d'origine :
   - ne sont pas aisément accessibles à partir du plancher de travail peuvent être équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   - ne sont pas aisément accessibles à partir de la fosse d'inspection, sont équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   b) Les répliques des prises de pression sont placées à l'extérieur gauche du véhicule et le plus près possible des points d'origine. La distance entre chaque réplique est d'au moins 80 mm.
   c) Les répliques des prises de pression sont conformes à la clause 4 de la norme ISO 3583-1984.
   d) Les répliques des prises de pression fixées à demeure et qui sont raccordées en permanence au circuit de freinage font partie de celui-ci et sont placées par le constructeur ou par un atelier agréé par lui.
   e) Les répliques temporaires ne font pas partie du système de freinage et sont raccordées aux prises de pression d'origine. Les conduites de freinage utilisées à cet effet sont d'un type agréé et ont un diamètre extérieur inférieur à 10 mm.
   Les répliques temporaires sont placées par l'utilisateur du véhicule avant la visite au contrôle technique et enlevées peu après cette visite.
   f) Les prises de pression ou leurs répliques doivent être accessibles, fonctionnelles et propres.
   g) Les connexions temporaires doivent être fixées de telle manière qu'elles ne gênent pas le bon fonctionnement du véhicule.
   h) Au-dessus de chaque prise de pression, les indications PCi ou PCi, j, k sont apportées de façon claire et ineffaçable, avec une hauteur de lettre minimale de 10 mm. Les signes i ou i, j, k indiquent respectivement l'ordre, de l'avant vers l'arrière, de l'essieu ou des essieux desservis par la prise de pression.]3

   7. [3 Plaquette de contrôle et de réglage.
   a) Lors du contrôle, le conducteur indique l'emplacement de la plaquette de contrôle et de réglage du dispositif automatique de réglage de la force de freinage en fonction de la charge (ALB). La plaquette est apposée par le constructeur à un endroit bien visible, et mentionne les données minimales exigées à l'annexe II de la Directive européenne 71/320/CEE.
   b) Pour les véhicules sans ALB avec commande mécanique ou pneumatique, tels que les véhicules équipés d'un système de freinage électronique (EBS) par exemple, la pression minimale garantie pour l'extrapolation est renseignée soit au moyen d'une plaquette fixée sur le véhicule, soit éventuellement sur la fiche technique.
   c) Quelle que soit la plaquette, ces indications doivent être et demeurer clairement lisibles et ne peuvent pas entraîner de confusions.]3

  [3 ...]3
  C. Sauf dans les cas repris au point B., les véhicules sont présentés à vide.
  D. Le Ministre qui a le contrôle technique dans ses attributions ou son délégué fixe les modalités relatives aux divers contrôles à effectuer.) <AR 2003-03-17/34, art. 6, 029; En vigueur : 01-10-2005>
  § 3. Les frais des contrôles sont à charge du titulaire du véhicule.
  § 4. Les organismes agréés affichent dans chacune de leurs stations de contrôle toutes les redevances qu'ils sont habilités à percevoir.
  Les paiements se font au comptant.
  § 5. Le véhicule est présenté à l'initiative du titulaire dans une des stations de contrôle des organismes agréés.
  Toutes les revisites ont lieu dans la station de contrôle où la visite complète a eu lieu.
  § 6. Les véhicules doivent se trouver dans un état de propreté tel que le contrôle des éléments ne soit pas entravé.
  En outre, ils ne sont pas munis de chaînes antidérapantes (...). <AR 2003-03-17/34, art. 6, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Le contrôle est arrêté lorsque des fuites de carburant ou de gaz sont constatées.
  Le conducteur se conforme aux indications qui lui sont fournies en vue de permettre le contrôle de son véhicule.
  § 7. A l'occasion de ces contrôles et pour autant que le véhicule doive être pourvu de ces documents, celui qui présente le véhicule au contrôle remet le dernier certificat de visite ainsi que la vignette de contrôle à l'organisme agréé et présente les documents suivants :
  1° le certificat d'immatriculation;
  2° [2 le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen; les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction]2;
  3° le rapport d'identification ou la fiche technique;
  [1 4° le document intitulé " Inspection visuelle du véhicule;]1
  [4 5° Le certificat d'assurance, délivré en vertu de la loi du 21 novembre 1989 relative à l'assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs.]4
  
Art. 23_WAALS_GEWEST.    <KB 1998-12-15/32, art. 6, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De in het verkeer gebrachte voertuigen zijn onderworpen aan keuringen, teneinde na te gaan of ze voldoen aan de reglementaire bepalingen die erop van toepassing zijn.
  Deze keuringen worden uitgevoerd door de erkende instellingen in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
  De erkende instellingen zijn gemachtigd om vergoedingen te innen die bestemd zijn om de kosten die voortvloeien uit de keuringen voorzien in eerste alinea, alsook de bijhorende administratieve kosten te dekken.
  § 2. (Uit te voeren keuringen.
  A. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de keuringen de keuringen beschreven in bijlage 15 en de bijkomende keuringen waarin voorzien wordt in bijzondere reglementaire bepalingen.]1
  B. Remdoelmatigheid van voertuigen in beladen toestand.
  1. [3 Voor de voertuigen met een maximale toegelaten massa (MTM) van meer dan 3,5 ton, wordt tijdens de keuringen bedoeld in bijlage 15 [6 ...]6, de remdoelmatigheid bij MTM geëvalueerd.]3
   2. [3 Evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM van een voertuig, gebeurt door de RD-methode waar een evaluatie gebeurt van de remkracht in functie van de cilinderdruk of door een rechtstreekse meting van de remkracht.]3
   3. [3 Het evalueren van de remdoelmatigheid bij MTM door middel van de RD-methode is :
   a) toegelaten voor voertuigen aangeboden met een luchtdrukremsysteem dat minstens voldoet aan de bepalingen van de Europese richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door Richtlijn 79/489/EEG; of aan het Reglement n° 13 van Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties
   b) verplicht voor de hiervoor bedoelde voertuigen die, om redenen van hygiëne en/of veiligheid, niet mogen aangeboden worden met een lading;
   c) De verplichte RD-meting van punt b geldt niet voor voertuigen waarvan de typegoedkeuring vóór 1 oktober 1981 plaatsvond. Deze voertuigen zijn niet onderworpen aan de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM. De remkrachten en het remonevenwicht worden opgemeten in de toestand zoals deze voertuigen worden voorgereden.]3

   4. [3 Bij de RD-methode moet een cilinderdruk bij de blokkeergrens van minstens 2 bar in rekening worden gebracht.
   Dit kan bereikt worden door in het keuringsstation een systeem van lastsimulatie toe te passen, of door het voertuig te laten aanbieden met een deellading.
   Het aanbieden van een voertuig met een deellading is niet van toepassing voor de voertuigen vermeld in 3 b) en c).]3

   5. [3 Rechtstreekse metingen van de remkracht zijn toegelaten indien:
   - de massa van het voertuig, al of niet met lading, zoals het wordt voorgereden, minstens 2/3 van de MTM bedraagt;
   - het een voertuig voor personenvervoer betreft.]3

   6. [3 Drukmeetpunten.
   a) De voertuigen bedoeld in punt 3 waarvan de oorspronkelijke drukmeetpunten :
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf de werkvloer, mogen uitgerust zijn met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten;
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de inspectieput, zijn uitgerust met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten.
   b) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn aan de linker buitenzijde van het voertuig geplaatst en bevinden zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke en hun onderlinge afstand bedraagt minstens 80 mm.
   c) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn conform de bepalingen van artikel 4 van de norm ISO 3583-1984.
   d) Definitieve ontdubbelingsdrukmeetpunten die permanent aan de remkring aangekoppeld blijven, maken er deel van uit en zijn geplaatst door de constructeur of een door hem erkende werkplaats.
   e) Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten, maken geen deel uit van de remkring en worden verbonden met de originele drukmeetpunten. De daartoe gebruikte remleidingen zijn van een goedgekeurd type en hebben een buitendiameter kleiner dan 10 mm.
   Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten worden door de gebruiker van het voertuig aangebracht vóór dat het voertuig ter keuring wordt aangeboden en verwijderd kort na die keuring.
   f) De drukmeetpunten of hun ontdubbelingen moeten toegankelijk, functioneel en proper zijn.
   g) De tijdelijke verbindingen moeten zodanig vastgehecht zijn dat ze de goede werking van het voertuig niet hinderen.
   h) Boven elk ontdubbelingsdrukmeetpunt worden duidelijk en onuitwisbaar, met een letterhoogte van minimum 10 mm, de aanduidingen PCi of PCi,j,k aangebracht. De tekens i of i, j, k geven respectievelijk het volgnummer aan, van voor naar achter, van de door het drukmeetpunt bediende as of assen.]3

   7. [3 Controle- en afstelplaatje.
   a) Tijdens de keuring wijst de bestuurder de plaats aan van het controle- en afstelplaatje voor de automatisch lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR) dat door de voertuigfabrikant op een goed zichtbare plaats werd aangebracht en dat de minimaal vereiste gegevens, bepaald in bijlage II van de Europese richtlijn 71/320/EEG, vermeldt.
   b) Bij voertuigen die geen mechanisch of pneumatisch aangestuurde ALR hebben, zoals voertuigen uitgerust met elektronisch gestuurd remsysteem (EBS), is de minimale verzekerde druk voor de extrapolatie vermeld door middel van een plaatje op het voertuig of eventueel op de technische fiche.
   c) Deze aanduidingen moeten steeds duidelijk leesbaar zijn en blijven, en elke verwarring moet uitgesloten zijn, om welk plaatje het ook gaat.]3

  8. [3 ...]3
  C. Behoudens in de gevallen opgenomen in punt B., worden de voertuigen aangeboden zonder lading.
  D. [5 De Waalse bevoegde instantie]5, bepaalt de modaliteiten met betrekking tot de diverse uit te voeren keuringen.) <KB 2003-03-17/34, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
  § 3. De kosten van de keuringen zijn ten laste van de titularis van het voertuig.
  § 4. De erkende instellingen maken in elk van hun keuringsstations door middel van een uithangbord de bedragen kenbaar van al de vergoedingen die zij gemachtigd zijn te innen.
  De betalingen gebeuren contant.
  § 5. Het voertuig wordt aangeboden op initiatief van de titularis in één van de keuringsstations van de erkende instellingen.
  Alle herkeuringen gebeuren in het keuringsstation waar de volledige keuring plaatsgevonden heeft.
  § 6. De voertuigen moeten zich in een zodanig propere staat bevinden dat de keuring van de onderdelen niet belemmerd wordt.
  Bovendien zijn zij niet met sneeuwkettingen (...) uitgerust. <KB 2003-03-17/34, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De keuring wordt stopgezet wanneer brandstof- of gaslekken vastgesteld worden.
  De bestuurder schikt zich naar de aanwijzingen die hem met het oog op de keuring van zijn voertuig verstrekt worden.
  § 7. Naar aanleiding van deze keuringen en voor zover het voertuig van deze documenten moet voorzien zijn, overhandigt diegene die het voertuig ter keuring aanbiedt het laatste keuringsbewijs en het bijhorende keuringsvignet aan de erkende instelling en legt hij volgende documenten voor :
  1° het inschrijvingsbewijs;
  2° [2 het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs : de in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2;
  3° het identificatieverslag of de technische fiche;
  [1 4° het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig;]1
  [4 5° Het verzekeringsbewijs, uitgereikt ingevolge de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.]4
Art. 23 _REGION_WALLONNE.
   <AR 1998-12-15/32, art. 6, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Les véhicules mis en circulation sont soumis à des contrôles en vue de vérifier leur conformité aux dispositions réglementaires qui leur sont applicables.
  Les contrôles sont effectués par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
  Les organismes agréés sont habilités à percevoir des redevances destinées à couvrir les frais qui résultent des contrôles visés à l'alinéa 1er, ainsi que les frais administratifs y relatifs.
  § 2. (Contrôles à effectuer :
  A. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles comprennent les contrôles énoncés à l'annexe 15 et les contrôles complémentaires prévus par des dispositions réglementaires particulières.]1
  B. Efficacité de freinage des véhicules en charge.
  1. [3 Pour les véhicules dont la masse maximale autorisée (MMA) dépasse 3,5 tonnes, l'efficacité de freinage à la MMA est évaluée lors des contrôles prévus à l'annexe 15 [6 ...]6.]3
   2. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA d'un véhicule est effectuée soit en utilisant la méthode RD, qui évalue la force de freinage en fonction de la pression du cylindre, soit par mesure directe de la force de freinage.]3
   3. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA en utilisant la méthode RD est :
   a) autorisée pour les véhicules présentés avec un système de freinage à air comprimé qui satisfait au moins aux dispositions de la Directive européenne 71/320/EEG, telle que modifiée par la Directive 79/489/EEG, ou au Règlement n° 13 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies (CEE-ONU);
   b) obligatoire pour les véhicules visés ci-avant qui, pour des raisons d'hygiène et/ou de sécurité, ne peuvent pas être présentés avec un chargement;
   c) La mesure RD obligatoire du point b n'est pas applicable aux véhicules dont la réception par type a eu lieu avant le 1er octobre 1981. Ces véhicules ne sont pas soumis à l'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA. Les forces de freinage et le déséquilibre de freinage sont mesurés dans l'état de présentation de ces véhicules.]3

   4. [3 Pour la méthode RD, il faut prendre en compte une pression du cylindre qui doit être portée à une limite de blocage d'au moins 2 bars.
   Celle-ci peut être atteinte en appliquant en station de contrôle technique un système de simulation de charge, ou en présentant le véhicule en charge partielle.
   Présenter le véhicule en charge partielle n'est pas applicable aux véhicules mentionnés sous 3 b) et c).]3

   5. [3 Les mesures directes de la force de freinage sont autorisées si:
   - la masse du véhicule, en charge ou non, tel qu'il est présenté, s'élève à au moins 2/3 de la MMA;
   - il s'agit d'un véhicule destiné au transport de personnes.]3

   6. [3 Prises de pression
   a) Les véhicules visés au point 3 dont les prises de pression d'origine :
   - ne sont pas aisément accessibles à partir du plancher de travail peuvent être équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   - ne sont pas aisément accessibles à partir de la fosse d'inspection, sont équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   b) Les répliques des prises de pression sont placées à l'extérieur gauche du véhicule et le plus près possible des points d'origine. La distance entre chaque réplique est d'au moins 80 mm.
   c) Les répliques des prises de pression sont conformes à la clause 4 de la norme ISO 3583-1984.
   d) Les répliques des prises de pression fixées à demeure et qui sont raccordées en permanence au circuit de freinage font partie de celui-ci et sont placées par le constructeur ou par un atelier agréé par lui.
   e) Les répliques temporaires ne font pas partie du système de freinage et sont raccordées aux prises de pression d'origine. Les conduites de freinage utilisées à cet effet sont d'un type agréé et ont un diamètre extérieur inférieur à 10 mm.
   Les répliques temporaires sont placées par l'utilisateur du véhicule avant la visite au contrôle technique et enlevées peu après cette visite.
   f) Les prises de pression ou leurs répliques doivent être accessibles, fonctionnelles et propres.
   g) Les connexions temporaires doivent être fixées de telle manière qu'elles ne gênent pas le bon fonctionnement du véhicule.
   h) Au-dessus de chaque prise de pression, les indications PCi ou PCi, j, k sont apportées de façon claire et ineffaçable, avec une hauteur de lettre minimale de 10 mm. Les signes i ou i, j, k indiquent respectivement l'ordre, de l'avant vers l'arrière, de l'essieu ou des essieux desservis par la prise de pression.]3

   7. [3 Plaquette de contrôle et de réglage.
   a) Lors du contrôle, le conducteur indique l'emplacement de la plaquette de contrôle et de réglage du dispositif automatique de réglage de la force de freinage en fonction de la charge (ALB). La plaquette est apposée par le constructeur à un endroit bien visible, et mentionne les données minimales exigées à l'annexe II de la Directive européenne 71/320/CEE.
   b) Pour les véhicules sans ALB avec commande mécanique ou pneumatique, tels que les véhicules équipés d'un système de freinage électronique (EBS) par exemple, la pression minimale garantie pour l'extrapolation est renseignée soit au moyen d'une plaquette fixée sur le véhicule, soit éventuellement sur la fiche technique.
   c) Quelle que soit la plaquette, ces indications doivent être et demeurer clairement lisibles et ne peuvent pas entraîner de confusions.]3

  [3 ...]3
  C. Sauf dans les cas repris au point B., les véhicules sont présentés à vide.
  D. [5 L'autorité wallonne compétente ]5 fixe les modalités relatives aux divers contrôles à effectuer.) <AR 2003-03-17/34, art. 6, 029; En vigueur : 01-10-2005>
  § 3. Les frais des contrôles sont à charge du titulaire du véhicule.
  § 4. Les organismes agréés affichent dans chacune de leurs stations de contrôle toutes les redevances qu'ils sont habilités à percevoir.
  Les paiements se font au comptant.
  § 5. Le véhicule est présenté à l'initiative du titulaire dans une des stations de contrôle des organismes agréés.
  Toutes les revisites ont lieu dans la station de contrôle où la visite complète a eu lieu.
  § 6. Les véhicules doivent se trouver dans un état de propreté tel que le contrôle des éléments ne soit pas entravé.
  En outre, ils ne sont pas munis de chaînes antidérapantes (...). <AR 2003-03-17/34, art. 6, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Le contrôle est arrêté lorsque des fuites de carburant ou de gaz sont constatées.
  Le conducteur se conforme aux indications qui lui sont fournies en vue de permettre le contrôle de son véhicule.
  § 7. A l'occasion de ces contrôles et pour autant que le véhicule doive être pourvu de ces documents, celui qui présente le véhicule au contrôle remet le dernier certificat de visite ainsi que la vignette de contrôle à l'organisme agréé et présente les documents suivants :
  1° le certificat d'immatriculation;
  2° [2 le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen; les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction]2;
  3° le rapport d'identification ou la fiche technique;
  [1 4° le document intitulé " Inspection visuelle du véhicule;]1
  [4 5° Le certificat d'assurance, délivré en vertu de la loi du 21 novembre 1989 relative à l'assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs.]4
Art. 23_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 1998-12-15/32, art. 6, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De in het verkeer gebrachte voertuigen zijn onderworpen aan keuringen, teneinde na te gaan of ze voldoen aan de reglementaire bepalingen die erop van toepassing zijn.
  Deze keuringen worden uitgevoerd door de erkende instellingen in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
  De erkende instellingen zijn gemachtigd om vergoedingen te innen die bestemd zijn om de kosten die voortvloeien uit de keuringen voorzien in eerste alinea, alsook de bijhorende administratieve kosten te dekken.
  § 2. (Uit te voeren keuringen.
  A. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de keuringen de keuringen beschreven in bijlage 15 en de bijkomende keuringen waarin voorzien wordt in bijzondere reglementaire bepalingen.]1
  B. Remdoelmatigheid van voertuigen in beladen toestand.
  1. [3 Voor de voertuigen met een maximale toegelaten massa (MTM) van meer dan 3,5 ton, wordt tijdens de keuringen bedoeld in bijlage 15, punt B.1, de remdoelmatigheid bij MTM geëvalueerd.]3
   2. [3 Evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM van een voertuig, gebeurt door de RD-methode waar een evaluatie gebeurt van de remkracht in functie van de cilinderdruk of door een rechtstreekse meting van de remkracht.]3
   3. [3 Het evalueren van de remdoelmatigheid bij MTM door middel van de RD-methode is :
   a) toegelaten voor voertuigen aangeboden met een luchtdrukremsysteem dat minstens voldoet aan de bepalingen van de Europese richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door Richtlijn 79/489/EEG; of aan het Reglement n° 13 van Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties
   b) verplicht voor de hiervoor bedoelde voertuigen die, om redenen van hygiëne en/of veiligheid, niet mogen aangeboden worden met een lading;
   c) De verplichte RD-meting van punt b geldt niet voor voertuigen waarvan de typegoedkeuring vóór 1 oktober 1981 plaatsvond. Deze voertuigen zijn niet onderworpen aan de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM. De remkrachten en het remonevenwicht worden opgemeten in de toestand zoals deze voertuigen worden voorgereden.]3

   4. [3 Bij de RD-methode moet een cilinderdruk bij de blokkeergrens van minstens 2 bar in rekening worden gebracht.
   Dit kan bereikt worden door in het keuringsstation een systeem van lastsimulatie toe te passen, of door het voertuig te laten aanbieden met een deellading.
   Het aanbieden van een voertuig met een deellading is niet van toepassing voor de voertuigen vermeld in 3 b) en c).]3

   5. [3 Rechtstreekse metingen van de remkracht zijn toegelaten indien:
   - de massa van het voertuig, al of niet met lading, zoals het wordt voorgereden, minstens 2/3 van de MTM bedraagt;
   - het een voertuig voor personenvervoer betreft.]3

   6. [3 Drukmeetpunten.
   a) De voertuigen bedoeld in punt 3 waarvan de oorspronkelijke drukmeetpunten :
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf de werkvloer, mogen uitgerust zijn met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten;
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de inspectieput, zijn uitgerust met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten.
   b) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn aan de linker buitenzijde van het voertuig geplaatst en bevinden zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke en hun onderlinge afstand bedraagt minstens 80 mm.
   c) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn conform de bepalingen van artikel 4 van de norm ISO 3583-1984.
   d) Definitieve ontdubbelingsdrukmeetpunten die permanent aan de remkring aangekoppeld blijven, maken er deel van uit en zijn geplaatst door de constructeur of een door hem erkende werkplaats.
   e) Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten, maken geen deel uit van de remkring en worden verbonden met de originele drukmeetpunten. De daartoe gebruikte remleidingen zijn van een goedgekeurd type en hebben een buitendiameter kleiner dan 10 mm.
   Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten worden door de gebruiker van het voertuig aangebracht vóór dat het voertuig ter keuring wordt aangeboden en verwijderd kort na die keuring.
   f) De drukmeetpunten of hun ontdubbelingen moeten toegankelijk, functioneel en proper zijn.
   g) De tijdelijke verbindingen moeten zodanig vastgehecht zijn dat ze de goede werking van het voertuig niet hinderen.
   h) Boven elk ontdubbelingsdrukmeetpunt worden duidelijk en onuitwisbaar, met een letterhoogte van minimum 10 mm, de aanduidingen PCi of PCi,j,k aangebracht. De tekens i of i, j, k geven respectievelijk het volgnummer aan, van voor naar achter, van de door het drukmeetpunt bediende as of assen.]3

   7. [3 Controle- en afstelplaatje.
   a) Tijdens de keuring wijst de bestuurder de plaats aan van het controle- en afstelplaatje voor de automatisch lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR) dat door de voertuigfabrikant op een goed zichtbare plaats werd aangebracht en dat de minimaal vereiste gegevens, bepaald in bijlage II van de Europese richtlijn 71/320/EEG, vermeldt.
   b) Bij voertuigen die geen mechanisch of pneumatisch aangestuurde ALR hebben, zoals voertuigen uitgerust met elektronisch gestuurd remsysteem (EBS), is de minimale verzekerde druk voor de extrapolatie vermeld door middel van een plaatje op het voertuig of eventueel op de technische fiche.
   c) Deze aanduidingen moeten steeds duidelijk leesbaar zijn en blijven, en elke verwarring moet uitgesloten zijn, om welk plaatje het ook gaat.]3

  8. [3 ...]3
  C. Behoudens in de gevallen opgenomen in punt B., worden de voertuigen aangeboden zonder lading.
  D. [5 bevoegde Brusselse instantie]5 bepaalt de modaliteiten met betrekking tot de diverse uit te voeren keuringen.) <KB 2003-03-17/34, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
  § 3. De kosten van de keuringen zijn ten laste van de titularis van het voertuig.
  § 4. De erkende instellingen maken in elk van hun keuringsstations door middel van een uithangbord de bedragen kenbaar van al de vergoedingen die zij gemachtigd zijn te innen.
  De betalingen gebeuren contant.
  § 5. Het voertuig wordt aangeboden op initiatief van de titularis in één van de keuringsstations van de erkende instellingen.
  Alle herkeuringen gebeuren in het keuringsstation waar de volledige keuring plaatsgevonden heeft.
  § 6. De voertuigen moeten zich in een zodanig propere staat bevinden dat de keuring van de onderdelen niet belemmerd wordt.
  Bovendien zijn zij niet met sneeuwkettingen (...) uitgerust. <KB 2003-03-17/34, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De keuring wordt stopgezet wanneer brandstof- of gaslekken vastgesteld worden.
  De bestuurder schikt zich naar de aanwijzingen die hem met het oog op de keuring van zijn voertuig verstrekt worden.
  § 7. Naar aanleiding van deze keuringen en voor zover het voertuig van deze documenten moet voorzien zijn, overhandigt diegene die het voertuig ter keuring aanbiedt het laatste keuringsbewijs en het bijhorende keuringsvignet aan de erkende instelling en legt hij volgende documenten voor :
  1° het inschrijvingsbewijs;
  2° [2 het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs : de in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2;
  3° het identificatieverslag of de technische fiche;
  [1 4° het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig;]1
  [4 5° Het verzekeringsbewijs, uitgereikt ingevolge de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.]4
Art. 23 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 1998-12-15/32, art. 6, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Les véhicules mis en circulation sont soumis à des contrôles en vue de vérifier leur conformité aux dispositions réglementaires qui leur sont applicables.
  Les contrôles sont effectués par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
  Les organismes agréés sont habilités à percevoir des redevances destinées à couvrir les frais qui résultent des contrôles visés à l'alinéa 1er, ainsi que les frais administratifs y relatifs.
  § 2. (Contrôles à effectuer :
  A. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles comprennent les contrôles énoncés à l'annexe 15 et les contrôles complémentaires prévus par des dispositions réglementaires particulières.]1
  B. Efficacité de freinage des véhicules en charge.
  1. [3 Pour les véhicules dont la masse maximale autorisée (MMA) dépasse 3,5 tonnes, l'efficacité de freinage à la MMA est évaluée lors des contrôles prévus à l'annexe 15, point B1.]3
   2. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA d'un véhicule est effectuée soit en utilisant la méthode RD, qui évalue la force de freinage en fonction de la pression du cylindre, soit par mesure directe de la force de freinage.]3
   3. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA en utilisant la méthode RD est :
   a) autorisée pour les véhicules présentés avec un système de freinage à air comprimé qui satisfait au moins aux dispositions de la Directive européenne 71/320/EEG, telle que modifiée par la Directive 79/489/EEG, ou au Règlement n° 13 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies (CEE-ONU);
   b) obligatoire pour les véhicules visés ci-avant qui, pour des raisons d'hygiène et/ou de sécurité, ne peuvent pas être présentés avec un chargement;
   c) La mesure RD obligatoire du point b n'est pas applicable aux véhicules dont la réception par type a eu lieu avant le 1er octobre 1981. Ces véhicules ne sont pas soumis à l'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA. Les forces de freinage et le déséquilibre de freinage sont mesurés dans l'état de présentation de ces véhicules.]3

   4. [3 Pour la méthode RD, il faut prendre en compte une pression du cylindre qui doit être portée à une limite de blocage d'au moins 2 bars.
   Celle-ci peut être atteinte en appliquant en station de contrôle technique un système de simulation de charge, ou en présentant le véhicule en charge partielle.
   Présenter le véhicule en charge partielle n'est pas applicable aux véhicules mentionnés sous 3 b) et c).]3

   5. [3 Les mesures directes de la force de freinage sont autorisées si:
   - la masse du véhicule, en charge ou non, tel qu'il est présenté, s'élève à au moins 2/3 de la MMA;
   - il s'agit d'un véhicule destiné au transport de personnes.]3

   6. [3 Prises de pression
   a) Les véhicules visés au point 3 dont les prises de pression d'origine :
   - ne sont pas aisément accessibles à partir du plancher de travail peuvent être équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   - ne sont pas aisément accessibles à partir de la fosse d'inspection, sont équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   b) Les répliques des prises de pression sont placées à l'extérieur gauche du véhicule et le plus près possible des points d'origine. La distance entre chaque réplique est d'au moins 80 mm.
   c) Les répliques des prises de pression sont conformes à la clause 4 de la norme ISO 3583-1984.
   d) Les répliques des prises de pression fixées à demeure et qui sont raccordées en permanence au circuit de freinage font partie de celui-ci et sont placées par le constructeur ou par un atelier agréé par lui.
   e) Les répliques temporaires ne font pas partie du système de freinage et sont raccordées aux prises de pression d'origine. Les conduites de freinage utilisées à cet effet sont d'un type agréé et ont un diamètre extérieur inférieur à 10 mm.
   Les répliques temporaires sont placées par l'utilisateur du véhicule avant la visite au contrôle technique et enlevées peu après cette visite.
   f) Les prises de pression ou leurs répliques doivent être accessibles, fonctionnelles et propres.
   g) Les connexions temporaires doivent être fixées de telle manière qu'elles ne gênent pas le bon fonctionnement du véhicule.
   h) Au-dessus de chaque prise de pression, les indications PCi ou PCi, j, k sont apportées de façon claire et ineffaçable, avec une hauteur de lettre minimale de 10 mm. Les signes i ou i, j, k indiquent respectivement l'ordre, de l'avant vers l'arrière, de l'essieu ou des essieux desservis par la prise de pression.]3

   7. [3 Plaquette de contrôle et de réglage.
   a) Lors du contrôle, le conducteur indique l'emplacement de la plaquette de contrôle et de réglage du dispositif automatique de réglage de la force de freinage en fonction de la charge (ALB). La plaquette est apposée par le constructeur à un endroit bien visible, et mentionne les données minimales exigées à l'annexe II de la Directive européenne 71/320/CEE.
   b) Pour les véhicules sans ALB avec commande mécanique ou pneumatique, tels que les véhicules équipés d'un système de freinage électronique (EBS) par exemple, la pression minimale garantie pour l'extrapolation est renseignée soit au moyen d'une plaquette fixée sur le véhicule, soit éventuellement sur la fiche technique.
   c) Quelle que soit la plaquette, ces indications doivent être et demeurer clairement lisibles et ne peuvent pas entraîner de confusions.]3

  [3 ...]3
  C. Sauf dans les cas repris au point B., les véhicules sont présentés à vide.
  D. [5 L'autorité bruxelloise compétente]5 fixe les modalités relatives aux divers contrôles à effectuer.) <AR 2003-03-17/34, art. 6, 029; En vigueur : 01-10-2005>
  § 3. Les frais des contrôles sont à charge du titulaire du véhicule.
  § 4. Les organismes agréés affichent dans chacune de leurs stations de contrôle toutes les redevances qu'ils sont habilités à percevoir.
  Les paiements se font au comptant.
  § 5. Le véhicule est présenté à l'initiative du titulaire dans une des stations de contrôle des organismes agréés.
  Toutes les revisites ont lieu dans la station de contrôle où la visite complète a eu lieu.
  § 6. Les véhicules doivent se trouver dans un état de propreté tel que le contrôle des éléments ne soit pas entravé.
  En outre, ils ne sont pas munis de chaînes antidérapantes (...). <AR 2003-03-17/34, art. 6, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Le contrôle est arrêté lorsque des fuites de carburant ou de gaz sont constatées.
  Le conducteur se conforme aux indications qui lui sont fournies en vue de permettre le contrôle de son véhicule.
  § 7. A l'occasion de ces contrôles et pour autant que le véhicule doive être pourvu de ces documents, celui qui présente le véhicule au contrôle remet le dernier [6 certificat de contrôle technique]6 ainsi que la vignette de contrôle à l'organisme agréé et présente les documents suivants :
  1° le certificat d'immatriculation;
  2° [2 le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen; les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'Union européenne ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction]2;
  3° le rapport d'identification ou la fiche technique;
  [1 4° le document intitulé " Inspection visuelle du véhicule;]1
  [4 5° Le certificat d'assurance, délivré en vertu de la loi du 21 novembre 1989 relative à l'assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs.]4
Art. 23_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1998-12-15/32, art. 6, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De in het verkeer gebrachte voertuigen zijn onderworpen aan keuringen, teneinde na te gaan of ze voldoen aan de reglementaire bepalingen die erop van toepassing zijn.
  Deze keuringen worden uitgevoerd door de erkende instellingen in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
  De erkende instellingen zijn gemachtigd om vergoedingen te innen die bestemd zijn om de kosten die voortvloeien uit de keuringen voorzien in eerste alinea, alsook de bijhorende administratieve kosten te dekken.
  § 2. (Uit te voeren keuringen.
  A. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de keuringen de keuringen beschreven in bijlage 15 en de bijkomende keuringen waarin voorzien wordt in bijzondere reglementaire bepalingen.]1
  B. Remdoelmatigheid van voertuigen in beladen toestand.
  1. [3 Voor de voertuigen met een maximale toegelaten massa (MTM) van meer dan 3,5 ton, wordt tijdens de keuringen bedoeld in bijlage 15, [6 punt C.1]6, de remdoelmatigheid bij MTM geëvalueerd.]3
   2. [3 Evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM van een voertuig, gebeurt door de RD-methode waar een evaluatie gebeurt van de remkracht in functie van de cilinderdruk of door een rechtstreekse meting van de remkracht.]3
   3. [3 Het evalueren van de remdoelmatigheid bij MTM door middel van de RD-methode is :
   a) toegelaten voor voertuigen aangeboden met een luchtdrukremsysteem dat minstens voldoet aan de bepalingen van de Europese richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door Richtlijn 79/489/EEG; of aan het Reglement n° 13 van Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties
   b) verplicht voor de hiervoor bedoelde voertuigen die, om redenen van hygiëne en/of veiligheid, niet mogen aangeboden worden met een lading;
   c) De verplichte RD-meting van punt b geldt niet voor voertuigen waarvan de typegoedkeuring vóór 1 oktober 1981 plaatsvond. Deze voertuigen zijn niet onderworpen aan de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM. De remkrachten en het remonevenwicht worden opgemeten in de toestand zoals deze voertuigen worden voorgereden.]3

   4. [3 Bij de RD-methode moet een cilinderdruk bij de blokkeergrens van minstens 2 bar in rekening worden gebracht.
   Dit kan bereikt worden door in het keuringsstation een systeem van lastsimulatie toe te passen, of door het voertuig te laten aanbieden met een deellading.
   Het aanbieden van een voertuig met een deellading is niet van toepassing voor de voertuigen vermeld in 3 b) en c).]3

   5. [3 Rechtstreekse metingen van de remkracht zijn toegelaten indien:
   - de massa van het voertuig, al of niet met lading, zoals het wordt voorgereden, minstens 2/3 van de MTM bedraagt;
   - het een voertuig voor personenvervoer betreft.]3

   6. [3 Drukmeetpunten.
   a) De voertuigen bedoeld in punt 3 waarvan de oorspronkelijke drukmeetpunten :
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf de werkvloer, mogen uitgerust zijn met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten;
   - niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de inspectieput, zijn uitgerust met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten.
   b) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn aan de linker buitenzijde van het voertuig geplaatst en bevinden zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke en hun onderlinge afstand bedraagt minstens 80 mm.
   c) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn conform de bepalingen van artikel 4 van de norm ISO 3583-1984.
   d) Definitieve ontdubbelingsdrukmeetpunten die permanent aan de remkring aangekoppeld blijven, maken er deel van uit en zijn geplaatst door de constructeur of een door hem erkende werkplaats.
   e) Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten, maken geen deel uit van de remkring en worden verbonden met de originele drukmeetpunten. De daartoe gebruikte remleidingen zijn van een goedgekeurd type en hebben een buitendiameter kleiner dan 10 mm.
   Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten worden door de gebruiker van het voertuig aangebracht vóór dat het voertuig ter keuring wordt aangeboden en verwijderd kort na die keuring.
   f) De drukmeetpunten of hun ontdubbelingen moeten toegankelijk, functioneel en proper zijn.
   g) De tijdelijke verbindingen moeten zodanig vastgehecht zijn dat ze de goede werking van het voertuig niet hinderen.
   h) Boven elk ontdubbelingsdrukmeetpunt worden duidelijk en onuitwisbaar, met een letterhoogte van minimum 10 mm, de aanduidingen PCi of PCi,j,k aangebracht. De tekens i of i, j, k geven respectievelijk het volgnummer aan, van voor naar achter, van de door het drukmeetpunt bediende as of assen.]3

   7. [3 Controle- en afstelplaatje.
   a) Tijdens de keuring wijst de bestuurder de plaats aan van het controle- en afstelplaatje voor de automatisch lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR) dat door de voertuigfabrikant op een goed zichtbare plaats werd aangebracht en dat de minimaal vereiste gegevens, bepaald in bijlage II van de Europese richtlijn 71/320/EEG, vermeldt.
   b) Bij voertuigen die geen mechanisch of pneumatisch aangestuurde ALR hebben, zoals voertuigen uitgerust met elektronisch gestuurd remsysteem (EBS), is de minimale verzekerde druk voor de extrapolatie vermeld door middel van een plaatje op het voertuig of eventueel op de technische fiche.
   c) Deze aanduidingen moeten steeds duidelijk leesbaar zijn en blijven, en elke verwarring moet uitgesloten zijn, om welk plaatje het ook gaat.]3

  8. [3 ...]3
  C. Behoudens in de gevallen opgenomen in punt B., worden de voertuigen aangeboden zonder lading.
  D. De [5 bevoegde Vlaamse instantie]5 bepaalt de modaliteiten met betrekking tot de diverse uit te voeren keuringen.) <KB 2003-03-17/34, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
  § 3. De kosten van de keuringen zijn ten laste van de titularis van het voertuig.
  § 4. De erkende instellingen maken in elk van hun keuringsstations door middel van een uithangbord de bedragen kenbaar van al de vergoedingen die zij gemachtigd zijn te innen.
  De betalingen gebeuren contant.
  § 5. Het voertuig wordt aangeboden op initiatief van de titularis in één van de keuringsstations van de erkende instellingen.
  Alle herkeuringen gebeuren in het keuringsstation waar de volledige keuring plaatsgevonden heeft.
  § 6. De voertuigen moeten zich in een zodanig propere staat bevinden dat de keuring van de onderdelen niet belemmerd wordt.
  Bovendien zijn zij niet met sneeuwkettingen (...) uitgerust. <KB 2003-03-17/34, art. 6, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De keuring wordt stopgezet wanneer brandstof- of gaslekken vastgesteld worden.
  De bestuurder schikt zich naar de aanwijzingen die hem met het oog op de keuring van zijn voertuig verstrekt worden.
  § 7. Naar aanleiding van deze keuringen en voor zover het voertuig van deze documenten moet voorzien zijn, [7 legt de persoon die het voertuig ter keuring aanbiedt, de volgende documenten voor]7:
  1° het inschrijvingsbewijs;
  2° [2 het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs : de in België ingevoerde voertuigen die eerder in een andere Lidstaat van de [6 Europese Economische Ruimte]6 waren ingeschreven, zijn niet onderworpen aan de verplichting het certificaat van overeenstemming voor te leggen Indien het kentekenbewijs van deze voertuigen echter onleesbaar of onvolledig is, overeenkomstig bijlage 1 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, mag het certificaat van overeenstemming worden gevraagd. De afwezigheid van het certificaat van overeenstemming zal echter geen aanleiding geven tot een sanctie.]2;
  3° het identificatieverslag of de technische fiche;
  [1 4° het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig;]1
  [4 5° Het verzekeringsbewijs, uitgereikt ingevolge de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.]4
Art. 23 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 1998-12-15/32, art. 6, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Les véhicules mis en circulation sont soumis à des contrôles en vue de vérifier leur conformité aux dispositions réglementaires qui leur sont applicables.
  Les contrôles sont effectués par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
  Les organismes agréés sont habilités à percevoir des redevances destinées à couvrir les frais qui résultent des contrôles visés à l'alinéa 1er, ainsi que les frais administratifs y relatifs.
  § 2. (Contrôles à effectuer :
  A. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles comprennent les contrôles énoncés à l'annexe 15 et les contrôles complémentaires prévus par des dispositions réglementaires particulières.]1
  B. Efficacité de freinage des véhicules en charge.
  1. [3 Pour les véhicules dont la masse maximale autorisée (MMA) dépasse 3,5 tonnes, l'efficacité de freinage à la MMA est évaluée lors des contrôles prévus à l'annexe 15, [6 point C.1]6.]3
   2. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA d'un véhicule est effectuée soit en utilisant la méthode RD, qui évalue la force de freinage en fonction de la pression du cylindre, soit par mesure directe de la force de freinage.]3
   3. [3 L'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA en utilisant la méthode RD est :
   a) autorisée pour les véhicules présentés avec un système de freinage à air comprimé qui satisfait au moins aux dispositions de la Directive européenne 71/320/EEG, telle que modifiée par la Directive 79/489/EEG, ou au Règlement n° 13 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies (CEE-ONU);
   b) obligatoire pour les véhicules visés ci-avant qui, pour des raisons d'hygiène et/ou de sécurité, ne peuvent pas être présentés avec un chargement;
   c) La mesure RD obligatoire du point b n'est pas applicable aux véhicules dont la réception par type a eu lieu avant le 1er octobre 1981. Ces véhicules ne sont pas soumis à l'évaluation de l'efficacité de freinage à la MMA. Les forces de freinage et le déséquilibre de freinage sont mesurés dans l'état de présentation de ces véhicules.]3

   4. [3 Pour la méthode RD, il faut prendre en compte une pression du cylindre qui doit être portée à une limite de blocage d'au moins 2 bars.
   Celle-ci peut être atteinte en appliquant en station de contrôle technique un système de simulation de charge, ou en présentant le véhicule en charge partielle.
   Présenter le véhicule en charge partielle n'est pas applicable aux véhicules mentionnés sous 3 b) et c).]3

   5. [3 Les mesures directes de la force de freinage sont autorisées si:
   - la masse du véhicule, en charge ou non, tel qu'il est présenté, s'élève à au moins 2/3 de la MMA;
   - il s'agit d'un véhicule destiné au transport de personnes.]3

   6. [3 Prises de pression
   a) Les véhicules visés au point 3 dont les prises de pression d'origine :
   - ne sont pas aisément accessibles à partir du plancher de travail peuvent être équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   - ne sont pas aisément accessibles à partir de la fosse d'inspection, sont équipés de répliques permanentes ou temporaires;
   b) Les répliques des prises de pression sont placées à l'extérieur gauche du véhicule et le plus près possible des points d'origine. La distance entre chaque réplique est d'au moins 80 mm.
   c) Les répliques des prises de pression sont conformes à la clause 4 de la norme ISO 3583-1984.
   d) Les répliques des prises de pression fixées à demeure et qui sont raccordées en permanence au circuit de freinage font partie de celui-ci et sont placées par le constructeur ou par un atelier agréé par lui.
   e) Les répliques temporaires ne font pas partie du système de freinage et sont raccordées aux prises de pression d'origine. Les conduites de freinage utilisées à cet effet sont d'un type agréé et ont un diamètre extérieur inférieur à 10 mm.
   Les répliques temporaires sont placées par l'utilisateur du véhicule avant la visite au contrôle technique et enlevées peu après cette visite.
   f) Les prises de pression ou leurs répliques doivent être accessibles, fonctionnelles et propres.
   g) Les connexions temporaires doivent être fixées de telle manière qu'elles ne gênent pas le bon fonctionnement du véhicule.
   h) Au-dessus de chaque prise de pression, les indications PCi ou PCi, j, k sont apportées de façon claire et ineffaçable, avec une hauteur de lettre minimale de 10 mm. Les signes i ou i, j, k indiquent respectivement l'ordre, de l'avant vers l'arrière, de l'essieu ou des essieux desservis par la prise de pression.]3

   7. [3 Plaquette de contrôle et de réglage.
   a) Lors du contrôle, le conducteur indique l'emplacement de la plaquette de contrôle et de réglage du dispositif automatique de réglage de la force de freinage en fonction de la charge (ALB). La plaquette est apposée par le constructeur à un endroit bien visible, et mentionne les données minimales exigées à l'annexe II de la Directive européenne 71/320/CEE.
   b) Pour les véhicules sans ALB avec commande mécanique ou pneumatique, tels que les véhicules équipés d'un système de freinage électronique (EBS) par exemple, la pression minimale garantie pour l'extrapolation est renseignée soit au moyen d'une plaquette fixée sur le véhicule, soit éventuellement sur la fiche technique.
   c) Quelle que soit la plaquette, ces indications doivent être et demeurer clairement lisibles et ne peuvent pas entraîner de confusions.]3

  [3 ...]3
  C. Sauf dans les cas repris au point B., les véhicules sont présentés à vide.
  D. [5 L'autorité flamande compétente]5 fixe les modalités relatives aux divers contrôles à effectuer.) <AR 2003-03-17/34, art. 6, 029; En vigueur : 01-10-2005>
  § 3. Les frais des contrôles sont à charge du titulaire du véhicule.
  § 4. Les organismes agréés affichent dans chacune de leurs stations de contrôle toutes les redevances qu'ils sont habilités à percevoir.
  Les paiements se font au comptant.
  § 5. Le véhicule est présenté à l'initiative du titulaire dans une des stations de contrôle des organismes agréés.
  Toutes les revisites ont lieu dans la station de contrôle où la visite complète a eu lieu.
  § 6. Les véhicules doivent se trouver dans un état de propreté tel que le contrôle des éléments ne soit pas entravé.
  En outre, ils ne sont pas munis de chaînes antidérapantes (...). <AR 2003-03-17/34, art. 6, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Le contrôle est arrêté lorsque des fuites de carburant ou de gaz sont constatées.
  Le conducteur se conforme aux indications qui lui sont fournies en vue de permettre le contrôle de son véhicule.
  § 7. A l'occasion de ces contrôles et pour autant que le véhicule doive être pourvu de ces documents, [7 la personne qui présente le véhicule au contrôle présente les documents suivants]7 :
  1° le certificat d'immatriculation;
  2° [2 le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen; les véhicules importés précédemment immatriculés dans un autre Etat membre de l'[6 Espace économique européen]6 ne sont toutefois pas soumis à l'obligation de production du certificat de conformité. Si le certificat d'immatriculation de ces véhicules est illisible ou incomplet conformément à l'annexe 1re de la Directive 1999/37/CE du Conseil du 29 avril 1999 relative aux documents d'immatriculation des véhicules, le certificat de conformité peut être sollicité. L'absence de certificat de conformité ne pourra toutefois pas donner lieu à une sanction]2;
  3° le rapport d'identification ou la fiche technique;
  [1 4° le document intitulé " Inspection visuelle du véhicule;]1
  [4 5° Le certificat d'assurance, délivré en vertu de la loi du 21 novembre 1989 relative à l'assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs.]4
Art. 23bis. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 7; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De keuringen zoals voorzien door artikel 23 worden onderverdeeld in :
  1° volledige keuringen;
  2° gedeeltelijke keuringen.
  Volledige keuringen bestaan uit het onderzoek van :
  a) [2 de identificatie van het voertuig, waarbij het chassisnummer, het inschrijvingsbewijs en het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs, indien het certificaat van overeenstemming vereist is als boorddocument overeenkomstig artikel 10, § 2, punt 10, tweede lid, van het voertuig gecontroleerd worden]2;
  b) de technische staat van het voertuig om na te gaan of het voertuig voldoet aan de van kracht zijnde normen aangaande de veiligheid en het milieu;
  De gedeeltelijke keuringen zijn onderverdeeld in :
  a) administratieve keuringen, die enkel betrekking hebben op het nazicht van het inschrijvingsbewijs en het gelijkvormigheidsattest of het europees gelijkvormigsheidsbewijs met het oog op de geldigverklaring van een inschrijvingsaanvraag voor een gebruikt voertuig;
  b) administratieve herkeuringen, die enkel betrekking hebben op het nazicht van het chassisnummer, van de identificatieplaat en van de documenten of, zonder dat het voertuig hierbij opnieuw wordt aangeboden, op het nazicht van de documenten;
  c) technische herkeuringen, zijnde alle andere gedeeltelijke keuringen.
  § 2. Naargelang de regelmaat waarmee ze gebeuren, worden de volledige keuringen onderverdeeld in :
  1° periodieke keuringen, bepaald in artikel 23ter;
  2° niet-periodieke keuringen die plaats vinden onder welbepaalde omstandigheden zoals aangegeven in artikel 23sexies.
  § 3. Tijdens de eerste van de periodieke keuringen wordt nagegaan of het voertuig overeenstemt met de gegevens opgenomen in het uittreksel van het proces-verbaal van goedkeuring of met de gegevens van het Europees gelijkvormigheidsbewijs.
  Indien overeenkomstig artikel 23novies, § 2 een identificatieverslag wordt opgemaakt worden de keuringen uitgevoerd, die nodig zijn voor het opstellen van dit document.
  § 4. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de technische keuringen minstens de keuring van de onderdelen vermeld in bijlage 15.]1
  § 5. Alle keuringen, behalve deze zonder aanbieding van het voertuig, gaan gepaard met identificatiekeuringen.
  [1 Hierbij wordt tevens nagegaan of het gekeurde voertuig behoorlijk onderhouden en in overeenstemming is met de reglementering die erop van toepassing is.]1
  
Art. 23bis. § 1er. Les contrôles tels que prévus à l'article 23 sont répartis en :
  1° contrôles complets;
  2° contrôles partiels.
  Les contrôles complets consistent à vérifier :
  a) [2 l'identification du véhicule au cours de laquelle sont contrôlés le numéro de châssis, le certificat d'immatriculation et le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen du véhicule si le certificat de conformité est exigé comme document de bord conformément à l'article 10, § 2, point 10, alinéa 2]2;
  b) l'état technique du véhicule en vue de vérifier s'il satisfait aux normes en vigueur en matière de sécurité et d'environnement.
  Les contrôles partiels sont répartis en :
  a) contrôles administratifs qui ont uniquement trait à la vérification du certificat d'immatriculation et du certificat de conformité ou du certificat de conformité européen en vue de la validation d'une demande d'immatriculation d'un véhicule usagé;
  b) revisites administratives qui ont uniquement trait à la vérification du numéro de châssis, de la plaquette d'identification et des documents, ou sans que le véhicule soit représenté, à la présentation des documents;
  c) revisites techniques, à savoir, tous les autres contrôles partiels.
  § 2. Selon la régularité avec laquelle ils ont lieu, les contrôles complets sont répartis en :
  1° contrôles périodiques visés à l'article 23ter;
  2° contrôles non périodiques ayant lieu dans des circonstances précises telles que déterminées à l'article 23sexies.
  § 3. Lors du premier des contrôles périodiques, il est vérifié si le véhicule est conforme aux données figurant dans l'extrait du procès-verbal d'agrément ou aux données du certificat de conformité européen.
  Si conformément à l'article 23novies, § 2, un rapport d'identification doit être rédigé, les contrôles nécessaires à la rédaction de ce document sont effectués.
  § 4. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles techniques comprennent au moins le contrôle des éléments mentionnés à l'annexe 15.]1
  § 5. Tous les contrôles, excepté ceux sans présentation du véhicule, s'accompagnent de contrôles d'identification.
  [1 A cette occasion, il est également vérifié si le véhicule est bien entretenu et est conforme aux règlements qui lui sont applicables.]1
  
Art.23bis_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 7; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De keuringen zoals voorzien door artikel 23 worden onderverdeeld in :
  1° volledige keuringen;
  2° gedeeltelijke keuringen.
  Volledige keuringen bestaan uit het onderzoek van :
  a) [2 de identificatie van het voertuig, waarbij het chassisnummer, het inschrijvingsbewijs en het gelijkvormigheidsattest of het Europees gelijkvormigheidsbewijs, indien het certificaat van overeenstemming vereist is als boorddocument overeenkomstig artikel 10, § 2, punt 10, tweede lid, van het voertuig gecontroleerd worden]2;
  b) de technische staat van het voertuig om na te gaan of het voertuig voldoet aan de van kracht zijnde normen aangaande de veiligheid en het milieu;
  De gedeeltelijke keuringen zijn onderverdeeld in :
  a) administratieve keuringen, die enkel betrekking hebben op het nazicht van het inschrijvingsbewijs en het gelijkvormigheidsattest of het europees gelijkvormigsheidsbewijs met het oog op de geldigverklaring van een inschrijvingsaanvraag voor een gebruikt voertuig;
  b) administratieve herkeuringen, die enkel betrekking hebben op het nazicht van het chassisnummer, van de identificatieplaat en van de documenten of, zonder dat het voertuig hierbij opnieuw wordt aangeboden, op het nazicht van de documenten;
  c) technische [3 keuringen en]3 herkeuringen, zijnde alle andere gedeeltelijke keuringen.
  § 2. Naargelang de regelmaat waarmee ze gebeuren, worden de volledige keuringen onderverdeeld in :
  1° periodieke keuringen, bepaald in artikel 23ter;
  2° niet-periodieke keuringen die plaats vinden onder welbepaalde omstandigheden zoals aangegeven in artikel 23sexies.
  § 3. Tijdens de eerste van de periodieke keuringen wordt nagegaan of het voertuig overeenstemt met de gegevens opgenomen in het uittreksel van het proces-verbaal van goedkeuring of met de gegevens van het Europees gelijkvormigheidsbewijs.
  Indien overeenkomstig artikel 23novies, § 2 een identificatieverslag wordt opgemaakt worden de keuringen uitgevoerd, die nodig zijn voor het opstellen van dit document.
  § 4. [1 Behoudens andersluidende bepalingen omvatten de technische keuringen minstens de keuring van de onderdelen vermeld in bijlage 15.]1
  § 5. Alle keuringen, behalve deze zonder aanbieding van het voertuig, gaan gepaard met identificatiekeuringen.
  [1 Hierbij wordt tevens nagegaan of het gekeurde voertuig behoorlijk onderhouden en in overeenstemming is met de reglementering die erop van toepassing is.]1
  [3 De technische keuringen op vraag van een bevoegde persoon, conform artikel 23sexies, § 1, 1°, kunnen betrekking hebben op één of meer specifieke onderdelen of controlepunten]3
Art.23bis _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. Les contrôles tels que prévus à l'article 23 sont répartis en :
  1° contrôles complets;
  2° contrôles partiels.
  Les contrôles complets consistent à vérifier :
  a) [2 l'identification du véhicule au cours de laquelle sont contrôlés le numéro de châssis, le certificat d'immatriculation et le certificat de conformité ou le certificat de conformité européen du véhicule si le certificat de conformité est exigé comme document de bord conformément à l'article 10, § 2, point 10, alinéa 2]2;
  b) l'état technique du véhicule en vue de vérifier s'il satisfait aux normes en vigueur en matière de sécurité et d'environnement.
  Les contrôles partiels sont répartis en :
  a) contrôles administratifs qui ont uniquement trait à la vérification du certificat d'immatriculation et du certificat de conformité ou du certificat de conformité européen en vue de la validation d'une demande d'immatriculation d'un véhicule usagé;
  b) revisites administratives qui ont uniquement trait à la vérification du numéro de châssis, de la plaquette d'identification et des documents, ou sans que le véhicule soit représenté, à la présentation des documents;
  c) revisites [3 et contrôles]3 techniques, à savoir, tous les autres contrôles partiels.
  § 2. Selon la régularité avec laquelle ils ont lieu, les contrôles complets sont répartis en :
  1° contrôles périodiques visés à l'article 23ter;
  2° contrôles non périodiques ayant lieu dans des circonstances précises telles que déterminées à l'article 23sexies.
  § 3. Lors du premier des contrôles périodiques, il est vérifié si le véhicule est conforme aux données figurant dans l'extrait du procès-verbal d'agrément ou aux données du certificat de conformité européen.
  Si conformément à l'article 23novies, § 2, un rapport d'identification doit être rédigé, les contrôles nécessaires à la rédaction de ce document sont effectués.
  § 4. [1 Sauf dispositions contraires, les contrôles techniques comprennent au moins le contrôle des éléments mentionnés à l'annexe 15.]1
  § 5. Tous les contrôles, excepté ceux sans présentation du véhicule, s'accompagnent de contrôles d'identification.
  [1 A cette occasion, il est également vérifié si le véhicule est bien entretenu et est conforme aux règlements qui lui sont applicables.]1
  [3 Les contrôles techniques à la demande d'une personne compétente, conformément à l'article 23sexies, § 1er, 1°, peuvent avoir trait à un ou plusieurs éléments spécifiques ou points de contrôle.]3
Art. 23ter. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen vinden plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
  1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lijkauto's zijn aan de keuring onderworpen de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de eerste in verkeerstelling en vervolgens elk jaar;
  2° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor bezoldigd personenvervoer of voor met dit laatste gelijkgesteld gratis vervoer, de voertuigen (, andere dan landbouwtrekkers) die voor rijonderricht gebruikt worden en de voertuigen die met bestuurder verhuurd worden, evenals de ziekenauto's, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de zes maand; <KB 2006-09-01/36, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 15-09-2006>
  3° (a) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor het slepen van een aanhangwagen, en die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximale toegelaten massa meer bedraagt dan 750 kg, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar;
  b) de koppelingsinrichting van de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft of de koppelingsinrichting gebruiken als fietsendrager of motordrager, is aan de keuring onderworpen voor de in verkeerstelling in Belgie van het voertuig dat ermee is uitgerust, en vervolgens elk jaar vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden.) <KB 2001-06-21/32, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2001>
  4° de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de drie maand;
  5° de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, de bootaanhangwagens en de aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de twee jaar;
  6° de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de 6 maand;
  7° de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of het opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar.
  (Voor de in punt 7° vermelde voertuigen, voor wat het opnieuw in verkeer stellen betreft, voor zover zij, voorafgaandelijk aan de laatste inschrijving, aan de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, werden onderworpen, bestaat deze keuring uitsluitend uit het opstellen van het identificatieverslag, met inbegrip van de hiervoor nodige weging.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. In afwijking van hetgeen bepaald is in § 1 vinden de periodieke keuringen plaats :
  (1° met een periodiciteit van twee jaar, voor de dag of op de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum van de eerste in verkeerstelling, wat betreft de voertuigen vermeld in § 1, 1°, die voor de laatste periodieke keuring overeenkomstig artikel 23quater, § 1 of § 3, voor keuring werden aangeboden, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1, en die, op het ogenblik van de laatste periodieke keuring, voldeden aan de hierna bepaalde voorwaarden inzake ouderdom en kilometerstand :
  a) met betrekking tot de ouderdom van het voertuig : het voertuig heeft een ouderdom van ten hoogste zes jaar, te rekenen vanaf de datum van eerste in verkeerstelling, die enerzijds na 31 december 2001 en anderzijds na 31 december 2000 ligt, respectievelijk vanaf 1 mei 2006 en vanaf 1 mei 2007;
  b) met betrekking tot de kilometerstand van het voertuig : de kilometerstand van het voertuig heeft 100 000 kilometer niet overschreden.
  1°bis met een periodiciteit van twee jaar, vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden, wat betreft de koppelingsinrichting vermeld in § 1, 3°, b), zolang het voertuig dat ermee is uitgerust voldoet aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>
  (1°ter één jaar na de datum van inschrijving met het oog op het opnieuw in verkeer stellen in België van de voertuigen vermeld in § 1, 1°, op voorwaarde dat ze drie jaar oud zijn, en vervolgens om het jaar of om de twee jaar, zolang deze voertuigen voldoen aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°;) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>
  [2 1°quater. één jaar na de laatste periodieke keuring, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze laatste periodieke keuring vier jaar oud waren, en die onderworpen zijn aan de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, en waarvoor een document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig artikel 23sexies, paragraaf 4, 3°, is afgeleverd, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden;]2
  [2 1°quinquies. één jaar na de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze niet-periodieke keuring vier jaar oud waren en waarvoor een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, is afgeleverd na afloop van deze niet-periodieke keuring, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden.]2
  [4 1° sexies.Wat de voertuigen betreft van categorieën M2, M3, N en O zoals bedoeld in § 1, 4° tot 7° van dit artikel en die het voorwerp uitmaken van een onderzoek in het kader van de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8 van dit besluit, wordt de periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling gelijktijdig uitgevoerd met het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure. De periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling en het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure dienen echter uitgevoerd te worden door een als technische dienst erkende instelling op basis van artikel 16ter van dit besluit en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
   De periodieke keuringen vinden vervolgens plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
   a) de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen drie maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maand;
   In afwijking van het eerste lid van punt a, zijn de autobussen en autocars, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.
   Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maanden aan een remtest onderworpen.
   b) de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, bootaanhangwagens en aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen twee jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de twee jaar;
   c) de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3 500 kg zijn aan de keuring onderworpen zes maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de 6 maand;
   In afwijking van het eerste lid van punt c, zijn de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3 500 kg, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, jaarlijks aan een keuring onderworpen.
   d) de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, zijn aan een keuring onderworpen drie maanden na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maanden;
   In afwijking van het eerste lid van punt d, zijn de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.
   e) de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om het jaar.]4

  2° [1 met een periodiciteit van drie maand wat betreft de voertuigen waarvoor overeenkomstig onderafdeling 9.1.3 van bijlage B bij het Europees verdrag van 20 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.), ondertekend op 30 september 1957 te Genève en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, een ADR - keuringsdocument moet worden afgeleverd.]1
  3° met een periodiciteit van zes maand wat betreft :
  a) de autobussen en autocars (...) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1; <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maand aan een remtest onderworpen.) <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  b) de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring, het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1;
  4° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de voertuigen bedoeld in § 1, 6° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring, het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1.
  [3 5° met een periodiciteit van twee jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 3 500 kg en niet meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere";
   6° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere.]3

  § 3. De voertuigen die overeenkomstig § 1, 1° tot 7° onderworpen zijn aan periodieke keuring en ingeschreven worden op naam van de vorige titularis zonder dat deze laatste in het bezit is van een geldig keuringsbewijs zoals bedoeld in artikel 23novies § 3, dienen te worden vóórgereden voor keuring vooraleer het voertuig in het verkeer wordt gebracht en nadien volgens de periodiciteit die voor de onderscheiden voertuigen bepaald is in § 1, 1° tot 7°.
  § 4. Met het oog op een rationele spreiding van de keuringen in de tijd kan de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft, de in § 1, 1°, bedoelde periode van vier jaar volgens door hem vastgestelde criteria met maximaal één maand inkorten of verlengen.
  § 5. De persoon die een voertuig, vermeld in § 2, 2° van dit artikel, ter keuring aanbiedt, verwittigt op het ogenblik van de keuring het station voor autokeuring hiervan.
  
Art. 23ter. § 1er. Les contrôles périodiques ont lieu aux dates déterminées ci-après :
  1° les voitures, voitures mixtes, minibus et corbillards sont soumis au contrôle le jour où ils atteignent quatre ans d'âge, à dater de la première mise en circulation et ensuite tous les ans;
  2° les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, les véhicules affectés à l'enseignement de la conduite automobile (, autres que les tracteurs agricoles), les véhicules offerts en location avec chauffeur, ainsi que les ambulances sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois; <AR 2006-09-01/36, art. 9, 033; En vigueur : 15-09-2006>
  3° (a) les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à la traction d'une remorque et équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 750 kg sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;
  b) le dispositif d'accouplement qui équipe les voitures, voitures mixtes et minibus qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg ou utilisent le dispositif d'accouplement comme porte-vélo ou porte-moto, est soumis au contrôle avant la mise en circulation en Belgique du véhicule dès qu'il en a été équipé, et ensuite tous les ans dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge.) <AR 2001-06-21/32, art. 2, 020; En vigueur : 01-07-2001>
  4° les autobus et autocars sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
  5° les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
  6° les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les 6 mois;
  7° les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.
  [En ce qui concerne la remise en circulation, le contrôle des véhicules mentionnés au point 7° consiste exclusivement en la rédaction d'un rapport d'identification, y inclus le pesage nécessaire, dans la mesure où ils ont été soumis auparavant, précédemment à la dernière immatriculation, au contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3°.] <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Contrairement à ce qui est déterminé au § 1er, les contrôles périodiques ont lieu :
  (1° avec une périodicité de deux ans, avant le jour ou le jour même où les véhicules ont atteint quatre ans d'âge, à compter de la date de la première mise en circulation, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au § 1er, 1°, qui ont été présentés au contrôle technique pour le dernier contrôle périodique conformément à l'article 23quater, § 1er ou § (3), pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er, et qui satisfaisaient aux conditions mentionnées ci-après concernant l'ancienneté et le kilométrage, au moment du dernier contrôle périodique :
  a) concernant l'ancienneté du véhicule : le véhicule a maximum six ans, à compter de la date de la première mise en circulation, qui a eu lieu, d'une part, après le 31 décembre 2001 et, d'autre part, après le 31 décembre 2000, respectivement à partir du 1er mai 2006 et à partir du 1er mai 2007;
  b) concernant le kilométrage du véhicule : le kilométrage du véhicule n'a pas dépassé 100 000 kilomètres.
  1°bis avec une périodicité de deux ans, dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge, pour ce qui concerne le dispositif d'accouplement mentionné au § 1er, 3°, b), pour autant que le véhicule qui en est équipé satisfasse aux conditions mentionnées au point 1°.) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>
  (1°ter un an après la date d'immatriculation en vue de la remise en circulation en Belgique des véhicules mentionnés au § 1er, 1°, dès qu'ils ont atteint trois ans d'âge, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans, pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>
  [2 1°quater. un an après le dernier contrôle périodique, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce dernier contrôle périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et qui sont soumis au contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, et pour lesquels un document intitulé " Inspection visuelle du véhicule " conforme à l'article 23sexies, paragraphe 4, 3°, a été délivré, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;]2
   [2 1°quinquies. un an après le contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce contrôle non périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et pour lesquels un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, a été délivré à l'issue de ce contrôle non périodique, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°.]2
  [4 1° sexies. En ce qui concerne les véhicules des catégories M2, M3, N et O visés au § 1er, 4° à 7° du présent article et ayant fait l'objet d'une inspection dans le cadre de la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, le contrôle périodique avant la première mise en circulation est effectué en même temps que l'inspection réalisée lors de la dernière étape de la procédure de réception par type multiétape. Le contrôle périodique avant la première mise en circulation et l'inspection réalisée lors de la réception multiétape doivent toutefois être réalisés par un organisme reconnu comme service technique sur base de l'article 16ter du présent arrêté et agréé conformément à l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
   Les contrôles périodiques ont ensuite lieu aux dates déterminées ci-après :
   a) les autobus et autocars sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
   Contrairement à l'alinéa 1er du point a, les autobus et les autocars, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle tous les six mois.
   Toutefois, les autobus et les autocars qui ne sont pas équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.
   b) les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle deux ans après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
   c) les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg, sont soumis au contrôle six mois après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois;
   Contrairement à l'alinéa 1 du point c, les véhicules destinés au transport de marchandises dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle avec une périodicité d'un an.
   d) les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
   Contrairement à l'alinéa 1 du point d, les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1, sont soumis au contrôle tous les six mois.
   e) les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.]4

  2° [1 avec une périodicité de trois mois pour ce qui concerne les véhicules pour lesquels conformément à la sous-section 9.1.3 de l'annexe B de l'accord européen du 20 septembre 1957 relatif au transport international de marchandises dangereuses par la route (A.D.R.), signé le 30 septembre 1957 à Genève et approuvé par la loi du 10 août 1960, un certificat d'agrément ADR doit être délivré.]1
  3° avec une périodicité de six mois pour ce qui concerne :
  a) les autobus et les autocars (...) pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er; <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Toutefois, les autobus et autocars non équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.) <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  b) les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er;
  4° avec une périodicité d'un an pour ce qui concerne les véhicules visés au § 1er, 6° du présent article, pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er.
  [3 5° avec une périodicité de deux ans en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg et n'excède pas 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres";
   6° avec une périodicité d'un an en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres.]3

  § 3. Les véhicules qui conformément au § 1er, 1° jusqu'au 7° sont soumis à un contrôle technique périodique et immatriculé au nom du titulaire précédent sans que ce dernier soit en possession d'un certificat de visite valable comme visé à l'article 23novies § 3, doivent être présentés pour un contrôle technique avant que le véhicule soit mis a nouveau en circulation, et ensuite selon la périodicité prévue au § 1, 1° jusqu'au 7° pour les véhicules distincts.
  § 4. En vue d'obtenir une répartition rationnelle des contrôles dans le temps, le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions peut allonger ou raccourcir d'un mois au maximum la période de quatre ans visée au § 1er, 1°, selon des critères déterminés par lui.
  § 5. La personne qui présente au contrôle un véhicule mentionné au § 2, 2° de cet article, en avise la station d'inspection automobile au moment du contrôle.
  
Art. 23ter_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen vinden plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :  1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lijkauto's zijn aan de keuring onderworpen de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de eerste in verkeerstelling en vervolgens elk jaar;  2° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor bezoldigd personenvervoer of voor met dit laatste gelijkgesteld gratis vervoer, de voertuigen (, andere dan landbouwtrekkers) die voor rijonderricht gebruikt worden en de voertuigen die met bestuurder verhuurd worden, evenals de ziekenauto's, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de zes maand; <KB 2006-09-01/36, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 15-09-2006>  3° (a) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor het slepen van een aanhangwagen, en die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximale toegelaten massa meer bedraagt dan 750 kg, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar;  b) de koppelingsinrichting van de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft of de koppelingsinrichting gebruiken als fietsendrager of motordrager, is aan de keuring onderworpen voor de in verkeerstelling in Belgie van het voertuig dat ermee is uitgerust, en vervolgens elk jaar vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden.) <KB 2001-06-21/32, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2001>  4° de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de drie maand;  5° de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, de bootaanhangwagens en de aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de twee jaar;  6° de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de 6 maand;  7° [6 de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen bedoeld in artikel 2, § 2, 7°, die meer dan vijftig jaar in gebruik zijn, de voertuigen voor traag vervoer en de voertuigen die een historisch belang vertonen, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of het opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar;]6  [5 8° de in artikel 2, § 2, 7°, bedoelde voertuigen die sedert meer dan dertig tot vijftig jaar in gebruik zijn genomen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België onder een van de kentekenplaten bedoeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen en vervolgens om de twee jaar, met uitzondering van de langzame voertuigen;]5  (Voor de in punt 7° vermelde voertuigen, voor wat het opnieuw in verkeer stellen betreft, voor zover zij, voorafgaandelijk aan de laatste inschrijving, aan de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, werden onderworpen, bestaat deze keuring uitsluitend uit het opstellen van het identificatieverslag, met inbegrip van de hiervoor nodige weging.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>  § 2. In afwijking van hetgeen bepaald is in § 1 vinden de periodieke keuringen plaats :  (1° met een periodiciteit van twee jaar, voor de dag of op de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum van de eerste in verkeerstelling, wat betreft de voertuigen vermeld in § 1, 1°, die voor de laatste periodieke keuring overeenkomstig artikel 23quater, § 1 of § 3, voor keuring werden aangeboden, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1, en die, op het ogenblik van de laatste periodieke keuring, voldeden aan de hierna bepaalde voorwaarden inzake ouderdom en kilometerstand :  a) met betrekking tot de ouderdom van het voertuig : het voertuig heeft een ouderdom van ten hoogste zes jaar, te rekenen vanaf de datum van eerste in verkeerstelling, die enerzijds na 31 december 2001 en anderzijds na 31 december 2000 ligt, respectievelijk vanaf 1 mei 2006 en vanaf 1 mei 2007;  b) met betrekking tot de kilometerstand van het voertuig : de kilometerstand van het voertuig heeft 100 000 kilometer niet overschreden.  1°bis met een periodiciteit van twee jaar, vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden, wat betreft de koppelingsinrichting vermeld in § 1, 3°, b), zolang het voertuig dat ermee is uitgerust voldoet aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>  (1°ter één jaar na de datum van inschrijving met het oog op het opnieuw in verkeer stellen in België van de voertuigen vermeld in § 1, 1°, op voorwaarde dat ze drie jaar oud zijn, en vervolgens om het jaar of om de twee jaar, zolang deze voertuigen voldoen aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°;) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>  [2 1°quater. één jaar na de laatste periodieke keuring, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze laatste periodieke keuring vier jaar oud waren, en die onderworpen zijn aan de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, en waarvoor een document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig artikel 23sexies, paragraaf 4, 3°, is afgeleverd, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden;]2  [2 1°quinquies. één jaar na de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze niet-periodieke keuring vier jaar oud waren en waarvoor een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, is afgeleverd na afloop van deze niet-periodieke keuring, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden.]2  [4 1° sexies.Wat de voertuigen betreft van categorieën M2, M3, N en O zoals bedoeld in § 1, 4° tot 7° van dit artikel en die het voorwerp uitmaken van een onderzoek in het kader van de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8 van dit besluit, wordt de periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling gelijktijdig uitgevoerd met het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure. De periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling en het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure dienen echter uitgevoerd te worden door een als technische dienst erkende instelling op basis van artikel 16ter van dit besluit en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.   De periodieke keuringen vinden vervolgens plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :   a) de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen drie maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maand;   In afwijking van het eerste lid van punt a, zijn de autobussen en autocars, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.   Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maanden aan een remtest onderworpen.   b) de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, bootaanhangwagens en aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen twee jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de twee jaar;   c) de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3 500 kg zijn aan de keuring onderworpen zes maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de 6 maand;   In afwijking van het eerste lid van punt c, zijn de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3 500 kg, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, jaarlijks aan een keuring onderworpen.   d) de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, zijn aan een keuring onderworpen drie maanden na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maanden;   In afwijking van het eerste lid van punt d, zijn de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.   e) de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om het jaar.]4  2° [1 met een periodiciteit van drie maand wat betreft de voertuigen waarvoor overeenkomstig onderafdeling 9.1.3 van bijlage B bij het Europees verdrag van 20 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.), ondertekend op 30 september 1957 te Genève en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, een ADR - keuringsdocument moet worden afgeleverd.]1  3° met een periodiciteit van zes maand wat betreft :  a) de autobussen en autocars (...) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1; <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maand aan een remtest onderworpen.) <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  b) de voertuigen bedoeld in § 2, 2° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring, het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1;  4° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de voertuigen bedoeld in § 1, 6° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring, het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1.  [3 5° met een periodiciteit van twee jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 3 500 kg en niet meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere";   6° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere.]3  § 3. De voertuigen die overeenkomstig[5 § 1, 1° tot 8°]5 onderworpen zijn aan periodieke keuring en ingeschreven worden op naam van de vorige titularis zonder dat deze laatste in het bezit is van een geldig keuringsbewijs zoals bedoeld in artikel 23novies § 3, dienen te worden vóórgereden voor keuring vooraleer het voertuig in het verkeer wordt gebracht en nadien volgens de periodiciteit die voor de onderscheiden voertuigen bepaald is in § 1, 1° tot 7°.  § 4. Met het oog op een rationele spreiding van de keuringen in de tijd kan [5 de Waalse Minister]5 de in § 1, 1°, bedoelde periode van vier jaar volgens door hem vastgestelde criteria met maximaal één maand inkorten of verlengen.  § 5. De persoon die een voertuig, vermeld in § 2, 2° van dit artikel, ter keuring aanbiedt, verwittigt op het ogenblik van de keuring het station voor autokeuring hiervan.  

Modifications

[5]Art. 23ter_WAALS_GEWEST.   <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/32, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen vinden plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :  1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lijkauto's zijn aan de keuring onderworpen de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de eerste in verkeerstelling en vervolgens elk jaar;  2° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor bezoldigd personenvervoer of voor met dit laatste gelijkgesteld gratis vervoer, de voertuigen (, andere dan landbouwtrekkers) die voor rijonderricht gebruikt worden en de voertuigen die met bestuurder verhuurd worden, evenals de ziekenauto's, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de zes maand; <KB 2006-09-01/36, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 15-09-2006>  3° (a) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor het slepen van een aanhangwagen, en die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximale toegelaten massa meer bedraagt dan 750 kg, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar;  b) de koppelingsinrichting van de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft of de koppelingsinrichting gebruiken als fietsendrager of motordrager, is aan de keuring onderworpen voor de in verkeerstelling in Belgie van het voertuig dat ermee is uitgerust, en vervolgens elk jaar vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden.) <KB 2001-06-21/32, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2001>  4° de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de drie maand;  5° de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, de bootaanhangwagens en de aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de twee jaar;  6° de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens [5 elk jaar;  7° de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of het opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar.  (Voor de in punt 7° vermelde voertuigen, voor wat het opnieuw in verkeer stellen betreft, voor zover zij, voorafgaandelijk aan de laatste inschrijving, aan de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, werden onderworpen, bestaat deze keuring uitsluitend uit het opstellen van het identificatieverslag, met inbegrip van de hiervoor nodige weging.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>  § 2. In afwijking van hetgeen bepaald is in § 1 vinden de periodieke keuringen plaats :  1° [6 met een periodiciteit van twee jaar, voor de dag of op de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum van de eerste in verkeerstelling, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die voor de laatste periodieke keuring overeenkomstig artikel 23quater, § 1 of § 3, voor keuring werden aangeboden, waarvoor:   a) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1;   b) bij de gedeeltelijke keuring zoals bedoeld in artikel 23decies, § 2, en na de laatste periodieke keuring en waarbij het voertuig slechts administratieve gebreken vertoonde die werden gecategoriseerd als lichte gebreken opgesomd in bijlage 15, punt "0. identificatie van het voertuig", voldeed het afgegeven technische certificaat aan artikel 23decies, § 1;   a) bij de keuring zoals bedoeld in artikel 23septies, § 1, 5°, voldeed het afgegeven technische certificaat aan artikel 23decies, § 1   en die, op het ogenblik van de laatste periodieke keuring, voldeden aan de hierna bepaalde voorwaarden inzake ouderdom en kilometerstand:   met betrekking tot de ouderdom van het voertuig: het voertuig heeft een ouderdom van ten hoogste acht jaar, te rekenen vanaf de datum van eerste in verkeerstelling;   met betrekking tot de kilometerstand van het voertuig: de kilometerstand van het voertuig heeft 100 000 kilometer niet overschreden.  1°bis met een periodiciteit van twee jaar, vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden, wat betreft de koppelingsinrichting vermeld in § 1, 3°, b), zolang het voertuig dat ermee is uitgerust voldoet aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>  (1°ter één jaar na de datum van inschrijving met het oog op het opnieuw in verkeer stellen in België van de voertuigen vermeld in § 1, 1°, op voorwaarde dat ze drie jaar oud zijn, en vervolgens om het jaar of om de twee jaar, zolang deze voertuigen voldoen aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°;) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>  [2 1°quater. één jaar na de laatste periodieke keuring, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze laatste periodieke keuring vier jaar oud waren, en die onderworpen zijn aan de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, en waarvoor een document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig artikel 23sexies, paragraaf 4, 3°, is afgeleverd, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden;  [2 1°quinquies. één jaar na de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze niet-periodieke keuring vier jaar oud waren en waarvoor een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, is afgeleverd na afloop van deze niet-periodieke keuring, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden.  [4 1° sexies.Wat de voertuigen betreft van categorieën M2, M3, N en O zoals bedoeld in § 1, 4° tot 7° van dit artikel en die het voorwerp uitmaken van een onderzoek in het kader van de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8 van dit besluit, wordt de periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling gelijktijdig uitgevoerd met het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure. De periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling en het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure dienen echter uitgevoerd te worden door een als technische dienst erkende instelling op basis van artikel 16ter van dit besluit en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.   De periodieke keuringen vinden vervolgens plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :   a) de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen drie maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maand;   In afwijking van het eerste lid van punt a, zijn de autobussen en autocars, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.   Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maanden aan een remtest onderworpen.   b) de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, bootaanhangwagens en aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen twee jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de twee jaar;   c) [5 de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste inverkeerstelling in België en vervolgens elk jaar;   d) [5 de voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 2°, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste inverkeerstelling in België en vervolgens elk jaar;   e) de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om het jaar.  2° [1 met een periodiciteit [5 van een jaarwat betreft de voertuigen waarvoor overeenkomstig onderafdeling 9.1.3 van bijlage B bij het Europees verdrag van 20 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.), ondertekend op 30 september 1957 te Genève en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, een ADR - keuringsdocument moet worden afgeleverd.  3° met een periodiciteit van zes maand wat betreft :  a) de autobussen en autocars (...) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1; <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maand aan een remtest onderworpen.) <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  b) [5 ...  4° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de voertuigen bedoeld in § 1, 6° van dit artikel, waarvoor bij de laatste periodieke keuring, het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1.  [3 5° met een periodiciteit van twee jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 3 500 kg en niet meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere";   6° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere.  § 3. De voertuigen die overeenkomstig § 1, 1° tot 7° onderworpen zijn aan periodieke keuring en ingeschreven worden op naam van de vorige titularis zonder dat deze laatste in het bezit is van een geldig keuringsbewijs zoals bedoeld in artikel 23novies § 3, dienen te worden vóórgereden voor keuring vooraleer het voertuig in het verkeer wordt gebracht en nadien volgens de periodiciteit die voor de onderscheiden voertuigen bepaald is in § 1, 1° tot 7°.  § 4. Met het oog op een rationele spreiding van de keuringen in de tijd kan de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft, de in § 1, 1°, bedoelde periode van vier jaar volgens door hem vastgestelde criteria met maximaal één maand inkorten of verlengen.  § 5. De persoon die een voertuig, vermeld in § 2, 2° van dit artikel, ter keuring aanbiedt, verwittigt op het ogenblik van de keuring het station voor autokeuring hiervan.  ----------
Art. 23ter _REGION_WALLONNE.   § 1er. Les contrôles périodiques ont lieu aux dates déterminées ci-après :  1° les voitures, voitures mixtes, minibus et corbillards sont soumis au contrôle le jour où ils atteignent quatre ans d'âge, à dater de la première mise en circulation et ensuite tous les ans;  2° les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, les véhicules affectés à l'enseignement de la conduite automobile (, autres que les tracteurs agricoles), les véhicules offerts en location avec chauffeur, ainsi que les ambulances sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois; <AR 2006-09-01/36, art. 9, 033; En vigueur : 15-09-2006>  3° (a) les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à la traction d'une remorque et équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 750 kg sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;  b) le dispositif d'accouplement qui équipe les voitures, voitures mixtes et minibus qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg ou utilisent le dispositif d'accouplement comme porte-vélo ou porte-moto, est soumis au contrôle avant la mise en circulation en Belgique du véhicule dès qu'il en a été équipé, et ensuite tous les ans dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge.) <AR 2001-06-21/32, art. 2, 020; En vigueur : 01-07-2001>  4° les autobus et autocars sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;  5° les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;  6° les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les 6 mois;  7° [6 les autres véhicules, à l'exception des véhicules visés à l'article 2, § 2, 7°, mis en circulation depuis plus de cinquante ans, des véhicules lents et des véhicules présentant un intérêt historique, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;]6  [5 8° les véhicules visés à l'article 2, § 2, 7°, mis en circulation depuis trente ans jusque cinquante ans sont soumis au contrôle avant la remise en circulation sous une des plaques d'immatriculation visées à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'immatriculation de véhicules et ensuite, à l'exception des véhicules lents et des véhicules présentant un intérêt historique tel que défini à l'article 1er, § 2, du présent arrêté, tous les deux ans.]5   [En ce qui concerne la remise en circulation, le contrôle des véhicules mentionnés au point 7° consiste exclusivement en la rédaction d'un rapport d'identification, y inclus le pesage nécessaire, dans la mesure où ils ont été soumis auparavant, précédemment à la dernière immatriculation, au contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3°.] <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 15-11-2006>  § 2. Contrairement à ce qui est déterminé au § 1er, les contrôles périodiques ont lieu :  (1° avec une périodicité de deux ans, avant le jour ou le jour même où les véhicules ont atteint quatre ans d'âge, à compter de la date de la première mise en circulation, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au § 1er, 1°, qui ont été présentés au contrôle technique pour le dernier contrôle périodique conformément à l'article 23quater, § 1er ou § (3), pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er, et qui satisfaisaient aux conditions mentionnées ci-après concernant l'ancienneté et le kilométrage, au moment du dernier contrôle périodique :   a) concernant l'ancienneté du véhicule : le véhicule a maximum six ans, à compter de la date de la première mise en circulation, qui a eu lieu, d'une part, après le 31 décembre 2001 et, d'autre part, après le 31 décembre 2000, respectivement à partir du 1er mai 2006 et à partir du 1er mai 2007;  b) concernant le kilométrage du véhicule : le kilométrage du véhicule n'a pas dépassé 100 000 kilomètres.  1°bis avec une périodicité de deux ans, dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge, pour ce qui concerne le dispositif d'accouplement mentionné au § 1er, 3°, b), pour autant que le véhicule qui en est équipé satisfasse aux conditions mentionnées au point 1°.) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>  (1°ter un an après la date d'immatriculation en vue de la remise en circulation en Belgique des véhicules mentionnés au § 1er, 1°, dès qu'ils ont atteint trois ans d'âge, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans, pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>  [2 1°quater. un an après le dernier contrôle périodique, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce dernier contrôle périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et qui sont soumis au contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, et pour lesquels un document intitulé " Inspection visuelle du véhicule " conforme à l'article 23sexies, paragraphe 4, 3°, a été délivré, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;]2   [2 1°quinquies. un an après le contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce contrôle non périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et pour lesquels un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, a été délivré à l'issue de ce contrôle non périodique, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°.]2  [4 1° sexies. En ce qui concerne les véhicules des catégories M2, M3, N et O visés au § 1er, 4° à 7° du présent article et ayant fait l'objet d'une inspection dans le cadre de la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, le contrôle périodique avant la première mise en circulation est effectué en même temps que l'inspection réalisée lors de la dernière étape de la procédure de réception par type multiétape. Le contrôle périodique avant la première mise en circulation et l'inspection réalisée lors de la réception multiétape doivent toutefois être réalisés par un organisme reconnu comme service technique sur base de l'article 16ter du présent arrêté et agréé conformément à l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.   Les contrôles périodiques ont ensuite lieu aux dates déterminées ci-après :   a) les autobus et autocars sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;   Contrairement à l'alinéa 1er du point a, les autobus et les autocars, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle tous les six mois.   Toutefois, les autobus et les autocars qui ne sont pas équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.   b) les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle deux ans après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;   c) les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg, sont soumis au contrôle six mois après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois;   Contrairement à l'alinéa 1 du point c, les véhicules destinés au transport de marchandises dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle avec une périodicité d'un an.   d) les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;   Contrairement à l'alinéa 1 du point d, les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1, sont soumis au contrôle tous les six mois.   e) les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.]4  2° [1 avec une périodicité de trois mois pour ce qui concerne les véhicules pour lesquels conformément à la sous-section 9.1.3 de l'annexe B de l'accord européen du 20 septembre 1957 relatif au transport international de marchandises dangereuses par la route (A.D.R.), signé le 30 septembre 1957 à Genève et approuvé par la loi du 10 août 1960, un certificat d'agrément ADR doit être délivré.]1  3° avec une périodicité de six mois pour ce qui concerne :  a) les autobus et les autocars (...) pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er; <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (Toutefois, les autobus et autocars non équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.) <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>  b) les véhicules visés au § 2, 2° du présent article, pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er;  4° avec une périodicité d'un an pour ce qui concerne les véhicules visés au § 1er, 6° du présent article, pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er.  [3 5° avec une périodicité de deux ans en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg et n'excède pas 7 500 kg, à l'exception de ceux   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres";   6° avec une périodicité d'un an en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, à l'exception de ceux   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres.]3  § 3. Les véhicules qui conformément au [5 § 1er, 1° jusqu'au 8°]5 sont soumis à un contrôle technique périodique et immatriculé au nom du titulaire précédent sans que ce dernier soit en possession d'un certificat de visite valable comme visé à l'article 23novies § 3, doivent être présentés pour un contrôle technique avant que le véhicule soit mis a nouveau en circulation, et ensuite selon la périodicité prévue au § 1, 1° jusqu'au 7° pour les véhicules distincts.  § 4. En vue d'obtenir une répartition rationnelle des contrôles dans le temps, le [5 Ministre wallon]5 peut allonger ou raccourcir d'un mois au maximum la période de quatre ans visée au § 1er, 1°, selon des critères déterminés par lui.  § 5. La personne qui présente au contrôle un véhicule mentionné au § 2, 2° de cet article, en avise la station d'inspection automobile au moment du contrôle.  

Modifications

[5]Art. 23ter_REGION_WALLONNE.   <Inséré par AR 1998-12-15/32, art. 8; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Les contrôles périodiques ont lieu aux dates déterminées ci-après :  1° les voitures, voitures mixtes, minibus et corbillards sont soumis au contrôle le jour où ils atteignent quatre ans d'âge, à dater de la première mise en circulation et ensuite tous les ans;  2° les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, les véhicules affectés à l'enseignement de la conduite automobile (, autres que les tracteurs agricoles), les véhicules offerts en location avec chauffeur, ainsi que les ambulances sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois; <AR 2006-09-01/36, art. 9, 033; En vigueur : 15-09-2006>  3° (a) les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à la traction d'une remorque et équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 750 kg sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;  b) le dispositif d'accouplement qui équipe les voitures, voitures mixtes et minibus qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg ou utilisent le dispositif d'accouplement comme porte-vélo ou porte-moto, est soumis au contrôle avant la mise en circulation en Belgique du véhicule dès qu'il en a été équipé, et ensuite tous les ans dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge.) <AR 2001-06-21/32, art. 2, 020; En vigueur : 01-07-2001>  4° les autobus et autocars sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;  5° les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;  6° les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les [5 ans;  7° les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.  [En ce qui concerne la remise en circulation, le contrôle des véhicules mentionnés au point 7° consiste exclusivement en la rédaction d'un rapport d'identification, y inclus le pesage nécessaire, dans la mesure où ils ont été soumis auparavant, précédemment à la dernière immatriculation, au contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3°.] <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 15-11-2006>  § 2. Contrairement à ce qui est déterminé au § 1er, les contrôles périodiques ont lieu :  [6 avec une périodicité de deux ans, avant le jour ou le jour même où les véhicules ont atteint quatre ans d'âge, à compter de la date de la première mise en circulation, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui ont été présentés au contrôle technique pour le dernier contrôle périodique conformément à l'article 23quater, § 1er ou § 3, pour lesquels :   a) lors du dernier contrôle périodique, le certificat de contrôle technique délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er;   b) lors du contrôle partiel tel que visé à l'article 23decies, § 2, et suivant le dernier contrôle périodique et pour lequel le véhicule présentait uniquement des manquements administratifs catégorisés comme défaillances mineures reprises à l'annexe 15, point " 0. identification du véhicule ", le certificat de contrôle technique délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er;   c) lors du contrôle tel que visé à l'article 23septies, § 1er, 5°, le certificat de contrôle technique délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er   et qui satisfaisaient aux conditions mentionnées ci-après concernant l'ancienneté et le kilométrage, au moment du dernier contrôle périodique :   concernant l'ancienneté du véhicule : le véhicule a maximum huit ans, à compter de la date de la première mise en circulation;   concernant le kilométrage du véhicule : le kilométrage du véhicule n'a pas dépassé 110.000 kilomètres.  1°bis avec une périodicité de deux ans, dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge, pour ce qui concerne le dispositif d'accouplement mentionné au § 1er, 3°, b), pour autant que le véhicule qui en est équipé satisfasse aux conditions mentionnées au point 1°.) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>  (1°ter un an après la date d'immatriculation en vue de la remise en circulation en Belgique des véhicules mentionnés au § 1er, 1°, dès qu'ils ont atteint trois ans d'âge, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans, pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>  [2 1°quater. un an après le dernier contrôle périodique, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce dernier contrôle périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et qui sont soumis au contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, et pour lesquels un document intitulé " Inspection visuelle du véhicule " conforme à l'article 23sexies, paragraphe 4, 3°, a été délivré, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;   [2 1°quinquies. un an après le contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce contrôle non périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et pour lesquels un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, a été délivré à l'issue de ce contrôle non périodique, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°.  [4 1° sexies. En ce qui concerne les véhicules des catégories M2, M3, N et O visés au § 1er, 4° à 7° du présent article et ayant fait l'objet d'une inspection dans le cadre de la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, le contrôle périodique avant la première mise en circulation est effectué en même temps que l'inspection réalisée lors de la dernière étape de la procédure de réception par type multiétape. Le contrôle périodique avant la première mise en circulation et l'inspection réalisée lors de la réception multiétape doivent toutefois être réalisés par un organisme reconnu comme service technique sur base de l'article 16ter du présent arrêté et agréé conformément à l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.   Les contrôles périodiques ont ensuite lieu aux dates déterminées ci-après :   a) les autobus et autocars sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;   Contrairement à l'alinéa 1er du point a, les autobus et les autocars, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle tous les six mois.   Toutefois, les autobus et les autocars qui ne sont pas équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.   b) les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle deux ans après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;   c) [5 les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;   d) [5 les véhicules visés au paragraphe 2, 2°, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;   e) les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.  2° [1 avec une périodicité [5 d'un anpour ce qui concerne les véhicules pour lesquels conformément à la sous-section 9.1.3 de l'annexe B de l'accord européen du 20 septembre 1957 relatif au transport international de marchandises dangereuses par la route (A.D.R.), signé le 30 septembre 1957 à Genève et approuvé par la loi du 10 août 1960, un certificat d'agrément ADR doit être délivré.  3° avec une périodicité de six mois pour ce qui concerne :  a) les autobus et les autocars (...) pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er; <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (Toutefois, les autobus et autocars non équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.) <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>  b) [5 ...  4° avec une périodicité d'un an pour ce qui concerne les véhicules visés au § 1er, 6° du présent article, pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er.  [3 5° avec une périodicité de deux ans en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg et n'excède pas 7 500 kg, à l'exception de ceux   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres";   6° avec une périodicité d'un an en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, à l'exception de ceux   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres.  § 3. Les véhicules qui conformément au § 1er, 1° jusqu'au 7° sont soumis à un contrôle technique périodique et immatriculé au nom du titulaire précédent sans que ce dernier soit en possession d'un certificat de visite valable comme visé à l'article 23novies § 3, doivent être présentés pour un contrôle technique avant que le véhicule soit mis a nouveau en circulation, et ensuite selon la périodicité prévue au § 1, 1° jusqu'au 7° pour les véhicules distincts.  § 4. En vue d'obtenir une répartition rationnelle des contrôles dans le temps, le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions peut allonger ou raccourcir d'un mois au maximum la période de quatre ans visée au § 1er, 1°, selon des critères déterminés par lui.  § 5. La personne qui présente au contrôle un véhicule mentionné au § 2, 2° de cet article, en avise la station d'inspection automobile au moment du contrôle.  ----------
Art. 23ter_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen vinden plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
  1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lijkauto's zijn aan de keuring onderworpen de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de eerste in verkeerstelling en vervolgens elk jaar;
  2° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor bezoldigd personenvervoer of voor met dit laatste gelijkgesteld gratis vervoer, de voertuigen (, andere dan landbouwtrekkers) die voor rijonderricht gebruikt worden en de voertuigen die met bestuurder verhuurd worden, evenals de ziekenauto's, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de zes maand; <KB 2006-09-01/36, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 15-09-2006>
  3° [7 3° a) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximaal toegelaten massa meer bedraagt dan 750 kg, zijn aan de keuring onderworpen voor de eerste inverkeerstelling in België, de opnieuw inverkeerstelling in België of zodra ze ermee zijn uitgerust, en vervolgens tijdens iedere periodieke keuring ;
   b) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximaal toegelaten massa minder dan of gelijk is aan 750 kg of die de koppelingsinrichting gebruiken als fietsdrager of motordrager, zijn aan de keuring onderworpen voor de eerste inverkeerstelling in België, de opnieuw inverkeerstelling in België of zodra ze ermee zijn uitgerust, en vervolgens tijdens iedere periodieke keuring ;
   c) de bedrijfsauto's die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting zijn aan de keuring onderworpen voor de eerste inverkeerstelling in België, de opnieuw inverkeerstelling in België of zodra ze ermee zijn uitgerust, en vervolgens tijdens iedere periodieke keuring.]7

  4° de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de drie maand;
  5° de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, de bootaanhangwagens en de aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de twee jaar;
  6° de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om [5 het jaar]5;
  7° de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of het opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar.
  (Voor de in punt 7° vermelde voertuigen, voor wat het opnieuw in verkeer stellen betreft, voor zover zij, voorafgaandelijk aan de laatste inschrijving, aan de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, werden onderworpen, bestaat deze keuring uitsluitend uit het opstellen van het identificatieverslag, met inbegrip van de hiervoor nodige weging.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. In afwijking van hetgeen bepaald is in § 1 vinden de periodieke keuringen plaats :
  (1° met een periodiciteit van twee jaar, voor de dag of op de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de datum van de eerste in verkeerstelling, wat betreft de voertuigen vermeld in § 1, 1°, die voor de laatste periodieke keuring overeenkomstig artikel 23quater, § 1 of § 3, voor keuring werden aangeboden, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1, en die, op het ogenblik van de laatste periodieke keuring, voldeden aan de hierna bepaalde voorwaarden inzake ouderdom en kilometerstand :
  a) met betrekking tot de ouderdom van het voertuig : het voertuig heeft een ouderdom van ten hoogste zes jaar, te rekenen vanaf de datum van eerste in verkeerstelling, die enerzijds na 31 december 2001 en anderzijds na 31 december 2000 ligt, respectievelijk vanaf 1 mei 2006 en vanaf 1 mei 2007;
  b) met betrekking tot de kilometerstand van het voertuig : de kilometerstand van het voertuig heeft 100 000 kilometer niet overschreden.
  1°bis met een periodiciteit van twee jaar, vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden, wat betreft de koppelingsinrichting vermeld in § 1, 3°, b), zolang het voertuig dat ermee is uitgerust voldoet aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>
  (1°ter één jaar na de datum van inschrijving met het oog op het opnieuw in verkeer stellen in België van de voertuigen vermeld in § 1, 1°, op voorwaarde dat ze drie jaar oud zijn, en vervolgens om het jaar of om de twee jaar, zolang deze voertuigen voldoen aan de voorwaarden vermeld onder punt 1°;) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>
  [2 1°quater. één jaar na de laatste periodieke keuring, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze laatste periodieke keuring vier jaar oud waren, en die onderworpen zijn aan de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, en waarvoor een document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig artikel 23sexies, paragraaf 4, 3°, is afgeleverd, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden;]2
  [2 1°quinquies. één jaar na de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze niet-periodieke keuring vier jaar oud waren en waarvoor een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, is afgeleverd na afloop van deze niet-periodieke keuring, en daarna jaarlijks of tweejaarlijks, voor zover deze voertuigen voldoen aan de in punt 1° vermelde voorwaarden.]2
  [4 1°sexies. Wat de voertuigen betreft van categorieën M2, M3, N en O zoals bedoeld in § 1, 4° tot 7° van dit artikel en die het voorwerp uitmaken van een onderzoek in het kader van de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8 van dit besluit, wordt de periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling gelijktijdig uitgevoerd met het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure. De periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling en het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure dienen echter uitgevoerd te worden door een als technische dienst erkende instelling op basis van artikel 16ter van dit besluit en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
   De periodieke keuringen vinden vervolgens plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
   a) de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen drie maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maand;
   In afwijking van het eerste lid van punt a, zijn de autobussen en autocars, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.
   Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maanden aan een remtest onderworpen.
   b) de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, bootaanhangwagens en aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen twee jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de twee jaar;
   c) [5 de voertuigen bestemd voor goederenvervoer waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 3.500 kg bedraagt, zijn een jaar na de eerste inverkeerstelling in België aan de keuring onderworpen, en vervolgens om het jaar;]5
   d) [5 de voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 2°, zijn een jaar na de eerste inverkeerstelling in België aan de keuring onderworpen, en vervolgens om het jaar;]5
   e) de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om het jaar.]4

  2° [1 met een periodiciteit van [5 een jaar]5 wat betreft de voertuigen waarvoor overeenkomstig onderafdeling 9.1.3 van bijlage B bij het Europees verdrag van 20 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.), ondertekend op 30 september 1957 te Genève en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, een ADR - keuringsdocument moet worden afgeleverd.]1
  3° met een periodiciteit van zes maand wat betreft :
  a) de autobussen en autocars (...) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1; <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maand aan een remtest onderworpen.) <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  b) [5 ...]5;
  4° [5 ...]5.
  [3 5° met een periodiciteit van twee jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 3 500 kg en niet meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere";
   6° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere; ]3

  [6 7° de voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, van dit besluit, die sinds dertig tot vijftig jaar geleden in verkeer werden gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, zijn aan de keuring onderworpen vóór de inverkeerstelling onder een van de kentekenplaten, vermeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, en vervolgens om de twee jaar;]6
  [6 8° de voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, van dit besluit, die sinds meer dan vijftig jaar geleden in verkeer werden gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, zijn aan de keuring onderworpen vóór de inverkeerstelling onder een van de kentekenplaten, vermeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, en vervolgens om de vijf jaar]6
  § 3. De voertuigen die overeenkomstig § 1, 1° tot 7° onderworpen zijn aan periodieke keuring en ingeschreven worden op naam van de vorige titularis zonder dat deze laatste in het bezit is van een geldig keuringsbewijs zoals bedoeld in artikel 23novies § 3, dienen te worden vóórgereden voor keuring vooraleer het voertuig in het verkeer wordt gebracht en nadien volgens de periodiciteit die voor de onderscheiden voertuigen bepaald is in § 1, 1° tot 7°.
  § 4. Met het oog op een rationele spreiding van de keuringen in de tijd kan de [6 Brusselse minister]6 de in § 1, 1°, bedoelde periode van vier jaar volgens door hem vastgestelde criteria met maximaal één maand inkorten of verlengen.
  § 5. De persoon die een voertuig, vermeld in § 2, 2° van dit artikel, ter keuring aanbiedt, verwittigt op het ogenblik van de keuring het station voor autokeuring hiervan.
  [6 § 6. De voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, die minder dan dertig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, worden vóór de dag in 2019 waarop ze respectievelijk zesentwintig, zevenentwintig, achtentwintig of negenentwintig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, aangeboden voor periodieke keuring.
   De voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, die ten minste dertig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, worden vóór de dag in 2020 waarop ze dertig jaar of meer geleden in verkeer zijn gesteld, aangeboden voor periodieke keuring.
   De voertuigen in deze paragraaf worden geacht in verkeer te zijn gesteld op de datum van eerste inschrijving van het voertuig in België of in het buitenland, of op de vermoedelijke datum van eerste ingebruikname in gevallen waarin deze verschilt van de datum van eerste inschrijving.]6
Art. 23ter _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   § 1er. Les contrôles périodiques ont lieu aux dates déterminées ci-après :
  1° les voitures, voitures mixtes, minibus et corbillards sont soumis au contrôle le jour où ils atteignent quatre ans d'âge, à dater de la première mise en circulation et ensuite tous les ans;
  2° les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, les véhicules affectés à l'enseignement de la conduite automobile (, autres que les tracteurs agricoles), les véhicules offerts en location avec chauffeur, ainsi que les ambulances sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois; <AR 2006-09-01/36, art. 9, 033; En vigueur : 15-09-2006>
  3° [7 a) les voitures, voitures mixtes et minibus équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 750 kg sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique, la remise en circulation en Belgique ou dès qu'ils en sont équipés, et ensuite lors de chaque contrôle périodique ;
   b) les voitures, voitures mixtes et minibus équipé d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est inférieure ou égale à 750 kg ou utilisent le dispositif d'accouplement comme porte-vélo ou porte-moto, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique, la remise en circulation en Belgique ou dès qu'ils en sont équipés, et ensuite lors de chaque contrôle périodique ;
   c) les véhicules utilitaires équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique, la remise en circulation en Belgique ou dès qu'ils en sont équipés, et ensuite lors de chaque contrôle périodique.]7

  4° les autobus et autocars sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
  5° les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
  6° les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les [5 ans]5;
  7° les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.
  [En ce qui concerne la remise en circulation, le contrôle des véhicules mentionnés au point 7° consiste exclusivement en la rédaction d'un rapport d'identification, y inclus le pesage nécessaire, dans la mesure où ils ont été soumis auparavant, précédemment à la dernière immatriculation, au contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3°.] <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Contrairement à ce qui est déterminé au § 1er, les contrôles périodiques ont lieu :
  (1° avec une périodicité de deux ans, avant le jour ou le jour même où les véhicules ont atteint quatre ans d'âge, à compter de la date de la première mise en circulation, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au § 1er, 1°, qui ont été présentés au contrôle technique pour le dernier contrôle périodique conformément à l'article 23quater, § 1er ou § (3), pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le [8 certificat de contrôle technique]8 délivré était conforme à l'article 23decies, § 1er, et qui satisfaisaient aux conditions mentionnées ci-après concernant l'ancienneté et le kilométrage, au moment du dernier contrôle périodique :
  a) concernant l'ancienneté du véhicule : le véhicule a maximum six ans, à compter de la date de la première mise en circulation, qui a eu lieu, d'une part, après le 31 décembre 2001 et, d'autre part, après le 31 décembre 2000, respectivement à partir du 1er mai 2006 et à partir du 1er mai 2007;
  b) concernant le kilométrage du véhicule : le kilométrage du véhicule n'a pas dépassé 100 000 kilomètres.
  1°bis avec une périodicité de deux ans, dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge, pour ce qui concerne le dispositif d'accouplement mentionné au § 1er, 3°, b), pour autant que le véhicule qui en est équipé satisfasse aux conditions mentionnées au point 1°.) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>
  (1°ter un an après la date d'immatriculation en vue de la remise en circulation en Belgique des véhicules mentionnés au § 1er, 1°, dès qu'ils ont atteint trois ans d'âge, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans, pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>
  [2 1°quater. un an après le dernier contrôle périodique, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce dernier contrôle périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et qui sont soumis au contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, et pour lesquels un document intitulé " Inspection visuelle du véhicule " conforme à l'article 23sexies, paragraphe 4, 3°, a été délivré, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°;]2
   [2 1°quinquies. un an après le contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce contrôle non périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et pour lesquels un [8 certificat de contrôle technique]8 conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, a été délivré à l'issue de ce contrôle non périodique, et ensuite tous les ans ou tous les deux ans pour autant que ces véhicules satisfassent aux conditions mentionnées au point 1°.]2
  [4 1° sexies. En ce qui concerne les véhicules des catégories M2, M3, N et O visés au § 1er, 4° à 7° du présent article et ayant fait l'objet d'une inspection dans le cadre de la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, le contrôle périodique avant la première mise en circulation est effectué en même temps que l'inspection réalisée lors de la dernière étape de la procédure de réception par type multiétape. Le contrôle périodique avant la première mise en circulation et l'inspection réalisée lors de la réception multiétape doivent toutefois être réalisés par un organisme reconnu comme service technique sur base de l'article 16ter du présent arrêté et agréé conformément à l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
   Les contrôles périodiques ont ensuite lieu aux dates déterminées ci-après :
   a) les autobus et autocars sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
   Contrairement à l'alinéa 1er du point a, les autobus et les autocars, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle tous les six mois.
   Toutefois, les autobus et les autocars qui ne sont pas équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.
   b) les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle deux ans après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
   c) [5 les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;]5
   d) [5 les véhicules visés au paragraphe 2, 2°, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans;]5
   e) les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.]4

  2° [1 avec une périodicité [5 d'un an]5 pour ce qui concerne les véhicules pour lesquels conformément à la sous-section 9.1.3 de l'annexe B de l'accord européen du 20 septembre 1957 relatif au transport international de marchandises dangereuses par la route (A.D.R.), signé le 30 septembre 1957 à Genève et approuvé par la loi du 10 août 1960, un certificat d'agrément ADR doit être délivré.]1
  3° avec une périodicité de six mois pour ce qui concerne :
  a) les autobus et les autocars (...) pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le [8 certificat de contrôle technique]8 délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er; <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Toutefois, les autobus et autocars non équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.) <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  b) [5 ...]5;
  4° [5 ...]5.
  [3 5° avec une périodicité de deux ans en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg et n'excède pas 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres";
   6° avec une périodicité d'un an en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres.]3

  [6 7° les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, du présent arrêté, mis en circulation depuis trente à cinquante ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, soumis à l'inspection avant leur mise en circulation sous l'une des plaques d'immatriculation, visée à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'inscription des véhicules, et ensuite tous les deux ans;]6
  [6 8° les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, du présent arrêté, mis en circulation depuis plus de cinquante ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, soumis à l'inspection avant leur mise en circulation sous l'une des plaques d'immatriculation, visée à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'inscription des véhicules, et ensuite tous les cinq ans.]6
  § 3. Les véhicules qui conformément au § 1er, 1° jusqu'au 7° sont soumis à un contrôle technique périodique et immatriculé au nom du titulaire précédent sans que ce dernier soit en possession d'un [8 certificat de contrôle technique
  ]8
valable comme visé à l'article 23novies § 3, doivent être présentés pour un contrôle technique avant que le véhicule soit mis a nouveau en circulation, et ensuite selon la périodicité prévue au § 1, 1° jusqu'au 7° pour les véhicules distincts.
  § 4. En vue d'obtenir une répartition rationnelle des contrôles dans le temps, le [6 Ministre bruxellois]6 peut allonger ou raccourcir d'un mois au maximum la période de quatre ans visée au § 1er, 1°, selon des critères déterminés par lui.
  § 5. La personne qui présente au contrôle un véhicule mentionné au § 2, 2° de cet article, en avise la station d'inspection automobile au moment du contrôle.
  [6 § 6. Les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, mis en circulation depuis moins de trente ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, avant le jour en 2019 auquel ils sont mis en circulation depuis respectivement vingt-six, vingt-sept, vingt-huit ou vingt-neuf ans sont présentés au contrôle périodique.
   Les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, mis en circulation depuis au moins trente ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, avant le jour en 2020 auquel ils sont mis en circulation depuis trente ans ou plus sont proposés pour contrôle périodique.
   Les véhicules dans le présent paragraphe sont réputés mis en circulation à la date de la première inscription du véhicule en Belgique ou à l'étranger, ou à la date présumée de la première mise en service au cas où celle-ci diffère de la date de première inscription. ]6
Art. 23ter_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 8; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen vinden plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
  1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en lijkauto's zijn aan de keuring onderworpen de dag dat ze vier jaar oud zijn, te rekenen vanaf de eerste in verkeerstelling en vervolgens [8 om de twee jaar tot het voertuig op het moment van de periodieke keuring een kilometerstand van 160.000 km heeft bereikt of tien jaar oud is geworden, en vervolgen]8 elk jaar;
  2° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor bezoldigd personenvervoer of voor met dit laatste gelijkgesteld gratis vervoer, de voertuigen (, andere dan landbouwtrekkers) die voor rijonderricht gebruikt worden en de voertuigen die met bestuurder verhuurd worden, evenals de ziekenauto's, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de zes maand; <KB 2006-09-01/36, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 15-09-2006>
  3° (a) de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen die aangewend worden voor het slepen van een aanhangwagen, en die uitgerust zijn met een koppelingsinrichting voor het slepen van een aanhangwagen waarvan de maximale toegelaten massa meer bedraagt dan 750 kg, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens [8 om de twee jaar en vanaf het ogenblik dat het voertuig op het moment van de periodieke keuring vier jaar oud is geworden, elk jaar]8;
  b) de koppelingsinrichting van de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft of de koppelingsinrichting gebruiken als fietsendrager of motordrager, is aan de keuring onderworpen voor de in verkeerstelling in Belgie van het voertuig dat ermee is uitgerust, en vervolgens [8 om de twee jaar vanaf het ogenblik dat het voertuig vier jaar oud is geworden, te rekenen vanaf de eerste inverkeerstelling, tot het voertuig op het moment van de periodieke keuring een kilometerstand van 160.000 km heeft bereikt of tien jaar oud is geworden, en vervolgens elk jaar]8.) <KB 2001-06-21/32, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2001>
  4° de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de drie maand;
  5° de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, de bootaanhangwagens en de aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om de twee jaar;
  6° de voertuigen bestemd voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3.500 kg zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of de datum van opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens [6 elk jaar]6;
  7° de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen vóór de eerste in verkeerstelling in België of het opnieuw in verkeer stellen in België en vervolgens om het jaar.
  (Voor de in punt 7° vermelde voertuigen, voor wat het opnieuw in verkeer stellen betreft, voor zover zij, voorafgaandelijk aan de laatste inschrijving, aan de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, werden onderworpen, bestaat deze keuring uitsluitend uit het opstellen van het identificatieverslag, met inbegrip van de hiervoor nodige weging.) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. In afwijking van hetgeen bepaald is in § 1 vinden de periodieke keuringen plaats :
  1° [9 ...]9
  1°bis [9 ...]9
  (1°ter één jaar na de datum van inschrijving met het oog op het opnieuw in verkeer stellen in België van de voertuigen vermeld in § 1, 1°, op voorwaarde dat ze drie jaar oud zijn, en vervolgens om [8 de twee jaar of om het jaar volgens de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1]8;) <KB 2006-04-26/31, art. 1, 032; Inwerkingtreding : 01-05-2006>
  [2 1°quater. één jaar na de laatste periodieke keuring, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze laatste periodieke keuring vier jaar oud waren, en die onderworpen zijn aan de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, en waarvoor een document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig artikel 23sexies, paragraaf 4, 3°, is afgeleverd, en daarna [8 tweejaarlijks of jaarlijks volgens de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°]8;]2
  [2 1°quinquies. één jaar na de niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°, wat betreft de voertuigen vermeld in paragraaf 1, 1°, die op de datum van deze niet-periodieke keuring vier jaar oud waren en waarvoor een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, is afgeleverd na afloop van deze niet-periodieke keuring, en daarna [8 tweejaarlijks of jaarlijks volgens de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°]8.]2
  [4 1° sexies.Wat de voertuigen betreft van categorieën M2, M3, N en O zoals bedoeld in § 1, 4° tot 7° van dit artikel en die het voorwerp uitmaken van een onderzoek in het kader van de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure zoals bedoeld in artikel 13, § 8 van dit besluit, wordt de periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling gelijktijdig uitgevoerd met het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure. De periodieke keuring vóór de eerste inverkeerstelling en het onderzoek uitgevoerd ingevolge de laatste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure dienen echter uitgevoerd te worden door een als technische dienst erkende instelling op basis van artikel 16ter van dit besluit en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
   De periodieke keuringen vinden vervolgens plaats op de tijdstippen zoals hierna bepaald :
   a) de autobussen en autocars zijn aan de keuring onderworpen drie maand na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de drie maand;
   In afwijking van het eerste lid van punt a, zijn de autobussen en autocars, waarvoor bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies § 1, om de zes maanden aan een keuring onderworpen.
   Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maanden aan een remtest onderworpen.
   b) de kraanauto's, kampeeraanhangwagens, bootaanhangwagens en aanhangwagens voor zweefvliegtuigen zijn aan de keuring onderworpen twee jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om de twee jaar;
   c) [6 de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van zaken en waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 3500 kg, zijn aan de periodieke keuring onderworpen een jaar na de eerste inverkeerstelling in België en vervolgens elk jaar;]6
   d) [6 de voertuigen, vermeld in punt 2°, zijn aan een periodieke keuring onderworpen een jaar na de eerste inverkeerstelling in België en vervolgens elk jaar;]6
   e) de andere voertuigen, uitgezonderd de voertuigen voor traag vervoer, zijn aan de keuring onderworpen één jaar na de eerste in verkeerstelling in België en vervolgens om het jaar.]4

  2° [1 met een periodiciteit van [6 een jaar]6 wat betreft de voertuigen waarvoor overeenkomstig onderafdeling 9.1.3 van bijlage B bij het Europees verdrag van 20 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.), ondertekend op 30 september 1957 te Genève en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, een ADR - keuringsdocument moet worden afgeleverd.]1
  3° met een periodiciteit van zes maand wat betreft :
  a) de autobussen en autocars (...) bij de laatste periodieke keuring het afgeleverde keuringsbewijs datgene was zoals voorzien in artikel 23decies, § 1; <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Evenwel zijn autobussen en autocars, die niet uitgerust zijn met een remvertrager om de drie maand aan een remtest onderworpen.) <KB 2003-03-17/34, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  b) [6 ...]6
  4° [6 ...]6
  [3 5° met een periodiciteit van twee jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 3 500 kg en niet meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere";
   6° met een periodiciteit van een jaar wat betreft de landbouw- en bosbouwtrekkers die behoren tot de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 7 500 kg bedraagt, met uitzondering van deze die
   - uitsluitend voor professioneel of privaat gebruik in de land-, tuin-, bosbouw of in de visteelt zijn bestemd;
   - door de wegbeheerders of hun aannemers gebruikt worden voor het onderhoud van de omgeving van de wegen of tijdens de winter voor het ruimen van sneeuw of het uitstrooien op de openbare weg van stoffen om het verkeer te beveiligen bij gevaarlijke weersomstandigheden of andere;]3

  [7 7° de voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, van dit besluit, die sinds dertig tot vijftig jaar geleden in verkeer werden gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, zijn aan de keuring onderworpen vóór de inverkeerstelling onder een van de kentekenplaten, vermeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, en vervolgens om de twee jaar;
   8° de voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, van dit besluit, die sinds meer dan vijftig jaar geleden in verkeer werden gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, zijn aan de keuring onderworpen vóór de inverkeerstelling onder een van de kentekenplaten, vermeld in artikel 4, § 2, van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, en vervolgens om de vijf jaar.]7

  § 3. De voertuigen die overeenkomstig § 1, 1° tot 7° onderworpen zijn aan periodieke keuring en ingeschreven worden op naam van de vorige titularis zonder dat deze laatste in het bezit is van een geldig keuringsbewijs zoals bedoeld in artikel 23novies § 3, dienen te worden vóórgereden voor keuring vooraleer het voertuig in het verkeer wordt gebracht en nadien volgens de periodiciteit die voor de onderscheiden voertuigen bepaald is in § 1, 1° tot 7°.
  § 4. Met het oog op een rationele spreiding van de keuringen in de tijd kan de [5 Vlaamse minister]5, de in § 1, 1°, bedoelde periode van vier jaar volgens door hem vastgestelde criteria met maximaal één maand inkorten of verlengen.
  § 5. De persoon die een voertuig, vermeld in § 2, 2° van dit artikel, ter keuring aanbiedt, verwittigt op het ogenblik van de keuring het station voor autokeuring hiervan.
  [7 § 6. De voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, die minder dan dertig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, worden vóór de dag in 2019 waarop ze respectievelijk zesentwintig, zevenentwintig, achtentwintig of negenentwintig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, aangeboden voor periodieke keuring.
   De voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, tweede lid, 7°, die ten minste dertig jaar geleden in verkeer zijn gesteld, met uitzondering van voertuigen voor traag vervoer en voertuigen uitgerust met rupsbanden, worden vóór de dag in 2020 waarop ze dertig jaar of meer geleden in verkeer zijn gesteld, aangeboden voor periodieke keuring.
   De voertuigen in deze paragraaf worden geacht in verkeer te zijn gesteld op de datum van eerste inschrijving van het voertuig in België of in het buitenland, of op de vermoedelijke datum van eerste ingebruikname in gevallen waarin deze verschilt van de datum van eerste inschrijving.]7
Art. 23ter _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. Les contrôles périodiques ont lieu aux dates déterminées ci-après :
  1° les voitures, voitures mixtes, minibus et corbillards sont soumis au contrôle le jour où ils atteignent quatre ans d'âge, à dater de la première mise en circulation et ensuite [8 tous les deux ans jusqu'à ce que le véhicule ait atteint au moment du contrôle périodique un kilométrage de 160 000 km ou dix ans d'âge, et ensuite]8 tous les ans;
  2° les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, les véhicules affectés à l'enseignement de la conduite automobile (, autres que les tracteurs agricoles), les véhicules offerts en location avec chauffeur, ainsi que les ambulances sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les six mois; <AR 2006-09-01/36, art. 9, 033; En vigueur : 15-09-2006>
  3° (a) les voitures, voitures mixtes et minibus affectés à la traction d'une remorque et équipés d'un dispositif d'accouplement pour la traction d'une remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 750 kg sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite [8 tous les deux ans et dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge au moment du contrôle périodique, tous les ans]8;
  b) le dispositif d'accouplement qui équipe les voitures, voitures mixtes et minibus qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg ou utilisent le dispositif d'accouplement comme porte-vélo ou porte-moto, est soumis au contrôle avant la mise en circulation en Belgique du véhicule dès qu'il en a été équipé, et ensuite [8 tous les deux ans dès que le véhicule a atteint quatre ans d'âge, à compter de la première mise en circulation, jusqu'à ce que le véhicule ait atteint au moment du contrôle périodique un kilométrage de 160 000 km ou dix ans d'âge, et ensuite tous les ans]8.) <AR 2001-06-21/32, art. 2, 020; En vigueur : 01-07-2001>
  4° les autobus et autocars sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
  5° les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
  6° les véhicules destinés au transport de marchandises, dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite [6 chaque année]6;
  7° les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle avant la première mise en circulation en Belgique ou la date de la remise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.
  [En ce qui concerne la remise en circulation, le contrôle des véhicules mentionnés au point 7° consiste exclusivement en la rédaction d'un rapport d'identification, y inclus le pesage nécessaire, dans la mesure où ils ont été soumis auparavant, précédemment à la dernière immatriculation, au contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3°.] <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Contrairement à ce qui est déterminé au § 1er, les contrôles périodiques ont lieu :
  1° [9 ...]9
  1°bis [9 ...]9
  (1°ter un an après la date d'immatriculation en vue de la remise en circulation en Belgique des véhicules mentionnés au § 1er, 1°, dès qu'ils ont atteint trois ans d'âge, et ensuite [8 tous les deux ans ou tous les ans selon les conditions, visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, 1°]8;) <AR 2006-04-26/31, art. 1, 032; En vigueur : 01-05-2006>
  [2 1°quater. un an après le dernier contrôle périodique, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce dernier contrôle périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et qui sont soumis au contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, et pour lesquels un document intitulé " Inspection visuelle du véhicule " conforme à l'article 23sexies, paragraphe 4, 3°, a été délivré, et ensuite [8 tous les deux ans ou tous les ans selon les conditions, visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, 1°]8;]2
   [2 1°quinquies. un an après le contrôle non périodique visé à l'article 23sexies, paragraphe 1er, 3°, pour ce qui concerne les véhicules mentionnés au paragraphe 1er, 1°, qui, à la date de ce contrôle non périodique, avaient atteint quatre ans d'âge et pour lesquels un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, a été délivré à l'issue de ce contrôle non périodique, et ensuite [8 tous les deux ans ou tous les ans selon les conditions, visées au paragraphe 1er, alinéa 1er, 1°]8.]2
  [4 1° sexies. En ce qui concerne les véhicules des catégories M2, M3, N et O visés au § 1er, 4° à 7° du présent article et ayant fait l'objet d'une inspection dans le cadre de la dernière étape d'une procédure de réception par type multiétape visée à l'article 13, § 8, du présent arrêté, le contrôle périodique avant la première mise en circulation est effectué en même temps que l'inspection réalisée lors de la dernière étape de la procédure de réception par type multiétape. Le contrôle périodique avant la première mise en circulation et l'inspection réalisée lors de la réception multiétape doivent toutefois être réalisés par un organisme reconnu comme service technique sur base de l'article 16ter du présent arrêté et agréé conformément à l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.
   Les contrôles périodiques ont ensuite lieu aux dates déterminées ci-après :
   a) les autobus et autocars sont soumis au contrôle trois mois après première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les trois mois;
   Contrairement à l'alinéa 1er du point a, les autobus et les autocars, pour lesquels le certificat de visite a été délivré lors du dernier contrôle périodique conformément à l'article 23decies § 1er, sont soumis au contrôle tous les six mois.
   Toutefois, les autobus et les autocars qui ne sont pas équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.
   b) les véhicules grue, les remorques de camping, les remorques à bateau et les remorques à planeur sont soumis au contrôle deux ans après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les deux ans;
   c) [6 les véhicules destinés au transport de marchandises et dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg, sont soumis au contrôle périodique un an suivant la première mise en circulation en Belgique et ensuite chaque année ;]6
   d) [6 les véhicules visés au point 2° sont soumis à un contrôle périodique un an suivant la première mise en circulation en Belgique et ensuite chaque année;]6
   e) les autres véhicules, à l'exception des véhicules lents, sont soumis au contrôle un an après la première mise en circulation en Belgique et ensuite tous les ans.]4

  2° [1 avec une périodicité [6 d'une année]6 pour ce qui concerne les véhicules pour lesquels conformément à la sous-section 9.1.3 de l'annexe B de l'accord européen du 20 septembre 1957 relatif au transport international de marchandises dangereuses par la route (A.D.R.), signé le 30 septembre 1957 à Genève et approuvé par la loi du 10 août 1960, un certificat d'agrément ADR doit être délivré.]1
  3° avec une périodicité de six mois pour ce qui concerne :
  a) les autobus et les autocars (...) pour lesquels, lors du dernier contrôle périodique, le certificat de visite délivré était celui prévu à l'article 23decies, § 1er; <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (Toutefois, les autobus et autocars non équipés de ralentisseurs doivent subir un essai de freinage tous les trois mois.) <AR 2003-03-17/34, art. 7, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  b) [6 ...]6
  4° [6 ...]6
  [3 5° avec une périodicité de deux ans en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg et n'excède pas 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres";
   6° avec une périodicité d'un an en ce qui concerne les tracteurs agricoles et forestiers qui appartiennent aux véhicules lents dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, à l'exception de ceux
   - qui sont exclusivement destinés à l'emploi professionnel ou privé dans l'exploitation agricole, horticole, sylvicole ou piscicole;
   - qui sont utilisés par les gestionnaires de voirie ou leurs sous-traitants lorsqu'ils sont affectés à l'entretien des abords de voirie ou durant la période hivernale pour des missions de déneigement ou en vue de l'épandage sur la voie publique de matières destinées à protéger la circulation lorsque celle-ci est rendue dangereuse par des phénomènes météorologiques ou autres.]3

  [7 7° les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, du présent arrêté, mis en circulation depuis trente à vingt-cinq ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, soumis à l'inspection avant leur mise en circulation sous l'une des plaques d'immatriculation, visée à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'inscription des véhicules, et ensuite tous les deux ans ;
   8° les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, du présent arrêté, mis en circulation depuis plus de vingt-cinq ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, soumis à l'inspection avant leur mise en circulation sous l'une des plaques d'immatriculation, visée à l'article 4, § 2, de l'arrêté ministériel du 23 juillet 2001 relatif à l'inscription des véhicules, et ensuite tous les cinq ans.]7

  § 3. Les véhicules qui conformément au § 1er, 1° jusqu'au 7° sont soumis à un contrôle technique périodique et immatriculé au nom du titulaire précédent sans que ce dernier soit en possession d'un certificat de visite valable comme visé à l'article 23novies § 3, doivent être présentés pour un contrôle technique avant que le véhicule soit mis a nouveau en circulation, et ensuite selon la périodicité prévue au § 1, 1° jusqu'au 7° pour les véhicules distincts.
  § 4. En vue d'obtenir une répartition rationnelle des contrôles dans le temps, le [5 Ministre flamand]5 peut allonger ou raccourcir d'un mois au maximum la période de quatre ans visée au § 1er, 1°, selon des critères déterminés par lui.
  § 5. La personne qui présente au contrôle un véhicule mentionné au § 2, 2° de cet article, en avise la station d'inspection automobile au moment du contrôle.
  [7 § 6. Les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, mis en circulation depuis moins de trente ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, avant le jour en 2019 auquel ils sont mis en circulation depuis respectivement vingt-six, vingt-sept, vingt-huit ou vingt-neuf ans sont proposés pour contrôle périodique.
   Les véhicules visés à l'article 2, § 2, deuxième alinéa, 7°, mis en circulation depuis au moins trente ans, à l'exception des véhicules pour transport lent et des véhicules équipés de chenilles, avant le jour en 2020 auquel ils sont mis en circulation depuis trente ans ou plus sont proposés pour contrôle périodique.
   Les véhicules dans le présent paragraphe sont réputés mis en circulation à la date de la première inscription du véhicule en Belgique ou à l'étranger, ou à la date présumée de la première mise en service au cas où celle-ci diffère de la date de première inscription.]7
Art. 23quater. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 9; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen moeten plaats vinden in de periode van twee maanden die de in artikel 23ter vermelde data voorafgaan.
  Voor de voertuigen die onderworpen zijn aan een periodiciteit van zes maand of minder wordt deze periode teruggebracht tot één maand.
  § 2. Het laattijdig aanbieden van een voertuig voor keuring mag geen wijzigingen van de periodiciteit tot gevolg hebben.
  § 3. De gebruiker kan zijn voertuig voor de periodieke keuring op een vroegere datum aanbieden, dan deze voorzien in § 1. In dit geval begint de geldigheidsperiode, zoals vastgesteld in artikel 23ter, te lopen vanaf de datum dat het voertuig aangeboden is.
  (§ 4. Wanneer een voertuig zich in het buitenland, in een lid-Staat van de Europese Unie bevindt, laat de houder het voertuig keuren door een instelling die daartoe door de overheid van het betrokken land erkend is, ten einde de termijn zoals bepaald in artikel 23ter, te eerbiedigen.
  In ieder geval, wordt het voertuig wanneer het terug naar België komt, zo vlug mogelijk gekeurd om zijn toestand te regulariseren.) <KB 2003-03-17/34, art. 8, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 23quater. § 1er. Les contrôles périodiques doivent avoir lieu pendant la période de deux mois qui précède les dates déterminées à l'article 23ter.
  Pour les véhicules qui sont soumis à une périodicité de six mois ou moins, la période de deux mois est ramenée à un mois. ".
  § 2. La presentation tardive d'un vehicule au contrôle ne peut occasionner une modification du cycle des contrôles périodiques.
  § 3. L'utilisateur peut présenter son véhicule au contrôle périodique à une date antérieure à la période visée au § 1er. Dans ce cas, la période de validité, telle que déterminée suivant l'article 23ter, commence à courir à partir de la date à laquelle le véhicule est présenté.
  (§ 4. Lorsqu'un véhicule se trouve à l'étranger, dans un pays membre de l'Union européenne, son détenteur est tenu de le faire contrôler dans un établissement de contrôle technique agréé par l'autorité du pays concerné, de manière à respecter les délais fixés à l'article 23ter.
  Toutefois, dès que le véhicule rentre en Belgique, il doit être présenté aussitôt dans une station d'inspection automobile pour régulariser sa situation.) <AR 2003-03-17/34, art. 8, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 23quater_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 9; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De periodieke keuringen moeten plaats vinden in de periode van twee maanden die de in artikel 23ter vermelde data voorafgaan.
  Voor de voertuigen die onderworpen zijn aan een periodiciteit van zes maand of minder wordt deze periode teruggebracht tot één maand.
  § 2. Het laattijdig aanbieden van een voertuig voor keuring mag geen wijzigingen van de periodiciteit tot gevolg hebben.
  § 3. De gebruiker kan zijn voertuig voor de periodieke keuring op een vroegere datum aanbieden, dan deze voorzien in § 1. In dit geval begint de geldigheidsperiode, zoals vastgesteld in artikel 23ter, te lopen vanaf de datum dat het voertuig aangeboden is.
  (§ 4. Wanneer een voertuig zich in het buitenland, in een lid-Staat van de [1 Europese Economische Ruimte]1 bevindt, laat de houder het voertuig keuren door een instelling die daartoe door de overheid van het betrokken land erkend is, ten einde de termijn zoals bepaald in artikel 23ter, te eerbiedigen.
  In ieder geval, wordt het voertuig wanneer het terug naar België komt, zo vlug mogelijk gekeurd om zijn toestand te regulariseren.) <KB 2003-03-17/34, art. 8, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 23quater _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. Les contrôles périodiques doivent avoir lieu pendant la période de deux mois qui précède les dates déterminées à l'article 23ter.
  Pour les véhicules qui sont soumis à une périodicité de six mois ou moins, la période de deux mois est ramenée à un mois. ".
  § 2. La presentation tardive d'un vehicule au contrôle ne peut occasionner une modification du cycle des contrôles périodiques.
  § 3. L'utilisateur peut présenter son véhicule au contrôle périodique à une date antérieure à la période visée au § 1er. Dans ce cas, la période de validité, telle que déterminée suivant l'article 23ter, commence à courir à partir de la date à laquelle le véhicule est présenté.
  (§ 4. Lorsqu'un véhicule se trouve à l'étranger, dans un pays membre de l'[1 Espace économique européen]1, son détenteur est tenu de le faire contrôler dans un établissement de contrôle technique agréé par l'autorité du pays concerné, de manière à respecter les délais fixés à l'article 23ter.
  Toutefois, dès que le véhicule rentre en Belgique, il doit être présenté aussitôt dans une station d'inspection automobile pour régulariser sa situation.) <AR 2003-03-17/34, art. 8, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 23quinquies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 10; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De artikels 23ter, § 1, 4° tot 7° en 23sexies § 1, 5° zijn niet van toepassing indien het voertuig nog over een geldig keuringsbewijs beschikt zoals bedoeld in artikel 23novies, § 3 en het een opnieuw in verkeer stellen betreft ten gevolge van een inschrijving van het voertuig op naam van de andere echtgenoot (of de andere wettelijk samenwonende) of op naam van één van hun kinderen. <KB 2003-03-17/34, art. 9, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  In dit geval blijft de periodiciteit van de keuring behouden, maar wordt een administratieve keuring uitgevoerd vóór de inschrijving indien de toekomstige titularis niet de intentie heeft om de oude nummerplaat op zijn naam over te brengen.
Art. 23quinquies. Les articles 23ter, § 1er, 4° à 7° et l'article 23sexies, § 1er, 5°, ne s'appliquent pas à la remise en circulation suite à une immatriculation du véhicule au nom de l'autre époux (ou du cohabitant légal) ou au nom d'un de leurs enfants à condition que le véhicule dispose encore d'un certificat de visite valable tel que défini à l'article 23novies, § 3. <AR 2003-03-17/34, art. 9, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Dans ce cas la périodicité du contrôle reste inchangée, mais un contrôle administratif est effectue avant immatriculation si le futur titulaire n'envisage pas le transfert a son propre nom de l'ancienne marque d'immatriculation.
Art. 23quinquies_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 10; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De[1 artikelen 23ter, § 1, 4° tot 8°]1en 23sexies § 1, 5° zijn niet van toepassing indien het voertuig nog over een geldig keuringsbewijs beschikt zoals bedoeld in artikel 23novies, § 3 en het een opnieuw in verkeer stellen betreft ten gevolge van een inschrijving van het voertuig op naam van de andere echtgenoot (of de andere wettelijk samenwonende) of op naam van één van hun kinderen. <KB 2003-03-17/34, art. 9, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  In dit geval blijft de periodiciteit van de keuring behouden, maar wordt een administratieve keuring uitgevoerd vóór de inschrijving indien de toekomstige titularis niet de intentie heeft om de oude nummerplaat op zijn naam over te brengen.
  
Art. 23quinquies _REGION_WALLONNE.    Les articles [1 articles 23ter, § 1er, 4° à 8°]1 et l'article 23sexies, § 1er, 5°, ne s'appliquent pas à la remise en circulation suite à une immatriculation du véhicule au nom de l'autre époux (ou du cohabitant légal) ou au nom d'un de leurs enfants à condition que le véhicule dispose encore d'un certificat de visite valable tel que défini à l'article 23novies, § 3. <AR 2003-03-17/34, art. 9, 026; En vigueur : 01-05-2003>  Dans ce cas la périodicité du contrôle reste inchangée, mais un contrôle administratif est effectue avant immatriculation si le futur titulaire n'envisage pas le transfert a son propre nom de l'ancienne marque d'immatriculation.
  
Art. 23quinquies_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 10; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De artikels [1 artikelen 23ter, § 1, 1° tot 8°]1 en 23sexies § 1, 5° zijn niet van toepassing indien het voertuig nog over een geldig keuringsbewijs beschikt zoals bedoeld in artikel 23novies, § 3 en het een opnieuw in verkeer stellen betreft ten gevolge van een inschrijving van het voertuig op naam van de andere echtgenoot (of de andere wettelijk samenwonende) of op naam van één van hun kinderen. <KB 2003-03-17/34, art. 9, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  In dit geval blijft de periodiciteit van de keuring behouden, maar wordt een administratieve keuring uitgevoerd vóór de inschrijving indien de toekomstige titularis niet de intentie heeft om de oude nummerplaat op zijn naam over te brengen.
  
Art. 23quinquies _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.   Les [1 articles 23ter, § 1er, alinéa 1er, 1° jusqu'au 8° ]1 et l'article 23sexies, § 1er, 5°, ne s'appliquent pas à la remise en circulation suite à une immatriculation du véhicule au nom de l'autre époux (ou du cohabitant légal) ou au nom d'un de leurs enfants à condition que le véhicule dispose encore d'un [2 certificat de contrôle technique]2 valable tel que défini à l'article 23novies, § 3. <AR 2003-03-17/34, art. 9, 026; En vigueur : 01-05-2003>  Dans ce cas la périodicité du contrôle reste inchangée, mais un contrôle administratif est effectue avant immatriculation si le futur titulaire n'envisage pas le transfert a son propre nom de l'ancienne marque d'immatriculation.
  
Art. 23quinquies_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 10; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De artikels 23ter, § 1, 4° tot 7° [1 , § 2, 7° en 8°,]1 en 23sexies § 1, 5° zijn niet van toepassing indien het voertuig nog over een geldig keuringsbewijs beschikt zoals bedoeld in artikel 23novies, § 3 en het een opnieuw in verkeer stellen betreft ten gevolge van een inschrijving van het voertuig op naam van de andere echtgenoot (of de andere wettelijk samenwonende) of op naam van één van hun kinderen. <KB 2003-03-17/34, art. 9, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  In dit geval blijft de periodiciteit van de keuring behouden, maar wordt een administratieve keuring uitgevoerd vóór de inschrijving indien de toekomstige titularis niet de intentie heeft om de oude nummerplaat op zijn naam over te brengen.
  
Art. 23quinquies _REGION_FLAMANDE.    Les articles 23ter, § 1er, 4° à 7°, [1 § 2, 7° et 8° ]1 et l'article 23sexies, § 1er, 5°, ne s'appliquent pas à la remise en circulation suite à une immatriculation du véhicule au nom de l'autre époux (ou du cohabitant légal) ou au nom d'un de leurs enfants à condition que le véhicule dispose encore d'un certificat de visite valable tel que défini à l'article 23novies, § 3. <AR 2003-03-17/34, art. 9, 026; En vigueur : 01-05-2003>  Dans ce cas la périodicité du contrôle reste inchangée, mais un contrôle administratif est effectue avant immatriculation si le futur titulaire n'envisage pas le transfert a son propre nom de l'ancienne marque d'immatriculation.
  
Art. 23sexies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 11; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. Ongeacht de regels betreffende de periodieke keuringen, zijn niet-periodieke keuringen verplicht :
  1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
  2° vóór de datum van opnieuw in het verkeer brengen, zowel op naam van dezelfde titularis als op naam van een nieuwe titularis, van elk voertuig :
  a) waarvan het keuringsbewijs werd ingetrokken door een bevoegde persoon bij de vaststelling van een overtreding op de bepalingen van dit besluit;
  b) dat een wijziging of verbouwing heeft ondergaan die betrekking heeft op het chassis, het koetswerk of op de uitrusting, met een wijziging van de technische kenmerken van het voertuig tot gevolg;
  c) waarvan het ingeslagen chassisnummer verduidelijkt, uitgewist of gewijzigd werd;
  d) dat, tengevolge van een ongeval, beschadigingen aan het chassis, de stuurinrichting, de ophanging of de reminrichting vertoont of dat een volledig verlies ondergaan heeft;
  (Deze keuring omvat een volledige keuring voor alle voertuigen en daarenboven een keuring van wiel- en chassisgeometrie voor voertuigen van categorieën M1 en N1.) <KB 2003-03-17/34, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  3° (vóór de inschrijving op naam van een andere titularis, voor de voertuigen van de categorieën M1, met inbegrip van kampeervoertuigen (VC en kampeervoertuigen van de categorie M1), en N1, met inbegrip van lijkauto's.
  Indien deze titularis echter de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende van de vorige titularis is of één van hun kinderen, wordt geen keuring uitgevoerd indien de toekomstige titularis de intentie heeft de oude kentekenplaat [1 die voldoet aan de bepalingen getroffen in uitvoering van artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen,]1 op zijn naam over te brengen; indien hij deze overdracht niet wenst, wordt enkel een administratieve keuring vóór de inschrijving uitgevoerd.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  4° indien de herkeuring niet heeft plaatsgehad binnen de termijn bedoeld in artikel 23septies, § 2;
  5° vóór de datum van eerste in verkeerstelling of de datum van opnieuw in verkeer stellen van voertuigen voor traag vervoer.
  [1 6° voor de inschrijving onder een kentekenplaat waarvan de groep letters niet begint met " O " op naam van dezelfde titularis, van de voertuigen die vallen onder de bepalingen van artikel 2, § 2, 7°.]1
  § 2. (De gebruikte voertuigen van de categorieen M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4, zoals gedefinieerd in artikel 1, zijn onderworpen aan een administratieve keuring vóór de inschrijving, met het oog op het aanvullen van het formulier tot aanvraag om inschrijving door een erkende keuringsinstelling.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  De periode van geldigheid van dat formulier is twee maanden.
  § 3. [4 De auto-expert in de zin van de wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert en tot oprichting van een Instituut van de auto-experts of elk bevoegde persoon die vaststelt dat een voertuig de beschadigingen of het verlies vermeld in § 1, 2°, d), van dit artikel heeft ondergaan, moet dit melden bij de Federaal Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.]4
  § 4. [2 [4 Voor de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, moet het voertuig worden aangeboden met het voor dit voertuig laatst afgeleverd kentekenbewijs en met ofwel de overeenkomstige kentekenplaat, ofwel met een commerciële plaat en het bijhorende kentekenbewijs, ofwel met een andere kentekenplaat, op voorwaarde dat de houder van deze kentekenplaat ook als houder op de aanvraag om inschrijving van het aangeboden voertuig, en op het bijhorende kentekenbewijs is vermeld.]4
   2° In afwijking van artikel 23bis, paragraaf 4, betreft de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, uitsluitend de in bijlage 41 bedoelde punten.
   Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met het keuringsbewijs wordt afgeleverd.
   3° [3 In afwijking van punt 2 en artikel 23bis, paragraaf 4, beperkt de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, zich tot een visuele keuring van de technische staat van het voertuig, indien het voertuig beschikt over een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, afgeleverd minder dan twee maanden te rekenen vanaf het ogenblik waarop het voertuig voor deze niet-periodieke keuring wordt aangeboden of, voor een in België ingevoerd voertuig dat eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie was ingeschreven, over een keuringsbewijs afgeleverd door de bevoegde overheden van die Lidstaat dat bewijst dat, minder dan twee maanden vóór de niet-periodieke keuring bedoeld in paragraaf 1, 3°, het voertuig met succes een keuring heeft ondergaan waarbij minstens de bepalingen van Richtlijn 2009/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens in acht zijn genomen.
   Wanneer na afloop van deze visuele keuring wordt vastgesteld dat het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt een document met als titel "Visuele keuring van het voertuig" afgeleverd. Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met "Visuele keuring van het voertuig" wordt afgeleverd.
   Indien na afloop van deze visuele keuring het voertuig daarentegen technische gebreken of tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt het voertuig onmiddellijk opnieuw onderworpen aan de keuring volgens bijlage 41.
   Het document "Visuele keuring van het voertuig" bedoeld in het tweede lid vermeldt de gegevens opgenomen in artikel 23novies, paragraaf 3, tweede lid, punten 1° tot 9°, uitgezonderd de vervaldatum van het keuringsbewijs. Wanneer dit document wordt aangehecht aan het keuringsbewijs afgeleverd door een andere Lidstaat, herneemt deze de geldigheidsdatum van het buitenlands keuringsbewijs, die echter de maximale Belgische periodiciteit niet mag overschrijden.]3

   Naast de in het vorige lid opgenomen gegevens vermeldt het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " ook de voorziene datum voor de volgende periodieke keuring als bepaald in artikel 23ter.
   Het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " moet altijd het in het eerste lid bedoelde keuringsbewijs, waarop het keuringsstation dat de visuele keuring van de technische staat van het voertuig heeft uitgevoerd, de onuitwisbare vermelding " NIET GELDIG ZONDER HET DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG ". HET VOERTUIG MOET VOOR EEN PERIODIEKE KEURING VOORGEREDEN WORDEN : ZIE DATUM OP DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG " " aanbrengt, vergezellen.
   4° De inschrijvingsaanvraag wordt geldig verklaard op voorwaarde dat na afloop van de vereiste keuringen op basis van punt 2° of 3°, al naargelang de uitgevoerde keuring, ofwel een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, ofwel een document " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig punt 3° wordt afgeleverd.]2

  § 5. De niet-periodieke keuring wordt vervangen door een administratieve keuring wanneer het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gebracht onder handelaarsplaat.
  
Art. 23sexies. § 1er. Indépendamment des règles concernant les contrôles périodiques, des contrôles non périodiques sont obligatoires :
  1° à toute demande d'un agent qualifié;
  2° avant la date de la remise en circulation, que ce soit au nom du même titulaire ou au nom d'un nouveau titulaire, de tout véhicule :
  a) dont le certificat de visite a été enlevé par un agent qualifié lors de la constatation d'une infraction aux dispositions du présent arrêté;
  b) ayant fait l'objet d'une modification ou transformation ayant rapport au châssis, à la carrosserie ou aux équipements, avec comme conséquence une modification des caractéristiques techniques du véhicule;
  c) dont la frappe du numéro de châssis a été renforcée, effacée ou modifiée;
  d) ayant subi, à la suite d'un accident, des détériorations affectant le châssis, la direction, la suspension ou le dispositif de freinage ou ayant subi un sinistre total;
  (Ce contrôle comprend le contrôle complet pour tous les véhicules et, en outre, le contrôle de géométrie des roues et du châssis pour les véhicules des catégories M1 et N1.) <AR 2003-03-17/34, art. 10, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  3° (avant l'immatriculation des véhicules des catégories M1, y compris des véhicules de camping (VC et véhicules de camping de la catégorie M1), et N1, y compris les corbillards au nom d'un autre titulaire.
  Toutefois, si ce titulaire est l'autre époux ou l'autre cohabitant légal du titulaire précédent ou l'un de leurs enfants, aucun contrôle technique n'est effectué si le futur titulaire envisage de transférer à son nom [1 l'ancienne plaque d'immatriculation qui répond aux dispositions prises en exécution de l'article 21 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation]1 ; s'il n'envisage pas ce transfert, seul un contrôle administratif sera effectué avant l'immatriculation.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  4° si la revisite n'a pas eu lieu dans le délai visé a l'article 23septies, § 2;
  5° avant la date de première mise en circulation ou la date de la remise en circulation d'un véhicule lent;
  [1 6° pour l'immatriculation sous une plaque d'immatriculation dont le groupe de lettres ne commence pas par " O " au nom du même titulaire des véhicules soumis aux dispositions de l'article 2, § 2, 7°]1
  § 2. (Les véhicules usagés des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4, telles que définies à l'article 1er, sont soumis à un contrôle administratif avant leur immatriculation, en vue notamment de faire compléter le formulaire de demande d'immatriculation par un organisme de contrôle agréé.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  La période de validité de ce formulaire est fixée à deux mois.
  § 3. [4 L'expert en automobile au sens de la loi du 15 mai 2007 relative à la reconnaissance et à la protection de la profession d'expert en automobiles et créant un Institut des experts en automobiles, ou tout agent qualifié qui constate qu'un véhicule a subi les détériorations ou le sinistre mentionnés au § 1er, 2°, d), du présent article, est tenu de le signaler au Service public fédéral Mobilité et Transports.]4
  § 4. [2 [4 Lors du contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, le véhicule doit être présenté avec le dernier certificat d'immatriculation délivré pour celui-ci, ainsi que, soit la marque d'immatriculation correspondante, soit une plaque commerciale et le certificat d'immatriculation correspondant, soit une autre marque d'immatriculation, à condition que le titulaire de cette plaque d'immatriculation soit mentionné sur la demande d'immatriculation du véhicule présenté, et le certificat d'immatriculation correspondant.]4
   2° Par dérogation à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, porte exclusivement sur les points visés à l'annexe 41.
   Le résultat de ce contrôle est, pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le certificat de visite.
   3° [3 Par dérogation au point 2 et à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, se limite à une inspection visuelle de l'état technique du véhicule, si le véhicule dispose d'un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, délivré moins de deux mois à compter du moment où le véhicule est présenté pour ce contrôle non périodique ou, s'il s'agit d'un véhicule importé en Belgique précédemment immatriculé dans un autre Etat membre de l'Union européenne, d'un certificat de visite délivré par les autorités compétentes de cet Etat membre attestant que le véhicule a passé avec succès, moins de deux mois avant le contrôle non périodique visé au paragraphe 1er, 3°, un contrôle technique respectant au moins les dispositions de la Directive 2009/40/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 relative au contrôle technique des véhicules à moteur et de leurs remorques.
   Lorsqu'à l'issue de cette inspection visuelle, il est constaté que le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires, un document intitulé "Inspection visuelle du véhicule" est délivré. Le résultat de ce contrôle est pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le document "Inspection visuelle du véhicule".
   Si, par contre, à l'issue de cette inspection visuelle, le véhicule présente des défectuosités techniques ou des manquements aux dispositions réglementaires, le véhicule est à nouveau immédiatement soumis au contrôle selon l'annexe 41.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " visé à l'alinéa 2 mentionne les données reprises à l'article 23novies, paragraphe 3, alinéa 2, points 1° à 9°, à l'exception de la date d'échéance du certificat de visite. Toutefois, lorsque ce document est annexé au certificat de visite émanant d'un autre Etat membre, il reprend la date de validité du certificat étranger qui ne peut pas excéder la périodicité maximale belge.]3

   Outre les informations reprises à l'alinéa précédent, le document " Inspection visuelle du véhicule " indique également la date prévue pour le contrôle périodique suivant telle que définie à l'article 23ter.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " doit toujours accompagner le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, sur lequel la station d'inspection automobile qui a procédé à l'inspection visuelle de l'état technique du véhicule appose, de manière indélébile, la mention " NON VALABLE EN L'ABSENCE DU DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE ". LE VEHICULE DOIT ÒTRE PRESENTE AU CONTROLE PERIODIQUE AU PLUS TARD : VOIR DATE REPRISE SUR LE DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE " ".
   4° La validation de la demande d'immatriculation se fait à la condition qu'à l'issue des contrôles requis sur la base des points 2° ou 3°, soit délivré, selon le contrôle réalisé, soit un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, soit un document " Inspection visuelle du véhicule " conforme au point 3°.]2

  § 5. Le contrôle non périodique est remplacé par un contrôle administratif lorsque le véhicule est remis en circulation sous plaque marchand.
  
Art. 23sexies_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 11; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. Ongeacht de regels betreffende de periodieke keuringen, zijn niet-periodieke keuringen verplicht :
  1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
  2° vóór de datum van opnieuw in het verkeer brengen, zowel op naam van dezelfde titularis als op naam van een nieuwe titularis, van elk voertuig :
  a) waarvan het keuringsbewijs werd ingetrokken door een bevoegde persoon bij de vaststelling van een overtreding op de bepalingen van dit besluit;
  b) dat een wijziging of verbouwing heeft ondergaan die betrekking heeft op het chassis, het koetswerk of op de uitrusting, met een wijziging van de technische kenmerken van het voertuig tot gevolg;
  c) waarvan het ingeslagen chassisnummer verduidelijkt, uitgewist of gewijzigd werd;
  d) dat, tengevolge van een ongeval, beschadigingen aan het chassis, de stuurinrichting, de ophanging of de reminrichting vertoont of dat een volledig verlies ondergaan heeft;
  (Deze keuring omvat een volledige keuring voor alle voertuigen en daarenboven een keuring van wiel- en chassisgeometrie voor voertuigen van categorieën M1 en N1.) <KB 2003-03-17/34, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  3° (vóór de inschrijving op naam van een andere titularis, voor de voertuigen van de categorieën M1, met inbegrip van kampeervoertuigen (VC en kampeervoertuigen van de categorie M1), en N1, met inbegrip van lijkauto's.
  Indien deze titularis echter de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende van de vorige titularis is of één van hun kinderen, wordt geen keuring uitgevoerd indien de toekomstige titularis de intentie heeft de oude kentekenplaat [1 die voldoet aan de bepalingen getroffen in uitvoering van artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen,]1 op zijn naam over te brengen; indien hij deze overdracht niet wenst, wordt enkel een administratieve keuring vóór de inschrijving uitgevoerd.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  4° indien de herkeuring niet heeft plaatsgehad binnen de termijn bedoeld in artikel 23septies, § 2;
  5° vóór de datum van eerste in verkeerstelling of de datum van opnieuw in verkeer stellen van voertuigen voor traag vervoer.
  [1 6° voor de inschrijving onder een kentekenplaat waarvan de groep letters niet begint met " O " op naam van dezelfde titularis, van de voertuigen die vallen onder de bepalingen van artikel 2, § 2, 7°.]1
  § 2. (De gebruikte voertuigen van de categorieen M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4, zoals gedefinieerd in artikel 1, zijn onderworpen aan een administratieve keuring vóór de inschrijving, met het oog op het aanvullen van het formulier tot aanvraag om inschrijving door een erkende keuringsinstelling.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  De periode van geldigheid van dat formulier is twee maanden.
  § 3. [4 De auto-expert in de zin van de wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert en tot oprichting van een Instituut van de auto-experts of elk bevoegde persoon die vaststelt dat een voertuig de beschadigingen of het verlies vermeld in § 1, 2°, d), van dit artikel heeft ondergaan, moet dit melden bij de Federaal Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.]4
  § 4. [2 [4 [5 Voor de niet-periodieke keuring vermeld in § 1, 3°, moet het voertuig worden aangeboden met het voor dit voertuig laatst afgeleverd kentekenbewijs en met een kentekenplaat waarvan de minister of diens afgevaardigde de eigenschappen en de desbetreffende dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid bepaalt.]5.]4
   2° In afwijking van artikel 23bis, paragraaf 4, betreft de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, uitsluitend de in bijlage 41 bedoelde punten.
   Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met het keuringsbewijs wordt afgeleverd.
   3° [3 In afwijking van punt 2 en artikel 23bis, paragraaf 4, beperkt de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, zich tot een visuele keuring van de technische staat van het voertuig, indien het voertuig beschikt over een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, afgeleverd minder dan twee maanden te rekenen vanaf het ogenblik waarop het voertuig voor deze niet-periodieke keuring wordt aangeboden of, voor een in België ingevoerd voertuig dat eerder in een andere Lidstaat van de Europese Unie was ingeschreven, over een keuringsbewijs afgeleverd door de bevoegde overheden van die Lidstaat dat bewijst dat, minder dan twee maanden vóór de niet-periodieke keuring bedoeld in paragraaf 1, 3°, het voertuig met succes een keuring heeft ondergaan waarbij minstens de bepalingen van Richtlijn 2009/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens in acht zijn genomen.
   Wanneer na afloop van deze visuele keuring wordt vastgesteld dat het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt een document met als titel "Visuele keuring van het voertuig" afgeleverd. Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met "Visuele keuring van het voertuig" wordt afgeleverd.
   Indien na afloop van deze visuele keuring het voertuig daarentegen technische gebreken of tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt het voertuig onmiddellijk opnieuw onderworpen aan de keuring volgens bijlage 41.
   Het document "Visuele keuring van het voertuig" bedoeld in het tweede lid vermeldt de gegevens opgenomen in artikel 23novies, paragraaf 3, tweede lid, punten 1° tot 9°, uitgezonderd de vervaldatum van het keuringsbewijs. Wanneer dit document wordt aangehecht aan het keuringsbewijs afgeleverd door een andere Lidstaat, herneemt deze de geldigheidsdatum van het buitenlands keuringsbewijs, die echter de maximale [5 ...]5 periodiciteit niet mag overschrijden.]3

   Naast de in het vorige lid opgenomen gegevens vermeldt het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " ook de voorziene datum voor de volgende periodieke keuring als bepaald in artikel 23ter.
   Het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " moet altijd het in het eerste lid bedoelde keuringsbewijs, waarop het keuringsstation dat de visuele keuring van de technische staat van het voertuig heeft uitgevoerd, de onuitwisbare vermelding " NIET GELDIG ZONDER HET DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG ". HET VOERTUIG MOET VOOR EEN PERIODIEKE KEURING VOORGEREDEN WORDEN : ZIE DATUM OP DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG " " aanbrengt, vergezellen.
   4° De inschrijvingsaanvraag wordt geldig verklaard op voorwaarde dat na afloop van de vereiste keuringen op basis van punt 2° of 3°, al naargelang de uitgevoerde keuring, ofwel een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, ofwel een document " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig punt 3° wordt afgeleverd.]2

  § 5. De niet-periodieke keuring wordt vervangen door een administratieve keuring wanneer het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gebracht onder handelaarsplaat.
Art. 23sexies _REGION_WALLONNE.
   § 1er. Indépendamment des règles concernant les contrôles périodiques, des contrôles non périodiques sont obligatoires :
  1° à toute demande d'un agent qualifié;
  2° avant la date de la remise en circulation, que ce soit au nom du même titulaire ou au nom d'un nouveau titulaire, de tout véhicule :
  a) dont le certificat de visite a été enlevé par un agent qualifié lors de la constatation d'une infraction aux dispositions du présent arrêté;
  b) ayant fait l'objet d'une modification ou transformation ayant rapport au châssis, à la carrosserie ou aux équipements, avec comme conséquence une modification des caractéristiques techniques du véhicule;
  c) dont la frappe du numéro de châssis a été renforcée, effacée ou modifiée;
  d) ayant subi, à la suite d'un accident, des détériorations affectant le châssis, la direction, la suspension ou le dispositif de freinage ou ayant subi un sinistre total;
  (Ce contrôle comprend le contrôle complet pour tous les véhicules et, en outre, le contrôle de géométrie des roues et du châssis pour les véhicules des catégories M1 et N1.) <AR 2003-03-17/34, art. 10, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  3° (avant l'immatriculation des véhicules des catégories M1, y compris des véhicules de camping (VC et véhicules de camping de la catégorie M1), et N1, y compris les corbillards au nom d'un autre titulaire.
  Toutefois, si ce titulaire est l'autre époux ou l'autre cohabitant légal du titulaire précédent ou l'un de leurs enfants, aucun contrôle technique n'est effectué si le futur titulaire envisage de transférer à son nom [1 l'ancienne plaque d'immatriculation qui répond aux dispositions prises en exécution de l'article 21 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation]1 ; s'il n'envisage pas ce transfert, seul un contrôle administratif sera effectué avant l'immatriculation.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  4° si la revisite n'a pas eu lieu dans le délai visé a l'article 23septies, § 2;
  5° avant la date de première mise en circulation ou la date de la remise en circulation d'un véhicule lent;
  [1 6° pour l'immatriculation sous une plaque d'immatriculation dont le groupe de lettres ne commence pas par " O " au nom du même titulaire des véhicules soumis aux dispositions de l'article 2, § 2, 7°]1
  § 2. (Les véhicules usagés des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4, telles que définies à l'article 1er, sont soumis à un contrôle administratif avant leur immatriculation, en vue notamment de faire compléter le formulaire de demande d'immatriculation par un organisme de contrôle agréé.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  La période de validité de ce formulaire est fixée à deux mois.
  § 3. [4 L'expert en automobile au sens de la loi du 15 mai 2007 relative à la reconnaissance et à la protection de la profession d'expert en automobiles et créant un Institut des experts en automobiles, ou tout agent qualifié qui constate qu'un véhicule a subi les détériorations ou le sinistre mentionnés au § 1er, 2°, d), du présent article, est tenu de le signaler [6 au Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]6.]4
  § 4. [2 [4 [5 1° lors du contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, le véhicule doit être présenté avec le dernier certificat d'immatriculation délivré pour celui-ci, ainsi qu'une marque d'immatriculation dont le ministre ou son délégué définit les caractéristiques et la couverture en responsabilité civile y afférente.]5.]4
   2° Par dérogation à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, porte exclusivement sur les points visés à l'annexe 41.
   Le résultat de ce contrôle est, pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le certificat de visite.
   3° [3 Par dérogation au point 2 et à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, se limite à une inspection visuelle de l'état technique du véhicule, si le véhicule dispose d'un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, délivré moins de deux mois à compter du moment où le véhicule est présenté pour ce contrôle non périodique ou, s'il s'agit d'un véhicule importé en Belgique précédemment immatriculé dans un autre Etat membre de l'Union européenne, d'un certificat de visite délivré par les autorités compétentes de cet Etat membre attestant que le véhicule a passé avec succès, moins de deux mois avant le contrôle non périodique visé au paragraphe 1er, 3°, un contrôle technique respectant au moins les dispositions de la Directive 2009/40/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 mai 2009 relative au contrôle technique des véhicules à moteur et de leurs remorques.
   Lorsqu'à l'issue de cette inspection visuelle, il est constaté que le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires, un document intitulé "Inspection visuelle du véhicule" est délivré. Le résultat de ce contrôle est pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le document "Inspection visuelle du véhicule".
   Si, par contre, à l'issue de cette inspection visuelle, le véhicule présente des défectuosités techniques ou des manquements aux dispositions réglementaires, le véhicule est à nouveau immédiatement soumis au contrôle selon l'annexe 41.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " visé à l'alinéa 2 mentionne les données reprises à l'article 23novies, paragraphe 3, alinéa 2, points 1° à 9°, à l'exception de la date d'échéance du certificat de visite. Toutefois, lorsque ce document est annexé au certificat de visite émanant d'un autre Etat membre, il reprend la date de validité du certificat étranger qui ne peut pas excéder la périodicité maximale [5 ...]5.]3

   Outre les informations reprises à l'alinéa précédent, le document " Inspection visuelle du véhicule " indique également la date prévue pour le contrôle périodique suivant telle que définie à l'article 23ter.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " doit toujours accompagner le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, sur lequel la station d'inspection automobile qui a procédé à l'inspection visuelle de l'état technique du véhicule appose, de manière indélébile, la mention " NON VALABLE EN L'ABSENCE DU DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE ". LE VEHICULE DOIT ÒTRE PRESENTE AU CONTROLE PERIODIQUE AU PLUS TARD : VOIR DATE REPRISE SUR LE DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE " ".
   4° La validation de la demande d'immatriculation se fait à la condition qu'à l'issue des contrôles requis sur la base des points 2° ou 3°, soit délivré, selon le contrôle réalisé, soit un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, soit un document " Inspection visuelle du véhicule " conforme au point 3°.]2

  § 5. Le contrôle non périodique est remplacé par un contrôle administratif lorsque le véhicule est remis en circulation sous plaque marchand.
Art. 23sexies_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 11; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. Ongeacht de regels betreffende de periodieke keuringen, zijn niet-periodieke keuringen verplicht :
  1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
  2° vóór de datum van opnieuw in het verkeer brengen, zowel op naam van dezelfde titularis als op naam van een nieuwe titularis, van elk voertuig :
  a) waarvan het keuringsbewijs werd ingetrokken door een bevoegde persoon bij de vaststelling van een overtreding op de bepalingen van dit besluit;
  b) dat een wijziging of verbouwing heeft ondergaan die betrekking heeft op het chassis, het koetswerk of op de uitrusting, met een wijziging van de technische kenmerken van het voertuig tot gevolg;
  c) waarvan het ingeslagen chassisnummer verduidelijkt, uitgewist of gewijzigd werd;
  d) dat, tengevolge van een ongeval, beschadigingen aan het chassis, de stuurinrichting, de ophanging of de reminrichting vertoont of dat een volledig verlies ondergaan heeft;
  (Deze keuring omvat een volledige keuring voor alle voertuigen en daarenboven een keuring van wiel- en chassisgeometrie voor voertuigen van categorieën M1 en N1.) <KB 2003-03-17/34, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  3° (vóór de inschrijving op naam van een andere titularis, voor de voertuigen van de categorieën M1, met inbegrip van kampeervoertuigen (VC en kampeervoertuigen van de categorie M1), en N1, met inbegrip van lijkauto's.
  Indien deze titularis echter de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende van de vorige titularis is of één van hun kinderen, wordt geen keuring uitgevoerd indien de toekomstige titularis de intentie heeft de oude kentekenplaat [1 die voldoet aan de bepalingen getroffen in uitvoering van artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen,]1 op zijn naam over te brengen; indien hij deze overdracht niet wenst, wordt enkel een administratieve keuring vóór de inschrijving uitgevoerd.) [5 Als de titularis onder een van de categorieën personen, vermeld in artikel 5, § 1, 10°, 11°, 12° of 13°, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, valt, wordt geen keuring uitgevoerd als er een geldig keuringsbewijs bestaat, waarvan de geldigheidsduur de volledige geldigheidsduur van de transit exportkentekenplaat dekt, als de eerste controledatum niet wordt bereikt gedurende de volledige geldigheidsduur van de transit exportkentekenplaat of als er een vrijstelling van de keuringsplicht van toepassing is.]5 <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  4° indien de herkeuring niet heeft plaatsgehad binnen de termijn bedoeld in artikel 23septies, § 2;
  5° vóór de datum van eerste in verkeerstelling of de datum van opnieuw in verkeer stellen van voertuigen voor traag vervoer.
  [1 6° voor de inschrijving onder een kentekenplaat waarvan de groep letters niet begint met " O " op naam van dezelfde titularis, van de voertuigen die vallen onder de bepalingen van artikel 2, § 2, 7°.]1
  § 2. (De gebruikte voertuigen van de categorieen M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4, zoals gedefinieerd in artikel 1, zijn onderworpen aan een administratieve keuring vóór de inschrijving, met het oog op het aanvullen van het formulier tot aanvraag om inschrijving door een erkende keuringsinstelling.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  De periode van geldigheid van dat formulier is twee maanden.
  § 3. [4 De auto-expert in de zin van de wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert en tot oprichting van een Instituut van de auto-experts of elk bevoegde persoon die vaststelt dat een voertuig de beschadigingen of het verlies vermeld in § 1, 2°, d), van dit artikel heeft ondergaan, moet dit melden bij de [5 Brussel Mobiliteit]5.]4
  § 4. [2 [4 Voor de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, moet het voertuig worden aangeboden met het voor dit voertuig laatst afgeleverd kentekenbewijs en met ofwel de overeenkomstige kentekenplaat, ofwel met een commerciële plaat en het bijhorende kentekenbewijs, ofwel met een andere kentekenplaat, op voorwaarde dat de houder van deze kentekenplaat ook als houder op de aanvraag om inschrijving van het aangeboden voertuig, en op het bijhorende kentekenbewijs is vermeld.]4
   2° In afwijking van artikel 23bis, paragraaf 4, betreft de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, uitsluitend de in bijlage 41 bedoelde punten.
   Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met het keuringsbewijs wordt afgeleverd.
   3° [3 In afwijking van punt 2 en artikel 23bis, paragraaf 4, beperkt de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, zich tot een visuele keuring van de technische staat van het voertuig, indien het voertuig beschikt over een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, afgeleverd minder dan twee maanden te rekenen vanaf het ogenblik waarop het voertuig voor deze niet-periodieke keuring wordt aangeboden of, voor een in België ingevoerd voertuig dat eerder in een andere Lidstaat van de [5 Europese Economische Ruimte]5 was ingeschreven, over een keuringsbewijs afgeleverd door de bevoegde overheden van die Lidstaat dat bewijst dat, minder dan twee maanden vóór de niet-periodieke keuring bedoeld in paragraaf 1, 3°, het voertuig met succes een keuring heeft ondergaan waarbij minstens de bepalingen van [5 richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG]5 in acht zijn genomen.
   Wanneer na afloop van deze visuele keuring wordt vastgesteld dat het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt een document met als titel "Visuele keuring van het voertuig" afgeleverd. Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met "Visuele keuring van het voertuig" wordt afgeleverd.
   Indien na afloop van deze visuele keuring het voertuig daarentegen technische gebreken of tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt het voertuig onmiddellijk opnieuw onderworpen aan de keuring volgens bijlage 41.
   Het document "Visuele keuring van het voertuig" bedoeld in het tweede lid vermeldt de gegevens opgenomen in artikel 23novies, paragraaf 3, tweede lid, punten 1° tot 9°, uitgezonderd de vervaldatum van het keuringsbewijs. Wanneer dit document wordt aangehecht aan het keuringsbewijs afgeleverd door een andere Lidstaat, herneemt deze de geldigheidsdatum van het buitenlands keuringsbewijs, die echter de maximale [5 ...]5 periodiciteit niet mag overschrijden.]3

   Naast de in het vorige lid opgenomen gegevens vermeldt het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " ook de voorziene datum voor de volgende periodieke keuring als bepaald in artikel 23ter.
   Het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " moet altijd het in het eerste lid bedoelde keuringsbewijs, waarop het keuringsstation dat de visuele keuring van de technische staat van het voertuig heeft uitgevoerd, de onuitwisbare vermelding " NIET GELDIG ZONDER HET DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG ". HET VOERTUIG MOET VOOR EEN PERIODIEKE KEURING VOORGEREDEN WORDEN : ZIE DATUM OP DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG " " aanbrengt, vergezellen.
   4° De inschrijvingsaanvraag wordt geldig verklaard op voorwaarde dat na afloop van de vereiste keuringen op basis van punt 2° of 3°, al naargelang de uitgevoerde keuring, ofwel een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, ofwel een document " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig punt 3° wordt afgeleverd.]2

  § 5. De niet-periodieke keuring wordt vervangen door een administratieve keuring wanneer het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gebracht onder handelaarsplaat.
Art. 23sexies _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   § 1er. Indépendamment des règles concernant les contrôles périodiques, des contrôles non périodiques sont obligatoires :
  1° à toute demande d'un agent qualifié;
  2° avant la date de la remise en circulation, que ce soit au nom du même titulaire ou au nom d'un nouveau titulaire, de tout véhicule :
  a) dont le [6 certificat de contrôle technique]6 a été enlevé par un agent qualifié lors de la constatation d'une infraction aux dispositions du présent arrêté;
  b) ayant fait l'objet d'une modification ou transformation ayant rapport au châssis, à la carrosserie ou aux équipements, avec comme conséquence une modification des caractéristiques techniques du véhicule;
  c) dont la frappe du numéro de châssis a été renforcée, effacée ou modifiée;
  d) ayant subi, à la suite d'un accident, des détériorations affectant le châssis, la direction, la suspension ou le dispositif de freinage ou ayant subi un sinistre total;
  (Ce contrôle comprend le contrôle complet pour tous les véhicules et, en outre, le contrôle de géométrie des roues et du châssis pour les véhicules des catégories M1 et N1.) <AR 2003-03-17/34, art. 10, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  3° (avant l'immatriculation des véhicules des catégories M1, y compris des véhicules de camping (VC et véhicules de camping de la catégorie M1), et N1, y compris les corbillards au nom d'un autre titulaire.
  Toutefois, si ce titulaire est l'autre époux ou l'autre cohabitant légal du titulaire précédent ou l'un de leurs enfants, aucun contrôle technique n'est effectué si le futur titulaire envisage de transférer à son nom [1 l'ancienne plaque d'immatriculation qui répond aux dispositions prises en exécution de l'article 21 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation]1 ; s'il n'envisage pas ce transfert, seul un contrôle administratif sera effectué avant l'immatriculation.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006> [5 Si le titulaire appartient à l'une des catégories de personnes visées à l'article 5, § 1er, 10°, 11°, 12° ou 13°, de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation de véhicules, aucun contrôle n'est effectué lorsqu'il existe un certificat de contrôle technique valable dont la durée de validité couvre la durée complète de validité de la marque d'immatriculation d'exportation transit, lorsque la première date de contrôle n'est pas atteinte au cours de la durée complète de validité de la marque d'immatriculation d'exportation transit ou lorsqu'une dispense de l'obligation de contrôle s'applique. ]5
  4° si la revisite n'a pas eu lieu dans le délai visé a l'article 23septies, § 2;
  5° avant la date de première mise en circulation ou la date de la remise en circulation d'un véhicule lent;
  [1 6° pour l'immatriculation sous une plaque d'immatriculation dont le groupe de lettres ne commence pas par " O " au nom du même titulaire des véhicules soumis aux dispositions de l'article 2, § 2, 7°]1
  § 2. (Les véhicules usagés des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4, telles que définies à l'article 1er, sont soumis à un contrôle administratif avant leur immatriculation, en vue notamment de faire compléter le formulaire de demande d'immatriculation par un organisme de contrôle agréé.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  La période de validité de ce formulaire est fixée à deux mois.
  § 3. [4 L'expert en automobile au sens de la loi du 15 mai 2007 relative à la reconnaissance et à la protection de la profession d'expert en automobiles et créant un Institut des experts en automobiles, ou tout agent qualifié qui constate qu'un véhicule a subi les détériorations ou le sinistre mentionnés au § 1er, 2°, d), du présent article, est tenu de le signaler au [5 Bruxelles Mobilité]5.]4
  § 4. [2 [4 Lors du contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, le véhicule doit être présenté avec le dernier certificat d'immatriculation délivré pour celui-ci, ainsi que, soit la marque d'immatriculation correspondante, soit une plaque commerciale et le certificat d'immatriculation correspondant, soit une autre marque d'immatriculation, à condition que le titulaire de cette plaque d'immatriculation soit mentionné sur la demande d'immatriculation du véhicule présenté, et le certificat d'immatriculation correspondant.]4
   2° Par dérogation à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, porte exclusivement sur les points visés à l'annexe 41.
   Le résultat de ce contrôle est, pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le [6 certificat de contrôle technique]6.
   3° [3 Par dérogation au point 2 et à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, se limite à une inspection visuelle de l'état technique du véhicule, si le véhicule dispose d'un [6 certificat de contrôle technique]6 conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, délivré moins de deux mois à compter du moment où le véhicule est présenté pour ce contrôle non périodique ou, s'il s'agit d'un véhicule importé en Belgique précédemment immatriculé dans un autre Etat membre de l'[5 Espace économique européen]5, d'un certificat de visite délivré par les autorités compétentes de cet Etat membre attestant que le véhicule a passé avec succès, moins de deux mois avant le contrôle non périodique visé au paragraphe 1er, 3°, un contrôle technique respectant au moins les dispositions de la [5 Directive 2014/45/UE du Parlement européen et du Conseil du 3 avril 2014 relative au contrôle technique périodique des véhicules à moteur et de leurs remorques, et abrogeant la directive 2009/40/CE ]5.
   Lorsqu'à l'issue de cette inspection visuelle, il est constaté que le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires, un document intitulé "Inspection visuelle du véhicule" est délivré. Le résultat de ce contrôle est pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le document "Inspection visuelle du véhicule".
   Si, par contre, à l'issue de cette inspection visuelle, le véhicule présente des défectuosités techniques ou des manquements aux dispositions réglementaires, le véhicule est à nouveau immédiatement soumis au contrôle selon l'annexe 41.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " visé à l'alinéa 2 mentionne les données reprises à l'article 23novies, paragraphe 3, alinéa 2, points 1° à 9°, à l'exception de la date d'échéance du certificat de visite. Toutefois, lorsque ce document est annexé au [6 certificat de contrôle technique]6 émanant d'un autre Etat membre, il reprend la date de validité du certificat étranger qui ne peut pas excéder la périodicité maximale [5 ...]5.]3

   Outre les informations reprises à l'alinéa précédent, le document " Inspection visuelle du véhicule " indique également la date prévue pour le contrôle périodique suivant telle que définie à l'article 23ter.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " doit toujours accompagner le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, sur lequel la station d'inspection automobile qui a procédé à l'inspection visuelle de l'état technique du véhicule appose, de manière indélébile, la mention " NON VALABLE EN L'ABSENCE DU DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE ". LE VEHICULE DOIT ÒTRE PRESENTE AU CONTROLE PERIODIQUE AU PLUS TARD : VOIR DATE REPRISE SUR LE DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE " ".
   4° La validation de la demande d'immatriculation se fait à la condition qu'à l'issue des contrôles requis sur la base des points 2° ou 3°, soit délivré, selon le contrôle réalisé, soit un [6 certificat de contrôle technique]6 conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, soit un document " Inspection visuelle du véhicule " conforme au point 3°.]2

  § 5. Le contrôle non périodique est remplacé par un contrôle administratif lorsque le véhicule est remis en circulation sous plaque marchand.
Art. 23sexies_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 11; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. Ongeacht de regels betreffende de periodieke keuringen, zijn niet-periodieke keuringen verplicht :
  1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
  2° vóór de datum van opnieuw in het verkeer brengen, zowel op naam van dezelfde titularis als op naam van een nieuwe titularis, van elk voertuig :
  a) waarvan het keuringsbewijs werd ingetrokken door een bevoegde persoon bij de vaststelling van een overtreding op de bepalingen van dit besluit;
  b) dat een wijziging of verbouwing heeft ondergaan die betrekking heeft op het chassis, het koetswerk of op de uitrusting, met een wijziging van de technische kenmerken van het voertuig tot gevolg;
  c) waarvan het ingeslagen chassisnummer verduidelijkt, uitgewist of gewijzigd werd;
  d) dat, tengevolge van een ongeval, beschadigingen aan het chassis, de stuurinrichting, de ophanging of de reminrichting vertoont of dat een volledig verlies ondergaan heeft;
  (Deze keuring omvat een volledige keuring voor alle voertuigen en daarenboven een keuring van wiel- en chassisgeometrie voor voertuigen van categorieën M1 en N1.) <KB 2003-03-17/34, art. 10, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  3° (vóór de inschrijving op naam van een andere titularis, voor de voertuigen van de categorieën M1, met inbegrip van kampeervoertuigen (VC en kampeervoertuigen van de categorie M1), en N1, met inbegrip van lijkauto's.
  Indien deze titularis echter [9 de andere echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner van de vorige titularis, of de persoon is met wie de vorige titularis een feitelijk gezin vormt, of een van hun kinderen]9, wordt geen keuring uitgevoerd indien de toekomstige titularis de intentie heeft de oude kentekenplaat [1 die voldoet aan de bepalingen getroffen in uitvoering van artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen,]1 op zijn naam over te brengen; indien hij deze overdracht niet wenst, wordt enkel een administratieve keuring vóór de inschrijving uitgevoerd.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  [6 Als de titularis onder een van de personen, vermeld in artikel 5, § 1, 10°, 11°, 12° of 13°, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, valt, wordt geen keuring uitgevoerd als er een geldig keuringsbewijs voorhanden is waarvan de geldigheidsduur de volledige geldigheidsduur van de transit exportkentekenplaat dekt, als de eerste controledatum niet wordt bereikt gedurende de volledige geldigheidsduur van de transit exportkentekenplaat of als er een vrijstelling van de keuringsplicht van toepassing is.]6
  [9 Het samenwonen van de vorige titularis en de persoon met wie hij verklaart een feitelijk gezin te vormen, wordt bewezen op basis van de informatie, vermeld in artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Die informatie mag niet ouder dan twee maanden zijn.]9
  4° indien de herkeuring niet heeft plaatsgehad binnen de termijn bedoeld in artikel 23septies, § 2;
  5° vóór de datum van eerste in verkeerstelling of de datum van opnieuw in verkeer stellen van voertuigen voor traag vervoer.
  [1 6° voor de inschrijving onder een kentekenplaat waarvan de groep letters niet begint met " O " op naam van dezelfde titularis, van de voertuigen die vallen onder de bepalingen van artikel 2, § 2, 7°.]1
  § 2. (De gebruikte voertuigen van de categorieen M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4, zoals gedefinieerd in artikel 1, zijn onderworpen aan een administratieve keuring vóór de inschrijving, met het oog op het aanvullen van het formulier tot aanvraag om inschrijving door een erkende keuringsinstelling.) <KB 2006-04-26/31, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  De periode van geldigheid van dat formulier is twee maanden.
  § 3. [4 De auto-expert in de zin van de wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert en tot oprichting van een Instituut van de auto-experts of elk bevoegde persoon die vaststelt dat een voertuig de beschadigingen of het verlies vermeld in § 1, 2°, d), van dit artikel heeft ondergaan, moet dit melden bij [5 het Departement]5.]4
  § 4. [2 [8 Voor de niet-periodieke keuring, vermeld in paragraaf 1, 3°, moet het voertuig worden aangeboden met het kentekenbewijs dat voor dat voertuig het laatst is afgeleverd [10 en met een kentekenplaat die de bevoegde Vlaamse instantie bepaalt]10;]8
   2° In afwijking van artikel 23bis, paragraaf 4, betreft de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, uitsluitend de in bijlage 41 bedoelde punten.
   Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met het keuringsbewijs wordt afgeleverd.
   3° [3 In afwijking van punt 2 en artikel 23bis, paragraaf 4, beperkt de niet-periodieke keuring vermeld in paragraaf 1, 3°, zich tot een visuele keuring van de technische staat van het voertuig, indien het voertuig beschikt over een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, afgeleverd minder dan twee maanden te rekenen vanaf het ogenblik waarop het voertuig voor deze niet-periodieke keuring wordt aangeboden of, voor een in België ingevoerd voertuig dat eerder in een andere Lidstaat van de [7 Europese Economische Ruimte]7 was ingeschreven, over een keuringsbewijs afgeleverd door de bevoegde overheden van die Lidstaat dat bewijst dat, minder dan twee maanden vóór de niet-periodieke keuring bedoeld in paragraaf 1, 3°, het voertuig met succes een keuring heeft ondergaan waarbij minstens de bepalingen van [7 richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG]7 in acht zijn genomen.
   Wanneer na afloop van deze visuele keuring wordt vastgesteld dat het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, wordt een document met als titel "Visuele keuring van het voertuig" afgeleverd. Voor wat betreft de diagnosepunten wordt het resultaat van deze keuring gedetailleerd beschreven in een tweedehandsrapport dat samen met "Visuele keuring van het voertuig" wordt afgeleverd.
  [10 Het voertuig wordt daarentegen onmiddellijk opnieuw onderworpen aan de keuring volgens bijlage 41, als na afloop van de visuele controle het voertuig een van de volgende gebreken vertoont:
   1° gebreken die aanleiding geven tot een keuringsbewijs met beperkte geldigheidsduur als vermeld in artikel 23decies, § 2, met uitzondering van bepaalde administratieve tekortkomingen, bepaald door de bevoegde Vlaamse instantie;
   2° gebreken die aanleiding geven tot een keuringsbewijs met beperkte geldigheidsduur als vermeld in artikel 23decies, § 3;
   3° gebreken die aanleiding geven tot een keuringsbewijs zonder geldigheidsduur als vermeld in artikel 23decies, § 4.]10

   Het document "Visuele keuring van het voertuig" bedoeld in het tweede lid vermeldt de gegevens opgenomen in artikel 23novies, paragraaf 3, tweede lid, punten 1° tot 9°, uitgezonderd de vervaldatum van het keuringsbewijs. Wanneer dit document wordt aangehecht aan het keuringsbewijs afgeleverd door een andere Lidstaat, herneemt deze de geldigheidsdatum van het buitenlands keuringsbewijs, die echter de maximale [5 ...]5 periodiciteit niet mag overschrijden.]3

   Naast de in het vorige lid opgenomen gegevens vermeldt het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " ook de voorziene datum voor de volgende periodieke keuring als bepaald in artikel 23ter.
   Het document met als opschrift " Visuele keuring van het voertuig " moet altijd het in het eerste lid bedoelde keuringsbewijs, waarop het keuringsstation dat de visuele keuring van de technische staat van het voertuig heeft uitgevoerd, de onuitwisbare vermelding " NIET GELDIG ZONDER HET DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG ". HET VOERTUIG MOET VOOR EEN PERIODIEKE KEURING VOORGEREDEN WORDEN : ZIE DATUM OP DOCUMENT " VISUELE KEURING VAN HET VOERTUIG " " aanbrengt, vergezellen.
   4° De inschrijvingsaanvraag wordt geldig verklaard op voorwaarde dat na afloop van de vereiste keuringen op basis van punt 2° of 3°, al naargelang de uitgevoerde keuring, ofwel een keuringsbewijs overeenkomstig artikel 23decies, paragraaf 1, ofwel een document " Visuele keuring van het voertuig " overeenkomstig punt 3° wordt afgeleverd.]2

  § 5. De niet-periodieke keuring wordt vervangen door een administratieve keuring wanneer het voertuig opnieuw in het verkeer wordt gebracht onder handelaarsplaat.
Art. 23sexies _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. Indépendamment des règles concernant les contrôles périodiques, des contrôles non périodiques sont obligatoires :
  1° à toute demande d'un agent qualifié;
  2° avant la date de la remise en circulation, que ce soit au nom du même titulaire ou au nom d'un nouveau titulaire, de tout véhicule :
  a) dont le certificat de visite a été enlevé par un agent qualifié lors de la constatation d'une infraction aux dispositions du présent arrêté;
  b) ayant fait l'objet d'une modification ou transformation ayant rapport au châssis, à la carrosserie ou aux équipements, avec comme conséquence une modification des caractéristiques techniques du véhicule;
  c) dont la frappe du numéro de châssis a été renforcée, effacée ou modifiée;
  d) ayant subi, à la suite d'un accident, des détériorations affectant le châssis, la direction, la suspension ou le dispositif de freinage ou ayant subi un sinistre total;
  (Ce contrôle comprend le contrôle complet pour tous les véhicules et, en outre, le contrôle de géométrie des roues et du châssis pour les véhicules des catégories M1 et N1.) <AR 2003-03-17/34, art. 10, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  3° (avant l'immatriculation des véhicules des catégories M1, y compris des véhicules de camping (VC et véhicules de camping de la catégorie M1), et N1, y compris les corbillards au nom d'un autre titulaire.
  Toutefois, si ce titulaire est [9 l'autre époux, le cohabitant légal du titulaire précédant, ou la personne avec laquelle le titulaire précédent forme un ménage de fait, ou l'un de leurs enfants]9, aucun contrôle technique n'est effectué si le futur titulaire envisage de transférer à son nom [1 l'ancienne plaque d'immatriculation qui répond aux dispositions prises en exécution de l'article 21 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation]1 ; s'il n'envisage pas ce transfert, seul un contrôle administratif sera effectué avant l'immatriculation.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  [6 Si le titulaire appartient à l'une des catégories de personnes visées à l'article 5, § 1er, 10°, 11°, 12° ou 13°, de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 relatif à l'immatriculation de véhicules, aucun contrôle n'est effectué lorsqu'il existe un certificat de visite valable dont la durée de validité couvre la durée complète de validité de la marque d'immatriculation d'exportation transit, lorsque la première date de contrôle n'est pas atteinte au cours de la durée complète de validité de la marque d'immatriculation d'exportation transit ou lorsqu'une dispense de l'obligation de contrôle s'applique.]6
  [9 La cohabitation du titulaire précédent et de la personne avec laquelle il déclare former un ménage de fait est prouvée sur la base des informations visées à l'article 3, alinéa 1er, 5°, de la loi du 8 août 1983 organisant un registre national des personnes physiques. Ces informations ne doivent pas dater de plus de deux mois.]9
  4° si la revisite n'a pas eu lieu dans le délai visé a l'article 23septies, § 2;
  5° avant la date de première mise en circulation ou la date de la remise en circulation d'un véhicule lent;
  [1 6° pour l'immatriculation sous une plaque d'immatriculation dont le groupe de lettres ne commence pas par " O " au nom du même titulaire des véhicules soumis aux dispositions de l'article 2, § 2, 7°]1
  § 2. (Les véhicules usagés des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4, telles que définies à l'article 1er, sont soumis à un contrôle administratif avant leur immatriculation, en vue notamment de faire compléter le formulaire de demande d'immatriculation par un organisme de contrôle agréé.) <AR 2006-04-26/31, art. 2, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  La période de validité de ce formulaire est fixée à deux mois.
  § 3. [4 L'expert en automobile au sens de la loi du 15 mai 2007 relative à la reconnaissance et à la protection de la profession d'expert en automobiles et créant un Institut des experts en automobiles, ou tout agent qualifié qui constate qu'un véhicule a subi les détériorations ou le sinistre mentionnés au § 1er, 2°, d), du présent article, est tenu de le signaler au [5 Département]5.]4
  § 4. [2 [8 Lors du contrôle non périodique visé au paragraphe 1, 3°, le véhicule doit être présenté avec le dernier certificat d'immatriculation délivré pour celui-ci [10 ainsi qu'une plaque d'immatriculation déterminée par l'instance flamande compétente]10.]8
   2° Par dérogation à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, porte exclusivement sur les points visés à l'annexe 41.
   Le résultat de ce contrôle est, pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le certificat de visite.
   3° [3 Par dérogation au point 2 et à l'article 23bis, paragraphe 4, le contrôle non périodique mentionné au paragraphe 1er, 3°, se limite à une inspection visuelle de l'état technique du véhicule, si le véhicule dispose d'un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, délivré moins de deux mois à compter du moment où le véhicule est présenté pour ce contrôle non périodique ou, s'il s'agit d'un véhicule importé en Belgique précédemment immatriculé dans un autre Etat membre de l'[7 Espace économique européen]7, d'un certificat de visite délivré par les autorités compétentes de cet Etat membre attestant que le véhicule a passé avec succès, moins de deux mois avant le contrôle non périodique visé au paragraphe 1er, 3°, un contrôle technique respectant au moins les dispositions de la [7 Directive 2014/45/UE du Parlement européen et du Conseil du 3 avril 2014 relative au contrôle technique périodique des véhicules à moteur et de leurs remorques, et abrogeant la directive 2009/40/CE]7.
   Lorsqu'à l'issue de cette inspection visuelle, il est constaté que le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires, un document intitulé "Inspection visuelle du véhicule" est délivré. Le résultat de ce contrôle est pour ce qui concerne les points de diagnostic, décrit de manière détaillée dans un rapport d'occasion qui est délivré en même temps que le document "Inspection visuelle du véhicule".
  [10 Lorsqu'à l'issue de l'inspection visuelle, il est constaté que le véhicule présente l'un des défaillances suivantes, il est immédiatement soumis à nouveau au contrôle conformément à l'annexe 41 :
   1° les défaillances donnant lieu à un certificat de contrôle de validité limitée tel que visé à l'article 23decies, § 2, à l'exception de certains manquements administratifs, déterminés par l'instance flamande compétente ;
   2° les défaillances donnant lieu à un certificat de contrôle de validité limitée tel que visé à l'article 23decies, § 3 ;
   3° les défaillances donnant lieu à un certificat de contrôle sans durée de validité tel que visé à l'article 23decies, § 4.]10

   Le document " Inspection visuelle du véhicule " visé à l'alinéa 2 mentionne les données reprises à l'article 23novies, paragraphe 3, alinéa 2, points 1° à 9°, à l'exception de la date d'échéance du certificat de visite. Toutefois, lorsque ce document est annexé au certificat de visite émanant d'un autre Etat membre, il reprend la date de validité du certificat étranger qui ne peut pas excéder la périodicité maximale [5 ...]5.]3

   Outre les informations reprises à l'alinéa précédent, le document " Inspection visuelle du véhicule " indique également la date prévue pour le contrôle périodique suivant telle que définie à l'article 23ter.
   Le document " Inspection visuelle du véhicule " doit toujours accompagner le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, sur lequel la station d'inspection automobile qui a procédé à l'inspection visuelle de l'état technique du véhicule appose, de manière indélébile, la mention " NON VALABLE EN L'ABSENCE DU DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE ". LE VEHICULE DOIT ÒTRE PRESENTE AU CONTROLE PERIODIQUE AU PLUS TARD : VOIR DATE REPRISE SUR LE DOCUMENT " INSPECTION VISUELLE DU VEHICULE " ".
   4° La validation de la demande d'immatriculation se fait à la condition qu'à l'issue des contrôles requis sur la base des points 2° ou 3°, soit délivré, selon le contrôle réalisé, soit un certificat de visite conforme à l'article 23decies, paragraphe 1er, soit un document " Inspection visuelle du véhicule " conforme au point 3°.]2

  § 5. Le contrôle non périodique est remplacé par un contrôle administratif lorsque le véhicule est remis en circulation sous plaque marchand.
Art. 23septies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 12; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De gedeeltelijke keuringen zijn verplicht :
  1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
  2° voor de voertuigen bedoeld in art. 23decies §§ 2, 3 en 4;
  3° voor de voertuigen bedoeld in artikel 23ter, §1, 4°, 6° en 7°, waarvoor overeenkomstig artikel 23novies, § 2, een identificatieverslag opgemaakt werd.
  § 2. De in § 1, 2°, van dit artikel vermelde keuring vindt plaats binnen een periode van twee maanden die volgt op het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande volledige of gedeeltelijke keuring, zoniet wordt een volledige keuring uitgevoerd.
Art. 23septies. § 1er. Les contrôles partiels sont obligatoires :
  1° à chaque demande d'un agent qualifié;
  2° pour les véhicules visés à l'article 23decies, §§ 2, 3 et 4;
  3° pour les véhicules visés à l'article 23ter, § 1er, 4°, 6° et 7°, pour lesquels conformément à l'article 23novies, § 2, un nouveau rapport d'identification a été rédigé.
  § 2. Le contrôle mentionné au § 1er, 2°, du présent article aura lieu dans la période de deux mois qui suit l'échéance de la validité du contrôle complet ou partiel précédent; après ce délai, un contrôle complet sera exécuté.
Art. 23septies_WAALS_GEWEST. [1 § 1. Er worden gedeeltelijke keuringen uitgevoerd:
   1° op elk verzoek van een bevoegde persoon;
   2° voor de voertuigen bedoeld in artikel 23decies § 2;
   3° voor de voertuigen bedoeld in artikel 23decies §§ 3 en 4;
   4° voor de voertuigen bedoeld in artikel 23ter, § 1, 4°, 6° en 7°, waarvoor overeenkomstig artikel 23novies, § 2, een identificatieverslag opgemaakt werd;
  [2 5° facultatief, en op verzoek van de klant, voor de voertuigen bedoeld in artikel 23decies, § 1, 2° en 3°.]2
   § 2 De keuring, vermeld [2 in paragraaf 1, 2°, 3° en 5°]2, en uitgevoerd in het kader van een andere keuring dan deze voorzien in artikel 23sexies, § 1, 3°, vindt plaats binnen een periode van twee maanden die volgt op het verstrijken van de geldigheid van de voorgaande volledige keuring. Zoniet wordt een volledige keuring uitgevoerd.
   De keuring, vermeld in paragraaf 1, 2°, en uitgevoerd in het kader van een keuring, vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, vindt plaats binnen de periode van drie maanden volgend op het tijdstip van de keuring van de vorige volledige keuring. Zoniet wordt een volledige keuring uitgevoerd.
   De keuring, vermeld [2 in paragraaf 1, 3° en 5°]2, en uitgevoerd in het kader van een keuring, vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, vindt plaats binnen de periode van twee maanden volgend op het tijdstip van de keuring van de vorige volledige keuring. Zoniet wordt een volledige keuring uitgevoerd.]1

  
Art. 23septies _REGION_WALLONNE.[1 § 1er. Les contrôles partiels sont réalisés :
   1° à chaque demande d'un agent qualifié ;
   2° pour les véhicules visés à l'article 23decies, § 2 ;
   3° pour les véhicules visés à l'article 23decies, §§ 3 et 4 ;
   4° pour les véhicules visés à l'article 23ter, § 1er, 4°, 6° et 7°, pour lesquels conformément à l'article 23novies, § 2, un nouveau rapport d'identification a été rédigé;
  [2 5° facultativement, et à la demande du client, pour les véhicules visés à l'article 23decies, § 1, 2° et 3°.]2
   § 2. Le contrôle mentionné [2 au paragraphe 1er, 2°, 3° et 5°]2, et effectué dans le cadre d'un contrôle autre que celui prévu à l'article 23sexies, § 1er, 3°, a lieu dans la période de deux mois qui suit l'échéance de la validité du contrôle complet précédent. Après ce délai, un contrôle complet est exécuté.
   Le contrôle mentionné au paragraphe 1er, 2°, et effectué dans le cadre d'un contrôle prévu à l'article 23sexies, § 1er, 3°, a lieu dans la période de trois mois qui suit le moment du contrôle du contrôle complet précédent. Après ce délai, un contrôle complet est exécuté.
   Le contrôle mentionné [2 au paragraphe 1er, 3° et 5°]2, et effectué dans le cadre d'un contrôle prévu à l'article 23sexies, § 1er, 3°, a lieu dans la période de deux mois qui suit le moment du contrôle du contrôle complet précédent. Après ce délai, un contrôle complet est exécuté.]1

  
Art. 23octies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 13; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Vrijstellingen en bijzonder regime :
  § 1. zijn vrijgesteld van alle keuringen :
  1° de aanhangwagens die uitsluitend door foorkramers worden gebruikt en eigen zijn aan dat beroep;
  2° de werfaanhangwagens;
  3° de voertuigen van de (federale politie); <KB 2003-03-17/34, art. 11, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  4° de aanhangwagens waarvan de maximaal toegelaten massa niet meer dan 750 kg bedraagt;
  5° de voertuigen die, overeenkomstig de van kracht zijnde reglementering, voorzien zijn van een proefrittenplaat en een erbij horend geldig inschrijvingsbewijs;
  6° de auto's en de aanhangwagens, die uitsluitend rijden tussen de laad- en loskaaien, de opslagplaatsen, de loodsen en de magazijnen gelegen binnen de zee- of rivierhavens overeenkomstig een aanvullend gemeentelijk reglement met uitzondering van de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik en de minibussen;
  § 2. bijzonder regime :
  de voertuigen voorzien van een nummerplaat beginnend met de letters CD zijn onderworpen aan een jaarlijkse keuring om de goede technische staat van het voertuig na te gaan, vanaf de datum dat het voertuig vier jaar wordt.
Art. 23octies. Exemptions et régime particulier :
  § 1er. sont exemptés de tous les contrôles :
  1° les remorques à l'usage exclusif des forains et propres à cette profession;
  2° les remorques de chantier;
  3° les véhicules de la (police fédérale); <AR 2003-03-17/34, art. 11, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  4° les remorques dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 750 kg;
  5° les véhicules circulant sous couvert d'une plaque d'essai et d'un certificat d'immatriculation en cours de validité conformément à la réglementation en vigueur;
  6° les véhicules automobiles et les remorques, circulant exclusivement entre les quais d'embarquement et de débarquement, les dépôts, les hangars et les magasins établis dans les ports maritimes ou fluviaux, conformément à un règlement complémentaire communal, à l'exclusion des voitures, voitures mixtes et minibus;
  § 2. régime particulier :
  les véhicules munis d'une marque d'immatriculation commençant par les lettres CD sont soumis annuellement à un contrôle consistant à vérifier le bon état technique du véhicule, à partir du jour où ils atteignent quatre ans d'âge.
Art. 23octies_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 13; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Vrijstellingen en bijzonder regime :
  § 1. zijn vrijgesteld van alle keuringen :
  1° de aanhangwagens die uitsluitend door foorkramers worden gebruikt en eigen zijn aan dat beroep;
  2° de werfaanhangwagens;
  3° de voertuigen van de ([2 ...]2 politie); <KB 2003-03-17/34, art. 11, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  4° de aanhangwagens waarvan de maximaal toegelaten massa niet meer dan 750 kg bedraagt;
  5° de voertuigen die, overeenkomstig de van kracht zijnde reglementering, voorzien zijn van een proefrittenplaat en een erbij horend geldig inschrijvingsbewijs;
  6° [1 ...]1
  [3 § 1bis. De voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, 7°, met een datum van eerste inverkeerstelling van voor 1 januari 1926 zijn vrijgesteld van de periodieke keuringen.]3
  § 2. bijzonder regime :
  de voertuigen voorzien van een nummerplaat beginnend met de letters CD zijn onderworpen aan een jaarlijkse keuring om de goede technische staat van het voertuig na te gaan, vanaf de datum dat het voertuig vier jaar wordt.
  
Art. 23octies _REGION_FLAMANDE.
   Exemptions et régime particulier :
  § 1er. sont exemptés de tous les contrôles :
  1° les remorques à l'usage exclusif des forains et propres à cette profession;
  2° les remorques de chantier;
  3° les véhicules de la (police [2 ...]2); <AR 2003-03-17/34, art. 11, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  4° les remorques dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 750 kg;
  5° les véhicules circulant sous couvert d'une plaque d'essai et d'un certificat d'immatriculation en cours de validité conformément à la réglementation en vigueur;
  6° [1 ...]1
  [3 § 1erbis. Les véhicules visés à l'article 2, § 2, 7°, dont la date de première mise en circulation est antérieure au 1er janvier 1926 sont exemptés des inspections périodiques.]3
  § 2. régime particulier :
  les véhicules munis d'une marque d'immatriculation commençant par les lettres CD sont soumis annuellement à un contrôle consistant à vérifier le bon état technique du véhicule, à partir du jour où ils atteignent quatre ans d'âge.
  
Art. 23novies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 14; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. (De keuringen geven aanleiding tot de afgifte van een identificatieverslag en/of een keuringsbewijs en/of een tweedehandsrapport [1 en/of een document " Visuele keuring van het voertuig "]1, waarvan het model bepaald wordt door de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft of door zijn gemachtigde.) <KB 2006-04-26/31, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. Een identificatieverslag wordt afgeleverd bij de eerste van de periodieke keuringen of wanneer een of ander technisch gegeven van dit verslag niet meer overeenstemt met het voertuig.
  Voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, M2, M3, O3 en O4 geldt het als het document voorgeschreven in artikel 6, punt 1, c) van de richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
  Voor deze voertuigen bevat het onder meer de gegevens van de "constructieplaat" en de plaat betreffende de afmetingen, zoals voorzien in de richtlijn 76/114/EEG, die in uitvoering werd gebracht door het koninklijk besluit van 26 februari 1981, houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
  § 3. [2 Een keuringsbewijs wordt afgeleverd na elke volledige of gedeeltelijke keuring, behalve in geval van visuele keuring van het voertuig die leidt tot de uitreiking van het document " Visuele keuring van het voertuig ".
   Het vermeldt minstens :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de plaats en de datum van controle;
   4° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   5° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   6° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   7° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   8° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   9° de algemene beoordeling van het voertuig;
   10° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   11° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   12° de datum van de volgende periodieke controle;
   13° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]2

  [3 Wat de voertuigen bedoeld in art. 23ter, § 2, 1° sexies, betreft, vermeldt het ter gelegenheid van die eerste periodieke keuring uitgereikte keuringsbewijs ten minste :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   4° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   5° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   6° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   7° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   8° de algemene beoordeling van het voertuig;
   9° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   10° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   11° de periodiciteit van de volgende periodieke controle;
   12° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]3

  
Art. 23novies. § 1er. (Les contrôles donnent lieu à la délivrance d'un rapport d'identification et/ou d'un certificat de visite et/ou d'un rapport d'occasion [1 et/ou d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, dont le modèle est déterminé par le Ministre compétent pour le contrôle technique des véhicules ou par son délégué.) <AR 2006-04-26/31, art. 3, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Le rapport d'identification est délivre lors du premier des contrôles périodiques ou lorsqu'une donnée technique quelconque de ce rapport ne correspond plus avec le véhicule.
  Pour les véhicules des catégories N2, N3, M2, M3, O3 et O4, il tient lieu de document prévu à l'article 6, point 1, c) de la directive 96/53/CE du Conseil du 25 juillet 1996 fixant, pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté, les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
  Pour ces véhicules, il comprend notamment les données de la " plaque du constructeur " et de la plaque relative aux dimensions, telles que prévues à la directive 76/114/CEE, mise en exécution par l'arrêté royal du 26 février 1981, portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité.
  § 3. [2 Un certificat de visite est délivré à l'issue de chaque contrôle complet ou partiel, sauf en cas d'inspection visuelle du véhicule donnant lieu à la délivrance d'un document " Inspection visuelle du véhicule ".
   Il mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le numéro de la plaque d'immatriculation et le symbole du pays d'immatriculation;
   3° le lieu et la date du contrôle;
   4° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   5° la classe du véhicule (si disponible);
   6° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   7° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   8° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   9° l'évaluation globale du véhicule;
   10° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   11° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   12° la date du prochain contrôle périodique;
   13° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]2

  [3 En ce qui concerne les véhicules visés à l'article 23ter, § 2, 1° sexies, le certificat de visite délivré lors de ce premier contrôle périodique mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le lieu et la date du contrôle;
   3° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   4° la classe du véhicule (si disponible);
   5° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   6° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   7° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   8° l'évaluation globale du véhicule;
   9° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   10° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   11° la périodicité du prochain contrôle périodique;
   12° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]3

  
Art. 23novies_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 14; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. (De keuringen geven aanleiding tot de afgifte van een identificatieverslag en/of een keuringsbewijs en/of een tweedehandsrapport [1 en/of een document " Visuele keuring van het voertuig "]1, waarvan het model bepaald wordt door [4 de Waalse bevoegde instantie]4 <KB 2006-04-26/31, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. Een identificatieverslag wordt afgeleverd bij de eerste van de periodieke keuringen of wanneer een of ander technisch gegeven van dit verslag niet meer overeenstemt met het voertuig.
  Voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, M2, M3, O3 en O4 geldt het als het document voorgeschreven in artikel 6, punt 1, c) van de richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
  Voor deze voertuigen bevat het onder meer de gegevens van de "constructieplaat" en de plaat betreffende de afmetingen, zoals voorzien in de richtlijn 76/114/EEG, die in uitvoering werd gebracht door het koninklijk besluit van 26 februari 1981, houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
  § 3. [2 Een keuringsbewijs wordt afgeleverd na elke volledige of gedeeltelijke keuring, behalve in geval van visuele keuring van het voertuig die leidt tot de uitreiking van het document " Visuele keuring van het voertuig ".
   Het vermeldt minstens :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de plaats en de datum van controle;
   4° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   5° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   6° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   7° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   8° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   9° de algemene beoordeling van het voertuig;
   10° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   11° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   12° de datum van de volgende periodieke controle;
   13° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]2

  [3 Wat de voertuigen bedoeld in art. 23ter, § 2, 1° sexies, betreft, vermeldt het ter gelegenheid van die eerste periodieke keuring uitgereikte keuringsbewijs ten minste :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   4° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   5° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   6° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   7° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   8° de algemene beoordeling van het voertuig;
   9° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   10° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   11° de periodiciteit van de volgende periodieke controle;
   12° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]3
Art. 23novies _REGION_WALLONNE.
   § 1er. (Les contrôles donnent lieu à la délivrance d'un rapport d'identification et/ou d'un certificat de visite et/ou d'un rapport d'occasion [1 et/ou d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, dont le modèle est déterminé par [4 ]4.) <AR 2006-04-26/31, art. 3, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Le rapport d'identification est délivre lors du premier des contrôles périodiques ou lorsqu'une donnée technique quelconque de ce rapport ne correspond plus avec le véhicule.
  Pour les véhicules des catégories N2, N3, M2, M3, O3 et O4, il tient lieu de document prévu à l'article 6, point 1, c) de la directive 96/53/CE du Conseil du 25 juillet 1996 fixant, pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté, les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
  Pour ces véhicules, il comprend notamment les données de la " plaque du constructeur " et de la plaque relative aux dimensions, telles que prévues à la directive 76/114/CEE, mise en exécution par l'arrêté royal du 26 février 1981, portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité.
  § 3. [2 Un certificat de visite est délivré à l'issue de chaque contrôle complet ou partiel, sauf en cas d'inspection visuelle du véhicule donnant lieu à la délivrance d'un document " Inspection visuelle du véhicule ".
   Il mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le numéro de la plaque d'immatriculation et le symbole du pays d'immatriculation;
   3° le lieu et la date du contrôle;
   4° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   5° la classe du véhicule (si disponible);
   6° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   7° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   8° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   9° l'évaluation globale du véhicule;
   10° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   11° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   12° la date du prochain contrôle périodique;
   13° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]2

  [3 En ce qui concerne les véhicules visés à l'article 23ter, § 2, 1° sexies, le certificat de visite délivré lors de ce premier contrôle périodique mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le lieu et la date du contrôle;
   3° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   4° la classe du véhicule (si disponible);
   5° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   6° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   7° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   8° l'évaluation globale du véhicule;
   9° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   10° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   11° la périodicité du prochain contrôle périodique;
   12° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]3
Art. 23novies_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 14; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. (De keuringen geven aanleiding tot de afgifte van een identificatieverslag en/of een keuringsbewijs en/of een tweedehandsrapport [1 en/of een document " Visuele keuring van het voertuig "]1, waarvan het model bepaald wordt door de [4 bevoegde Brusselse instantie]4.) <KB 2006-04-26/31, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. Een identificatieverslag wordt afgeleverd bij de eerste van de periodieke keuringen of wanneer een of ander technisch gegeven van dit verslag niet meer overeenstemt met het voertuig.
  Voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, M2, M3, O3 en O4 geldt het als het document voorgeschreven in artikel 6, punt 1, c) van de richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
  Voor deze voertuigen bevat het onder meer de gegevens van de "constructieplaat" en de plaat betreffende de afmetingen, zoals voorzien in de richtlijn 76/114/EEG, die in uitvoering werd gebracht door het koninklijk besluit van 26 februari 1981, houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
  § 3. [2 Een keuringsbewijs wordt afgeleverd na elke volledige of gedeeltelijke keuring, behalve in geval van visuele keuring van het voertuig die leidt tot de uitreiking van het document " Visuele keuring van het voertuig ".
   Het vermeldt minstens :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de plaats en de datum van controle;
   4° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   5° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   6° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   7° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   8° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   9° de algemene beoordeling van het voertuig;
   10° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   11° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   12° de datum van de volgende periodieke controle;
   13° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]2

  [3 Wat de voertuigen bedoeld in art. 23ter, § 2, 1° sexies, betreft, vermeldt het ter gelegenheid van die eerste periodieke keuring uitgereikte keuringsbewijs ten minste :
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN);
   2° het kentekennummer en de kenletters van het land van registratie;
   3° de kilometerstand afgelezen tijdens de vorige en huidige volledige keuring (indien beschikbaar);
   4° de voertuigcategorie (indien beschikbaar);
   5° voor minibussen en taxi's, het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   6° de vastgestelde defecten en hun categorie;
   7° de eventuele tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen;
   8° de algemene beoordeling van het voertuig;
   9° gegevens met betrekking tot keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   10° bepaalde voor latere keuringen nuttig geachte inlichtingen;
   11° de periodiciteit van de volgende periodieke controle;
   12° de identificatiegegevens betreffende de erkende instelling die de keuring heeft uitgevoerd, de handtekening of identificatie van de controleurs verantwoordelijk voor de controle, inbegrepen.]3

  [5 § 4. Een geldig keuringsbewijs dat is afgegeven in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte voor een in die lidstaat geregistreerd voertuig waaruit blijkt dat het voertuig met goed gevolg een technische controle als vermeld in richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van richtlijn 2009/40/EG, heeft ondergaan, wordt erkend in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ongeacht eventuele verschillen in de frequentie-intervallen voor periodieke technische controles verplicht door deze lidstaat.
   Als een voertuig dat in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte al is geregistreerd, opnieuw wordt ingeschreven in het Brussels hoofdstedelijk Gewest op naam van dezelfde titularis, wordt het keuringsbewijs dat door die andere lidstaat is afgegeven, erkend in het Brussels hoofdstedelijk Gewest, op voorwaarde dat het keuringbewijs nog geldig is wat betreft de frequentie-intervallen voor periodieke technische controles, vermeld in artikel 23ter. Als er twijfel is over de geldigheid van het keuringsbewijs, kan het Gewest de geldigheid nagaan alvorens het keuringsbewijs te erkennen]5
.
Art. 23novies _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   § 1er. (Les contrôles donnent lieu à la délivrance d'un rapport d'identification et/ou d'un [6 certificat de contrôle technique]6 et/ou d'un rapport d'occasion [1 et/ou d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, dont le modèle est déterminé par [4 l'autorité bruxelloise compétente]4.) <AR 2006-04-26/31, art. 3, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Le rapport d'identification est délivre lors du premier des contrôles périodiques ou lorsqu'une donnée technique quelconque de ce rapport ne correspond plus avec le véhicule.
  Pour les véhicules des catégories N2, N3, M2, M3, O3 et O4, il tient lieu de document prévu à l'article 6, point 1, c) de la directive 96/53/CE du Conseil du 25 juillet 1996 fixant, pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté, les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
  Pour ces véhicules, il comprend notamment les données de la " plaque du constructeur " et de la plaque relative aux dimensions, telles que prévues à la directive 76/114/CEE, mise en exécution par l'arrêté royal du 26 février 1981, portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité.
  § 3. [2 Un [6 certificat de contrôle technique]6 est délivré à l'issue de chaque contrôle complet ou partiel, sauf en cas d'inspection visuelle du véhicule donnant lieu à la délivrance d'un document " Inspection visuelle du véhicule ".
   Il mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le numéro de la plaque d'immatriculation et le symbole du pays d'immatriculation;
   3° le lieu et la date du contrôle;
   4° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   5° la classe du véhicule (si disponible);
   6° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   7° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   8° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   9° l'évaluation globale du véhicule;
   10° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   11° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   12° la date du prochain contrôle périodique;
   13° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]2

  [3 En ce qui concerne les véhicules visés à l'article 23ter, § 2, 1° sexies, le [6 certificat de contrôle technique]6 délivré lors de ce premier contrôle périodique mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (VIN);
   2° le lieu et la date du contrôle;
   3° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible);
   4° la classe du véhicule (si disponible);
   5° pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur;
   6° les défectuosités constatées et leur catégorie;
   7° les manquements éventuels aux dispositions réglementaires;
   8° l'évaluation globale du véhicule;
   9° des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires;
   10° certaines informations utiles pour les visites ultérieures;
   11° la périodicité du prochain contrôle périodique;
   12° les données d'identification relatives à l'organisme agréé ayant procédé au contrôle, en ce compris la signature, ou l'identification, des contrôleurs responsables.]3

  [5 § 4. Un certificat de contrôle technique délivré par un centre de contrôle technique ou par l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Espace économique européen pour un véhicule enregistré dans cet Etat membre attestant de ce que le véhicule a passé avec succès un contrôle technique tel que visé par la directive 2014/45/UE du Parlement européen et du Conseil du 3 avril 2014 relative au contrôle technique périodique des véhicules à moteur et de leurs remorques, et abrogeant la directive 2009/40/CE, est reconnue par la Région de Bruxelles-Capitale, indépendamment de la fréquence des contrôles imposés par cet Etat membre.
   Si un véhicule immatriculé dans un autre Etat membre de l'Espace économique européen est nouvellement immatriculé en Région de Bruxelles-Capitale au nom du même titulaire, le certificat de contrôle technique qui a été délivré par cet autre Etat membre, est reconnu par la Région de Bruxelles-Capitale, comme si elle l'avait elle-même délivré, à la condition que le certificat de contrôle technique soit encore valable compte tenu de la fréquence de renouvellement du contrôle technique périodique visé à l'article 23ter. En cas de doute, la Région peut vérifier la validité du certificat de contrôle technique avant de le reconnaître.]5
Art. 23novies_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 14; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. (De keuringen geven aanleiding tot de afgifte van een identificatieverslag en/of een keuringsbewijs en/of een tweedehandsrapport [1 en/of een document " Visuele keuring van het voertuig "]1, waarvan het model bepaald wordt door de [4 bevoegde Vlaamse instantie]4.) <KB 2006-04-26/31, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  § 2. Een identificatieverslag wordt afgeleverd bij de eerste van de periodieke keuringen of wanneer een of ander technisch gegeven van dit verslag niet meer overeenstemt met het voertuig.
  Voor de voertuigen van de categorieën N2, N3, M2, M3, O3 en O4 geldt het als het document voorgeschreven in artikel 6, punt 1, c) van de richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
  Voor deze voertuigen bevat het onder meer de gegevens van de "constructieplaat" en de plaat betreffende de afmetingen, zoals voorzien in de richtlijn 76/114/EEG, die in uitvoering werd gebracht door het koninklijk besluit van 26 februari 1981, houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
  § 3. [5 Een keuringsbewijs wordt afgegeven na elke volledige of gedeeltelijke keuring, behalve bij een visuele keuring van het voertuig die leidt tot de uitreiking van het document "Visuele keuring van het voertuig". Het vermeldt minstens:
   1° het voertuigidentificatienummer (VIN of chassisnummer);
   2° het kentekenplaatnummer van het voertuig en de kenletters van het land van registratie;
   3° de plaats en de datum van de controle;
   4° de kilometerstand die is afgelezen tijdens de vorige en de huidige volledige keuring, als die informatie beschikbaar is;
   5° de voertuigcategorie, als die informatie beschikbaar is;
   6° de vastgestelde gebreken en de graad van ernst daarvan;
   7° het resultaat van de technische controle;
   8° de datum waarop het huidige certificaat verstrijkt;
   9° de naam van de erkende controleorganisatie en de handtekening of de identificatie van de controleur die de controle heeft uitgevoerd;
   10° de volgende overige informatie:
   a) voor minibussen en taxi's: het aantal zitplaatsen, andere dan de bestuurdersplaats;
   b) de gegevens over de keuringen waaraan het voertuig krachtens andere reglementaire bepalingen onderworpen is;
   c) de inlichtingen die voor latere keuringen nuttig geacht worden]5
.
  [5 § 4. Een geldig keuringsbewijs dat is afgegeven in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte voor een in die lidstaat geregistreerd voertuig waaruit blijkt dat het voertuig met goed gevolg een technische controle als vermeld in richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG, heeft ondergaan, wordt erkend in het Vlaamse Gewest, ongeacht eventuele verschillen in de frequentie-intervallen voor periodieke technische controles, vermeld in artikel 23ter van dit besluit.
   Als een voertuig dat in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte al is geregistreerd, opnieuw wordt ingeschreven in het Vlaamse Gewest op naam van dezelfde titularis, wordt het keuringsbewijs dat door die andere lidstaat is afgegeven, erkend in het Vlaamse Gewest, op voorwaarde dat het keuringbewijs nog geldig is wat betreft de frequentie-intervallen voor periodieke technische controles, vermeld in artikel 23ter.
   Als er twijfel is over de geldigheid van het keuringsbewijs, kan de geldigheid nagegaan worden alvorens het keuringsbewijs te erkennen.]5
Art. 23novies _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. (Les contrôles donnent lieu à la délivrance d'un rapport d'identification et/ou d'un certificat de visite et/ou d'un rapport d'occasion [1 et/ou d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, dont le modèle est déterminé par [4 l'autorité flamande compétente]4.) <AR 2006-04-26/31, art. 3, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  § 2. Le rapport d'identification est délivre lors du premier des contrôles périodiques ou lorsqu'une donnée technique quelconque de ce rapport ne correspond plus avec le véhicule.
  Pour les véhicules des catégories N2, N3, M2, M3, O3 et O4, il tient lieu de document prévu à l'article 6, point 1, c) de la directive 96/53/CE du Conseil du 25 juillet 1996 fixant, pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté, les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
  Pour ces véhicules, il comprend notamment les données de la " plaque du constructeur " et de la plaque relative aux dimensions, telles que prévues à la directive 76/114/CEE, mise en exécution par l'arrêté royal du 26 février 1981, portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité.
  § 3. [5 Un certificat de contrôle est remis après chaque contrôle complet ou partiel, sauf en cas de contrôle visuel du véhicule qui donne lieu à la délivrance du document " Contrôle visuel du véhicule ". Le certificat mentionne au moins :
   1° le numéro d'identification du véhicule (NIV ou numéro de châssis) ;
   2° le numéro de plaque d'immatriculation du véhicule et le symbole du pays d'immatriculation ;
   3° le lieu et la date du contrôle ;
   4° le kilométrage relevé lors de la visite complète précédente et actuelle (si disponible) ;
   5° la classe du véhicule (si disponible) ;
   6° les défectuosités constatées et leur catégorie ;
   7° le résultat du contrôle technique ;
   8° la date d'expiration du certificat actuel ;
   9° le nom de l'organisme de contrôle agréé et la signature ou l'identification du contrôleur qui a effectué le contrôle ;
   10° les autres informations suivantes :
   a) pour les minibus et les taxis, le nombre de places assises outre le siège conducteur ;
   b) des données ayant rapport à des contrôles auxquels le véhicule est soumis en vertu d'autres dispositions réglementaires ;
   c) certaines informations utiles pour les visites ultérieures.]5

  [5 § 4. Un certificat de contrôle valide délivré dans un Etat membre de l'Espace économique européen pour un véhicule enregistré dans cet Etat membre démontrant que le véhicule avec bonne conséquence a subi un contrôle technique tel que visé dans la directive 2014/45/UE du Parlement européen et du Conseil du 3 avril 2014 relative au contrôle technique périodique des véhicules à moteur et de leurs remorques, et abrogeant la directive 2009/40/CE, est agréé dans la Région flamande, indépendamment d'éventuelles différences dans les intervalles de fréquence des contrôles techniques périodiques, visé à l'article 23ter du présent arrêté.
   Si un véhicule déjà enregistré dans un autre Etat membre de l'Espace économique européen est à nouveau inscrit dans la Région flamande au nom du même titulaire, le certificat de contrôle qui a été remis par cet autre Etat membre, agréé dans la Région flamande, à la condition que le certificat de contrôle soit encore valable en ce qui concerne les intervalles de fréquence des contrôles techniques périodiques, visé à l'article 23ter.
   En cas de doute sur la validité du certificat de contrôle, la validité peut être vérifiée avant d'agréer le certificat de contrôle.]5
Art. 23decies. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 15; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs is gelijk aan de periode begrepen tussen het tijdstip van de keuring en de voorziene datum voor de eerstvolgende periodieke keuring, zoals bepaald in artikel 23ter, wanneer bij de keuring vastgesteld werd dat :
  1° het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont;
  2° het voertuig bepaalde technische gebreken vertoont die, hoewel ze het niet gevaarlijk maken, van nabij moeten gevolgd worden;
  3° het voertuig bepaalde tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, waaraan gemakkelijk kan verholpen worden.
  § 2. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt drie maanden indien, ongeacht eventuele tekortkomingen zoals bepaald in § 1 van dit artikel, enkel bepaalde administratieve tekortkomingen, omschreven door de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft of door zijn gemachtigde, vastgesteld worden.
  § 3. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt vijftien dagen indien bij de keuring vastgesteld werd dat de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van zulke aard zijn dat het voertuig, zonder onmiddellijk gevaar op te leveren, ofwel dringend moet hersteld worden, ofwel moet gewijzigd worden om met de reglementering in overeenstemming te zijn.
  § 4. Het keuringsbewijs is zonder geldigheidsduur indien de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van die aard zijn dat het voertuig niet of niet meer in het verkeer mag gebracht worden.
  In dergelijk geval wordt de melding "VERBODEN VOOR HET VERKEER" op het keuringsbewijs aangebracht.
  § 5. De kleur van het keuringsbewijs is groen in de gevallen bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel, en rood in de gevallen bepaald in de §§ 3 en 4.
  § 6. Voor elk groen keuringsbewijs uitgereikt voor bedrijfsvoertuigen zoals bepaald in de §§ 1 en 2 wordt door de instelling een keuringsvignet (op een vignetdrager) gekleefd waarvan het model door de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft of door zijn gemachtigde bepaald wordt. Het keuringsvignet vermeldt de vervaldatum van het keuringsbewijs en moet duidelijk zichtbaar blijven tot aan het volgende keuring : <KB 2003-03-17/34, art. 13, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  - op de binnenzijde van de voorruit, rechts bij motorvoertuigen;
  - in de nabijheid van de officiële nummerplaat op een effen, glad en niet-poreus vlak met een minimale hoogte van 8 cm en een minimale breedte van 10 cm bij aanhangwagens en opleggers.
  Ingeval van verlies, diefstal of beschadiging van het keuringsvignet verzoekt de titularis van het voertuig, de instelling die het origineel uitgereikt heeft, een duplicaat te kleven.
  (§ 7. De geldigheidsduur van de voor de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, afgeleverde aanvraag om inschrijving bedraagt twee maanden.
  [1 ...]1) <KB 2006-04-26/31, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
  
Art. 23decies. § 1er. La période de validité du certificat de visite est comprise entre le moment du contrôle et la date prévue pour le contrôle périodique suivant, tel que défini à l'article 23ter, lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que :
  1° le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires;
  2° le véhicule présente certaines défectuosités techniques qui, tout en ne le rendant pas dangereux, doivent néanmoins être surveillées de près;
  3° le véhicule présente certains manquements aux dispositions réglementaires, qui peuvent être aisément corrigés.
  § 2. La période de validité du certificat de visite est de trois mois lorsque, nonobstant des défectuosités éventuelles telles que fixées au § 1er de cet article, il n'est relevé que certains manquements administratifs déterminés par le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions ou par son délégué.
  § 3. La période de validité du certificat de visite est de quinze jours lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments, ou les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule, sans qu'il constitue un danger immédiat, doit faire l'objet, soit d'une réparation urgente, soit d'une modification pour être conforme à la réglementation.
  § 4. La période de validité du certificat de visite est nulle lorsque l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments ou encore les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule ne peut être admis ou maintenu en circulation.
  Dans ce cas, le certificat de visite porte la mention " INTERDIT A LA CIRCULATION. ".
  § 5. La couleur du certificat de visite est verte dans les cas fixés aux §§ 1er et 2 du présent article et rouge dans les cas fixés aux §§ 3 et 4.
  § 6. Pour chaque certificat de visite de couleur verte délivré pour les véhicules utilitaires comme prévu aux §§ 1er et 2, est collée (sur un porte-vignette) par l'organisme une vignette de contrôle dont le modèle est déterminé par le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions ou par son délégué. La vignette de contrôle reprenant la date d'échéance du certificat de visite doit rester collée et bien visible jusqu'au prochain contrôle : <AR 2003-03-17/34, art. 13, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  - pour les véhicules automobiles, sur le côté intérieur droit du pare-brise;
  - pour les remorques et semi-remorques, à proximité de la plaque d'immatriculation officielle sur une surface lisse, plane et non poreuse dont la dimension minimale est de 8 cm de hauteur et 10 cm de largeur.
  En cas de perte, de vol ou de détérioration de la vignette de contrôle, le titulaire du véhicule doit demander à l'organisme qui a appliqué l'original d'apposer un duplicata.
  (§ 7. La durée de validité de la demande d'immatriculation délivrée pour le contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3° s'élève à deux mois.
  [1 ...]1) <AR 2006-04-26/31, art. 4, 032; En vigueur : 15-11-2006>
  
Art. 23decies_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 15; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs is gelijk aan de periode begrepen tussen het tijdstip van de keuring en de voorziene datum voor de eerstvolgende periodieke keuring, zoals bepaald in artikel 23ter, wanneer bij de keuring vastgesteld werd dat :
  1° het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont;
  2° het voertuig bepaalde technische gebreken [2 die als kleine gebreken worden gecategoriseerd]2 vertoont die, hoewel ze het niet gevaarlijk maken, van nabij moeten gevolgd worden;
  3° het voertuig bepaalde tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen [2 die als kleine gebreken worden gecategoriseerd,]2 vertoont, waaraan gemakkelijk kan verholpen worden.
  § 2. [2 De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt drie maanden indien, ongeacht eventuele tekortkomingen zoals bepaald in § 1, enkel bepaalde administratieve tekortkomingen die als kleine gebreken gecategoriseerd worden en omschreven door de Waalse bevoegde instantie vastgesteld worden.]2.
  § 3. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt vijftien dagen indien bij de keuring vastgesteld werd dat de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van zulke aard zijn dat het voertuig, zonder onmiddellijk gevaar op te leveren, ofwel dringend moet hersteld worden, ofwel moet gewijzigd worden om met de reglementering in overeenstemming te zijn. [2 "Deze gebreken worden als grote gebreken gecategoriseerd]2
  § 4. Het keuringsbewijs is zonder geldigheidsduur indien de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van die aard zijn dat het voertuig niet of niet meer in het verkeer mag gebracht worden. [2 Deze gebreken worden als grote gebreken gecategoriseerd]2
  In dergelijk geval wordt de melding "VERBODEN VOOR HET VERKEER" op het keuringsbewijs aangebracht.
  § 5. De kleur van het keuringsbewijs is groen in de gevallen bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel, en rood in de gevallen bepaald in de §§ 3 en 4.
  § 6. Voor elk groen keuringsbewijs uitgereikt voor bedrijfsvoertuigen zoals bepaald in de §§ 1 en 2 wordt door de instelling een keuringsvignet (op een vignetdrager) gekleefd waarvan het model door [2 de Waalse bevoegde instantie]2 bepaald wordt. Het keuringsvignet vermeldt de vervaldatum van het keuringsbewijs en moet duidelijk zichtbaar blijven tot aan het volgende keuring : <KB 2003-03-17/34, art. 13, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  - op de binnenzijde van de voorruit, rechts bij motorvoertuigen;
  - in de nabijheid van de officiële nummerplaat op een effen, glad en niet-poreus vlak met een minimale hoogte van 8 cm en een minimale breedte van 10 cm bij aanhangwagens en opleggers.
  Ingeval van verlies, diefstal of beschadiging van het keuringsvignet verzoekt de titularis van het voertuig, de instelling die het origineel uitgereikt heeft, een duplicaat te kleven.
  (§ 7. De geldigheidsduur van de voor de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, afgeleverde aanvraag om inschrijving bedraagt twee maanden.
  [1 ...]1) <KB 2006-04-26/31, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
Art. 23decies _REGION_WALLONNE.
   § 1er. La période de validité du certificat de visite est comprise entre le moment du contrôle et la date prévue pour le contrôle périodique suivant, tel que défini à l'article 23ter, lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que :
  1° le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires;
  2° le véhicule présente certaines défectuosités techniques [2 techniques ]2 qui, tout en ne le rendant pas dangereux, doivent néanmoins être surveillées de près;
  3° le véhicule présente certains manquements aux dispositions réglementaires [2 catégorisés comme défaillances mineures]2, qui peuvent être aisément corrigés.
  § 2. [2 § 2. La période de validité du certificat de visite est de trois mois lorsque, malgré des défectuosités éventuelles telles que fixées au paragraphe 1er, il est relevé uniquement certains manquements administratifs catégorisés comme défaillances mineures déterminés par l'autorité wallonne compétente. ]2.
  § 3. La période de validité du certificat de visite est de quinze jours lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments, ou les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule, sans qu'il constitue un danger immédiat, doit faire l'objet, soit d'une réparation urgente, soit d'une modification pour être conforme à la réglementation. [2 Ces défaillances sont catégorisées comme défaillances majeures]2
  § 4. La période de validité du certificat de visite est nulle lorsque l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments ou encore les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule ne peut être admis ou maintenu en circulation. [2 Ces défaillances sont catégorisées comme défaillances critiques]2
  Dans ce cas, le certificat de visite porte la mention " INTERDIT A LA CIRCULATION. ".
  § 5. La couleur du certificat de visite est verte dans les cas fixés aux §§ 1er et 2 du présent article et rouge dans les cas fixés aux §§ 3 et 4.
  § 6. Pour chaque certificat de visite de couleur verte délivré pour les véhicules utilitaires comme prévu aux §§ 1er et 2, est collée (sur un porte-vignette) par l'organisme une vignette de contrôle dont le modèle est déterminé par [2 le Ministre qui a le contrôle technique dans ses attributions ou par son délégué " sont remplacés par les mots " l'autorité wallonne compétente ]2. La vignette de contrôle reprenant la date d'échéance du certificat de visite doit rester collée et bien visible jusqu'au prochain contrôle : <AR 2003-03-17/34, art. 13, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  - pour les véhicules automobiles, sur le côté intérieur droit du pare-brise;
  - pour les remorques et semi-remorques, à proximité de la plaque d'immatriculation officielle sur une surface lisse, plane et non poreuse dont la dimension minimale est de 8 cm de hauteur et 10 cm de largeur.
  En cas de perte, de vol ou de détérioration de la vignette de contrôle, le titulaire du véhicule doit demander à l'organisme qui a appliqué l'original d'apposer un duplicata.
  (§ 7. La durée de validité de la demande d'immatriculation délivrée pour le contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3° s'élève à deux mois.
  [1 ...]1) <AR 2006-04-26/31, art. 4, 032; En vigueur : 15-11-2006>
Art. 23decies_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 15; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs is gelijk aan de periode begrepen tussen het tijdstip van de keuring en de voorziene datum voor de eerstvolgende periodieke keuring, zoals bepaald in artikel 23ter, wanneer bij de keuring vastgesteld werd dat :
  1° het voertuig noch technische gebreken, noch tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont;
  2° het voertuig bepaalde [2 ,als kleine gebreken ingedeelde]2 technische gebreken vertoont die, hoewel ze het niet gevaarlijk maken, van nabij moeten gevolgd worden;
  3° het voertuig bepaalde [2 ,als kleine gebreken ingedeelde]2 tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen vertoont, waaraan gemakkelijk kan verholpen worden.
  § 2. [2 De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt drie maanden indien, niettegenstaande eventuele tekortkomingen zoals bepaald in § 1, enkel bepaalde, als administratieve tekortkomingen, omschreven door de bevoegde Brusselse instantie, vastgesteld worden."]2
  § 3. De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt vijftien dagen indien bij de keuring vastgesteld werd dat de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van zulke aard zijn dat het voertuig, zonder onmiddellijk gevaar op te leveren, ofwel dringend moet hersteld worden, ofwel moet gewijzigd worden om met de reglementering in overeenstemming te zijn. [2 Deze tekortkomingen worden bij de grote gebreken ingedeeld.]2
  § 4. Het keuringsbewijs is zonder geldigheidsduur indien de staat van een onderdeel of van een groep van onderdelen of de tekortkomingen ten opzichte van de reglementaire bepalingen van die aard zijn dat het voertuig niet of niet meer in het verkeer mag gebracht worden.[2 Deze tekortkomingen worden bij de gevaarlijke gebreken ingedeeld.]2
  In dergelijk geval wordt de melding "VERBODEN VOOR HET VERKEER" op het keuringsbewijs aangebracht.
  § 5. De kleur van het keuringsbewijs is groen in de gevallen bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel, en rood in de gevallen bepaald in de §§ 3 en 4.
  § 6. Voor elk groen keuringsbewijs uitgereikt voor bedrijfsvoertuigen zoals bepaald in de §§ 1 en 2 wordt door de instelling een keuringsvignet (op een vignetdrager) gekleefd waarvan het model door[2 de bevoegde Brusselse instantie]2 bepaald wordt. Het keuringsvignet vermeldt de vervaldatum van het keuringsbewijs en moet duidelijk zichtbaar blijven tot aan het volgende keuring : <KB 2003-03-17/34, art. 13, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  - op de binnenzijde van de voorruit, rechts bij motorvoertuigen;
  - in de nabijheid van de officiële nummerplaat op een effen, glad en niet-poreus vlak met een minimale hoogte van 8 cm en een minimale breedte van 10 cm bij aanhangwagens en opleggers.
  Ingeval van verlies, diefstal of beschadiging van het keuringsvignet verzoekt de titularis van het voertuig, de instelling die het origineel uitgereikt heeft, een duplicaat te kleven.
  (§ 7. De geldigheidsduur van de voor de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, afgeleverde aanvraag om inschrijving bedraagt twee maanden.
  [1 ...]1) <KB 2006-04-26/31, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
Art. 23decies _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   § 1er. La période de validité du [3 certificat de contrôle technique]3 est comprise entre le moment du contrôle et la date prévue pour le contrôle périodique suivant, tel que défini à l'article 23ter, lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que :
  1° le véhicule ne présente ni défectuosités techniques, ni manquements aux dispositions réglementaires;
  2° le véhicule présente certaines défectuosités techniques [2 catégorisées comme défaillances mineures]2 qui, tout en ne le rendant pas dangereux, doivent néanmoins être surveillées de près;
  3° le véhicule présente certains manquements aux dispositions réglementaires [2 catégorisés comme défaillances mineures ]2, qui peuvent être aisément corrigés.
  § 2. [2 La période de validité du certificat de contrôle technique est de trois mois lorsque, malgré des défectuosités éventuelles telles que fixées au paragraphe 1er, il n'est relevé que certains manquements administratifs déterminés par l'autorité bruxelloise compétente. ]2.
  § 3. La période de validité du [3 certificat de contrôle technique]3 est de quinze jours lorsque à l'occasion du contrôle, il a été constaté que l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments, ou les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule, sans qu'il constitue un danger immédiat, doit faire l'objet, soit d'une réparation urgente, soit d'une modification pour être conforme à la réglementation. [2 Ces défaillances sont catégorisées comme défaillances majeures .]2
  § 4. La période de validité du [3 certificat de contrôle technique]3 est nulle lorsque l'état d'un élément ou d'un groupe d'éléments ou encore les manquements aux dispositions réglementaires sont tels que le véhicule ne peut être admis ou maintenu en circulation.[2 Ces défaillances sont catégorisées comme défaillances critiques. ]2
  Dans ce cas, le [3 certificat de contrôle technique]3 porte la mention " INTERDIT A LA CIRCULATION. ".
  § 5. La couleur du [3 certificat de contrôle technique]3 est verte dans les cas fixés aux §§ 1er et 2 du présent article et rouge dans les cas fixés aux §§ 3 et 4.
  § 6. Pour chaque [3 certificat de contrôle technique]3 de couleur verte délivré pour les véhicules utilitaires comme prévu aux §§ 1er et 2, est collée (sur un porte-vignette) par l'organisme une vignette de contrôle dont le modèle est déterminé par [2 l'autorité bruxelloise compétente]2. La vignette de contrôle reprenant la date d'échéance du [3 certificat de contrôle technique]3 doit rester collée et bien visible jusqu'au prochain contrôle : <AR 2003-03-17/34, art. 13, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  - pour les véhicules automobiles, sur le côté intérieur droit du pare-brise;
  - pour les remorques et semi-remorques, à proximité de la plaque d'immatriculation officielle sur une surface lisse, plane et non poreuse dont la dimension minimale est de 8 cm de hauteur et 10 cm de largeur.
  En cas de perte, de vol ou de détérioration de la vignette de contrôle, le titulaire du véhicule doit demander à l'organisme qui a appliqué l'original d'apposer un duplicata.
  (§ 7. La durée de validité de la demande d'immatriculation délivrée pour le contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3° s'élève à deux mois.
  [1 ...]1) <AR 2006-04-26/31, art. 4, 032; En vigueur : 15-11-2006>
Art. 23decies_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 15; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. [3 De geldigheidsduur van het keuringsbewijs is gelijk aan de periode tussen het tijdstip van de keuring en de voorziene datum voor de eerstvolgende periodieke keuring, vermeld in artikel 23ter, als bij de keuring vastgesteld wordt dat:
   1° het voertuig geen gebreken vertoont;
   2° het voertuig kleine gebreken vertoont]3

  [4 In afwijking van het eerste lid, 2°, geldt voor het gebrek vermeld in bijlage 15, punt 8.2.2.3 en in bijlage 41, punt 8.2.2.3, een termijn van drie maanden.]4.
  § 2. [3 De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt drie maanden als, ongeacht eventuele tekortkomingen als vermeld in paragraaf 1, bepaalde administratieve tekortkomingen of bepaalde vormen van niet-naleving, bepaald door de bevoegde Vlaamse instantie, vastgesteld worden]3.
  § 3. [3 De geldigheidsduur van het keuringsbewijs bedraagt vijftien dagen als het voertuig grote gebreken vertoont]3.
  § 4. [3 Het keuringsbewijs is zonder geldigheidsduur als het voertuig gevaarlijke gebreken vertoont.
   In het geval, vermeld in het eerste lid, wordt de vermelding "VERBODEN VOOR HET VERKEER" op het keuringsbewijs aangebracht]3
.
  § 5. De kleur van het keuringsbewijs is groen in de gevallen bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel, en rood in de gevallen bepaald in de §§ 3 en 4.
  § 6. Voor elk groen keuringsbewijs uitgereikt voor bedrijfsvoertuigen zoals bepaald in de §§ 1 en 2 wordt door de instelling een keuringsvignet (op een vignetdrager) gekleefd waarvan het model door de Minister die de autokeuring onder zijn bevoegdheid heeft of door zijn gemachtigde bepaald wordt. Het keuringsvignet vermeldt de vervaldatum van het keuringsbewijs en moet duidelijk zichtbaar blijven tot aan het volgende keuring : <KB 2003-03-17/34, art. 13, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  - op de binnenzijde van de voorruit, rechts bij motorvoertuigen;
  - in de nabijheid van de officiële nummerplaat op een effen, glad en niet-poreus vlak met een minimale hoogte van 8 cm en een minimale breedte van 10 cm bij aanhangwagens en opleggers.
  Ingeval van verlies, diefstal of beschadiging van het keuringsvignet verzoekt de titularis van het voertuig, de instelling die het origineel uitgereikt heeft, een duplicaat te kleven.
  (§ 7. De geldigheidsduur van de voor de niet-periodieke keuring vermeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, afgeleverde aanvraag om inschrijving bedraagt twee maanden.
  [1 ...]1) <KB 2006-04-26/31, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 15-11-2006>
Art. 23decies _REGION_FLAMANDE.
   § 1er. [3 La durée de validité du certificat de contrôle est égale à la période entre la date de l'inspection et la date prévue pour le prochain contrôle périodique, visée à l'article 23ter, s'il est constaté lors du contrôle que :
   1° le véhicule ne présente pas de défauts ;
   2° le véhicule présente de légers défauts.]3

  [4 Par dérogation à l'alinéa 1er, 2°, un délai de trois mois est en vigueur pour le manquement, visé à l'annexe 15, point 8.2.2.3 et à l'annexe 41, point 8.2.2.3.]4.
  § 2. [3 La durée de validité du certificat de contrôle s'élève à trois mois si, indépendamment des éventuels manquements tels que visés au paragraphe 1er, certains manquements ou certaines formes de non-respect, déterminé par l'instance flamande compétente, sont constatés]3.
  § 3. [3 La durée de validité du certificat de contrôle est de quinze jours si le véhicule présente de grands défauts]3.
  § 4. [3 Le certificat de contrôle est sans validité si le véhicule présente des défauts dangereux.
   Dans le cas visé au premier alinéa, la mention " INTERDIT A LA CIRCULATION " est apposée sur le certificat de contrôle]3
.
  § 5. La couleur du certificat de visite est verte dans les cas fixés aux §§ 1er et 2 du présent article et rouge dans les cas fixés aux §§ 3 et 4.
  § 6. Pour chaque certificat de visite de couleur verte délivré pour les véhicules utilitaires comme prévu aux §§ 1er et 2, est collée (sur un porte-vignette) par l'organisme une vignette de contrôle dont le modèle est déterminé par le Ministre qui a le Contrôle technique dans ses attributions ou par son délégué. La vignette de contrôle reprenant la date d'échéance du certificat de visite doit rester collée et bien visible jusqu'au prochain contrôle : <AR 2003-03-17/34, art. 13, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  - pour les véhicules automobiles, sur le côté intérieur droit du pare-brise;
  - pour les remorques et semi-remorques, à proximité de la plaque d'immatriculation officielle sur une surface lisse, plane et non poreuse dont la dimension minimale est de 8 cm de hauteur et 10 cm de largeur.
  En cas de perte, de vol ou de détérioration de la vignette de contrôle, le titulaire du véhicule doit demander à l'organisme qui a appliqué l'original d'apposer un duplicata.
  (§ 7. La durée de validité de la demande d'immatriculation délivrée pour le contrôle non-périodique mentionné à l'article 23sexies, § 1er, 3° s'élève à deux mois.
  [1 ...]1) <AR 2006-04-26/31, art. 4, 032; En vigueur : 15-11-2006>
Art. 23undecies. [1 § 1. De bedragen van de door de erkende instellingen voor autokeuringen te innen vergoedingen, de belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, worden als volgt vastgesteld :
   1° volledige keuring volgens bijlage 15, behalve de punten 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 en 8.2 en de remtest met geladen voertuigen :
   a) van een personenauto, auto voor dubbel gebruik, minibus of lijkauto : 27,50 EUR;
   b) van een autobus of autocar : 49,00 EUR;
   c) van een lichte vrachtauto of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 31,00 EUR;
   d) van een vrachtauto, trekker of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 27,50 EUR;
   f) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° gedeeltelijke keuring van een voertuig :
   a) op verzoek van een bevoegde persoon : 11,00 EUR;
   b) ingevolge een administratieve keuring of herkeuring : 7,00 EUR;
   c) ingevolge een technische herkeuring : 11,00 EUR;
   d) keuring van de koppelingsinrichting voor de voertuigen die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft : 11,00 EUR.
   3° keuring van de overeenstemming met de in het proces-verbaal van goedkeuring of het Europees gelijkvormigheidsbewijs opgenomen gegevens [4 tijdens een eerste periodieke of volledige keuring, en tijdens de eerste van deze keuringen na de inschrijving op naam van een andere titularis, van een voertuig waarvan de maximale toegelaten massa :]4
   a) de 3 500 kg niet overtreft : 3,50 EUR;
   b) hoger is dan 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° toeslag voor een laattijdige volledige keuring van een voertuig :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   5° wegen van een voertuig : 13,00 EUR.
   6° opstellen, valideren en afleveren van een aanvraag tot inschrijving : 3,50 EUR.
   7° opstellen en afleveren van een uittreksel uit het goedkeuringsverslag : 7,00 EUR.
   8° keuring van de inrichting tegen opspattend water : 5,00 EUR.
   9° gelijkvormigheidskeuring :
   a) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, zonder opmeten van de remorganen : 67,50 EUR;
   b) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, met opmeten van de remorganen : 90,00 EUR;
   c) validering of aflevering van een identificatieplaatje : 7,00 EUR.
   10° opstellen en afleveren van een verslag voor autocars met het oog op het bekomen van de Duitse " Tempo 100 " - machtiging : 22,50 EUR.
   11° opstellen en afleveren op vrijwillige basis van een attest ter bevestiging van de keuring betreffende een " groener en veiliger " voertuig volgens bijlage 15, inzonderheid de punten 1.1.17, 1.6 en 8.2, alsook de keuring van de minimale profieldiepte van 2 mm van de banden : 11,00 EUR.
   12° afgifte van een duplicaat van elk origineel document dat werd afgeleverd : 11,00 EUR.
   13° keuring van de lichtdoorlatendheid van de ruiten : 3,50 EUR.
   14° " milieukeuring " volgens bijlage 15, punt 8.2 :
   a) van personenwagens, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en kampeerauto's met een motor met compressieontsteking : 10,50 EUR;
   b) van bedrijfsvoertuigen met een motor met compressieontsteking : 12,50 EUR;
   c) van voertuigen met een motor met elektrische ontsteking : 3,50 EUR.
   15° keuring van de snelheidsbegrenzer en/of tachograaf en van de installatie volgens bijlage 15, punten 7.9 en 7.10 :
   a) met een snelheidssimulator :
   1) voertuigen uitgerust met snelheidsbegrenzer en tachograaf : 26,00 EUR;
   2) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een tachograafsignaal : 26,00 EUR;
   3) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een ander dan een tachograafsignaal : 13,00 EUR;
   4) voertuigen enkel uitgerust met een tachograaf : 13,00 EUR.
   b) visuele keuring zonder snelheidssimulator : 13,00 EUR.
   16° keuring met het daartoe voorziene toestel van :
   a) remdoelmatigheid in beladen toestand :
   - voertuig met hoogstens twee assen :
   - test met lading : 13,50 EUR;
   - test met extrapolatie zonder aansluitingen of bediening onder het voertuig : 8,00 EUR;
   - test met extrapolatie met aansluitingen of bediening onder het voertuig : 29,00 EUR;
   - voertuig met drie of meer assen :
   het tarief voor een voertuig met hoogstens twee assen vermeerderd met 6,00 EUR per bijkomende as.
   b) ophanging : 6,00 EUR;
   c) verlichting : 6,00 EUR.
   17° keuring van de L.P.G.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   18° keuring van de N.G.V.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   19° A.D.R.-keuring :
   a) volledige keuring : 39,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) verlenging van de geldigheidsduur of aflevering van het goedkeuringsdocument : 11,00 EUR.
   20° keuring inzake kwaliteitsnormen, waaraan de voertuigen gebruikt voor ongeregeld bezoldigd vervoer van personen moeten voldoen :
   a) keuring per configuratie : 27,50 EUR;
   b) toeslag voor een eerste keuring : 27,50 EUR;
   c) toeslag voor een laattijdige aanbieding :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   21° keuring van een voertuig na ongeval :
   a) keuring van de wiel- en chassisgeometrie : 85,50 EUR;
   b) keuring van de wielgeometrie : 43,00 EUR.
   22° keuring volgens bijlage 15 van de punten 1.1.17 en 1.6 : 22,00 EUR.
   23° kleven van een vignet voor de verlenging van de geldigheid van een handelaars- of proefrittenplaat : 3,00 EUR.
   24° kleven van een keuringsvignet voor het bevestigen van de geldigheid van de keuring : 4,50 EUR.
   25° keuring van de inrichting bedoeld in artikel 43, § 5 van dit besluit : 7,00 EUR.
   26° [2 niet-periodieke keuring volgens bijlage 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° niet-periodieke keuring beperkt tot een visuele keuring met de keuring van het remsysteem) : 35 EUR
   28° registratie van de gegevens vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het certificaat van overeenstemming van het voertuig : 2 EUR.]2
Art. 23undecies. [1 § 1er. Les montants des redevances, en ce comprise la taxe sur la valeur ajoutée, à percevoir par les organismes d'inspection automobile agréés sont fixés comme suit :
   1° contrôle complet suivant l'annexe 15, hormis les points 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 et 8.2 et le test freinage des véhicules en charge :
   a) d'une voiture, voiture mixte, minibus ou corbillard : 27,50 EUR;
   b) d'un autobus ou autocar : 49,00 EUR;
   c) d'une camionnette ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 31,00 EUR;
   d) d'un camion, d'un tracteur ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée est supérieur à 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 27,50 EUR;
   f) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° contrôle partiel d'un véhicule :
   a) suite à la demande d'un agent qualifié : 11,00 EUR;
   b) suite à une visite ou revisite administrative : 7,00 EUR;
   c) suite à une revisite technique : 11,00 EUR;
   d) contrôle du dispositif d'accouplement pour les véhicules qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg : 11,00 EUR.
   3° contrôle de la conformité d'un véhicule avec les données figurant au procès-verbal d'agrément ou au certificat de conformité européen [4 lors d'un premier contrôle périodique ou complet, ainsi que lors du premier de ces contrôles après immatriculation au nom d'un autre titulaire, d'un véhicule dont la masse maximale autorisée :]4
   a) ne dépasse pas 3 500 kg : 3,50 EUR;
   b) est supérieure à 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° majoration pour contrôle complet tardif d'un véhicule :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   5° pesée d'un véhicule : 13,00 EUR.
   6° rédaction, validation et délivrance d'une demande d'immatriculation : 3,50 EUR.
   7° rédaction et délivrance d'un extrait du rapport d'agrément : 7,00 EUR.
   8° contrôle d'un dispositif de retenue d'eau : 5,00 EUR.
   9° contrôle de la conformité :
   a) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, sans mesures des organes de freinage : 67,50 EUR;
   b) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, avec mesures des organes de freinage : 90,00 EUR;
   c) validation ou délivrance d'une plaquette d'identification : 7,00 EUR.
   10° rédaction et délivrance d'un rapport pour autocars en vue de l'obtention de l'autorisation allemande " Tempo 100 " : 22,50 EUR.
   11° rédaction et délivrance, à titre volontaire, d'une attestation pour confirmer le contrôle relatif à un véhicule " plus vert et plus sûr " suivant les points 1.1.17, 1.6 et 8.2 visés à l'annexe 15, ainsi que le contrôle de la profondeur minimale de 2 mm des sculptures des pneumatiques : 11,00 EUR.
   12° délivrance d'un duplicata de tout document original qui a été délivré : 11,00 EUR.
   13° contrôle de la transparence lumineuse des vitrages : 3,50 EUR.
   14° " contrôle environnement " suivant l'annexe 15, point 8.2 :
   a) des voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules de camping équipés d'un moteur à allumage par compression : 10,50 EUR;
   b) des véhicules utilitaires équipés d'un moteur à allumage par compression : 12,50 EUR;
   c) des véhicules équipés d'un moteur à allumage commandé : 3,50 EUR.
   15° contrôle du limiteur de vitesse et/ou du tachygraphe et de son installation suivant l'annexe 15, points 7.9 et 7.10 :
   a) avec simulateur de vitesse :
   1) véhicules devant être équipés d'un limiteur de vitesse et d'un tachygraphe : 26,00 EUR;
   2) véhicules devant être uniquement équipés d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal de tachygraphe : 26,00 EUR;
   3) véhicules devant être équipés uniquement d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal autre qu'un signal de tachygraphe : 13,00 EUR;
   4) véhicules équipés d'un tachygraphe uniquement : 13,00 EUR.
   b) contrôle visuel sans simulateur de vitesse : 13,00 EUR.
   16° contrôle au moyen de l'appareil prévu à cet effet pour :
   a) efficacité de freinage en charge :
   - véhicule à deux essieux maximum :
   - test en charge : 13,50 EUR;
   - test avec extrapolation sans raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 8,00 EUR;
   - test avec extrapolation avec raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 29,00 EUR;
   - véhicule à trois essieux ou plus :
   le tarif pour un véhicule à deux essieux maximum, augmenté de 6,00 EUR par essieu supplémentaire.
   b) suspension : 6,00 EUR;
   c) éclairage : 6,00 EUR.
   17° contrôle de l'installation L.P.G. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   18° contrôle de l'installation N.G.V. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   19° contrôle A.D.R. :
   a) contrôle complet : 39,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) prolongation de la durée de validité ou la délivrance du document d'agrément : 11,00 EUR.
   20° contrôle des normes de qualité auxquelles doivent répondre les véhicules affectés aux services occasionnels de transports rémunérés de personnes :
   a) contrôle par configuration : 27,50 EUR;
   b) supplément pour premier contrôle : 27,50 EUR;
   c) supplément pour présentation tardive :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   21° contrôle d'un véhicule après accident :
   a) contrôle de la géométrie des roues et du châssis : 85,50 EUR;
   b) contrôle de la géométrie des roues : 43,00 EUR.
   22° contrôle suivant l'annexe 15 des points 1.1.17 et 1.6 : 22,00 EUR.
   23° pose d'une vignette pour la prolongation de la validité d'une plaque marchand ou d'essai : 3,00 EUR.
   24° pose d'une vignette de contrôle pour la confirmation de la validité du contrôle : 4,50 EUR.
   25° contrôle du dispositif visé à l'article 43, § 5 du présent arrêté : 7,00 EUR.
   26° [2 contrôle non périodique selon l'annexe 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° contrôle non périodique limité à une inspection visuelle (avec le contrôle du système de freinage) : 35 EUR.
   28° enregistrement des données mentionnées dans le certificat de conformité du véhicule : 2 EUR.]2
(NOTA : voor indexering van de hierboven bedragen, zie :
(NOTE : pour l'indexation des montants ci-dessus, voir :
  - MO 2012-01-13/01, art. 1
  - MO 2013-12-20/10, art. 1)
  voor het Brusselse Gewest :
  MO 2015-12-23/02, art. 1)
  MO 2017-12-18/07, art. 1)
  voor het Waalse Gewest :
  MO 2015-12-24/04, art. 1)
  MO 2017-12-22/40, art. 1)
  - CM 2012-01-13/01, art. 1
  - CM 2013-12-20/10, art. 1)
  Pour le Région Bruxelloise :
  CM 2015-12-23/02, art. 1)
  CM 2017-12-18/07, art. 1)
  Pour la Région wallonne :
  CM 2015-12-24/04, art. 1)
  CM 2017-12-22/40, art. 1)
   § 2. Elke twee jaar op 1 januari, en voor de eerste keer in 2012, past de minister de in paragraaf 1 vermelde bedragen aan, met dien verstande dat de stijging van het totaal van de bedragen niet meer mag bedragen dan de evolutie van de gezondheidsindex van de maand november van het voorgaande jaar.
   Het basisindexcijfer is dat van de maand november 2009.]1
  [5 § 3. In geval van overmacht waarover de Minister of zijn gemachtigde oordeelt, kan de toeslag voor een laattijdige aanbieding die verschuldigd is op grond van paragraaf 1, 4° en 20°, c), worden terugbetaald."
   Overmacht is een uitzonderlijke omstandigheid, onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Wanneer de gebeurtenis zich voordeed binnen de vijftien dagen voorafgaand aan de uiterste datum waarop de keuring had moeten plaatsvinden, zal de uitzonderlijke omstandigheid beoordeeld en eventueel in acht genomen worden door de Minister of zijn afgevaardigde.
   Overmacht kan inzonderheid een laattijdige aanbieding voor keuring dekken, wanneer er geen oproeping voor de keuring verstuurd werd. In dit opzicht zal de F.O.D. Mobiliteit en Vervoer bij de keuringsinstelling nagaan of de oproeping al dan niet verstuurd werd. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden opgenomen in artikel 23ter, paragraaf 2, zal het bonussysteem in dit specifieke geval behouden blijven.
   In geval van overmacht mag het voertuig gebruikt worden om, ledig en langs de kortste weg, te worden verplaatst tussen het keuringsstation en de woonplaats of exploitatiezetel van de voertuigtitularis of de exploitatiezetel van de hersteller en vice versa.]5

  
   § 2. Tous les deux ans au 1er janvier, et pour la première fois en 2012, le ministre adapte les montants mentionnés au paragraphe 1er, étant entendu que l'augmentation de la totalité des montants ne peut être plus élevée que l'évolution de l'indice santé du mois de novembre de l'année précédente.
   L'indice de départ est celui du mois de novembre 2009.]1 (NOTE : voir pour l'indexation des montants la note sous le § 2)
  [5 § 3. En cas de force majeure à apprécier par le Ministre ou par son délégué, le supplément pour une présentation tardive, payable en vertu du paragraphe 1er, 4° et 20°, c), peut être remboursé.
   La force majeure est une circonstance exceptionnelle, indépendante de la volonté de la personne. La circonstance exceptionnelle sera appréciée et prise éventuellement en considération par le Ministre ou son délégué si l'incident est survenu dans les quinze jours qui précèdent la date limite à laquelle le contrôle technique devait être effectué.
   La force majeure peut notamment couvrir la présentation tardive en cas de non envoi de la convocation à présenter le véhicule au contrôle technique. A cet égard, le SPF Mobilité et Transports vérifie auprès des organismes de contrôle technique si la convocation n'a pas été envoyée. Dans ce cas d'espèce, le système du bonus est conservé si les conditions, visées à l'article 23ter, paragraphe 2, sont respectées.
   En cas de force majeure, le véhicule ne peut être utilisé que pour effectuer des déplacements à vide par le chemin le plus direct entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa.]5

  
Art. 23undecies_WAALS_GEWEST.    [1 § 1. [7 De bedragen van de door de erkende instellingen voor autokeuringen te innen vergoedingen, de belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, worden als volgt vastgesteld :
   1° volledige keuring volgens bijlage 15 :
   a) van een personenauto, auto voor dubbel gebruik, minibus, ambulance, lijkauto, kampeerauto en een landbouwtrekker waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 48,00 EUR;
   b) van een autobus of autocar : 59,10 EUR;
   c) van een lichte vrachtauto waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 62,00 EUR;
   d) van een vrachtauto, trekker of een landbouwtrekker waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 59,10 EUR;
   e) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 33,10 EUR;
   f) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 3 500 kg : 48,80 EUR;
   Een korting van 5,00 EUR is van toepassing op het bedrag van de onder a) en c) bedoelde vergoedingen voor voertuigen met uitsluitend elektrische aandrijving.;
   2° gedeeltelijke keuring van een voertuig :
   a) op verzoek van een bevoegde persoon : 13,30 EUR;
   b) ingevolge een administratieve keuring of herkeuring : 8,40 EUR;b) visuele keuring zonder snelheidssimulator :
   c) ingevolge een technische herkeuring : 13,30 EUR;
   d) keuring van de koppelingsinrichting voor de voertuigen die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft : 13,30 EUR;
   3° keuring van de overeenstemming voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen met de in het proces-verbaal van goedkeuring of het Europees gelijkvormigheidsbewijs opgenomen gegevens tijdens een eerste periodieke of volledige keuring, en tijdens de eerste van deze keuringen na de inschrijving op naam van een andere titularis, van een voertuig waarvan de maximale toegelaten massa :
   a) de 3 500 kg niet overtreft : 4,20 EUR;
   b) hoger is dan 3 500 kg : 13,30 EUR;
   4° toeslag voor een laattijdige volledige keuring van een voertuig :
   a) in de eerste maand : 8,50 EUR;
   b) tijdens de tweede en derde maand : 12,50 EUR;
   c) tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 24,00 EUR;
   d) na de zesde maand : 48,00 EUR;
   5° wegen van een voertuig voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen: 15,70 EUR;
   6° opstellen, valideren en afleveren van een aanvraag tot inschrijving voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen : 4,20 EUR;
   7° opstellen en afleveren van een uittreksel uit het goedkeuringsverslag : 8,40 EUR;
   8° keuring van de inrichting tegen opspattend water voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen : 6,00 EUR;
   9° gelijkvormigheidskeuring :
   a) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, zonder opmeten van de remorganen : 81,40 EUR;
   b) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, met opmeten van de remorganen : 108,50 EUR;
   c) validering of aflevering van een identificatieplaatje : 8,40 EUR;
   10° opstellen en afleveren van een verslag voor autocars met het oog op het bekomen van de " Tempo 100 " - machtiging : 27,10 EUR;
   11° opstellen en afleveren op vrijwillige basis van een attest ter bevestiging van de keuring betreffende een " groener en veiliger " voertuig volgens bijlage 15, inzonderheid de punten 1.1.17, 1.6 en 8.2, alsook de keuring van de minimale profieldiepte van 2 mm van de banden : 13,30 EUR;
   12° afgifte van een duplicaat van elk origineel document dat werd afgeleverd : 13,30 EUR;
   13° keuring van de lichtdoorlatendheid van de ruiten voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen: 4,20 EUR;
   14° " milieukeuring " volgens bijlage 15, punt 8.2 voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen:
   a) van voertuigen met een motor met compressieontsteking : 15,10 EUR;
   b) van voertuigen met een motor met elektrische ontsteking : 4,20 EUR;
   15° keuring van de snelheidsbegrenzer en/of tachograaf en van de installatie volgens bijlage 15, punten 7.9 en 7.10 voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen :
   a) met een snelheidssimulator :
   (1) voertuigen uitgerust met snelheidsbegrenzer en tachograaf : 31,30 EUR;
   (2) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een tachograafsignaal : 31,30 EUR;
   (3) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een ander dan een tachograafsignaal : 15,70 EUR;
   (4) voertuigen enkel uitgerust met een tachograaf : 15,70 EUR;
   b) visuele keuring zonder snelheidssimulator : 15,70 EUR;
   16° keuring, voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen, met het daartoe voorziene toestel van :
   a) remdoelmatigheid in beladen toestand :
   (1) voertuig met hoogstens twee assen :
   i. test met lading: 16,30 EUR;
   ii. test met extrapolatie zonder aansluitingen of bediening onder het voertuig: 9,60 EUR;
   iii. test met extrapolatie met aansluitingen of bediening onder het voertuig: 35,00 EUR;
   (2) voertuig met drie of meer assen: het tarief voor een voertuig met hoogstens twee assen vermeerderd met 7,20 EUR per bijkomende as;
   b) ophanging : 7,20 EUR;
   c) verlichting : 7,20 EUR;
   17° keuring van de L.P.G.-installatie voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen :
   a) volledige keuring : 18,10 EUR;
   b) herkeuring : 13,30 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 6,00 EUR;
   18° keuring van de N.G.V.-installatie voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen :
   a) volledige keuring : 18,10 EUR;
   b) herkeuring : 13,30 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 6,00 EUR;
   19° A.D.R.-keuring voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen:
   a) volledige keuring : 47,00 EUR;
   b) herkeuring : 13,30 EUR;
   c) verlenging van de geldigheidsduur of aflevering van het goedkeuringsdocument : 13,30 EUR;
   20° keuring inzake kwaliteitsnormen, waaraan de voertuigen gebruikt voor ongeregeld bezoldigd vervoer van personen moeten voldoen :
   a) keuring per configuratie : 33,10 EUR;
   b) toeslag voor een eerste keuring : 33,10 EUR;
   c) toeslag voor een laattijdige aanbieding :
   (1) in de eerste maand : 8,50 EUR;
   (2) tijdens de tweede en derde maand : 12,50 EUR;
   (3) tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 24,00 EUR;
   (4) na de zesde maand : 48,00 EUR;
   21° keuring van een voertuig na ongeval of wijziging van de ophanging :
   a) keuring van de wiel- en chassisgeometrie : 103,10 EUR;
   b) keuring van de wielgeometrie : 51,80 EUR;
   22° keuring volgens bijlage 15 van de punten 1.1.17 en 1.6 voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen : 26,50 EUR;
   23° kleven van een keuringsvignet voor het bevestigen van de geldigheid van de keuring voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen : 5,40 EUR;
   24° keuring van de inrichting bedoeld in artikel 43, § 5 : 8,40 EUR;
   25° niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, en § 4, 3°, van de voertuigen M1 : 72,00 EUR
   26° niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, § 1, 3°, en § 4, 3°, van de voertuigen N1 : 72,00 EUR
   27° registratie van de gegevens vermeld in het certificaat van overeenstemming van het voertuig voor andere dan de in 1°, a), c), 25° en 26° bedoelde keuringen : 2,40 EUR;
   28° terbeschikkingstelling van het personeel voor de uitvoering van controles op een keuringslijn op verplaatsing : heffingen bedoeld in 1° tot 27° voor de daar verrichte prestaties met een minimum van :
   a) halve dag : 731,00 EUR;
   b) volledige dag : 1357,00 EUR;
   29° opstellen en uitreiken van een attest ter bevestiging dat het voertuig een historisch belang vertoont : 27,00 EUR;
   30° toeslag voor het niet aanbieden van het voertuig voor een technische keuring, na het maken van een afspraak : 30,00 EUR; deze toeslag is niet van toepassing in geval van annulering meer dan 48 uur voor de afspraak of in geval van behoorlijk gerechtvaardigde overmacht.]7

   § 2. [7 De in § 1 bedoelde bedragen worden automatisch op 1 januari van elk jaar aangepast naar gelang van de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand november van het vorige jaar. Bij de indexering wordt het resultaat, in voorkomend geval, afgerond tot de dichtstbijzijnde gehele decimaal.
   De aanvangsindex is die van de maand november 2020.]7

  [5 § 3. In geval van overmacht waarover [6 de Waalse bevoegde instantie]6 oordeelt, kan de toeslag voor een laattijdige aanbieding die verschuldigd is op grond van paragraaf 1, 4° en 20°, c), worden terugbetaald."
   Overmacht is een uitzonderlijke omstandigheid, onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Wanneer de gebeurtenis zich voordeed binnen de vijftien dagen voorafgaand aan de uiterste datum waarop de keuring had moeten plaatsvinden, zal de uitzonderlijke omstandigheid beoordeeld en eventueel in acht genomen worden door [6 de Waalse bevoegde instantie]6.
  [6 ...]6 Indien voldaan wordt aan de voorwaarden opgenomen in artikel 23ter, paragraaf 2, zal het bonussysteem in dit specifieke geval behouden blijven.
   In geval van overmacht mag het voertuig gebruikt worden om, ledig en langs de kortste weg, te worden verplaatst tussen het keuringsstation en de woonplaats of exploitatiezetel van de voertuigtitularis of de exploitatiezetel van de hersteller en vice versa.]5
Art. 23undecies _REGION_WALLONNE.
   § 1er. [7 Les montants des redevances, en ce comprise la taxe sur la valeur ajoutée, à percevoir par les organismes d'inspection automobile agréés sont fixés comme suit :
   1° contrôle complet suivant l'annexe 15 :
   a) d'une voiture, voiture mixte, minibus, ambulance, corbillard, véhicule de camping ainsi que d'un tracteur agricole dont la masse maximale autorisée est inférieure à 3.500 kg : 48,00 EUR;
   b) d'un autobus ou autocar : 59,10 EUR;
   c) d'une camionnette dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3.500 kg : 62,00 EUR;
   d) d'un camion, d'un tracteur d'un tracteur agricole dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg : 59,10 EUR;
   e) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3.500 kg : 33,10 EUR;
   f) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3.500 kg : 48,80 EUR.
   Une réduction de 5,00 EUR s'applique sur le montant des redevances visées aux a) et c) pour les véhicules à propulsion uniquement électrique;
   2° contrôle partiel d'un véhicule :
   a) suite à la demande d'un agent qualifié : 13,30 EUR;
   b) suite à une visite ou revisite administrative : 8,40 EUR;
   c) suite à une revisite technique : 13,30 EUR;
   d) contrôle du dispositif d'accouplement pour les véhicules qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg : 13,30 EUR;
   3° contrôle de la conformité d'un véhicule pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° avec les données figurant au procès-verbal d'agrément ou au certificat de conformité européen lors d'un premier contrôle périodique ou complet, ainsi que lors du premier de ces contrôles après immatriculation au nom d'un autre titulaire, d'un véhicule dont la masse maximale autorisée :
   a) ne dépasse pas 3.500 kg : 4,20 EUR;
   b) est supérieure à 3.500 kg : 13,30 EUR;
   4° majoration pour contrôle complet tardif d'un véhicule :
   a) durant le premier mois : 8,50 EUR;
   b) durant les deuxième et troisième mois : 12,50 EUR;
   c) durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 24,00 EUR;
   d) après le sixième mois : 48,00 EUR;
   5° pesée d'un véhicule, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 15,70 EUR;
   6° rédaction, validation et délivrance d'une demande d'immatriculation, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 4,20 EUR;
   7° rédaction et délivrance d'un extrait du rapport d'agrément : 8,40 EUR;
   8° contrôle d'un dispositif de retenue d'eau pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 6,00 EUR;
   9° contrôle de la conformité :
   a) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, sans mesures des organes de freinage : 81,40 EUR;
   b) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, avec mesures des organes de freinage : 108,50 EUR;
   c) validation ou délivrance d'une plaquette d'identification : 8,40 EUR;
   10° rédaction et délivrance d'un rapport pour autocars en vue de l'obtention de l'autorisation " Tempo 100 " : 27,10 EUR;
   11° rédaction et délivrance, à titre volontaire, d'une attestation pour confirmer le contrôle relatif à un véhicule " plus vert et plus sûr " suivant les points 1.1.17, 1.6 et 8.2 visés à l'annexe 15, ainsi que le contrôle de la profondeur minimale de 2 mm des sculptures des pneumatiques : 13,30 EUR;
   12° délivrance d'un duplicata de tout document original qui a été délivré : 13,30 EUR;
   13° contrôle de la transparence lumineuse des vitrages, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 4,20 EUR;
   14° contrôle environnement suivant l'annexe 15, point 8.2, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° :
   a) des véhicules équipés d'un moteur à allumage par compression : 15,10 EUR;
   b) des véhicules équipés d'un moteur à allumage commandé : 4,20 EUR;
   15° contrôle du limiteur de vitesse et du tachygraphe et de leur installation suivant l'annexe 15, points 7.9 et 7.10, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, c), et 26° :
   a) avec simulateur de vitesse :
   (1) véhicules devant être équipés d'un limiteur de vitesse et d'un tachygraphe : 31,30 EUR;
   (2) véhicules devant être uniquement équipés d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal de tachygraphe : 31,30 EUR;
   (3) véhicules devant être équipés uniquement d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal autre qu'un signal de tachygraphe : 15,70 EUR;
   (4) véhicules équipés d'un tachygraphe uniquement : 15,70 EUR;
   b) contrôle visuel sans simulateur de vitesse : 15,70 EUR;
   16° contrôle, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26°, au moyen de l'appareil prévu à cet effet pour :
   a) efficacité de freinage en charge :
   (1) véhicule à deux essieux maximum :
   i. test en charge : 16,30 EUR;
   ii. test avec extrapolation sans raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 9,60 EUR;
   iii. test avec extrapolation avec raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 35,00 EUR;
   (2) véhicule à trois essieux ou plus : le tarif pour un véhicule à deux essieux maximum, augmenté de 7,20 EUR par essieu supplémentaire;
   b) suspension : 7,20 EUR;
   c) éclairage : 7,20 EUR;
   17° contrôle de l'installation GPL, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° :
   a) contrôle complet : 18,10 EUR;
   b) revisite : 13,30 EUR;
   c) contrôle simplifié : 6,00 EUR;
   18° contrôle de l'installation GNV, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° :
   a) contrôle complet : 18,10 EUR;
   b) revisite : 13,30 EUR;
   c) contrôle simplifié : 6,00 EUR;
   19° contrôle A.D.R., pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, c), et 26° :
   a) contrôle complet : 47,00 EUR;
   b) revisite : 13,30 EUR;
   c) prolongation de la durée de validité ou la délivrance du document d'agrément : 13,30 EUR;
   20° contrôle des normes de qualité auxquelles doivent répondre les véhicules affectés aux services occasionnels de transports rémunérés de personnes :
   a) contrôle par configuration : 33,10 EUR;
   b) supplément pour premier contrôle : 33,10 EUR;
   c) supplément pour présentation tardive :
   (1) durant le premier mois : 8,50 EUR;
   (2) durant les deuxième et troisième mois : 12,50 EUR;
   (3) durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 24,00 EUR;
   (4) après le sixième mois : 48,00 EUR;
   21° contrôle d'un véhicule après accident ou modification des suspensions :
   a) contrôle de la géométrie des roues et du châssis : 103,10 EUR;
   b) contrôle de la géométrie des roues : 51,80 EUR;
   22° contrôle suivant l'annexe 15 des points 1.1.17 et 1.6, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 26,50 EUR;
   23° pose d'une vignette de contrôle pour la confirmation de la validité du contrôle, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 5,40 EUR;
   24° contrôle du dispositif visé à l'article 43, § 5 : 8,40 EUR;
   25° contrôle non périodique prévu à l'article 23sexies, § 1er, 3°, et § 4, 3°, des véhicules M1 : 72,00 EUR;
   26° contrôle non périodique prévu à l'article 23sexies, § 1er, 3°, et § 4, 3°, des véhicules N1 : 72,00 EUR;
   27° enregistrement des données mentionnées dans le certificat de conformité du véhicule, pour les autres contrôles que ceux prévus aux 1°, a), c), 25° et 26° : 2,40 EUR;
   28° mise à disposition du personnel pour la réalisation de contrôles sur une ligne délocalisée : redevances prévues aux 1° à 27° pour les prestations y réalisées avec un minimum de :
   a) demi-journée : 731,00 EUR;
   b) journée complète : 1357,00 EUR;
   29° rédaction et délivrance d'une attestation pour confirmer que le véhicule présente un intérêt historique : 27,00 EUR;
   30° supplément de non-présentation du véhicule au contrôle technique, après avoir pris un rendez-vous : 30,00 EUR; ce supplément ne s'applique pas en cas d'annulation plus de 48 h avant le rendez-vous ou de force majeure dument justifiée.]7

   § 2.[7 Les montants mentionnés au paragraphe 1er sont automatiquement adaptés le 1er janvier de chaque année en fonction de l'évolution de l'indice des prix à la consommation du mois de novembre de l'année précédente. Lors de l'indexation, le résultat est, le cas échéant, arrondi à la première décimale entière la plus proche.
   L'indice de départ est celui du mois de novembre 2020.]7

  [5 § 3. En cas de force majeure à apprécier par [6 l'autorité wallonne compétente]6, le supplément pour une présentation tardive, payable en vertu du paragraphe 1er, 4° et 20°, c), peut être remboursé.
   La force majeure est une circonstance exceptionnelle, indépendante de la volonté de la personne. La circonstance exceptionnelle sera appréciée et prise éventuellement en considération par [6 l'autorité wallonne compétente]6 si l'incident est survenu dans les quinze jours qui précèdent la date limite à laquelle le contrôle technique devait être effectué.
   [6 ...]6 Dans ce cas d'espèce, le système du bonus est conservé si les conditions, visées à l'article 23ter, paragraphe 2, sont respectées.
   En cas de force majeure, le véhicule ne peut être utilisé que pour effectuer des déplacements à vide par le chemin le plus direct entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa.]5
Art. 23undecies_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 § 1. De bedragen van de door de erkende instellingen voor autokeuringen te innen vergoedingen, de belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, worden als volgt vastgesteld :
   1° volledige keuring volgens bijlage 15, behalve de punten 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 en 8.2 en de remtest met geladen voertuigen :
   a) van een personenauto, auto voor dubbel gebruik, minibus of lijkauto : 27,50 EUR;
   b) van een autobus of autocar : 49,00 EUR;
   c) van een lichte vrachtauto of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 31,00 EUR;
   d) van een vrachtauto, trekker of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 27,50 EUR;
   f) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° gedeeltelijke keuring van een voertuig :
   a) op verzoek van een bevoegde persoon : 11,00 EUR;
   b) ingevolge een administratieve keuring of herkeuring : 7,00 EUR;
   c) ingevolge een technische herkeuring : 11,00 EUR;
   d) keuring van de koppelingsinrichting voor de voertuigen die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft : 11,00 EUR.
   3° keuring van de overeenstemming met de in het proces-verbaal van goedkeuring of het Europees gelijkvormigheidsbewijs opgenomen gegevens [4 tijdens een eerste periodieke of volledige keuring, en tijdens de eerste van deze keuringen na de inschrijving op naam van een andere titularis, van een voertuig waarvan de maximale toegelaten massa :]4
   a) de 3 500 kg niet overtreft : 3,50 EUR;
   b) hoger is dan 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° toeslag voor een laattijdige volledige keuring van een voertuig :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   5° wegen van een voertuig : 13,00 EUR.
   6° opstellen, valideren en afleveren van een aanvraag tot inschrijving : 3,50 EUR.
   7° opstellen en afleveren van een uittreksel uit het goedkeuringsverslag : 7,00 EUR.
   8° keuring van de inrichting tegen opspattend water : 5,00 EUR.
   9° gelijkvormigheidskeuring :
   a) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, zonder opmeten van de remorganen : 67,50 EUR;
   b) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, met opmeten van de remorganen : 90,00 EUR;
   c) validering of aflevering van een identificatieplaatje : 7,00 EUR.
   10° opstellen en afleveren van een verslag voor autocars met het oog op het bekomen van de Duitse " Tempo 100 " - machtiging : 22,50 EUR.
   11° opstellen en afleveren op vrijwillige basis van een attest ter bevestiging van de keuring betreffende een " groener en veiliger " voertuig volgens bijlage 15, inzonderheid de punten 1.1.17, 1.6 en 8.2, alsook de keuring van de minimale profieldiepte van 2 mm van de banden : 11,00 EUR.
   12° afgifte van een duplicaat van elk origineel document dat werd afgeleverd : 11,00 EUR.
   13° keuring van de lichtdoorlatendheid van de ruiten : 3,50 EUR.
   14° " milieukeuring " volgens bijlage 15, punt 8.2 :
   a) van personenwagens, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en kampeerauto's met een motor met compressieontsteking : 10,50 EUR;
   b) van bedrijfsvoertuigen met een motor met compressieontsteking : 12,50 EUR;
   c) van voertuigen met een motor met elektrische ontsteking : 3,50 EUR.
   15° keuring van de snelheidsbegrenzer en/of tachograaf en van de installatie volgens bijlage 15, punten 7.9 en 7.10 :
   a) met een snelheidssimulator :
   1) voertuigen uitgerust met snelheidsbegrenzer en tachograaf : 26,00 EUR;
   2) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een tachograafsignaal : 26,00 EUR;
   3) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een ander dan een tachograafsignaal : 13,00 EUR;
   4) voertuigen enkel uitgerust met een tachograaf : 13,00 EUR.
   b) visuele keuring zonder snelheidssimulator : 13,00 EUR.
   16° keuring met het daartoe voorziene toestel van :
   a) remdoelmatigheid in beladen toestand :
   - voertuig met hoogstens twee assen :
   - test met lading : 13,50 EUR;
   - test met extrapolatie zonder aansluitingen of bediening onder het voertuig : 8,00 EUR;
   - test met extrapolatie met aansluitingen of bediening onder het voertuig : 29,00 EUR;
   - voertuig met drie of meer assen :
   het tarief voor een voertuig met hoogstens twee assen vermeerderd met 6,00 EUR per bijkomende as.
   b) ophanging : 6,00 EUR;
   c) verlichting : 6,00 EUR.
   17° keuring van de L.P.G.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   18° keuring van de N.G.V.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   19° A.D.R.-keuring :
   a) volledige keuring : 39,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) verlenging van de geldigheidsduur of aflevering van het goedkeuringsdocument : 11,00 EUR.
   20° keuring inzake kwaliteitsnormen, waaraan de voertuigen gebruikt voor ongeregeld bezoldigd vervoer van personen moeten voldoen :
   a) keuring per configuratie : 27,50 EUR;
   b) toeslag voor een eerste keuring : 27,50 EUR;
   c) toeslag voor een laattijdige aanbieding :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   21° keuring van een voertuig na ongeval :
   a) keuring van de wiel- en chassisgeometrie : 85,50 EUR;
   b) keuring van de wielgeometrie : 43,00 EUR.
   22° keuring volgens bijlage 15 van de punten 1.1.17 en 1.6 : 22,00 EUR.
   23° kleven van een vignet voor de verlenging van de geldigheid van een handelaars- of proefrittenplaat : 3,00 EUR.
   24° kleven van een keuringsvignet voor het bevestigen van de geldigheid van de keuring : 4,50 EUR.
   25° keuring van de inrichting bedoeld in artikel 43, § 5 van dit besluit : 7,00 EUR.
   26° [2 niet-periodieke keuring volgens bijlage 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° niet-periodieke keuring beperkt tot een visuele keuring met de keuring van het remsysteem) : 35 EUR
   28° registratie van de gegevens vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het certificaat van overeenstemming van het voertuig : 2 EUR.]2

  [6 29° terbeschikkingstelling van personeel voor de keuringen op een keuringslijn op verplaatsing: de in 1° tot 28° beoogde bijdragen voor de prestaties die er verricht worden, met een minimum van:
   a) 700 EUR . . . . . voor een halve dag;
   b) 1.300 EUR . . . . . voor een volledige dag.]6

(NOTA : voor indexering van de hierboven bedragen, zie :
Art. 23undecies _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 § 1er. Les montants des redevances, en ce comprise la taxe sur la valeur ajoutée, à percevoir par les organismes d'inspection automobile agréés sont fixés comme suit :
   1° contrôle complet suivant l'annexe 15, hormis les points 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 et 8.2 et le test freinage des véhicules en charge :
   a) d'une voiture, voiture mixte, minibus ou corbillard : 27,50 EUR;
   b) d'un autobus ou autocar : 49,00 EUR;
   c) d'une camionnette ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 31,00 EUR;
   d) d'un camion, d'un tracteur ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée est supérieur à 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 27,50 EUR;
   f) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° contrôle partiel d'un véhicule :
   a) suite à la demande d'un agent qualifié : 11,00 EUR;
   b) suite à une visite ou revisite administrative : 7,00 EUR;
   c) suite à une revisite technique : 11,00 EUR;
   d) contrôle du dispositif d'accouplement pour les véhicules qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg : 11,00 EUR.
   3° contrôle de la conformité d'un véhicule avec les données figurant au procès-verbal d'agrément ou au certificat de conformité européen [4 lors d'un premier contrôle périodique ou complet, ainsi que lors du premier de ces contrôles après immatriculation au nom d'un autre titulaire, d'un véhicule dont la masse maximale autorisée :]4
   a) ne dépasse pas 3 500 kg : 3,50 EUR;
   b) est supérieure à 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° majoration pour contrôle complet tardif d'un véhicule :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   5° pesée d'un véhicule : 13,00 EUR.
   6° rédaction, validation et délivrance d'une demande d'immatriculation : 3,50 EUR.
   7° rédaction et délivrance d'un extrait du rapport d'agrément : 7,00 EUR.
   8° contrôle d'un dispositif de retenue d'eau : 5,00 EUR.
   9° contrôle de la conformité :
   a) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, sans mesures des organes de freinage : 67,50 EUR;
   b) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, avec mesures des organes de freinage : 90,00 EUR;
   c) validation ou délivrance d'une plaquette d'identification : 7,00 EUR.
   10° rédaction et délivrance d'un rapport pour autocars en vue de l'obtention de l'autorisation allemande " Tempo 100 " : 22,50 EUR.
   11° rédaction et délivrance, à titre volontaire, d'une attestation pour confirmer le contrôle relatif à un véhicule " plus vert et plus sûr " suivant les points 1.1.17, 1.6 et 8.2 visés à l'annexe 15, ainsi que le contrôle de la profondeur minimale de 2 mm des sculptures des pneumatiques : 11,00 EUR.
   12° délivrance d'un duplicata de tout document original qui a été délivré : 11,00 EUR.
   13° contrôle de la transparence lumineuse des vitrages : 3,50 EUR.
   14° " contrôle environnement " suivant l'annexe 15, point 8.2 :
   a) des voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules de camping équipés d'un moteur à allumage par compression : 10,50 EUR;
   b) des véhicules utilitaires équipés d'un moteur à allumage par compression : 12,50 EUR;
   c) des véhicules équipés d'un moteur à allumage commandé : 3,50 EUR.
   15° contrôle du limiteur de vitesse et/ou du tachygraphe et de son installation suivant l'annexe 15, points 7.9 et 7.10 :
   a) avec simulateur de vitesse :
   1) véhicules devant être équipés d'un limiteur de vitesse et d'un tachygraphe : 26,00 EUR;
   2) véhicules devant être uniquement équipés d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal de tachygraphe : 26,00 EUR;
   3) véhicules devant être équipés uniquement d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal autre qu'un signal de tachygraphe : 13,00 EUR;
   4) véhicules équipés d'un tachygraphe uniquement : 13,00 EUR.
   b) contrôle visuel sans simulateur de vitesse : 13,00 EUR.
   16° contrôle au moyen de l'appareil prévu à cet effet pour :
   a) efficacité de freinage en charge :
   - véhicule à deux essieux maximum :
   - test en charge : 13,50 EUR;
   - test avec extrapolation sans raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 8,00 EUR;
   - test avec extrapolation avec raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 29,00 EUR;
   - véhicule à trois essieux ou plus :
   le tarif pour un véhicule à deux essieux maximum, augmenté de 6,00 EUR par essieu supplémentaire.
   b) suspension : 6,00 EUR;
   c) éclairage : 6,00 EUR.
   17° contrôle de l'installation L.P.G. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   18° contrôle de l'installation N.G.V. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   19° contrôle A.D.R. :
   a) contrôle complet : 39,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) prolongation de la durée de validité ou la délivrance du document d'agrément : 11,00 EUR.
   20° contrôle des normes de qualité auxquelles doivent répondre les véhicules affectés aux services occasionnels de transports rémunérés de personnes :
   a) contrôle par configuration : 27,50 EUR;
   b) supplément pour premier contrôle : 27,50 EUR;
   c) supplément pour présentation tardive :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   21° contrôle d'un véhicule après accident :
   a) contrôle de la géométrie des roues et du châssis : 85,50 EUR;
   b) contrôle de la géométrie des roues : 43,00 EUR.
   22° contrôle suivant l'annexe 15 des points 1.1.17 et 1.6 : 22,00 EUR.
   23° pose d'une vignette pour la prolongation de la validité d'une plaque marchand ou d'essai : 3,00 EUR.
   24° pose d'une vignette de contrôle pour la confirmation de la validité du contrôle : 4,50 EUR.
   25° contrôle du dispositif visé à l'article 43, § 5 du présent arrêté : 7,00 EUR.
   26° [2 contrôle non périodique selon l'annexe 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° contrôle non périodique limité à une inspection visuelle (avec le contrôle du système de freinage) : 35 EUR.
   28° enregistrement des données mentionnées dans le certificat de conformité du véhicule : 2 EUR.]2

  [6 29° Mise à disposition du personnel pour la réalisation de contrôles sur une ligne délocalisée : redevances prévues aux 1° à 28° pour les prestations y réalisées avec un minimum de :
   a) Demi journée . . . . . 700 euros;
   b) Journée complète . . . . . 1300 euros.]6

(NOTE : pour l'indexation des montants ci-dessus, voir :
  - MO 2012-01-13/01, art. 1
  - MO 2013-12-20/10, art. 1)
  voor het Brusselse Gewest :
  MO 2015-12-23/02, art. 1)
  MO 2017-12-18/07, art. 1)
  voor het Waalse Gewest :
  MO 2015-12-24/04, art. 1)
  MO 2017-12-22/40, art. 1)
  - CM 2012-01-13/01, art. 1
  - CM 2013-12-20/10, art. 1)
  Pour le Région Bruxelloise :
  CM 2015-12-23/02, art. 1)
  CM 2017-12-18/07, art. 1)
  Pour la Région wallonne :
  CM 2015-12-24/04, art. 1)
  CM 2017-12-22/40, art. 1)
   § 2. [6 Jaarlijks worden de in § 1 vermelde bedragen op 1 januari werktuiglijk aangepast in het licht van de evolutie van de gezondheidsindex van de maand november van het voorgaande jaar. Bij de indexering wordt het resultaat afgerond naar de dichtstbijzijnde decimaal.
   Het indexcijfer van de maand november 2009 vormt het basisindexcijfer.]6

  [5 § 3. In geval van overmacht waarover de [6 bevoegde Brusselse instantie]6 oordeelt, kan de toeslag voor een laattijdige aanbieding die verschuldigd is op grond van paragraaf 1, 4° en 20°, c), worden terugbetaald."
   Overmacht is een uitzonderlijke omstandigheid, onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Wanneer de gebeurtenis zich voordeed binnen de vijftien dagen voorafgaand aan de uiterste datum waarop de keuring had moeten plaatsvinden, zal de uitzonderlijke omstandigheid beoordeeld en eventueel in acht genomen worden door de [6 bevoegde Brusselse instantie]6.
  [6 ...]6. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden opgenomen in artikel 23ter, paragraaf 2, zal het bonussysteem in dit specifieke geval behouden blijven.
   In geval van overmacht mag het voertuig gebruikt worden om, ledig en langs de kortste weg, te worden verplaatst tussen het keuringsstation en de woonplaats of exploitatiezetel van de voertuigtitularis of de exploitatiezetel van de hersteller en vice versa.]5
   § 2. [6 § 2. Les montants mentionnés au paragraphe 1er sont automatiquement adaptés le 1er janvier de chaque année en fonction de l'évolution de l'indice santé du mois de novembre de l'année précédente. Lors de l'indexation, le résultat est arrondi à la décimale la plus proche.
   L'indice de départ est celui du mois de novembre 2009.]6

  [5 § 3. En cas de force majeure à apprécier par le Ministre ou par son délégué, le supplément pour une présentation tardive, payable en vertu du paragraphe 1er, 4° et 20°, c), peut être remboursé.
   La force majeure est une circonstance exceptionnelle, indépendante de la volonté de la personne. La circonstance exceptionnelle sera appréciée et prise éventuellement en considération par [6 l'autorité bruxelloise compétente ]6 si l'incident est survenu dans les quinze jours qui précèdent la date limite à laquelle le contrôle technique devait être effectué.
  [6 ...]6 Dans ce cas d'espèce, le système du bonus est conservé si les conditions, visées à l'article 23ter, paragraphe 2, sont respectées.
   En cas de force majeure, le véhicule ne peut être utilisé que pour effectuer des déplacements à vide par le chemin le plus direct entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa.]5
Art. 23undecies_VLAAMS_GEWEST.    [1 § 1. De bedragen van de door de erkende instellingen voor autokeuringen te innen vergoedingen, de belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, worden als volgt vastgesteld :
   1° volledige keuring volgens bijlage 15, behalve de punten 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 en 8.2 en de remtest met geladen voertuigen :
   a) van een personenauto, auto voor dubbel gebruik, minibus of lijkauto : 27,50 EUR;
   b) van een autobus of autocar : 49,00 EUR;
   c) van een lichte vrachtauto of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 31,00 EUR;
   d) van een vrachtauto, trekker of een kampeerauto waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa 3 500 kg niet overtreft : 27,50 EUR;
   f) van een aanhangwagen of een oplegger waarvan de maximale toegelaten massa groter is dan 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° gedeeltelijke keuring van een voertuig :
   a) op verzoek van een bevoegde persoon : 11,00 EUR;
   b) ingevolge een administratieve keuring of herkeuring : 7,00 EUR;
   c) ingevolge een technische herkeuring : 11,00 EUR;
   d) keuring van de koppelingsinrichting voor de voertuigen die geen aanhangwagens slepen waarvan de maximaal toegelaten massa 750 kg overtreft : 11,00 EUR.
   3° keuring van de overeenstemming met de in het proces-verbaal van goedkeuring of het Europees gelijkvormigheidsbewijs opgenomen gegevens [4 tijdens een eerste periodieke of volledige keuring, en tijdens de eerste van deze keuringen na de inschrijving op naam van een andere titularis, van een voertuig waarvan de maximale toegelaten massa :]4
   a) de 3 500 kg niet overtreft : 3,50 EUR;
   b) hoger is dan 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° toeslag voor een laattijdige volledige keuring van een voertuig :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   5° wegen van een voertuig : 13,00 EUR.
   6° opstellen, valideren en afleveren van een aanvraag tot inschrijving : 3,50 EUR.
   7° opstellen en afleveren van een uittreksel uit het goedkeuringsverslag : 7,00 EUR.
   8° keuring van de inrichting tegen opspattend water : 5,00 EUR.
   9° gelijkvormigheidskeuring :
   a) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, zonder opmeten van de remorganen : 67,50 EUR;
   b) keuring om de gelijkvormigheid van een voertuig vast te stellen en desgevallend afgifte van een als gelijkvormigheidsattest geldend bewijs, met opmeten van de remorganen : 90,00 EUR;
   c) validering of aflevering van een identificatieplaatje : 7,00 EUR.
   10° opstellen en afleveren van een verslag voor autocars met het oog op het bekomen van de Duitse " Tempo 100 " - machtiging : 22,50 EUR.
   11° opstellen en afleveren op vrijwillige basis van een attest ter bevestiging van de keuring betreffende een " groener en veiliger " voertuig volgens bijlage 15, inzonderheid de punten 1.1.17, 1.6 en 8.2, alsook de keuring van de minimale profieldiepte van 2 mm van de banden : 11,00 EUR.
   12° afgifte van een duplicaat van elk origineel document dat werd afgeleverd : 11,00 EUR.
   13° keuring van de lichtdoorlatendheid van de ruiten : 3,50 EUR.
   14° " milieukeuring " volgens bijlage 15, punt 8.2 :
   a) van personenwagens, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en kampeerauto's met een motor met compressieontsteking : 10,50 EUR;
   b) van bedrijfsvoertuigen met een motor met compressieontsteking : 12,50 EUR;
   c) van voertuigen met een motor met elektrische ontsteking : 3,50 EUR.
  [8 d) deeltjesmeting: 12,60 euro.]8
   15° keuring van de snelheidsbegrenzer en/of tachograaf en van de installatie volgens bijlage 15, punten 7.9 en 7.10 :
   a) met een snelheidssimulator :
   1) voertuigen uitgerust met snelheidsbegrenzer en tachograaf : 26,00 EUR;
   2) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een tachograafsignaal : 26,00 EUR;
   3) voertuigen die enkel moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer en waarvan de sturing verzekerd wordt door een ander dan een tachograafsignaal : 13,00 EUR;
   4) voertuigen enkel uitgerust met een tachograaf : 13,00 EUR.
   b) visuele keuring zonder snelheidssimulator : 13,00 EUR.
   16° keuring met het daartoe voorziene toestel van :
   a) remdoelmatigheid in beladen toestand :
   - voertuig met hoogstens twee assen :
   - test met lading : 13,50 EUR;
   - test met extrapolatie zonder aansluitingen of bediening onder het voertuig : 8,00 EUR;
   - test met extrapolatie met aansluitingen of bediening onder het voertuig : 29,00 EUR;
   - voertuig met drie of meer assen :
   het tarief voor een voertuig met hoogstens twee assen vermeerderd met 6,00 EUR per bijkomende as.
   b) ophanging : 6,00 EUR;
   c) verlichting : 6,00 EUR.
   17° keuring van de L.P.G.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   18° keuring van de N.G.V.-installatie :
   a) volledige keuring : 15,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) vereenvoudigde keuring : 5,00 EUR.
   19° A.D.R.-keuring :
   a) volledige keuring : 39,00 EUR;
   b) herkeuring : 11,00 EUR;
   c) verlenging van de geldigheidsduur of aflevering van het goedkeuringsdocument : 11,00 EUR.
   20° keuring inzake kwaliteitsnormen, waaraan de voertuigen gebruikt voor ongeregeld bezoldigd vervoer van personen moeten voldoen :
   a) keuring per configuratie : 27,50 EUR;
   b) toeslag voor een eerste keuring : 27,50 EUR;
   c) toeslag voor een laattijdige aanbieding :
   - in de eerste maand : 7,00 EUR;
   - tijdens de tweede en derde maand : 10,00 EUR;
   - tijdens de vierde, vijfde en zesde maand : 15,00 EUR;
   - na de zesde maand : 25,00 EUR.
   21° keuring van een voertuig na ongeval :
   a) keuring van de wiel- en chassisgeometrie : 85,50 EUR;
   b) keuring van de wielgeometrie : 43,00 EUR.
   22° keuring volgens bijlage 15 van de punten 1.1.17 en 1.6 : 22,00 EUR.
   23° kleven van een vignet voor de verlenging van de geldigheid van een handelaars- of proefrittenplaat : 3,00 EUR.
   24° kleven van een keuringsvignet voor het bevestigen van de geldigheid van de keuring : 4,50 EUR.
   25° keuring van de inrichting bedoeld in artikel 43, § 5 van dit besluit : 7,00 EUR.
   26° [2 niet-periodieke keuring volgens bijlage 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° niet-periodieke keuring beperkt tot een visuele keuring met de keuring van het remsysteem) : 35 EUR.
   28° registratie van de gegevens vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het certificaat van overeenstemming van het voertuig : 2 EUR.]2

  [9 29° opstellen en afleveren van een oldtimerverslag: 17,60 euro.
   30° afgifte van een duplicaat van een oldtimerverslag: 13,80 euro.]9

(NOTA : voor indexering van de hierboven bedragen, zie :
Art. 23undecies _REGION_FLAMANDE.
   [1 § 1er. Les montants des redevances, en ce comprise la taxe sur la valeur ajoutée, à percevoir par les organismes d'inspection automobile agréés sont fixés comme suit :
   1° contrôle complet suivant l'annexe 15, hormis les points 1.1.17, 1.6, 7.9, 7.10 et 8.2 et le test freinage des véhicules en charge :
   a) d'une voiture, voiture mixte, minibus ou corbillard : 27,50 EUR;
   b) d'un autobus ou autocar : 49,00 EUR;
   c) d'une camionnette ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 31,00 EUR;
   d) d'un camion, d'un tracteur ou d'un véhicule de camping dont la masse maximale autorisée est supérieur à 3 500 kg : 49,00 EUR;
   e) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 3 500 kg : 27,50 EUR;
   f) d'une remorque ou semi-remorque dont la masse maximale autorisée est supérieure à 3 500 kg : 40,50 EUR.
   2° contrôle partiel d'un véhicule :
   a) suite à la demande d'un agent qualifié : 11,00 EUR;
   b) suite à une visite ou revisite administrative : 7,00 EUR;
   c) suite à une revisite technique : 11,00 EUR;
   d) contrôle du dispositif d'accouplement pour les véhicules qui ne tirent pas de remorques dont la masse maximale autorisée dépasse 750 kg : 11,00 EUR.
   3° contrôle de la conformité d'un véhicule avec les données figurant au procès-verbal d'agrément ou au certificat de conformité européen [4 lors d'un premier contrôle périodique ou complet, ainsi que lors du premier de ces contrôles après immatriculation au nom d'un autre titulaire, d'un véhicule dont la masse maximale autorisée :]4
   a) ne dépasse pas 3 500 kg : 3,50 EUR;
   b) est supérieure à 3 500 kg : 11,00 EUR.
   4° majoration pour contrôle complet tardif d'un véhicule :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   5° pesée d'un véhicule : 13,00 EUR.
   6° rédaction, validation et délivrance d'une demande d'immatriculation : 3,50 EUR.
   7° rédaction et délivrance d'un extrait du rapport d'agrément : 7,00 EUR.
   8° contrôle d'un dispositif de retenue d'eau : 5,00 EUR.
   9° contrôle de la conformité :
   a) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, sans mesures des organes de freinage : 67,50 EUR;
   b) contrôle pour vérifier la conformité d'un véhicule et le cas échéant délivrance de l'attestation valant comme certificat de conformité, avec mesures des organes de freinage : 90,00 EUR;
   c) validation ou délivrance d'une plaquette d'identification : 7,00 EUR.
   10° rédaction et délivrance d'un rapport pour autocars en vue de l'obtention de l'autorisation allemande " Tempo 100 " : 22,50 EUR.
   11° rédaction et délivrance, à titre volontaire, d'une attestation pour confirmer le contrôle relatif à un véhicule " plus vert et plus sûr " suivant les points 1.1.17, 1.6 et 8.2 visés à l'annexe 15, ainsi que le contrôle de la profondeur minimale de 2 mm des sculptures des pneumatiques : 11,00 EUR.
   12° délivrance d'un duplicata de tout document original qui a été délivré : 11,00 EUR.
   13° contrôle de la transparence lumineuse des vitrages : 3,50 EUR.
   14° " contrôle environnement " suivant l'annexe 15, point 8.2 :
   a) des voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules de camping équipés d'un moteur à allumage par compression : 10,50 EUR;
   b) des véhicules utilitaires équipés d'un moteur à allumage par compression : 12,50 EUR;
   c) des véhicules équipés d'un moteur à allumage commandé : 3,50 EUR;
  [8 d) mesure des particules : 12,60 euros.]8
   15° contrôle du limiteur de vitesse et/ou du tachygraphe et de son installation suivant l'annexe 15, points 7.9 et 7.10 :
   a) avec simulateur de vitesse :
   1) véhicules devant être équipés d'un limiteur de vitesse et d'un tachygraphe : 26,00 EUR;
   2) véhicules devant être uniquement équipés d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal de tachygraphe : 26,00 EUR;
   3) véhicules devant être équipés uniquement d'un limiteur de vitesse dont le contrôle est assuré par un signal autre qu'un signal de tachygraphe : 13,00 EUR;
   4) véhicules équipés d'un tachygraphe uniquement : 13,00 EUR.
   b) contrôle visuel sans simulateur de vitesse : 13,00 EUR.
   16° contrôle au moyen de l'appareil prévu à cet effet pour :
   a) efficacité de freinage en charge :
   - véhicule à deux essieux maximum :
   - test en charge : 13,50 EUR;
   - test avec extrapolation sans raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 8,00 EUR;
   - test avec extrapolation avec raccordement ou manipulation en-dessous du véhicule : 29,00 EUR;
   - véhicule à trois essieux ou plus :
   le tarif pour un véhicule à deux essieux maximum, augmenté de 6,00 EUR par essieu supplémentaire.
   b) suspension : 6,00 EUR;
   c) éclairage : 6,00 EUR.
   17° contrôle de l'installation L.P.G. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   18° contrôle de l'installation N.G.V. :
   a) contrôle complet : 15,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) contrôle simplifié : 5,00 EUR.
   19° contrôle A.D.R. :
   a) contrôle complet : 39,00 EUR;
   b) revisite : 11,00 EUR;
   c) prolongation de la durée de validité ou la délivrance du document d'agrément : 11,00 EUR.
   20° contrôle des normes de qualité auxquelles doivent répondre les véhicules affectés aux services occasionnels de transports rémunérés de personnes :
   a) contrôle par configuration : 27,50 EUR;
   b) supplément pour premier contrôle : 27,50 EUR;
   c) supplément pour présentation tardive :
   - durant le premier mois : 7,00 EUR;
   - durant les deuxième et troisième mois : 10,00 EUR;
   - durant les quatrième, cinquième et sixième mois : 15,00 EUR;
   - après le sixième mois : 25,00 EUR.
   21° contrôle d'un véhicule après accident :
   a) contrôle de la géométrie des roues et du châssis : 85,50 EUR;
   b) contrôle de la géométrie des roues : 43,00 EUR.
   22° contrôle suivant l'annexe 15 des points 1.1.17 et 1.6 : 22,00 EUR.
   23° pose d'une vignette pour la prolongation de la validité d'une plaque marchand ou d'essai : 3,00 EUR.
   24° pose d'une vignette de contrôle pour la confirmation de la validité du contrôle : 4,50 EUR.
   25° contrôle du dispositif visé à l'article 43, § 5 du présent arrêté : 7,00 EUR.
   26° [2 contrôle non périodique selon l'annexe 41 : 50 EUR.]2
  [2 27° contrôle non périodique limité à une inspection visuelle (avec le contrôle du système de freinage) : 35 EUR.
   28° enregistrement des données mentionnées dans le certificat de conformité du véhicule : 2 EUR.]2

  [9 29° préparation et délivrance d'un rapport " véhicule ancêtre " : 17,60 euros.
   30° délivrance d'un duplicata d'un rapport " véhicule ancêtre " : 13,80 euros.]9

(NOTE : pour l'indexation des montants ci-dessus, voir :
  - MB 2016-01-15/09, art. 1)
  - MB 2017-12-18/06, art. 1)
  - AM 2016-01-15/09, art. 1)
  - AM 2017-12-18/06, art. 1)
   § 2. [7 De bedragen, vermeld in paragraaf 1, worden elk jaar op 1 januari automatisch aangepast aan de gezondheidsindex van de maand november van het voorgaande jaar. Bij de indexering wordt het resultaat afgerond naar de dichtstbijzijnde decimaal.
   Het basisindexcijfer is dat van de maand november 2009.]7

  [5 § 3. In geval van overmacht waarover de [6 bevoegde Vlaamse instantie]6 oordeelt, kan de toeslag voor een laattijdige aanbieding die verschuldigd is op grond van paragraaf 1, 4° en 20°, c), worden terugbetaald."
   Overmacht is een uitzonderlijke omstandigheid, onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Wanneer de gebeurtenis zich voordeed binnen de vijftien dagen voorafgaand aan de uiterste datum waarop de keuring had moeten plaatsvinden, zal de uitzonderlijke omstandigheid beoordeeld en eventueel in acht genomen worden door de [6 bevoegde Vlaamse instantie]6.
   [7 ...]7. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden opgenomen in artikel 23ter, paragraaf 2, zal het bonussysteem in dit specifieke geval behouden blijven.
   In geval van overmacht mag het voertuig gebruikt worden om, ledig en langs de kortste weg, te worden verplaatst tussen het keuringsstation en de woonplaats of exploitatiezetel van de voertuigtitularis of de exploitatiezetel van de hersteller en vice versa.]5

  [10 Vanaf 15 juni 2023 tot een datum die de Vlaamse minister vaststelt, en uiterlijk tot en met 31 augustus 2024, is de toeslag voor een laattijdige volledige keuring van een voertuig in de eerste maand niet verschuldigd. Als deze voertuigen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 23ter, § 2, punt 1° tot en met 1° quinquies, zal het bonussysteem in dit specifiek geval behouden blijven.]10
   § 2. [7 Les montants visés au paragraphe 1er, sont automatiquement adaptés chaque année au 1er janvier à l'indice santé du mois de novembre de l'année précédente. Lors de l'indexation, le résultat est arrondi à la décimale inférieure.
   L'indice de base est celui du mois de novembre 2009.]7

  [5 § 3. En cas de force majeure à apprécier [6 par l'autorité flamande compétente]6, le supplément pour une présentation tardive, payable en vertu du paragraphe 1er, 4° et 20°, c), peut être remboursé.
   La force majeure est une circonstance exceptionnelle, indépendante de la volonté de la personne. La circonstance exceptionnelle sera appréciée et prise éventuellement en considération [6 par l'autorité flamande compétente]6 si l'incident est survenu dans les quinze jours qui précèdent la date limite à laquelle le contrôle technique devait être effectué.
   [7 ...]7. Dans ce cas d'espèce, le système du bonus est conservé si les conditions, visées à l'article 23ter, paragraphe 2, sont respectées.
   En cas de force majeure, le véhicule ne peut être utilisé que pour effectuer des déplacements à vide par le chemin le plus direct entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa.]5

  [10 A partir du 15 juin 2023 et jusqu'à une date à fixer par le ministre flamand, et au plus tard le 31 août 2024, le supplément pour un contrôle complet tardif d'un véhicule ne sera pas dû au cours du premier mois. Si ces véhicules remplissent les conditions mentionnées à l'article 23ter, § 2, points 1° à 1° quinquies, le système de bonus sera maintenu dans ce cas particulier.]10
HOOFDSTUK 4bis_VLAAMS_GEWEST. [1 - Technische keuring van oldtimervoertuigen]1
CHAPITRE 4bis_REGION_FLAMANDE.[1 - Contrôle technique des véhicules ancêtres]1
Afdeling 1_VLAAMS_GEWEST. [1 - Algemeen]1
Section 1_REGION_FLAMANDE. [1 - Généralités]1
Art. 23duodecies_VLAAMS_GEWEST. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° erkende keuringsinstelling: de instelling als vermeld in artikel 23, § 1, tweede lid;
   2° oldtimerkeuring: een keuring die nagaat of een oldtimervoertuig of voertuig dat wil worden ingeschreven onder een oldtimer kentekenplaat veilig kan worden gebruikt op de openbare weg en controleert of dit voertuig aan de voorgeschreven en verplichte veiligheids-, milieu- en identificatieaspecten voldoet;
   3° oldtimervoertuig: het voertuig dat al meer dan vijfentwintig jaar in dienst is genomen en dat aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
   a) het is ingeschreven onder een oldtimer kentekenplaat krachtens de federale regelgeving;
   b) het ondergaat een technische keuring met het oog op de inschrijving onder een oldtimer kentekenplaat krachtens de federale regelgeving;
   4° modificatie, wijziging of aanpassing van het oldtimervoertuig: elke verandering aan een oldtimervoertuig waardoor er een wijziging is van de veiligheids-, milieu- of identificatieaspecten van het voertuig en waardoor het voertuig en de onderdelen zich niet meer in de initiële staat bevinden;
   5° reserveonderdeel: een onderdeel dat ter vervanging van een origineel onderdeel vervaardigd of verdeeld is door een andere fabrikant dan de fabrikant van het originele onderdeel en dat minstens dezelfde kwaliteit en technische specificaties als het originele onderdeel heeft;
   6° tuningrapport: goedkeuringsverslag, vermeld in artikel 23undecies, 7°, afgeleverd na een keuring waarop alle veilige modificaties, wijzigingen of aanpassingen met niet originele onderdelen worden vermeld;
   7° vervangend onderdeel: een onderdeel dat niet vervaardigd of verdeeld is door de fabrikant van het originele onderdeel en dat niet overeenstemt met het origineel onderdeel;
   8° vervangend onderdeel met een primaire veiligheidsfunctie: alle onderdelen die betrekking hebben op de remuitrusting, de stuurinrichting, de assen, de wielen, de ophanging, de motor en het chassis van het voertuig.]1

  
Art. 23duodecies _REGION_FLAMANDE. [1 Dans le présent chapitre, on entend par :
   1° organisme de contrôle agréé : l'organisme tel que visé à l'article 23, § 1er, alinéa 2 ;
   2° contrôle des véhicules ancêtres un contrôle visant à vérifier qu'un véhicule ancêtre ou un véhicule à immatriculer sous une plaque d'immatriculation pour un véhicule ancêtre peut être utilisé en toute sécurité sur la voie publique et à vérifier que ce véhicule satisfait aux exigences prescrites et obligatoires en matière de sécurité, d'environnement et d'identification ;
   3° véhicule ancêtre : le véhicule mis en circulation depuis plus de vingt-cinq ans et qui remplit l'une des conditions suivantes :
   a) il est immatriculé sous plaque d'immatriculation en vertu de la réglementation fédérale ;
   b) il est soumis à un contrôle technique en vue de son immatriculation sous une plaque d'immatriculation pour véhicules ancêtres conformément à la réglementation fédérale ;
   4° modification, transformation ou adaptation du véhicule ancêtre : toute modification d'un véhicule ancêtre qui implique une modification des aspects de sécurité, d'environnement ou d'identification du véhicule et qui a pour conséquence que le véhicule et ses composants ne se trouvent plus dans leur état d'origine;
   5° pièce de rechange : une pièce fabriquée ou distribuée en remplacement d'une pièce d'origine par un fabricant autre que le fabricant de la pièce d'origine et qui a au moins la même qualité et les mêmes spécifications techniques que la pièce d'origine ;
   6° rapport relatif au tuning : le rapport d'agrément, visé à l'article 23undecies, 7°, délivré après un contrôle mentionnant toutes les modifications, transformations ou adaptations sûres par des pièces non originales ;
   7° pièce de rechange : une pièce qui n'est pas fabriquée ou distribuée par le fabricant de la pièce d'origine et qui ne correspond pas à la pièce d'origine ;
   8° pièce de rechange ayant une fonction de sécurité primaire : toutes les pièces liées à l'équipement de freinage, à la direction, aux essieux, aux roues, à la suspension, au moteur et au châssis du véhicule.]1

  
Art. 23terdecies_VLAAMS_GEWEST. [1 Behoudens andersluidende bepaling in dit hoofdstuk, valt de technische keuring van oldtimervoertuigen onder dezelfde regels als de technische controle, vermeld in hoofdstuk IV van dit besluit.]1
  
Art. 23terdecies _REGION_FLAMANDE. [1 Sauf disposition contraire du présent chapitre, le contrôle technique des véhicules ancêtres est régi par les mêmes règles que le contrôle technique visé au chapitre IV du présent arrêté.]1
  
Art. 23quaterdecies_VLAAMS_GEWEST. [1 De volgende keuringsmodaliteiten worden niet uitgevoerd:
   1° het toekennen van het aantal zitplaatsen;
   2° het wegen van het voertuig, behalve om de sleepgewichten te bepalen;
   3° de administratieve regularisatie na inschrijving.
   In afwijking van artikel 23novies, § 2, eerste lid, en artikel 23decies, § 6, eerste lid, worden na een oldtimerkeuring de volgende documenten niet afgeleverd:
   1° het identificatieverslag;
   2° het keuringsvignet.]1

  
Art. 23quaterdecies _REGION_FLAMANDE. [1 Les modalités de contrôle suivantes ne sont pas effectuées :
   1° l'attribution du nombre de sièges ;
   2° le pesage du véhicule, sauf pour déterminer les poids de remorquage ;
   3° la régularisation administrative après immatriculation.
   Par dérogation à l'article 23novies, § 2, alinéa 1er, et à l'article 23decies, § 6, alinéa 1er, les documents suivants ne sont pas délivrés après un contrôle d'un véhicule ancêtre :
   1° le rapport d'identification ;
   2° la vignette du contrôle.]1

  
Art. 23quindecies_VLAAMS_GEWEST. [1 Oldtimervoertuigen met een datum van eerste inschrijving van voor 1 januari 1926 mogen op een aanhangwagen voorgereden worden.]1
  
Art. 23quindecies _REGION_FLAMANDE. [1 Les véhicules ancêtres ayant une date de première immatriculation antérieure au 1er janvier 1926 peuvent être avancés sur une remorque.]1
  
Afdeling 2_VLAAMS_GEWEST. [1 - Modificaties, wijzigingen of aanpassingen]1
Section 2_REGION_FLAMANDE. [1 - Modifications, transformations ou adaptations]1
Art. 23sedecies_VLAAMS_GEWEST. [1 Bij elke keuring van een oldtimervoertuig wordt gecontroleerd of het oldtimervoertuig een modificatie, wijziging of aanpassing heeft ondergaan.]1
  
Art. 23sedecies _REGION_FLAMANDE. [1 Lors de chaque contrôle d'un véhicule ancêtre, il est vérifié si le véhicule ancêtre a subi une modification, une transformation ou une adaptation.]1
  
Art. 23septiesdecies_VLAAMS_GEWEST. [1 Modificaties, wijzigingen of aanpassingen aan een oldtimervoertuig zijn alleen toegelaten als de modificaties, wijzigingen of aanpassingen als veilig kunnen worden beschouwd.]1
  
Art. 23septiesdecies _REGION_FLAMANDE. [1 Des modifications, transformations ou adaptations d'un véhicule ancêtre ne sont autorisées que si ces modifications, transformations ou adaptations peuvent être considérées comme sûres.]1
  
Art. 23duodevicies_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. Om als veilig te kunnen worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies, moet de modificatie, wijziging of aanpassing in ieder geval aan al de volgende voorwaarden voldoen:
   1° de montage is vakkundig uitgevoerd;
   2° de modificatie, wijziging of aanpassing mag niet tot gevolg hebben dat het voertuig inzake de werking in een staat verkeert waarbij de verkeersveiligheid in het gedrang komt, als vermeld in artikel 26;
   3° de modificatie, wijziging of aanpassing gebeurde met de instemming van de fabrikant van het basisvoertuig.
   § 2. De modificatie, wijziging of aanpassing van een vervangend onderdeel kan als veilig worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies indien, overeenkomstig de in paragraaf 1, 3°, vermelde voorwaarde, een origineel attest van de fabrikant van het basisvoertuig wordt voorgelegd, dat al de volgende elementen bevat:
   1° een verwijzing naar de modificatie, wijziging of aanpassing in kwestie;
   2° een verwijzing naar het type voertuig dat is gemodificeerd, gewijzigd of aangepast;
   3° een verklaring dat de modificatie, wijziging of aanpassing als veilig kan worden beschouwd.
   § 3. Als vastgesteld wordt dat het gewijzigde onderdeel een vervangend onderdeel met een primaire veiligheidsfunctie betreft, kan de modificatie, wijziging of aanpassing als veilig worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies indien in afwijking van paragraaf 1, 3°, een van de volgende documenten wordt voorgelegd:
   1° een origineel attest van de fabrikant van het onderdeel;
   2° een origineel attest van een erkende technische dienst die bij de Europese Commissie is aangemeld van het onderdeel of het systeem;
   3° officiële documentatie uitgaande van de fabrikant van het voertuig.
   Om de modificatie, wijziging of aanpassing als veilig te beschouwen als vermeld in artikel 23septies decies kan naast de documenten, vermeld in het eerste lid, voor een vervangend onderdeel zonder primaire veiligheidsfunctie ook een van de volgende documenten worden voorgelegd:
   1° officiële documentatie die uitgaat van de fabrikant van het onderdeel;
   2° technische tekeningen en een verslag van een erkend auto-expert als vermeld in de wet van 15 mei 2007 tot erkenning en bescherming van het beroep van auto-expert en tot oprichting van een Instituut van de auto-experts.
   De documenten, vermeld in het eerste en het tweede lid, bevatten al de volgende elementen:
   1° een verwijzing naar het vervangend onderdeel in kwestie;
   2° een verklaring dat de kwaliteit van het vervangend onderdeel dezelfde veiligheidsgaranties en kwaliteit biedt als het oorspronkelijke onderdeel.
   Als het gewijzigde onderdeel een vervangend onderdeel met een primaire veiligheidsfunctie betreft, bevatten de documenten, vermeld in het eerste en het tweede lid, een verwijzing naar het type voertuig waarop het onderdeel gemonteerd is.
   § 4. In afwijking van paragraaf 1 tot 3 kan de modificatie, wijziging of aanpassing aan een motor als veilig worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies, als ze voldoet aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, 1° en 2°, en een origineel attest van een goedkeuringsinstantie wordt voorgelegd, dat al de volgende elementen bevat:
   1° een verwijzing naar de modificatie, wijziging of aanpassing van de motor in kwestie;
   2° een verwijzing naar het type voertuig dat is gemodificeerd, gewijzigd of aangepast.
   [2 Als de modificatie, wijziging of aanpassing, vermeld in het eerste lid, de vervanging betreft van de verbrandingsmotor door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel, bevat het voorgelegde originele attest van de goedkeuringsinstantie, vermeld in het eerste lid, al de volgende elementen:
   1° het merk, het type en het chassisnummer van het voertuig;
   2° de kenmerken van de gewijzigde aandrijving;
   3° een vermelding dat het voertuig in overeenstemming is met artikel 77ter en deel VIII van bijlage 26, en met de vereisten krachtens de federale regelgeving voor de verbouwing, waarbij de verbrandingsmotor wordt vervangen door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel.]2

  [2 De voorwaarden, vermeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op voertuigen die in dienst zijn gesteld voor 15 juni 1968, waarvan de originele verbrandingsmotor vervangen is door een motor waarbij de toename van het motorvermogen niet meer dan 20% van de oorspronkelijke waarde bedraagt en waarbij de toename van de motorcilinderinhoud niet meer dan 20% van de oorspronkelijke waarde bedraagt, zoals in het kentekenbewijs is geregistreerd. In dat geval wordt een attest voorgelegd van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die de motorwijziging heeft uitgevoerd, waaruit blijkt dat hieraan voldaan is. Het voormelde attest bevat al de volgende elementen:
   1° het chassisnummer;
   2° het merk en het type van het voertuig;
   3° de cilinderinhoud, het brandstoftype, het motornummer, de toevoerwijze van de brandstof en het vermogen van de vervangingsmotor en de oorspronkelijke motor;
   4° de datum van de vervanging.]2

   § 5. De modificatie, wijziging of aanpassing kan, als ze voldoet aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, 1° en 2°, als veilig worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies, zonder dat een attest als vermeld in paragraaf 2 tot en met 4 wordt voorgelegd, in de volgende gevallen:
   1° het gewijzigde onderdeel is een reserveonderdeel en dit kan worden aangetoond door de voertuigeigenaar;
   2° de modificatie, wijziging of aanpassing is voor 20 mei 2018 uitgevoerd bij een voertuig dat in dienst is gesteld voor 15 juni 1968 en voor 20 mei 2018 is ingeschreven onder een oldtimer kentekenplaat krachtens de federale regelgeving en al deze voorwaarden kunnen worden aangetoond door de voertuigeigenaar;
   3° de modificatie, wijziging of aanpassing is een modificatie, wijziging of aanpassing als vermeld in bijlage 42, die bij dit besluit is gevoegd;
   4° de modificatie, wijziging of aanpassing is een veilige modificatie, wijziging of aanpassing die in een tuningrapport als vermeld in artikel 23duodecies, 6°, of een oldtimerverslag als vermeld in artikel 23vicies semel, § 1, is opgenomen;
   5° de modificatie, wijziging of aanpassing is een modificatie, wijziging of aanpassing als vermeld op het kentekenbewijs van een voertuig dat werd ingevoerd vanuit een lidstaat van de EER.]1

  
Art. 23duodevicies _REGION_FLAMANDE. [1 § 1er. Afin d'être considéré comme sûre tel que visé à l'article 23 septies decies, la modification, transformation ou adaptation doit en tout cas remplir toutes les conditions suivantes :
   1° le montage a été réalisé de manière professionnelle;
   2° la modification, la transformation ou l'adaptation ne peut pas avoir pour effet que le véhicule est en état de fonctionner de manière à compromettre la sécurité routière, conformément à l'article 26 ;
   3° la modification, la transformation ou l'adaptation a été effectuée avec le consentement du constructeur du véhicule de base.
   § 2. La modification, la transformation ou l'adaptation d'une pièce de rechange peut être considérée comme sûre tel que visé à l'article 23septies decies si, conformément à la condition visée au paragraphe 1er, 3°, un certificat original du constructeur du véhicule de base est présenté, qui contient tous les éléments suivants :
   1° une référence à la modification, transformation ou adaptation en question ;
   2° une référence au type de véhicule qui a été modifié, transformé ou adapté ;
   3° une déclaration selon laquelle la modification, la transformation ou l'adaptation peut être considérée comme sûre.
   § 3. S'il est établi que la pièce modifiée est une pièce de rechange ayant une fonction primaire de sécurité, la modification, la transformation ou l'adaptation peut être considérée comme sûre au sens de l'article 23septies decies si, par dérogation au paragraphe 1er, 3°, l'un des documents suivants est présenté :
   1° un certificat original du fabricant de la pièce ;
   2° un certificat original d'un service technique agréé qui a été notifié à la Commission européenne pour la pièce ou le système ;
   3° la documentation officielle émanant du constructeur du véhicule.
   Pourque la modification, la transformation ou l'adaptation soit considérée comme sûre au sens de l'article 23septies decies, outre les documents visés à l'alinéa 1er, pour une pièce de rechange sans fonction de sécurité primaire, l'un des documents suivants peut également être présenté :
   1° la documentation officielle émanant du fabricant de la pièce ;
   2° des dessins techniques et un rapport d'un expert en automobiles reconnu, tels que visés dans la loi du 15 mai 2007 relative à la reconnaissance et à la protection de la profession d'expert en automobiles et créant un Institut des experts en automobiles.
   Les documents visés aux alinéas 1er et 2 contiennent tous les éléments suivants :
   1° une référence à la pièce de rechange en question ;
   2° une déclaration selon laquelle la qualité de la pièce de rechange offre les mêmes garanties de sécurité et de qualité que la pièce d'origine.
   Si la pièce modifiée est une pièce de rechange ayant une fonction primaire de sécurité, les documents visés aux alinéas 1er et 2 contiennent une référence au type de véhicule sur lequel la pièce est montée.
   § 4. Par dérogation aux paragraphes 1er à 3 la modification, la transformation ou l'adaptation d'un moteur peut être considérée comme sûre au sens de l'article 23septies decies, si elle répond aux conditions visées au paragraphe 1er, 1° et 2°, et si un certificat original d'une autorité chargée de l'approbation est présenté, comportant tous les éléments suivants :
   1° une référence à la modification, la transformation ou l'adaptation du moteur en question ;
   2° une référence au type de véhicule qui a été modifié, transformé ou adapté.
   [2 Si la modification, transformation ou adaptation, visées à l'alinéa 1er, concerne le remplacement du moteur à combustion par un moteur électrique ou par une propulsion à pile à combustible à l'hydrogène, l'attestation originale présentée de l'autorité chargée de l'approbation, visée à l'alinéa 1er, comprend tous les éléments suivants :
   1° la marque, le type et le numéro de châssis du véhicule ;
   2° les caractéristiques de la propulsion modifiée ;
   3° une mention comme quoi le véhicule est conforme à l'article 77ter et à la partie VIII de l'annexe 26, et aux exigences en vertu de la réglementation fédérale relative à la transformation, où le moteur à combustion est remplacé par un moteur électrique ou par une propulsion à pile à combustible à l'hydrogène.]2

  [2 Les conditions, visées à l'alinéa 1er, ne s'appliquent pas aux véhicules mis en circulation avant le 15 juin 1968, dont le moteur à combustion d'origine a été remplacé par un moteur dont l'augmentation de puissance ne dépasse pas 20 % de la valeur d'origine et dont l'augmentation de la cylindrée ne dépasse pas 20 % de la valeur d'origine telle qu'inscrite dans le certificat d'immatriculation. Dans ce cas, une attestation de la personne physique ou morale qui a effectué la modification du moteur, certifiant qu'il y a été satisfait, est présentée. L'attestation précitée comprend l'ensemble des éléments suivants :
   1° le numéro de châssis ;
   2° la marque et le type du véhicule ;
   3° la cylindrée, le type de carburant, le numéro du moteur, le mode d'alimentation en carburant et la puissance du moteur de remplacement et du moteur d'origine ;
   4° la date du remplacement.]2

   § 5. La modification, la transformation ou l'adaptation peut, si elle répond aux conditions visées au paragraphe 1er, 1° et 2°, être considérée comme sûre au sens de l'article 23septies decies, sans qu'un certificat tel que visé aux paragraphes 2 à 4 inclus ne soit présenté, dans les cas suivants :
   1° la pièce modifiée est une pièce de rechange et le propriétaire du véhicule peut en apporter la preuve ;
   2° la modification, la transformation ou l'adaptation a été effectuée avant le 20 mai 2018 sur un véhicule qui a été mis en circulation avant le 15 juin 1968 et qui a été immatriculé avant le 20 mai 2018 sous une plaque d'immatriculation de véhicule ancêtre conformément à la réglementation fédérale, et toutes ces conditions peuvent être prouvées par le propriétaire du véhicule ;
   3° la modification, la transformation ou l'adaptation est une modification, une transformation ou une adaptation telle que visée à l'annexe 42, jointe au présent arrêté ;
   4° la modification, la transformation ou l'adaptation est une modification, une transformation ou une adaptation sûre qui figure dans un rapport de tuning visé à l'article 23 duodecies, 6°, ou dans un rapport de véhicule ancêtre visé à l'article 23 vicies semel, § 1er ;
   5° la modification, la transformation ou l'adaptation est une modification, transformation ou adaptation telle que visée au certificat d'immatriculation d'un véhicule importé d'un Etat membre de l'EEE.]1

  
Art. 23undevicies_VLAAMS_GEWEST. [1 Modificaties, wijzigingen of aanpassingen aan een oldtimervoertuig worden gekeurd en beoordeeld volgens bijlage 43.]1   
Art. 23undevicies _REGION_FLAMANDE. [1 Les modifications, transformations ou adaptations apportées à un véhicule ancêtre doivent être inspectées et évaluées conformément à l'annexe 43.]1
  
Art. 23vicies_VLAAMS_GEWEST. [1 De erkende keuringsinstelling maakt in al de volgende gevallen een oldtimerdossier op:
   1° voor de modificaties, wijzigingen of aanpassingen, vermeld in bijlage 44, die bij dit besluit is gevoegd;
   2° als het niet mogelijk is om te beoordelen of een modificatie, wijziging of aanpassing als veilig kan worden beschouwd;
   3° als niet voldaan is of als er twijfel is of er voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 23duodevicies, § 1 tot en met § 5;
   4° als de identiteit van een oldtimervoertuig uitgerust met een motor wordt gewijzigd in de gevallen als vermeld in artikel 23vicies bis, § 1, tweede lid;
   5° als wordt vastgesteld dat de voertuigkarakteristieken gewijzigd zijn in de gevallen als vermeld in artikel 23vicies ter.
   Het oldtimerdossier bevat de volgende elementen:
   1° de contactgegevens van de titularis van het voertuig;
   2° het merk en het type van het voertuig;
   3° het chassisnummer of identificatienummer van het voertuig;
   4° de datum van de eerste indienststelling van het voertuig;
   5° een kopie van het kentekenbewijs van het voertuig;
   6° in voorkomend geval, een kopie van de eerdere keuringsbewijzen en van het goedkeuringsdocument van het voertuig;
   7° de foto's van het voertuig;
   8° een gedetailleerde beschrijving en foto's van de modificaties, wijzigingen of aanpassingen aan het voertuig;
   9° alle nuttige documenten om de veiligheid van de modificaties, wijzigingen of aanpassingen te kunnen beoordelen.
   De erkende keuringsinstelling bezorgt op de door het Departement bepaalde wijze het oldtimerdossier aan het Departement om te onderzoeken of de vastgestelde modificatie, wijziging of aanpassing aan het oldtimervoertuig als veilig kan worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies.
   Als het voertuig geen grote of gevaarlijke gebreken vertoont, levert de erkende keuringsinstelling na de opmaak van het oldtimerdossier een keuringsbewijs met een geldigheidsduur van drie maanden af dat, als het Departement geen beslissing genomen heeft voordat die termijn is verstreken, de erkende keuringsinstelling in opdracht van het Departement met drie maanden verlengt.
   Na onderzoek brengt het Departement de erkende keuringsinstelling op de hoogte van de beslissing of de modificatie, wijziging of aanpassing al dan niet als veilig kan worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies.]1

  
Art. 23vicies _REGION_FLAMANDE. [1 Dans tous les cas suivants, l'organisme de contrôle agréé établira un dossier de véhicule ancêtre :
   1° pour les modifications, transformations ou adaptations visées à l'annexe 44, jointe au présent arrêté ;
   2° s'il n'est pas possible d'évaluer si une modification, une transformation ou une adaptation peut être considérée comme sûre ;
   3° si les conditions visées à l'article 23duodevicies, §§ 1er à 5, ne sont pas remplies ou s'il existe un doute quant à leur conformité ;
   4° si l'identité d'un véhicule ancêtre équipé d'un moteur est modifiée dans les cas visés à l'article 23vicies bis, § 1er, alinéa 2 ;
   5° s'il est constaté que les caractéristiques du véhicule sont modifiées dans les cas visés à l'article 23vicies ter.
   Le dossier de véhicule ancêtre contient les éléments suivants :
   1° les données de contact du titulaire du véhicule ;
   2° la marque et le type du véhicule ;
   3° le numéro de châssis ou le numéro d'identification du véhicule ;
   4° la date de la première mise en service du véhicule ;
   5° une copie du certificat d'immatriculation du véhicule ;
   6° le cas échéant, une copie des certificats de visite précédents et du certificat d'homologation du véhicule ;
   7° les photos du véhicule ;
   8° une description détaillée et des photographies des modifications, transformations ou adaptations apportées au véhicule ;
   9° tous les documents utiles permettant d'évaluer la sécurité des modifications, transformations ou adaptations.
   L'organisme de contrôle agréé soumet le dossier du véhicule ancêtre au Département, selon les modalités déterminées par celui-ci, afin d'examiner si la modification, la transformation ou l'adaptation établie du véhicule ancêtre peut être considérée comme sûre tel que visé à l'article 23septies decies.
   Si le véhicule ne présente pas de défauts majeurs ou dangereux, l'organisme de contrôle agréé délivre, après avoir établi le dossier du véhicule ancêtre, un certificat de visite valable pour trois mois, que, si le Département n'a pas pris de décision avant l'expiration de ce délai, l'organisme de contrôle agréé prolonge de trois mois sur instruction du Département.
   Après examen, le Département informe l'organisme de contrôle agréé de la décision que la modification, la transformation ou l'adaptation peut être considérée comme sûre ou non, tel que visé à l'article 23septies decies.]1

  
Art. 23viciessemel_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. Als de vastgestelde modificaties, wijzigingen of aanpassingen als veilig kunnen worden beschouwd als vermeld in artikel 23septies decies, worden die opgenomen in een oldtimerverslag, waarvan het model bepaald wordt door de bevoegde Vlaamse instantie.   De erkende keuringsinstelling levert het oldtimerverslag, vermeld in het eerste lid, samen met het keuringsbewijs af. Het voormelde oldtimersverslag maakt deel uit van het keuringsbewijs.   § 2. Als de vastgestelde modificaties, wijzigingen of aanpassingen onveilig worden beschouwd, levert de erkende keuringsinstelling een rood keuringsbewijs af.]1
  
Art. 23viciessemel _REGION_FLAMANDE. [1 § 1er. Si les modifications, transformations ou adaptations identifiées peuvent être considérées comme sûres tel que visé à l'article 23septies decies, elles sont reprises dans un rapport de véhicule ancêtre dont le modèle est déterminé par l'autorité flamande compétente.   L'organisme de contrôle agréé délivre le rapport de véhicule ancêtre visé à la sous-section 1re en même temps que le certificat de visite. Le rapport de véhicule ancêtre fait partie du certificat de visite.   § 2. Si les modifications, transformations ou adaptations identifiées sont considérées comme dangereuses, l'organisme de contrôle agréé délivre un certificat de visite rouge.]1
  
Art. 23viciesbis_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. Als de identiteit van een oldtimervoertuig uitgerust met een motor wordt gewijzigd en het Departement dit besluit na onderzoek van het oldtimerdossier dat conform artikel 23vicies, eerste lid, 4°, is opgestart, wordt de datum van de eerste indienststelling opnieuw bepaald conform de beslissing van het Departement in het oldtimerdossier in kwestie.
   De identiteit van een voertuig vermeld in het eerste lid wijzigt in een van de volgende gevallen:
   1° bij een fundamentele wijziging van ten minste twee van de drie hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis;
   2° bij een fundamentele wijziging van ten minste een van de twee hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een volledig zelfdragende carrosserie;
   3° als een of meer hoofdonderdelen van de voertuigen vermeld in 1° of 2° niet te identificeren zijn.
   In dit artikel wordt verstaan onder:
   1° fundamentele wijziging: wijziging van de fundamentele uiterlijke en technische kenmerken van het chassis of de carrosserie of wijziging van de fundamentele technische kenmerken van de aandrijflijn.
   2° hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis: het chassis, de aandrijflijn en de carrosserie;
   3° hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een volledig zelfdragende carrosserie: de carrosserie en de aandrijflijn;
   De nieuwe datum van de eerste indienststelling wordt bepaald op basis van de datum waarop de laatste modificatie, wijziging of aanpassing van een hoofdonderdeel heeft plaatsgevonden, aan de hand van de documenten die conform artikel 23vicies, tweede lid, 5°, 6° en 9°, bij het oldtimerdossier zijn gevoegd.
   Bij twijfel over de documenten, vermeld in vierde lid, of in geval van vaststelling van onjuistheden wordt de nieuwe datum van de eerste indienststelling bepaald op basis van de datum van fabricage van het voertuig of aan de hand van het voertuigidentificatienummer.
   § 2. Het keuringsbewijs dat conform artikel 23vicies semel, § 1, tweede lid, is afgeleverd, vermeldt de nieuwe datum van de eerste indienststelling die conform paragraaf 1, vierde of vijfde lid, is bepaald.
   De erkende keuringsinstelling levert samen met het keuringsbewijs, vermeld in het eerste lid, een document af waarop de nieuwe datum van de eerste indienststelling wordt vermeld die conform paragraaf 1, vierde of vijfde lid is bepaald.
   § 3. De wijziging van de datum van de eerste indienststelling kan tot gevolg hebben dat het voertuig niet langer aanzien wordt als een voertuig dat al meer dan vijfentwintig jaar in gebruik is genomen.
   § 4. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, zijn niet van toepassing in de volgende gevallen:
   1° de motor van een oldtimervoertuig is vervangen door een elektrische motor [2 of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel]2;
   2° een versleten, beschadigd of ernstig gecorrodeerd hoofdonderdeel chassis werd vervangen door een reserveonderdeel met een ingeslagen chassisnummer dat naar het oordeel van het Departement gelijkwaardig is aan het oorspronkelijke hoofdonderdeel dat werd vervangen.]1

  
Art. 23viciesbis _REGION_FLAMANDE. [1 § 1er. Si l'identité d'un véhicule ancêtre équipé d'un moteur est modifiée et que le Département le constate après avoir examiné le dossier du véhicule ancêtre ouvert conformément à l'article 23vicies, alinéa 1er, 4°, la date de première mise en service est à nouveau déterminée conformément à la décision du Département dans le dossier du véhicule ancêtre en question.
   L'identité d'un véhicule visé à l'alinéa 1erchange dans l'un des cas suivants :
   1° lorsqu'il s'agit d'une modification fondamentale d'au moins deux des trois parties principales d'un véhicule à châssis entièrement porteur ou semi-porteur ;
   2° lorsqu'il s'agit d'une modification fondamentale d'au moins une des deux pièces principales d'un véhicule équipé d'une carrosserie entièrement autoportante ;
   3° lorsqu'une ou plusieurs pièces principales des véhicules visés aux 1° ou 2° ne peuvent être identifiées.
   Dans le présent article, on entend par :
   1° modification fondamentale : modification des caractéristiques extérieures et techniques essentielles du châssis ou de la carrosserie ou modification des caractéristiques techniques essentielles de la chaîne de traction ;
   2° les pièces principales d'un véhicule dont le châssis est entièrement porteur ou semi-porteur : le châssis, la chaîne de traction et la carrosserie ;
   3° les pièces principales d'un véhicule équipé d'une carrosserie entièrement autoportante : la carrosserie et la chaîne de traction.
   La nouvelle date de première mise en service est déterminée en fonction de la date à laquelle a eu lieu la dernière modification, transformation ou adaptation d'une pièce principale, sur la base des documents joints au dossier de véhicule ancêtre conformément à l'article 23vicies, alinéa 2, 5°, 6° et 9°.
   En cas de doute sur les documents visés à l'alinéa 4 ou en cas de constat d'inexactitudes, la nouvelle date de première mise en service est déterminée sur la base de la date de construction du véhicule ou sur la base du numéro d'identification du véhicule.
   § 2. Le certificat de visite délivré conformément à l'article 23vicies semel, § 1er, alinéa 2, indique la nouvelle date de première mise en service déterminée conformément au paragraphe 1er, alinéa 4 ou 5.
   En même temps que le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, l'organisme de contrôle agréé délivre un document indiquant la nouvelle date de première mise en service déterminée conformément au paragraphe 1er, alinéa 4 ou 5.
   § 3. La modification de la date de la première mise en service peut avoir pour conséquence que le véhicule ne soit plus considéré comme un véhicule mis en service depuis plus de vingt-cinq ans.
   § 4. Les dispositions visées aux paragraphes 1er et 2 ne s'appliquent pas dans les cas suivants :
   1° le moteur d'un véhicule ancêtre a été remplacé par un moteur électrique [2 ou par une propulsion à pile à combustible à l'hydrogène]2 ;
   2° une pièce principale du châssis usée, endommagée ou gravement corrodée a été remplacée par une pièce de rechange portant un numéro de châssis estampillé qui, de l'avis du Département, est équivalent à la pièce principale originale remplacée.]1

  
Art. 23viciester_VLAAMS_GEWEST. [1 De erkende keuringsinstelling wijzigt het keuringsbewijs als wordt vastgesteld dat de voertuigkarakteristieken die op het keuringsbewijs of het kentekenbewijs zijn vermeld, gewijzigd zijn.   De erkende keuringsinstelling levert samen met het keuringsbewijs, vermeld in het eerste lid, een document af waarop de correcte voertuigkarakteristieken worden vermeld.]1
  
Art. 23viciester _REGION_FLAMANDE. [1 L'organisme de contrôle agréé modifie le certificat de visite s'il est établi que les caractéristiques du véhicule figurant sur le certificat de visite ou sur le certificat d'immatriculation ont changé.   En même temps que le certificat de visite visé à l'alinéa 1er, l'organisme de contrôle agréé délivre un document contenant les caractéristiques correctes du véhicule.]1
  
Art. 23viciesquater_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. De erkende keuringsinstelling houdt de gegevens bij die in de volgende documenten staan:
   1° het oldtimerdossier, vermeld in artikel 23vicies, tweede lid;
   2° de keuringsbewijzen, vermeld in artikel 23vicies, vierde lid, artikel 23vicies semel, § 1, tweede lid, en § 2, en artikel 23vicies ter;
   3° het oldtimerverslag, vermeld in artikel 23vicies semel, § 1.
   § 2. De erkende keuringsinstelling is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, voor de gegevens, vermeld in paragraaf 1.
   § 3. De gegevens, vermeld in paragraaf 1, worden verzameld en verwerkt voor de volgende doeleinden:
   1° het afleveren van de keuringsbewijzen, vermeld in artikel 23vicies, vierde lid, artikel 23vicies semel, § 1, tweede lid en § 2, en artikel 23vicies ter, en het oldtimerverslag, vermeld in artikel 23vicies semel, § 1;
   2° de inspectie en de controle;
   3° de opmaak van algemene en naamloze statistieken.
   De gegevens die verzameld en verwerkt worden voor het doeleinde, vermeld in het eerste lid, 3°, worden geanonimiseerd.
   § 4. De gegevens, vermeld in paragraaf 1, worden bijgehouden tot tien jaar na de laatste keuring.]1

  
Art. 23viciesquater _REGION_FLAMANDE. [1 § 1er. L'organisme de contrôle agréé conserve les informations contenues dans les documents suivants :
   1° le dossier de véhicule ancêtre visé à l'article 23vicies, alinéa 2 ;
   2° les certificats de visite visés à l'article 23vicies, alinéa 4, l'article 23vicies semel, § 1er, alinéa 2, et § 2, et l'article 23vicies ter ;
   3° le rapport de véhicule ancêtre visé à l'article 23vicies semel, § 1er.
   § 2. L'organisme de contrôle agréé est le responsable du traitement visé à l'article 4, 7), du règlement général sur la protection des données, pour les données visées au paragraphe 1er.
   § 3. Les données visées au paragraphe 1er sont collectées et traitées aux fins suivantes :
   1° la délivrance des certificats de visite visés à l'article 23vicies, alinéa 4, à l'article 23vicies semel, § 1er, alinéa 2 et § 2, et à l'article 23vicies ter, ainsi que du rapport de véhicule ancêtre visé à l'article 23vicies semel, § 1er ;
   2° l'inspection et le contrôle ;
   3° l'établissement de statistiques générales et anonymes.
   Les données qui sont collectées et traitées aux fins visées à l'alinéa 1er, 3°, sont anonymisées.
   § 4. Les données visées au paragraphe 1er sont conservées jusqu'à dix ans après le dernier contrôle.]1

  
Art. 23viciesquinquies_VLAAMS_GEWEST. [1 § 1. Het Departement houdt de gegevens bij die vervat zijn in het oldtimerdossier, vermeld in artikel 23vicies, tweede lid.
   § 2. Het Departement is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, voor de gegevens, vermeld in paragraaf 1.
   § 3. De gegevens, vermeld in paragraaf 1, worden verzameld en verwerkt voor de volgende doeleinden:
   1° de beslissing, vermeld in artikel 23vicies, vijfde lid, en artikel 23vicies bis, § 1;
   2° de opdracht, vermeld in artikel 23vicies, vierde lid;
   3° de inspectie en de controle;
   4° de opmaak van algemene en naamloze statistieken.
   De gegevens die verzameld en verwerkt worden voor het doeleinde, vermeld in het eerste lid, 4°, worden geanonimiseerd.
   § 4. De gegevens, vermeld in paragraaf 1 worden bijgehouden tot tien jaar na de laatste keuring.]1

  
Art. 23viciesquinquies _REGION_FLAMANDE. [1 § 1er. Le Département conserve les données contenues dans le dossier de véhicule ancêtre visé à l'article 23vicies, alinéa 2.
   § 2. Le Département est le responsable du traitement visé à l'article 4, 7), du règlement général sur la protection des données, pour les données visées au paragraphe 1er.
   § 3. Les données visées au paragraphe 1er sont collectées et traitées aux fins suivantes :
   1° la décision visée à l'article 23vicies, alinéa 5, et à l'article 23vicies bis, § 1er ;
   2° la mission visée à l'article 23vicies, alinéa 4 ;
   3° l'inspection et le contrôle ;
   4° l'établissement de statistiques générales et anonymes.
   Les données qui sont collectées et traitées aux fins visées à l'alinéa 1er, 4°, sont anonymisées.
   § 4. Les données visées au paragraphe 1er sont conservées jusqu'à dix ans après le dernier contrôle.]1

  
HOOFDSTUK 5. - Gebruik.
CHAPITRE 5. - Utilisation.
Art.24. <KB 1998-12-15/32, art. 17, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> § 1. Geen enkel volgens dit besluit aan de autokeuring onderworpen voertuig mag zich op de openbare weg bevinden, tenzij het voorzien is van een geldig keuringsbewijs, het overeenkomstig keuringsvignet en een met zijn gebruik overeenstemmend identificatieverslag of technische fiche [1 en een document " Visuele keuring van het voertuig "]1, voor zover deze documenten vereist zijn.
  Dit verbod geldt niet voor voertuigen die zich op de openbare weg bevinden om :
  1° leeg en langs de kortste weg de verplaatsing te doen :
  a) tussen het station voor autokeuring en de woonplaats of exploitatiezetel van de titularis van het voertuig of de exploitatiezetel van de hersteller en omgekeerd;
  b) tussen de woonplaats of de exploitatiezetel van de titularis van het voertuig en de exploitatiezetel van de hersteller en omgekeerd;
  2° langs de kortste weg de verplaatsing te doen van de grenspost van binnenkomen in België tot de woonplaats of de exploitatiezetel van de titularis van het voertuig of het station voor autokeuring.
  § 2. Voor zover het voertuig ervan moet voorzien zijn, moeten het identificatieverslag en het keuringsbewijs [1 en een document " Visuele keuring van het voertuig "]1 vertoond worden op elk verzoek van een bevoegde persoon. Deze laatste trekt het keuringsbewijs in, bij vaststelling van een tekortkoming die een ernstig gevaar zou kunnen opleveren.
  § 3. De documenten die bij het voertuig horen te zijn, bevinden zich in het voertuig, wanneer dit in het verkeer gebruikt wordt.
  
Art.24. <AR 1998-12-15/32, art. 17, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Aucun véhicule soumis au contrôle technique en vertu du présent arrêté ne peut se trouver sur la voie publique s'il n'est pourvu d'un certificat de visite accompagné d'une vignette de contrôle en cours de validité et d'un rapport d'identification ou fiche technique correspondant à son utilisation [1 et d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, pour autant que ces documents soient requis.
  Cette interdiction n'est pas d'application pour les véhicules se trouvant sur la voie publique pour :
  1° effectuer le déplacement, a vide, par le chemin le plus direct :
  a) entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa;
  b) entre le lieu de résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule et le siège d'exploitation du réparateur et vice versa;
  2° effectuer le déplacement, par le chemin le plus direct, du poste frontière d'entrée en Belgique à la résidence ou au siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou à la station de contrôle technique.
  § 2. Pour autant que le véhicule doive en être pourvu, le rapport d'identification et le certificat de visite [1 et un document " Inspection visuelle du véhicule "]1 doivent être présentés à toute réquisition d'un agent qualifié. Ce dernier doit retirer le certificat de visite lors de la constatation d'un manquement qui pourrait présenter un danger grave.
  § 3. Les documents dont le véhicule doit être muni se trouvent dans le véhicule, quand celui-ci est utilisé dans la circulation.
  
Art.25. Beschadigde voertuigen.
  Voertuigen die om enigerlei reden werden beschadigd en die niet onderworpen zijn aan de bij (artikel 23sexies, § 1, 2°, d), voorgeschreven schouwing mogen slechts weder in dienst worden gesteld na herstelling, wanneer zij alle waarborgen bieden voor de veiligheid van het verkeer en aan de voorschriften van dit algemeen reglement voldoen. <KB 1998-12-15/32, art. 18, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  In afwachting van de herstelling, moeten alle voorzorgen genomen zijn opdat deze voertuigen geen gevaar zouden opleveren voor de andere weggebruikers.
Art. 24 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 1998-12-15/32, art. 17, 017; En vigueur : 01-01-1999> § 1er. Aucun véhicule soumis au contrôle technique en vertu du présent arrêté ne peut se trouver sur la voie publique s'il n'est pourvu d'un [2 certificat de contrôle technique]2 accompagné d'une vignette de contrôle en cours de validité et d'un rapport d'identification ou fiche technique correspondant à son utilisation [1 et d'un document " Inspection visuelle du véhicule "]1, pour autant que ces documents soient requis.
  Cette interdiction n'est pas d'application pour les véhicules se trouvant sur la voie publique pour :
  1° effectuer le déplacement, a vide, par le chemin le plus direct :
  a) entre la station de contrôle technique et la résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou le siège d'exploitation du réparateur et vice versa;
  b) entre le lieu de résidence ou le siège d'exploitation du titulaire du véhicule et le siège d'exploitation du réparateur et vice versa;
  2° effectuer le déplacement, par le chemin le plus direct, du poste frontière d'entrée en Belgique à la résidence ou au siège d'exploitation du titulaire du véhicule ou à la station de contrôle technique.
  § 2. Pour autant que le véhicule doive en être pourvu, le rapport d'identification et le [2 certificat de contrôle technique]2 [1 et un document " Inspection visuelle du véhicule "]1 doivent être présentés à toute réquisition d'un agent qualifié. Ce dernier doit retirer le [2 certificat de contrôle technique]2 lors de la constatation d'un manquement qui pourrait présenter un danger grave.
  § 3. Les documents dont le véhicule doit être muni se trouvent dans le véhicule, quand celui-ci est utilisé dans la circulation.
Art.26. <KB 1998-12-15/32, art. 19, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Geen voertuig mag op de openbare weg gebruikt worden indien het inzake onderhoud en werking in een staat verkeert waarbij de verkeersveiligheid in het gedrang komt of wanneer het niet voldoet aan de bepalingen van dit besluit, en dit, ongeacht de keuringen uitgevoerd door de erkende instellingen.
Art.25. Véhicules détériorés.
  Les véhicules détériorés pour quelque cause que ce soit et qui ne sont pas soumis au contrôle prévu à (l'article 23sexies, § 1, 2°, d), ne peuvent être remis en service, après réparation, que s'ils offrent toutes les garanties de sécurité pour la circulation et répondent aux prescriptions réglementaires. <AR 1998-12-15/32, art. 18, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  En attendant la réparation, toutes les précautions doivent être prises afin que les véhicules en cause ne présentent aucun danger pour les autres usagers de la voie publique.
HOOFDSTUK 6. - Constructie.
Art.26. Aucun véhicule ne peut être utilisé sur la voie publique s'il n'est, en ce qui concerne son entretien et son fonctionnement, dans un état qui ne met pas en danger la sécurité routière ou s'il ne répond pas aux dispositions du présent arrêté, et ce indépendamment des contrôles effectués par les organismes agréés.
Art.27. Constructie van de voertuigen. Algemene bepalingen.
CHAPITRE 6. - Construction.
Art. 27bis. <INGEVOEGD bij KB 2003-03-17/34, art. 15; Inwerkingtreding : 01-05-2003> Naargelang het geval, zijn de voertuigen van categorie N1 ontworpen, gebouwd of verbouwd volgens de volgende minimale criteria :
  § 1. Lichte vrachtauto met enkelvoudige bestuurdersruimte
  De passagiersruimte bevat slechts één rij zetels of één bank.
  1.1. Oorspronkelijke constructie.
  1.1.1. In de laadruimte zijn geen bevestigingspunten voor veiligheidsgordels of zitplaatsen aanwezig.
  1.1.2. De lengte van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig op een hoogte van 20 cm boven de vloer, is minstens gelijk aan 50 % van de lengte van de wielbasis.
  1.2. Bekomen door verbouwing.
  1.2.1. Enkel voertuigen van de types AB, AC en AF zoals gedefinieerd in artikel 1, § 1, punt 1, tweede lid, mogen verbouwd worden tot lichte vrachtauto.
  1.2.2. Voor nieuwe en reeds in België ingeschreven voertuigen, wordt vóór de verbouwing daarvoor het akkoord van de constructeur bekomen.
  1.2.3. Een vaste verticale scheidingswand, met een hoogte van minstens 20 cm, is achter de zitplaatsen aangebracht.
  1.2.4. De afstand tussen elk punt van de scheidingswand en de achterzijde van de laadruimte en gemeten in de langsrichting van het voertuig op een hoogte van 20 cm boven de vloer, is minstens gelijk aan 50 % van de lengte van de wielbasis.
  1.2.5. In de laadruimte zijn geen bevestigingspunten voor zitplaatsen aanwezig, of zijn die verwijderd of onbruikbaar gemaakt door :
  - hetzij een lasnaad;
  - hetzij het aanbrengen van een plaat die aan de vloer van de laadruimte is gelast of vastgeklonken.
  § 2. Lichte vrachtauto met dubbele bestuurdersruimte
  De passagiersruimte omvat twee rijen zetels of banken en is afgescheiden van het goederengedeelte door een wand.
  De passagiersruimte beschikt over maximum 6 plaatsen die van de bestuurder niet meegerekend.
  2.1. Oorspronkelijke constructie.
  2.1.1. In de laadruimte zijn geen verankeringen voor veiligheidsgordels of voor zitplaatsen aanwezig.
  2.1.2. Achter de tweede rij zitplaatsen is een verticale, volledige scheidingswand, van de vloer tot het dak, aanwezig.
  Deze scheidingswand moet derwijze aangebracht zijn dat er, tijdens het rijden, langs binnen, geen doorgang tussen de laadruimte en de passagiersruimte mogelijk is.
  2.1.3. De afstand, tussen elk punt van de scheidingswand en de achterzijde van de laadruimte en gemeten in de langsrichting van het voertuig op een hoogte van 20 cm boven de vloer, is minstens gelijk aan 30 % van de lengte van de wielbasis.
  Indien deze wand verplaatsbaar is, is aan de 30 % regel voldaan in de meest naar achter geschoven stand.
  2.1.4. Punt 2.1.3. is niet van toepassing op voertuigen die uitgerust zijn met een van het chassis onafhankelijke bestuurdersruimte en voor zover dat de compartimenten voor passagiers en goederen eveneens volledig onafhankelijk zijn.
  2.2. Bekomen door verbouwing.
  2.2.1.De verbouwing kan enkel met een lichte vrachtauto met enkelvoudige bestuurdersruimte of met een voertuig van categorie AF, met een Europese goedkeuring op basis van richtlijn 98/14/EG.
  Een voertuig van categorie AF, dat op vraag van de constructeur, als N geklasseerd is, wordt bij de categorie FA ingedeeld.
  Het voertuig beantwoordt aan alle technische voorschriften, van toepassing op voertuigen van categorie N.
  2.2.2. Voor nieuwe en reeds in België ingeschreven voertuigen, wordt vóór de verbouwing daarvoor het akkoord van de constructeur bekomen.
  2.2.3. Achter de tweede rij zitplaatsen is een volledige verticale scheidingswand, van het dak tot de vloer, aangebracht.
  Deze scheidingswand is derwijze aangebracht dat tijdens het rijden langs binnen geen doorgang tussen de laadruimte en de passagiersruimte mogelijk is.
  2.2.4. De afstand, tussen gelijk welk punt van de scheidingswand en de achterzijde van de laadruimte en gemeten in de langsrichting van het voertuig en op een hoogte vanaf de vloer tot 30 cm onder het hoogste punt van het dak, is over de ganse breedte van voormelde ruimte minstens gelijk aan 30 % van de lengte van de wielbasis.
  2.2.5. In de laadruimte zijn geen bevestigingspunten voor zitplaatsen aanwezig, of zijn die verwijderd of onbruikbaar gemaakt door :
  - hetzij een lasnaad;
  - hetzij het aanbrengen van een plaat die aan de vloer gelast of geklonken is.
Art.27. Construction des véhicules. Généralités.
  Au point de vue des matériaux, de la construction et de la finition, le véhicule doit posséder les qualités techniques qu'on est en droit d'exiger d'une fabrication bonne et soignée. Les soudures ne sont admises que si elles répondent aux prescriptions du présent règlement général et aux normes établies par le Ministre des Communications ou son délégué.
  Aucun trou ne peut être foré dans les longerons par une personne autre que le constructeur. Sauf en cas d'absolue nécessité, aucune soudure ne peut être effectuée aux ailes des longerons, à moins de 2,5 cm de leur bord extérieur, par une personne autre que le constructeur. Toutefois, ces interdictions ne concernent pas :
  - les trous forés dans l'âme des longerons, pour autant que la distance entre deux trous, de même que celle entre les trous et les ailes, soient au moins de 3 cm (ces distances sont mesurées a partir du bord des trous et du bord extérieur des ailes) :
  - les soudures effectuées, en cas d'allongement ou de raccourcissement, sur l'entièreté de la section des longerons.
  De plus, aucune soudure aux longerons n'est permise dans les cas où le constructeur l'a expressément interdit.
  Aucune partie portante du châssis ne peut être en bois.
  (Les parties du véhicule doivent pouvoir être graissées facilement aux endroits où cela est nécessaire.) <AR 14-01-1971, art. 17>
  Les autobus et les autocars doivent être munis de butées élastiques protégeant le châssis et la carrosserie contre les détériorations pouvant résulter de la flexion des ressorts.
Art. 28. <KB 12-12-1975, art. 14> Lichten en reflectoren.
  § 1. Definities.
  Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :
  1° " Grootlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten.
  2° " Dimlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder de bestuurders van tegemoetkomende voertuigen en andere weggebruikers te verblinden of te hinderen.
  3° " Standlicht " : het voertuiglicht dat, van voren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  4° " Achterlicht " : het voertuiglicht dat, van achteren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  5° " Stoplicht " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsreminrichting bedient.
  6° " Kentekenplaatverlichting " : de inrichting die dient om de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig te verlichten.
  7° " Richtingsaanwijzer " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers ervan te verwittigen dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of links van richting te veranderen.
  8° " Omtreklicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de buitenomtrek van het voertuig aan te geven.
  9° " Parkeerlicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de aanwezigheid van het geparkeerde voertuig aan te geven.
  10° " Mistlicht voor " : het voertuiglicht dat dient om de verlichting van de weg in geval van mist, sneeuwval, dichte regen of stofwolken te verbeteren.
  11° " Mistlicht achter " : het voertuiglicht dat dient om bij dichte mist de andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden te verwittigen.
  12° " Achteruitrijlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg achter het voertuig te verlichten en om de andere weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruit rijdt of gaat rijden.
  13° " Zoeklicht " : het voertuiglicht dat dient om objecten in de nabijheid van het voertuig te verlichten.
  14° " Voorreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer vóór het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  15° " Achterreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer achter het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  16° " Zijreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer terzijde van het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  (17° " Zijmarkeringslicht " : elk licht dat dient om de aanwezigheid van een voertuig vanaf de zijkant aan te geven.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (18° " Noodsignaal " : het gelijktijdig knipperen van de richtingaanwijzers, ten einde een gevaar zoals bedoeld in de bepalingen van artikel 32bis van het algemeen reglement betreffende de politie op het wegverkeer, kenbaar te maken.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  19° (oude 17°) " Minimum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de onderzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  20° (oude 18°) " Maximum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de bovenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  21° (oude 19°) " Minimum afstand tussen lichten " : de kleinste afstand tussen de binnenzijden van de lichtdoorlatende gedeelten. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  22° (oude 20°) " Maximum afstand van een licht of reflector tot de zijkant " : de afstand tussen de buitenzijde van het voertuig en de buitenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  23° (oude 21°) Elke combinatie van twee of meer lichten, hetzij gelijke of niet doch van dezelfde functie en dezelfde kleur, zal als één enkel licht worden beschouwd indien de projecties van hun lichtdoorlatende oppervlakken op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig minstens 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven op de projecties van de genoemde lichtdoorlatende oppervlakken bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  24° (oude 22°) Een enkel lichtdoorlatend oppervlak in de vorm van een band zal als twee of een even aantal lichten worden beschouwd indien het symmetrisch is geplaatst ten opzichte van het mediaanvlak in de langsrichting van het voertuig, en indien het zich tenminste uitstrekt tot 0,40 m van de uiterste zijkant van het voertuig en indien het een lengte heeft van tenminste 0,80 m. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De verlichting van een dergelijk oppervlak moet verzekerd worden door tenminste twee zo dicht mogelijk bij de uiteinden geplaatste lichtbronnen. Het lichtdoorlatend oppervlak mag bestaan uit een aantal elementen, zodanig gerangschikt dat de projecties van de lichtdoorlatende oppervlakken van de verschillende elementen op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig niet minder bedragen dan 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven om de projecties van genoemde lichtdoorlatende oppervlakken van de elementen.
  [1 25° " dagrijlicht " : een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken.]1
  [2 [26°] " Opvallende markering " : een inrichting die dient om een voertuig van de zij- of achterkant gezien meer zichtbaarheid te geven, door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;
   [27°] " Contourmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;
   [28°] " Volledige contourmarkering " : een contourmarkering die de omtrek van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;
   [29°] " Gedeeltelijke contourmarkering " : een contourmarkering die de horizontale dimensie van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie door middel van markering van de bovenhoeken;
   [30°] " Lijnmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn. ]2

  § 2. Algemene bepalingen.
  1° Voorschriften betreffende montage en kleur.
  (a) Lichten en reflectoren andere dan richtingsaanwijzers.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 De voertuigen moeten altijd de in bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten en reflectoren voeren en voldoen aan de voorschriften die erin zijn gesteld evenals aan die welke gesteld zijn in paragraaf 3.
   Een uitzondering kan worden gemaakt voor de dagrijlichten :
   - voor elk voertuig van de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 februari 2011 voorafgaat;
   - voor elk voertuig van alle andere categorieën dan de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 augustus 2012 voorafgaat.
   Bovendien mogen de in bijlage 7 vermelde lichten en reflectoren op de voertuigen gemonteerd worden indien ze voldoen aan de voorschriften die in die bijlage zijn gesteld, evenals aan de voorschriften van paragraaf 3 van voormeld artikel 28.
   Lichten en reflectoren welke niet zijn genoemd in de bijlagen 6 en 7 mogen niet op de voertuigen worden aangebracht.
   [4 Een uitzondering kan worden gemaakt voor lichten en reflectoren bestemd voor bijzonder gebruik, zoals bepaald in § 2, 1°, c), van artikel 28 en voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4 ]1

  2. Het volstaat dat de vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen tot 1 januari 1984 aan de in de bijlagen 8 en 9 van dit besluit gestelde bepalingen voldoen.
  3. De voertuigen die in hoofdzaak worden gebruikt buiten de openbare weg, met uitzondering van de landbouwtractoren, mogen achteraan uitgerust worden met een verlichtingsinstallatie die bestaat uit een afneembare inrichting met de reglementaire lichten en reflectoren en hun elektrische leidingen, op voorwaarde dat deze inrichting gedurende de verplaatsingen op de openbare weg stevig bevestigd is op het voertuig. (Dergelijke inrichting mag ook geplaatst worden op bootaanhangwagens.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  De door de openbare diensten gebruikte aanhangwagens die niet breder zijn dan 1 meter en aan verschillende voertuigen moeten worden gekoppeld om op die voertuigen aangebrachte organen of toestellen te meten of te controleren, moeten niet voorzien zijn van de in de bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten wanneer zij rijden tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond op voorwaarde dat de bovenvermelde lichten van het trekkend voertuig zichtbaar blijven voor de andere weggebruikers. Zij dienen evenwel steeds voorzien te zijn van de twee rode reflectoren waarmede aanhangwagens aan de achterzijde moeten zijn uitgerust.
  4. Bij uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, voertuigen die een speciale vorm hebben of die voor speciale doeleinden of in speciale omstandigheden gebruikt worden, van de in bijlage 6 bij dit besluit voorziene lichten vrijstellen.
  5. De lichten en reflectoren die dezelfde functie hebben en in dezelfde richting zijn gericht moeten van gelijke kleur zijn. Bij een even aantal lichten en reflectoren moeten deze symmetrisch ten opzichte van het mediaanvlak van het voertuig zijn geplaatst, behalve bij voertuigen met een asymmetrische buitenomtrek. De lichtsterkte van elk paar lichten moet onderling nagenoeg gelijk zijn.
  (6. De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de achterlichten, de kentekenplaatverlichting en de eventuele omtreklichten bij het inschakelen van de grootlichten, dimlichten, standlichten, mistlichten vóór, mistlicht(en) achter of zoeklicht automatisch worden ontstoken.
  Bovendien moeten de electrische verbindingen zodanig zijn dat de standlichten steeds branden, wanneer de dimlichten, grootlichten of mistlichten vóór zijn ontstoken.
  Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de grootlichten of de dimlichten, wanneer zij worden gebruikt om waarschuwingslichtsignalen te geven.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  [1 De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de dagrijlichten automatisch worden ingeschakeld wanneer de inrichting waarmee de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand bevindt dat de motor in werking kan zijn.
   De dagrijlichten moeten automatisch worden gedoofd wanneer de mistvoorlichten of de koplichten worden ontstoken, behalve wanneer deze laatste worden gebruikt om met korte tussenpozen onderbroken lichtsignalen te geven. Het door de dagrijlichten uitgestraalde licht is wit van kleur.
   Daarenboven mogen de stand- en achterlichten, de omtreklichten en de eventuele zijmarkeringslichten evenals de kentekenplaatverlichting niet kunnen worden ontstoken wanneer de dagrijlichten branden.]1

  7. In geen geval mag een voertuig naar voren rode lichten, rode reflectoren of rood reflecterend materiaal dan wel naar achteren witte of gele lichten, witte of gele reflectoren of wit of geel reflecterend materiaal tonen.
  [4 Deze bepaling geldt niet voor het gebruik van witte of gele achteruitrijlichten, noch voor de kentekenplaatverlichting, noch voor de kentekenplaten zelf en ze geldt evenmin voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4
  (8. De lichten en reflectoren aan de voorzijde mogen niet achter de voorste as gelegen zijn.
  Dit voorschrift is niet van toepassing op de landbouwtractoren.
  De lichten en reflectoren aan de achterzijde mogen niet vóór de achterste as gelegen zijn.
  Deze bepalingen gelden niet voor :
  - de standlichten bij opleggers; deze lichten mogen op ten hoogste 250 cm achter het hart van de koppelpen zijn aangebracht;
  - de omtreklichten aan de voorzijde;
  - het zoeklicht.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  9. Ongelijke lichten mogen in één en dezelfde verlichtingsinrichting gegroepeerd of ingebouwd zijn, voor zover elk van die lichten aan de erop toepasselijke bepalingen voldoet en geen verwarring mogelijk is.
  10. Het voertuig moet zodanig zijn ingericht, dat de lichten en de reflectoren nimmer kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel of deel van de lading.
  b)Richtingaanwijzers.
  1. De auto's moeten voorzien zijn van richtingsaanwijzers die voldoen aan onderstaande uitvoeringen:
  Type A.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijwanden.
  Het type A is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de breedte maximaal 1,60 m en de lengte maximaal 4 m bedraagt;
  Type B.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijkanten en twee op de achterzijde.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen voor traag vervoer.
  Type C.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde alsmede twee tegen de zijkanten.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen.
  Een richtingaanwijzer op de voorzijde en een richtingaanwijzer tegen de zijkant mogen tot één richtingaanwijzer worden gecombineerd; deze vervangende richtingaanwijzer moet voldoen aan de voorwaarden van zichtbaarheid die gelden voor de richtingaanwijzers die zij vervangen.
  Type D.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde.
  Het type D is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de afstand tussen de lichtdoorlatende vlakken van de richtingaanwijzers vóór en achter niet groter is dan 6 m.
  2. De aanhangwagens moeten op de achterzijde van twee richtingaanwijzers zijn voorzien.
  3. Aanvullende richtingaanwijzers mogen op de zijkanten van de voertuigen worden aangebracht, doch moeten voldoen aan de in punt 4 hierna gestelde eisen.
  4. Alleen vaste knipperende richtingaanwijzers zijn toegestaan.
  De frequentie van de knipperingen moet gelegen zijn tussen 60 en 120 periodes per minuut.
  De kleur van deze lichten moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Een uit twee aan dezelfde zijde geplaatste lichten bestaande richtingaanwijzer is toegelaten indien het verspringen van deze lichten van gelijke frequentie is.
  De onderlinge afstand tussen de linker en de rechter richtingaanwijzer moet, zowel aan de voor- als aan de achterzijde, minstens 60 cm bedragen.
  De hoogte van de richtingaanwijzers is minimaal (35 cm), en maximaal 190 cm. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De voor autobusdiensten aangewende voertuigen mogen voorzien zijn van een bijkomende richtingaanwijzer achteraan het voertuig. Dit bijkomend licht moet op een hoogte tussen 250 en 290 cm geplaatst zijn.
  De richtingaanwijzers moeten waarneembaar zijn aan de voorzijde of aan de achterzijde, naargelang het geval, voor een waarnemer die zich in het verticale langsvlak door het midden van het voertuig bevindt, op een afstand van 10 m van het voertuig.
  Nochtans moeten de richtingaanwijzers op de zijkant van het type B en C, slechts zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op 10 m achter de richtingaanwijzer en op 1 m van de zijkant van het voertuig bevindt.
  Wanneer een auto een aanhangwagen of een oplegger trekt moet deze sleep uitgerust zijn met richtingaanwijzers op de zijkanten. Deze richtingaanwijzers moeten op een afstand van ten hoogste 1,80 m van de voorzijde van de auto geplaatst zijn.
  (Deze bepaling is van toepassing op de auto's waarvoor de aanvraag om type-goedkeuring werd ingediend na 1 januari 1976.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (Voor de auto's die het voorwerp hebben uitgemaakt van een type-goedkeuring vóór die datum, mogen de richtingaanwijzers tegen de zijkant ofwel op het trekkend voertuig geplaatst worden ofwel op het getrokken voertuig.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  5. De voertuigen of de voertuigcombinaties mogen voorzien zijn van een inrichting waarmede alle richtingaanwijzers van het voertuig gelijktijdig door een afzonderlijke schakelaar kunnen worden bediend. De werking van deze inrichting moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder worden kenbaar gemaakt.
  6. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 2, 1°, b, 1 tot 5, uitgerust zijn met richtingaanwijzers die tot één van volgende types van lichten behoren :
  ofwel een inrichting bestaande uit een verstelbare wijzer die ten minste 0,15 m buiten de omtrek van het voertuig op de rechter- of de linkerzijde, volgens het geval, uitsteekt wanneer hij in werking is.
  Indien de verstelbare wijzer een vaste stand aanneemt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent of een knipperlicht vertonen.
  Indien de verstelbare wijzer op en neer beweegt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent licht vertonen.
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijwand van het voertuig aangebracht;
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijde van het voor- en achtereind van het voertuig aangebracht.
  Die lichten mogen met de standlichten en achterlichten of de stoplichten ingebouwd worden.
  De kleur van het door de richtingaanwijzers uitgestraalde licht is :
  naar voren wit of oranje;
  naar achter rood of oranje.
  Die richtingaanwijzers moeten zodanig op het voertuig aangebracht zijn dat de door die lichten gegeven aanduidingen zowel 's nachts als overdag en zowel vóór als achter het voertuig zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich bevindt in het vlak dat evenwijdig is met het overlangs vlak van symmetrie en het voertuig terzijde aan de kant der richtingaanwijzers begrenst. De richtingaanwijzers moeten 's nachts, bij helder weer, van op ten minste 150 m afstand, en overdag, bij zonnig weer, van op ten minste 20 meter afstand zichtbaar zijn.
  Het hoogste punt van die richtingaanwijzer mag zich op niet meer dan 1,90 m boven de grond bevinden als het voertuig ledig is.
  [3 7. Er mogen twee facultatieve richtingaanwijzers achteraan worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4.
   Indien facultatieve richtingaanwijzers worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten.
   In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3

  c) Bijzondere lichten.
  1. De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie mogen tijdens het werk te gebruiken projectoren voeren, voor zover de bediening ervan onafhankelijk is van die van de andere lichten.
  2. De voertuigen die aangewend worden voor een taxidienst moeten voorzien zijn van een lichtinstallatie op het dak, gekoppeld aan de taximeter.
  De eisen waaraan die installaties moeten voldoen worden door de Minister van Verkeerswezen bepaald.
  3. De voertuigen van een openbare of een bijzondere autobusdienst mogen een verlichtingsinrichting van witte of gele kleur voeren om de aanduidingen betreffende de gevolgde weg of de bestemming te geven.
  4. [13 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen vooraan of op het dak één of meer blauwe knipperlichten voeren.]13
  Bij wijze van uitzondering kan de [11 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]11 de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, vooraan of op het dak uit te rusten met één of meerdere blauwe knipperlichten.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  (5. De takelauto's en de voertuigen waarvan de breedte meer dan 3 m bedraagt moeten één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zodanig geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  De voertuigen die speciaal bestemd zijn voor wegenhulp, de voertuigen die gebruikt worden voor de aanleg, het onderhoud, het toezicht of de controle van het wegennet en van de inrichtingen op, boven of onder de wegen, de voertuigen gebruikt voor het opruimen van vuilnis, de trage voertuigen voor landbouwgebruik, de voertuigen gebruikt voor uitzonderlijk vervoer evenals de begeleidende voertuigen ervan [10 , het openings- en sluitingsvoertuig van de wielerwedstrijden zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alle-terreinwedstrijden]10 en de door de Minister van Landsverdediging aangeduide voertuigen van de Krijgsmacht mogen één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  Bij uitzondering kan de [12 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]12 andere voertuigen toelaten één of twee oranje-gele knipperlichten te voeren.) <KB 1988-05-09/33, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  [9 De voertuigen, andere dan deze die vermeld zijn in het eerste, tweede of derde lid van dit punt, en die overeenkomstig artikel 9.7.2° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, op de pechstrook rijden, mogen alleen in dat geval één of twee oranjegele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.]9
  (6. De voertuigen van de wegenhulp en die van de autorijscholen mogen op het dak een verlicht paneel voeren. Dit paneel mag geen enkel vlak of opschrift vertonen bestaande uit reflecterend of fluorescerend materiaal.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (7. De lijkwagens mogen op de vier hoeken van de wagen een witlicht voeren.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  8. De Minister van Verkeerswezen kan, onder de door hem gestelde voorwaarden, het aanbrengen van bepaalde lichten op voertuigen, aangewend voor publicitaire doeleinden, toelaten.
  9. [6 ...]6
  2° Lichtsterkte.
  a)
  1. Bij de goedkeuring van het voertuig, dienen de lichten, hun montage en hun voedingssysteem zodanig te zijn dat zij, in de richting evenwijdig met de lengteas van het voertuig, en onder de in punt b) bepaalde metingsvoorwaarden, de minimum en maximum lichtsterkte uitgedrukt in candela, de in onderstaande tabel vermelde waarden eerbiedigen :
Art. 27bis. Selon le cas, les véhicules de la catégorie N1 sont conçus, fabriqués ou transformés selon les critères minimaux suivants :
  § 1. Camionnette à simple cabine.
  L'habitacle ne comporte qu'une seule rangée de sièges ou une banquette à l'avant.
  1.1. Produite d'origine.
  1.1.1. Il n'y a pas d'ancrages pour la fixation de ceintures ou de sièges dans la zone de chargement.
  1.1.2. La longueur de la zone de chargement mesurée dans l'axe longitudinal du véhicule à 20 cm de hauteur à partir du plancher est au moins égale à 50 % de la longueur de l'empattement.
  1.2. Obtenue par transformation.
  1.2.1. Seuls les véhicules du type AB, AC, AF tels que définis à l'article 1, § 1 point 1, alinéa 2 peuvent donner lieu à une transformation en camionnette.
  1.2.2. Pour les véhicules neufs ou déjà immatriculés en Belgique, l'accord du constructeur est obtenu avant la transformation.
  1.2.3. Une paroi de séparation verticale fixe, d'une hauteur d'au moins 20 cm, est placée derrière les sièges.
  1.2.4. La distance entre tout point de la paroi de séparation et l'arrière de la partie de chargement et mesurée dans l'axe longitudinal du véhicule à 20 cm de hauteur à partir du plancher, est au moins égale à 50 % de la longueur de l'empattement.
  1.2.5. Dans la zone de chargement, il n'y a pas d'ancrages pour la fixation de sièges, ou ceux-ci sont éliminés ou obturés :
  - soit par soudure;
  - soit par le placement d'un plateau soudé ou riveté au plancher de la partie de chargement.
  § 2. Camionnette à double cabine.
  L'habitacle comporte deux rangées de sièges ou une banquette à l'avant et est séparé du compartiment réservé aux marchandises par une paroi.
  L'habitacle ne comporte que 6 places maximum outre celle du conducteur.
  2.1. Produite d'origine.
  2.1.1. Il n'y a pas d'ancrage pour la fixation de ceintures ou de sièges dans la zone de chargement.
  2.1.2. Une paroi de séparation verticale complète, du plancher jusqu'au toit, est présente derrière la deuxième rangée de sièges.
  Cette paroi de séparation ne permet pas, par l'intérieur, le passage du compartiment voyageurs vers le compartiment marchandises lorsque le véhicule est en condition de circulation.
  2.1.3. La distance, entre tout point de la paroi de séparation et l'arrière de la partie de chargement et mesurée dans l'axe longitudinal du véhicule à 20 cm de hauteur à partir du plancher, est au moins égale à 30 % de la longueur de l'empattement.
  Si cette paroi de séparation peut être déplacée, la règle de 30 % est satisfaite dans la position la plus reculée.
  2.1.4. Le point 2.1.3. n'est pas d'application pour les véhicules équipés d'une cabine indépendante du châssis pour autant que les compartiments réservés aux passagers et ceux réservés aux marchandises soient également complètement indépendants.
  2.2. Obtenue par transformation.
  2.2.1. La transformation doit provenir d'une camionnette à simple cabine ou d'un véhicule de catégorie AF, ayant une homologation européenne basée sur la directive 98/14/CE.
  Un véhicule de catégorie AF, qui est classé N sur demande du constructeur, est réparti dans la catégorie FA.
  Le véhicule répond à toutes les prescriptions techniques applicables aux véhicules de la catégorie N.
  2.2.2. Pour les véhicules neufs ou déjà immatriculés en Belgique, l'accord du constructeur est obtenu avant la transformation.
  2.2.3. Une paroi de séparation verticale complète, du plancher jusqu'au toit, est placée derrière la deuxième rangée de sièges.
  Cette paroi de séparation ne permet pas, par l'intérieur, le passage du compartiment voyageurs vers le compartiment marchandises lorsque le véhicule est en condition de circulation.
  2.2.4. La distance à partir d'un point quelconque de la paroi de séparation et l'arrière de la zone de chargement, mesurée dans l'axe longitudinal du véhicule, à une hauteur allant du plancher jusqu'au toit diminuée de 30 cm à sa partie supérieure, est au moins égale à 30 % de la longueur de l'empattement sur toute la largeur de ladite zone.
  2.2.5. Dans la zone de chargement, il n'y a pas d'ancrages pour la fixation de sièges, ou ceux-ci sont éliminés ou obturés :
  - soit par soudure;
  - soit par le placement d'un plateau soudé ou riveté au plancher de la partie de chargement.
 MinimumMaximum
 ------
Voor de lichten met een niveau :  
standlichten360
achterlichten1,512
stoplichten20100
richtingsaanwijzers  
vooraan88700
richtingsaanwijzers  
achteraan25200
achteruitrijlichten40600
[achtermistlichten  
alleen of per paar75300
uitsluitend per paar65300]
<KB 11-08-1976, art. 9>  
Voor de lichten met twee niveaus :  
`s nachts :  
stoplichten1580
richtingsaanwijzers  
achteraan20120
overdag :  
stoplichten65520
richtingsaanwijzers  
achteraan88700
[1 dagrijlichten4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Voor de lichten met een niveau :standlichten360achterlichten1,512stoplichten20100richtingsaanwijzersvooraan88700richtingsaanwijzersachteraan25200achteruitrijlichten40600[achtermistlichtenalleen of per paar75300uitsluitend per paar65300]<KB 11-08-1976, art. 9>Voor de lichten met twee niveaus :`s nachts :stoplichten1580richtingsaanwijzersachteraan20120overdag :stoplichten65520richtingsaanwijzersachteraan88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 dagrijlichten4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
-
  2. Voor de in dienst zijnde voertuigen mogen de gemeten lichtsterkten niet lager zijn dan 50 pct. van de minima, noch hoger dan de maxima die opgegeven zijn in de tabel onder punt 1.
  Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor voertuigen die sedert lange tijd stilstaan.
  b) De metingen gebeuren met stilstaande motor en met een elektromotorische kracht aan de polen die gestabiliseerd is. De stabilisatie wordt geacht bereikt te zijn wanneer de grootlichten ongeveer twintig seconden gebrand hebben na het afzetten van de motor.
  Tijdens de meting van de lichtsterkte van de lichten, mag slechts het licht dat getest wordt, branden. Wanneer ingevolge de voorschriften voor de montage, andere lichten simultaan gaan branden, moet hun aantal beperkt worden tot het minimum, mogelijk door de bedieningsknoppen. Alle electrische apparaten andere dan de lichten zijn buiten dienst.
  Bij de richtingaanwijzers wordt de piekwaarde in acht genomen als waarde, d.w.z. de maximum waarde die tijdens elke werkingscyclus wordt bereikt.
  c) De in de tabel onder a), 1, vermelde maximumwaarden voor de richtingaanwijzers, gelden niet voor de laterale herhalers.
  d) Bij stoplichten en achterlichten met hetzelfde lichtdoorlatend gedeelte moet de verhouding van de werkelijk gemeten lichtsterkten met beide lichten gelijktijdig en met het achterlicht alleen ontstoken ten minste gelijk zijn aan 5 : 1.
  § 3. Bijzondere bepalingen.
  1° De eisen waaraan de lichten en de reflectoren moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  2° 1. (Grootlicht.
  De grootlichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. Dimlicht.
  Betreft het speciale voertuigen, dan is evenwel een maximum hoogte van 145 cm toegelaten, voor zover zij gerechtvaardigd is wegens de aard van het voertuig en de karakteristieken van zijn bouw.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum afstand tot de zijkant meer dan 40 cm bedragen.
  3. Standlicht van de auto's.
  Het standlicht mag geel zijn indien dit licht ingebouwd is in het grootlicht of in het dimlicht en de kleur van deze lichten geel is.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de standlichten 190 cm bedragen.
  4. Standlicht van de aanhangwagens.
  Deze lichten moeten naar voren en zijwaarts licht uitstralen.
  (Bij aanhangwagens met een breedte van hoogstens 160 cm en bij aanhangwagens getrokken door voertuigen voor traag vervoer, mogen de standlichten vervangen worden door witte reflectoren voor zover de maximum afstand tot de zijkant niet groter is dan 15 cm.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  5. Achterlicht.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de achterlichten 190 cm bedragen.
  [3 Behalve wanneer omtreklichten zijn geïnstalleerd, mogen twee facultatieve achterlichten worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  6. (Stoplicht.
  Zij moeten gaan branden bij het in werking stellen van de bedrijfsrem.
  De stoplichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h. Indien zij er echter wel mee uitgerust zijn, mag de maximale hoogte van de stoplichten 190 cm bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [8 Het aantal verplichte stoplichten bedraagt drie voor voertuigen van categorie M1, voor de eerste maal in gebruik genomen na 1 mei 2003 en die een Europese typegoedkeuring hebben, alsook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 die na 1 november 2014 voor de eerste maal in gebruik genomen werden, met uitzondering van chassiscabines en voertuigen met open laadruimte. Voor de voertuigen van een andere categorie, bedraagt het twee, met dien verstande dat een derde stoplicht toegelaten is.]8
  [3 Behalve wanneer er een derde stoplicht is, mogen twee facultatieve stoplichten worden geïnstalleerd op voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, worden deze geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de voorschriften met betrekking tot de breedte en de symmetrie van de lichten en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  7. Kentekenplaatverlichting.
  Dit licht mag van uit de lichtbron geen direct licht achter het voertuig uitstralen.
  8. Achterreflector.
  De achterreflectoren moeten voldoen aan de eisen gesteld in het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De achterreflectoren moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn indien ze op een auto gemonteerd zijn.
  De achterreflectoren gemonteerd op de aanhangwagens, moeten de vorm hebben van een gelijkzijdige driehoek van 15 cm tot 20 cm zijde. Eén van de toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt.
  Indien in de op de achterzijde van de voertuigen aangebrachte lichtgevende inrichtingen een reflecterend vlak voorkomt zonder goedkeuringsmerk, wordt dit vlak niet beschouwd als reflector. In dit geval moeten op de achterzijde van het voertuig twee behoorlijk goedgekeurde reflectoren aangebracht worden.
  9. Omtreklicht.
  Zij moeten aan de zijkant van de totale breedte en zo mogelijk in het bovenste gedeelte van het voertuig zijn aangebracht.
  10. Zijreflector.
  De zijreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De auto's (met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik,) die meer dan 6 meter lang zijn, alsmede aanhangwagens waarvan de lengte, dissel inbegrepen, meer dan 3 meter bedraagt, moeten aan elke zijkant ten minste één oranje reflector voeren. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig, dissel niet inbegrepen, wanneer het om een aanhangwagen gaat, en het meest naar voren gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector, mag niet groter zijn dan 3 meter; bovendien mag de afstand tussen het meest achteruitstekende punt van het voertuig en het meest naar achter gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector niet groter zijn dan 1 meter.
  Indien deze beide afmetingen niet kunnen geëerbiedigd worden door middel van één enkele zijreflector, moet het voertuig met supplementaire zijreflectoren uitgerust zijn, zodanig geplaatst dat beide voormelde afmetingen geëerbiedigd worden en dat de kortste afstand tussen de lichtweerkaatsende gedeelten van twee op elkaar volgende reflectoren niet meer dan 3 meter bedraagt.
  De zijreflectoren moeten vast bevestigd zijn in vlakken, evenwijdig met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
  De maximumhoogte van de zijreflectoren mag 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  11. Parkeerlicht.
  Alleen de auto's, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet inbegrepen, en de andere voertuigen die niet langer zijn dan 6 meter en niet breder dan 2 meter, mogen een parkeerlicht voeren, hetzij aan hun linkerzijkant, hetzij aan elk van hun zijkanten.
  Het parkeerlicht moet nagenoeg in het midden van de zijkant van het voertuig zijn aangebracht; de kleur ervan moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Het parkeerlicht mag ook bestaan uit een vooraan op het voertuig aangebracht wit of oranje licht en uit een achteraan op het voertuig aangebracht rood of oranje licht.
  Het moet mogelijk zijn de parkeerlichten aan éénzelfde kant van het voertuig afzonderlijk te ontsteken.
  (12. Achtermistlicht.
  De achtermistlichten moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 maart 1975 betreffende de goedkeuring van achtermistlichten voor de auto's en hun aanhangwagens.
  De achtermistlichten mogen slechts ontstoken kunnen worden door een afzonderlijke schakelaar, die slechts werkt wanneer de achterlichten branden. Die schakelaar mag evenwel ook dienen om de voormistlichten te ontsteken.
  De ontstoken achtermistlichten moeten aan de bestuurder gesignaleerd worden door een oranje verklikkerlichtje, aangebracht op een in het oog vallende plaats.
  Wanneer er één achtermistlicht is, moet dit aangebracht zijn in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig of tussen dit vlak en de linkerrand van het voertuig.
  De rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het achtermistlicht moet zich bevinden op ten minste 10 cm van de rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het stoplicht.
  De maximum-hoogte van het achtermistlicht mag 190 cm zijn voor de voertuigen voor traag vervoer.
  (In het geval van een sleep mag het achtermistlicht van het gesleepte voertuig alleen branden wanneer het montagesysteem van het achtermistlicht van het trekkend voertuig dusdanig is, dat de electrische stroomkring van dat licht automatisch opengesteld wordt als het achtermistlicht van de aanhangwagen brandt.) ) <KB 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Achteruitrijlicht.
  De achteruitrijlichten mogen alleen door het inschakelen van de achteruitrijstand in werking gesteld worden.
  14. Voorreflector.
  De voorreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van de reflectoren voor voertuigen.
  Zij moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn.
  De hoogte van de voorreflectoren mag maximum 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  [1 15. Dagrijlicht.
   De dagrijlichten moeten naar voren gericht zijn en zich aan de voorkant van het voertuig bevinden, dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere weerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.
   Een inschakelverklikkerlicht is facultatief.]1

  (3° Indien de inrichting bedoeld in artikel 18, § 4, de zichtbaarheid van de lichten en reflectoren vermeld in dit artikel, schaadt of wegneemt, moet die inrichting uitgerust zijn met een verlichtingssysteem dat elektrisch op het voertuig aangesloten wordt en de werking van de lichten van het voertuig ontdubbelt.) <KB 1991-09-23/30, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  § 4. (Bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde voor lange en zware voertuigen, andere dan de tractoren en hun aanhangwagens, alsook voor trage voertuigen en hun aanhangwagens die geen landbouwvoertuigen zijn.
  1. Vanaf 1 juli 1985 moeten de (voertuigen opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken) met een massa boven 3 500 kg, met uitzondering van tractors, uitgerust zijn met een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd en aangebracht overeenkomstig de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit. <KB 13-09-1985, art. 7>
  2. Elke aanvraag om goedkeuring van een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde moet ingediend worden door de fabrikant of diens gemachtigde bij de Minister van Verkeerswezen, (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  De aanvraag gaat vergezeld van de in aanhangsel III van bijlage 11 van dit besluit opgenomen stukken.
  3. Ten einde het goedkeuringsattest van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde te bekomen, moet de fabrikant of diens gemachtigde het bewijs leveren dat het type inrichting voor goedkeuring voorgesteld, overeenstemt met de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit.
  Dit bewijs zal bestaan uit een beproevingsrapport uitgereikt door het Centraal Laboratorium voor Elektriciteit, 1640 Sint-Genesius-Rode.
  4. De goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde wordt verleend door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde.
  5. De goedkeuring of weigering van goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal vastgesteld worden door het opstellen van een formulier overeenstemmend met het model opgenomen in aanhangsel IV van bijlage 11 van dit besluit.
  De goedkeuring of weigering van goedkeuring zal aan de fabrikant of diens vertegenwoordiger betekend worden.
  6. Elke verleende goedkeuring behelst de toekenning van een goedkeuringsnummer; dit kan slechts eenmaal toegekend worden, en voor één enkel type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde.
  7. Elke overeenkomstig bijlage 11 van dit besluit goedgekeurde bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal moeten zijn voorzien van de in aanhangsel III van die bijlage voorziene merken.
  8.1. Elke fabrikant van reflecterend en/of fluorecerend materiaal is verplicht, door middel van periodieke passende controlemethodes, de overeenstemming van het produkt geleverd voor het bouwen van de inrichtingen, te verzekeren met het type materiaal dat de proeven heeft ondergaan.
  Te dien einde moet de fabrikant :
  - ofwel beschikken over een laboratorium zodanig uitgerust om de essentiële proeven te kunnen verrichten;
  - ofwel de gelijkvormigheidsproeven aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingsproeven van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gehouden worden.
  8.2. Elke verbouwer van reflecterend en/of fluorescerend materiaal is verplicht de overeenstemming van zijn produktie te verzekeren met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd door middel van periodieke passende controlemethodes.
  Te dien einde moet de verbouwer de gelijkvormigheidsproeven van de produktie aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingscontrole van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gehouden worden.
  9. De gelijkvormigheidscontrole van de produktie met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde heeft plaats onder de voorwaarden en volgens de methodes voorzien in bijlage 11 van dit besluit. Hij wordt uitgevoerd door de ambtenaren van het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), aangeduid te dien einde door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Op verzoek van de in eerste lid bedoelde ambtenaren, en met het oog op gelijkvormigheidscontrole of -proeven, zijn de fabrikanten verplicht de bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde, waarvan het type het voorwerp heeft uitgemaakt van een vroegere goedkeuring, ter beschikking te stellen van deze ambtenaren.
  Indien het in België gebouwde inrichtingen betreft, worden de steekproeven bij de fabrikant genomen.
  Indien het ingevoerde inrichtingen betreft, worden de steekproeven hetzij bij de invoerder, hetzij bij de verdelers genomen.
  10. De voor een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde verleende goedkeuring mag door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde ingetrokken worden wanneer het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze § 4.
  In dit geval wordt een afschrift van het goedkeuringsformulier met in vette letters, de ondertekende en gedateerde vermelding " goedkeuring ingetrokken " naar de fabrikant of diens afgevaardigde gezonden.
  11. De agenten bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemene verordening met betrekking tot het wegverkeer zijn bevoegd om toe te zien op de naleving van deze § 4.) <KB 16-11-1984, art. 11>
  (12. De Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde mag de voertuigen, die terwille van hun structuur en/of hun uitrusting niet kunnen voldoen aan de voorschriften van dit algemeen reglement, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de bepalingen van deze § 4.) <KB 01-09-1985, art. 7>
  13. (De voertuigen voor brandbestrijding, de betonmixers, betonpompen, voertuigen voor vervoer van personenwagens, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van § 4.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Opvallende markering]2 :
  1° [2 voertuigen die breder zijn dan 2 100 mm en behoren tot de volgende categorieën :
   a) N2 met een maximummassa van meer dan 7,5 ton en N3 (met uitzondering van chassiscabines, incomplete voertuigen en trekkers voor opleggers);
   b) O3 en O4;
   moeten achteraan met een volledige contourmarkering in het rood, het geel of het wit zijn uitgerust.
   De voertuigen die langer zijn dan 6 000 mm, inclusief de dissel voor aanhangwagens, behorende tot dezelfde categorieën als deze vermeld in het vorige lid, moeten aan de zijkant met een gedeeltelijke contourmarkering in het geel of in het wit zijn uitgerust.
   Indien het wegens de vorm, structuur, constructie of het gebruik van het voertuig onmogelijk is de verplichte contourmarkering aan te brengen, dan mag een lijnmarkering worden aangebracht.
   [8 De aanwezigheid van opvallende markeringen is verboden op voertuigen van de categorieën M1 en O1. De voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 1°, c), 4, van dit besluit, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, mogen er echter wel mee worden uitgerust.
   De Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde kan opvallende markeringen toelaten op bepaalde voertuigen van categorie M1, wanneer hun gebruik dergelijke markeringen met het oog op de verkeersveiligheid vereist.
   Volgende voertuigen worden in elk geval vrijgesteld :
   - de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c, 4;
   - de voertuigen van "De Post";
   - de taxi's;
   - de voertuigen die aangewend worden in het raam van gehandicaptenvervoer.
   voertuigen van de wegenhulp.]8

   Alle andere voertuigen behorend tot categorieën waarvoor opvallende markeringen noch verboden noch verplicht zijn, mogen ermee worden uitgerust.
   In plaats van verplichte lijnmarkeringen mag een gedeeltelijke contourmarkering worden aangebracht, en in plaats van verplichte gedeeltelijke contourmarkering mag een volledige contourmarkering worden aangebracht.
   De opvallende markeringen moeten ook voldoen aan de voorschriften vermeld in de bijlagen 18 en 18bis.
   De opvallende markeringen worden goedgekeurd volgens de regels bepaald door Reglement nr. 104 houdende de uniforme eisen betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.]2

  Het Reglement nr. 104 wordt opgenomen als bijlage 18 bij dit besluit.
  De Minister of zijn gemachtigde duidt (het) (de) laboratori(um)(a) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door dit Reglement.
  De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van dit Reglement en inzonderheid om, ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De retroreflecterende markeringsinrichtingen dragen een goedkeuringsteken van het type :
  C Ex 104 R - 0001148
  " C " duidt op de klasse van materiaal en kan vervangen zijn door " D ", " D/E " of " E ".
  2° De voorschriften van Reglement nr. 104 zijn verplicht voor voertuigen bestemd voor uitzonderlijk vervoer.
  3° In afwijking van de bepalingen van punt 3.1 van bijlage 9 van het Reglement nr. 104 mogen op de achterzijde van de voertuigen retroreflecterende kenmerkende markeringen en grafische afbeeldingen (reklame) aangebracht worden op voorwaarde dat ze voldoen aan dezelfde voorwaarden als deze die zich op de zijwanden mogen bevinden.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [5 § 6. Bijkomende signaalinrichtingen voor de gedragen machines voor land- of bosbouwdoeleinden.
   1. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw vooraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de voorkant van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie vooraan aan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen, met uitzondering van de dimlichten. De werking ervan is dezelfde als deze van de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   Indien de dimlichten geheel of gedeeltelijk worden bedekt door de aan de voorzijde van de trekker gedragen machine, moeten twee bijkomende voorwaarts gerichte dimlichten op een maximale hoogte van 300 cm op de trekker worden geplaatst; de elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat twee stellen dimlichten niet tegelijkertijd kunnen worden ingeschakeld.
   2. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw achteraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de achterzijde van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen en dezelfde werking hebben als de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   3. De gedragen machine voor landbouw of bosbouw die meer dan 100 cm buiten het voor- of achtereinde van de landbouw- of bosbouwtrekker uitsteekt, moet worden aangeduid door :
   1° twee vierkante panelen met minimale afmetingen van 420 millimeter per zijde of twee rechthoekige panelen met minimale afmetingen van 280 x 560 of 140 x 800 millimeter met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties en ten minste aan de retroreflectiecoëfficiënt van de producten van de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1;
   of twee vierkante panelen van 280 millimeter per zijde tot minder dan 420 millimeter per zijde met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties bij nacht en ten minste aan de fotometrische specificaties van de producten voor retroreflecterende markeringen van klasse C van Reglement nr.104 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en 16 oktober 1995 betreffende het aannemen van de eenvormige technische voorschriften voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.
   Op elk paneel moet ten minste een van de retroreflecterende strepen voorzien zijn van een markering die ten minste bestaat uit :
   - het merk of elk ander identificatiemiddel van de fabrikant of van zijn vertegenwoordiger als het niet om de fabrikant gaat;
   - de door de FOD Mobiliteit en Vervoer erkende identificatiecode van het product, waardoor de gelijkvormigheid ervan met de colorimetrische en fotometrische voorschriften vermeld onder hetzij het eerste lid hetzij het tweede lid kan worden bepaald en gewaarborgd, met verwijzing naar een nationale of internationale norm of naar elke andere code die van dien aard is dat ze deze gelijkvormigheid kan staven;
   Elke fabrikant en elke verbouwer van retroreflecterend materiaal waarborgt de gelijkvormigheid van het geleverde product met de vereiste voorschriften op het gebied van retroreflectie en colorimetrie met een certificaat van overeenstemming met een nationale of internationale norm dat voldoet aan de in het eerste of tweede lid vermelde voorschriften :
   Elke fabrikant van retroreflecterend materiaal moet de eenvormigheid van het geleverde product met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant :
   - ofwel beschikken over een laboratorium dat voldoende is uitgerust voor de uitvoering van de noodzakelijke proeven;
   - ofwel de proeven betreffende de gelijkvormigheid van het geleverde product toevertrouwen aan een door de FOD Mobiliteit en Vervoer aangeduid laboratorium of door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van het geleverde product moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   Elke verbouwer van retroreflecterend materiaal moet de gelijkvormigheid van zijn productie met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de verbouwer de proeven in verband met de gelijkvormigheid van de productie toevertrouwen aan een door de FOD Mobiliteit en Vervoer aangeduid laboratorium of door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van de productie moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   De panelen, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, worden lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Daarbij moet een van de paneelzijden zich op minder dan 100 cm van het ten opzichte van de landbouw -of bosbouwtrekker verst gelegen voor- of achtereinde van de gedragen machine bevinden, naargelang dat de gedragen machine zich vooraan of achteraan op de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt.
   Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw zich aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en tussen 400 cm niet inbegrepen en 700 cm inbegrepen buiten deze laatste uitsteekt, worden bijkomende panelen ten aanzien van die voorzien in het vorige lid lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Hierbij moet een van de paneelzijden zich tussen minimum 100 cm en maximum 300 cm van de het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker gelegen buitenrand van de gedragen machine bevinden.
   De onderste rand van de panelen is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. De panelen zijn zodanig bevestigd dat ze zelf geen hindernis vormen.
   De panelen moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   2° een paneel overeenkomstig punt 1°, eerste of tweede lid, respectievelijk uiterst vooraan geplaatst en uiterst achteraan al naargelang de machine zich vooraan of achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker bevindt, in een loodrecht vlak op het verticale vlak doorheen de lengteas van de landbouw- of bosbouwtrekker. De toegestane afwijking bedraagt + 3°. De onderste rand van het paneel is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. Het is zodanig bevestigd dat het op zichzelf geen hindernis vormt.
   3° een zijdelings georiënteerde niet-driehoekige oranje reflector op elke zijkant van de gedragen machine. Het hoogste punt van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag zich op niet meer dan 200 cm boven de grond bevinden. Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 40 cm boven de grond bevinden.
   De afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die zich het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en de uiterste buitenrand van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag niet meer dan 300 cm bedragen; bovendien mag de afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die het verst van de landbouw -of bosbouwtrekker verwijderd is, en de uiterste buitenrand achteraan van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector niet meer dan 30 cm bedragen. Wanneer deze afstanden bij middel van een enkele zijreflector niet kunnen worden nageleefd, moet de gedragen machine met supplementaire zijreflectoren worden uitgerust. Deze moeten zodanig worden aangebracht, dat de twee bovenvermelde afstanden worden nageleefd en dat de afstand tussen de dichtst bij elkaar gelegen punten van de weerkaatsende gedeelten van twee opeenvolgende reflectoren niet meer dan 300 cm bedraagt.
   De zijreflectoren moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   4. De gedragen machines voor landbouw of bosbouw waarvan de breedte groter is dan 255 cm en kleiner of gelijk aan 300 cm en die de buitenomtrek van de trekker lateraal zodanig overschrijden dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 40 cm van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van de standlichten van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, moeten door omtreklichten en reflectoren worden gesignaleerd.
   De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn, moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
   Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 40 cm van het verst uitstekende gedeelte van de gedragen machine bevinden.]5

  [7 § 7. De Minister van Binnenlandse Zaken, voor wat betreft de voertuigen van de brandweerdiensten, de prezones en hulpverleningszones, de civiele Bescherming en de Minister van Volksgezondheid, voor wat betreft de ambulances en de voertuigen voor dringende medische interventie, kunnen een bijkomende signalisatie opleggen volgens de door hen bepaalde voorwaarden.
   De Minister van Binnenlandse zaken en de Minister van Volksgezondheid, elk wat hem betreft, delen voorafgaandelijk aan de Minister die bevoegd is voor het wegverkeer, de montagevoorwaarden van deze signalisatie mee.]7

  
-
Art. 28_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 14> Lichten en reflectoren.
  § 1. Definities.
  Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :
  1° " Grootlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten.
  2° " Dimlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder de bestuurders van tegemoetkomende voertuigen en andere weggebruikers te verblinden of te hinderen.
  3° " Standlicht " : het voertuiglicht dat, van voren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  4° " Achterlicht " : het voertuiglicht dat, van achteren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  5° " Stoplicht " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsreminrichting bedient.
  6° " Kentekenplaatverlichting " : de inrichting die dient om de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig te verlichten.
  7° " Richtingsaanwijzer " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers ervan te verwittigen dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of links van richting te veranderen.
  8° " Omtreklicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de buitenomtrek van het voertuig aan te geven.
  9° " Parkeerlicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de aanwezigheid van het geparkeerde voertuig aan te geven.
  10° " Mistlicht voor " : het voertuiglicht dat dient om de verlichting van de weg in geval van mist, sneeuwval, dichte regen of stofwolken te verbeteren.
  11° " Mistlicht achter " : het voertuiglicht dat dient om bij dichte mist de andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden te verwittigen.
  12° " Achteruitrijlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg achter het voertuig te verlichten en om de andere weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruit rijdt of gaat rijden.
  13° " Zoeklicht " : het voertuiglicht dat dient om objecten in de nabijheid van het voertuig te verlichten.
  14° " Voorreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer vóór het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  15° " Achterreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer achter het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  16° " Zijreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer terzijde van het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  (17° " Zijmarkeringslicht " : elk licht dat dient om de aanwezigheid van een voertuig vanaf de zijkant aan te geven.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (18° " Noodsignaal " : het gelijktijdig knipperen van de richtingaanwijzers, ten einde een gevaar zoals bedoeld in de bepalingen van artikel 32bis van het algemeen reglement betreffende de politie op het wegverkeer, kenbaar te maken.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  19° (oude 17°) " Minimum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de onderzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  20° (oude 18°) " Maximum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de bovenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  21° (oude 19°) " Minimum afstand tussen lichten " : de kleinste afstand tussen de binnenzijden van de lichtdoorlatende gedeelten. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  22° (oude 20°) " Maximum afstand van een licht of reflector tot de zijkant " : de afstand tussen de buitenzijde van het voertuig en de buitenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  23° (oude 21°) Elke combinatie van twee of meer lichten, hetzij gelijke of niet doch van dezelfde functie en dezelfde kleur, zal als één enkel licht worden beschouwd indien de projecties van hun lichtdoorlatende oppervlakken op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig minstens 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven op de projecties van de genoemde lichtdoorlatende oppervlakken bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  24° (oude 22°) Een enkel lichtdoorlatend oppervlak in de vorm van een band zal als twee of een even aantal lichten worden beschouwd indien het symmetrisch is geplaatst ten opzichte van het mediaanvlak in de langsrichting van het voertuig, en indien het zich tenminste uitstrekt tot 0,40 m van de uiterste zijkant van het voertuig en indien het een lengte heeft van tenminste 0,80 m. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De verlichting van een dergelijk oppervlak moet verzekerd worden door tenminste twee zo dicht mogelijk bij de uiteinden geplaatste lichtbronnen. Het lichtdoorlatend oppervlak mag bestaan uit een aantal elementen, zodanig gerangschikt dat de projecties van de lichtdoorlatende oppervlakken van de verschillende elementen op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig niet minder bedragen dan 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven om de projecties van genoemde lichtdoorlatende oppervlakken van de elementen.
  [1 25° " dagrijlicht " : een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken.]1
  [2 [26°] " Opvallende markering " : een inrichting die dient om een voertuig van de zij- of achterkant gezien meer zichtbaarheid te geven, door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;
   [27°] " Contourmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;
   [28°] " Volledige contourmarkering " : een contourmarkering die de omtrek van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;
   [29°] " Gedeeltelijke contourmarkering " : een contourmarkering die de horizontale dimensie van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie door middel van markering van de bovenhoeken;
   [30°] " Lijnmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn. ]2

  § 2. Algemene bepalingen.
  1° Voorschriften betreffende montage en kleur.
  (a) Lichten en reflectoren andere dan richtingsaanwijzers.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 De voertuigen moeten altijd de in bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten en reflectoren voeren en voldoen aan de voorschriften die erin zijn gesteld evenals aan die welke gesteld zijn in paragraaf 3.
   Een uitzondering kan worden gemaakt voor de dagrijlichten :
   - voor elk voertuig van de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 februari 2011 voorafgaat;
   - voor elk voertuig van alle andere categorieën dan de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 augustus 2012 voorafgaat.
   Bovendien mogen de in bijlage 7 vermelde lichten en reflectoren op de voertuigen gemonteerd worden indien ze voldoen aan de voorschriften die in die bijlage zijn gesteld, evenals aan de voorschriften van paragraaf 3 van voormeld artikel 28.
   Lichten en reflectoren welke niet zijn genoemd in de bijlagen 6 en 7 mogen niet op de voertuigen worden aangebracht.
   [4 Een uitzondering kan worden gemaakt voor lichten en reflectoren bestemd voor bijzonder gebruik, zoals bepaald in § 2, 1°, c), van artikel 28 en voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4 ]1

  2. Het volstaat dat de vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen tot 1 januari 1984 aan de in de bijlagen 8 en 9 van dit besluit gestelde bepalingen voldoen.
  3. De voertuigen die in hoofdzaak worden gebruikt buiten de openbare weg, met uitzondering van de landbouwtractoren, mogen achteraan uitgerust worden met een verlichtingsinstallatie die bestaat uit een afneembare inrichting met de reglementaire lichten en reflectoren en hun elektrische leidingen, op voorwaarde dat deze inrichting gedurende de verplaatsingen op de openbare weg stevig bevestigd is op het voertuig. (Dergelijke inrichting mag ook geplaatst worden op bootaanhangwagens.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  De door de openbare diensten gebruikte aanhangwagens die niet breder zijn dan 1 meter en aan verschillende voertuigen moeten worden gekoppeld om op die voertuigen aangebrachte organen of toestellen te meten of te controleren, moeten niet voorzien zijn van de in de bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten wanneer zij rijden tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond op voorwaarde dat de bovenvermelde lichten van het trekkend voertuig zichtbaar blijven voor de andere weggebruikers. Zij dienen evenwel steeds voorzien te zijn van de twee rode reflectoren waarmede aanhangwagens aan de achterzijde moeten zijn uitgerust.
  4. Bij uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, voertuigen die een speciale vorm hebben of die voor speciale doeleinden of in speciale omstandigheden gebruikt worden, van de in bijlage 6 bij dit besluit voorziene lichten vrijstellen.
  5. De lichten en reflectoren die dezelfde functie hebben en in dezelfde richting zijn gericht moeten van gelijke kleur zijn. Bij een even aantal lichten en reflectoren moeten deze symmetrisch ten opzichte van het mediaanvlak van het voertuig zijn geplaatst, behalve bij voertuigen met een asymmetrische buitenomtrek. De lichtsterkte van elk paar lichten moet onderling nagenoeg gelijk zijn.
  (6. De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de achterlichten, de kentekenplaatverlichting en de eventuele omtreklichten bij het inschakelen van de grootlichten, dimlichten, standlichten, mistlichten vóór, mistlicht(en) achter of zoeklicht automatisch worden ontstoken.
  Bovendien moeten de electrische verbindingen zodanig zijn dat de standlichten steeds branden, wanneer de dimlichten, grootlichten of mistlichten vóór zijn ontstoken.
  Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de grootlichten of de dimlichten, wanneer zij worden gebruikt om waarschuwingslichtsignalen te geven.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  [1 De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de dagrijlichten automatisch worden ingeschakeld wanneer de inrichting waarmee de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand bevindt dat de motor in werking kan zijn.
   De dagrijlichten moeten automatisch worden gedoofd wanneer de mistvoorlichten of de koplichten worden ontstoken, behalve wanneer deze laatste worden gebruikt om met korte tussenpozen onderbroken lichtsignalen te geven. Het door de dagrijlichten uitgestraalde licht is wit van kleur.
   Daarenboven mogen de stand- en achterlichten, de omtreklichten en de eventuele zijmarkeringslichten evenals de kentekenplaatverlichting niet kunnen worden ontstoken wanneer de dagrijlichten branden.]1

  7. In geen geval mag een voertuig naar voren rode lichten, rode reflectoren of rood reflecterend materiaal dan wel naar achteren witte of gele lichten, witte of gele reflectoren of wit of geel reflecterend materiaal tonen.
  [4 Deze bepaling geldt niet voor het gebruik van witte of gele achteruitrijlichten, noch voor de kentekenplaatverlichting, noch voor de kentekenplaten zelf en ze geldt evenmin voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4
  (8. De lichten en reflectoren aan de voorzijde mogen niet achter de voorste as gelegen zijn.
  Dit voorschrift is niet van toepassing op de landbouwtractoren.
  De lichten en reflectoren aan de achterzijde mogen niet vóór de achterste as gelegen zijn.
  Deze bepalingen gelden niet voor :
  - de standlichten bij opleggers; deze lichten mogen op ten hoogste 250 cm achter het hart van de koppelpen zijn aangebracht;
  - de omtreklichten aan de voorzijde;
  - het zoeklicht.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  9. Ongelijke lichten mogen in één en dezelfde verlichtingsinrichting gegroepeerd of ingebouwd zijn, voor zover elk van die lichten aan de erop toepasselijke bepalingen voldoet en geen verwarring mogelijk is.
  10. Het voertuig moet zodanig zijn ingericht, dat de lichten en de reflectoren nimmer kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel of deel van de lading.
  b)Richtingaanwijzers.
  1. De auto's moeten voorzien zijn van richtingsaanwijzers die voldoen aan onderstaande uitvoeringen:
  Type A.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijwanden.
  Het type A is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de breedte maximaal 1,60 m en de lengte maximaal 4 m bedraagt;
  Type B.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijkanten en twee op de achterzijde.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen voor traag vervoer.
  Type C.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde alsmede twee tegen de zijkanten.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen.
  Een richtingaanwijzer op de voorzijde en een richtingaanwijzer tegen de zijkant mogen tot één richtingaanwijzer worden gecombineerd; deze vervangende richtingaanwijzer moet voldoen aan de voorwaarden van zichtbaarheid die gelden voor de richtingaanwijzers die zij vervangen.
  Type D.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde.
  Het type D is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de afstand tussen de lichtdoorlatende vlakken van de richtingaanwijzers vóór en achter niet groter is dan 6 m.
  2. De aanhangwagens moeten op de achterzijde van twee richtingaanwijzers zijn voorzien.
  3. Aanvullende richtingaanwijzers mogen op de zijkanten van de voertuigen worden aangebracht, doch moeten voldoen aan de in punt 4 hierna gestelde eisen.
  4. Alleen vaste knipperende richtingaanwijzers zijn toegestaan.
  De frequentie van de knipperingen moet gelegen zijn tussen 60 en 120 periodes per minuut.
  De kleur van deze lichten moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Een uit twee aan dezelfde zijde geplaatste lichten bestaande richtingaanwijzer is toegelaten indien het verspringen van deze lichten van gelijke frequentie is.
  De onderlinge afstand tussen de linker en de rechter richtingaanwijzer moet, zowel aan de voor- als aan de achterzijde, minstens 60 cm bedragen.
  De hoogte van de richtingaanwijzers is minimaal (35 cm), en maximaal 190 cm. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De voor autobusdiensten aangewende voertuigen mogen voorzien zijn van een bijkomende richtingaanwijzer achteraan het voertuig. Dit bijkomend licht moet op een hoogte tussen 250 en 290 cm geplaatst zijn.
  De richtingaanwijzers moeten waarneembaar zijn aan de voorzijde of aan de achterzijde, naargelang het geval, voor een waarnemer die zich in het verticale langsvlak door het midden van het voertuig bevindt, op een afstand van 10 m van het voertuig.
  Nochtans moeten de richtingaanwijzers op de zijkant van het type B en C, slechts zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op 10 m achter de richtingaanwijzer en op 1 m van de zijkant van het voertuig bevindt.
  Wanneer een auto een aanhangwagen of een oplegger trekt moet deze sleep uitgerust zijn met richtingaanwijzers op de zijkanten. Deze richtingaanwijzers moeten op een afstand van ten hoogste 1,80 m van de voorzijde van de auto geplaatst zijn.
  (Deze bepaling is van toepassing op de auto's waarvoor de aanvraag om type-goedkeuring werd ingediend na 1 januari 1976.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (Voor de auto's die het voorwerp hebben uitgemaakt van een type-goedkeuring vóór die datum, mogen de richtingaanwijzers tegen de zijkant ofwel op het trekkend voertuig geplaatst worden ofwel op het getrokken voertuig.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  5. De voertuigen of de voertuigcombinaties mogen voorzien zijn van een inrichting waarmede alle richtingaanwijzers van het voertuig gelijktijdig door een afzonderlijke schakelaar kunnen worden bediend. De werking van deze inrichting moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder worden kenbaar gemaakt.
  6. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 2, 1°, b, 1 tot 5, uitgerust zijn met richtingaanwijzers die tot één van volgende types van lichten behoren :
  ofwel een inrichting bestaande uit een verstelbare wijzer die ten minste 0,15 m buiten de omtrek van het voertuig op de rechter- of de linkerzijde, volgens het geval, uitsteekt wanneer hij in werking is.
  Indien de verstelbare wijzer een vaste stand aanneemt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent of een knipperlicht vertonen.
  Indien de verstelbare wijzer op en neer beweegt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent licht vertonen.
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijwand van het voertuig aangebracht;
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijde van het voor- en achtereind van het voertuig aangebracht.
  Die lichten mogen met de standlichten en achterlichten of de stoplichten ingebouwd worden.
  De kleur van het door de richtingaanwijzers uitgestraalde licht is :
  naar voren wit of oranje;
  naar achter rood of oranje.
  Die richtingaanwijzers moeten zodanig op het voertuig aangebracht zijn dat de door die lichten gegeven aanduidingen zowel 's nachts als overdag en zowel vóór als achter het voertuig zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich bevindt in het vlak dat evenwijdig is met het overlangs vlak van symmetrie en het voertuig terzijde aan de kant der richtingaanwijzers begrenst. De richtingaanwijzers moeten 's nachts, bij helder weer, van op ten minste 150 m afstand, en overdag, bij zonnig weer, van op ten minste 20 meter afstand zichtbaar zijn.
  Het hoogste punt van die richtingaanwijzer mag zich op niet meer dan 1,90 m boven de grond bevinden als het voertuig ledig is.
  [3 7. Er mogen twee facultatieve richtingaanwijzers achteraan worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4.
   Indien facultatieve richtingaanwijzers worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten.
   In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3

  c) Bijzondere lichten.
  1. De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie mogen tijdens het werk te gebruiken projectoren voeren, voor zover de bediening ervan onafhankelijk is van die van de andere lichten.
  2. De voertuigen die aangewend worden voor een taxidienst moeten voorzien zijn van een lichtinstallatie op het dak, gekoppeld aan de taximeter.
  De eisen waaraan die installaties moeten voldoen worden door de Minister van Verkeerswezen bepaald.
  3. De voertuigen van een openbare of een bijzondere autobusdienst mogen een verlichtingsinrichting van witte of gele kleur voeren om de aanduidingen betreffende de gevolgde weg of de bestemming te geven.
  4. [14 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen vooraan of op het dak één of meer blauwe knipperlichten voeren.]14
  Bij wijze van uitzondering kan de [12 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]12 de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, vooraan of op het dak uit te rusten met één of meerdere blauwe knipperlichten.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  (5. De takelauto's en de voertuigen waarvan de breedte meer dan 3 m bedraagt moeten één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zodanig geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  De voertuigen die speciaal bestemd zijn voor wegenhulp, de voertuigen die gebruikt worden voor de aanleg, het onderhoud, het toezicht of de controle van het wegennet en van de inrichtingen op, boven of onder de wegen, de voertuigen gebruikt voor het opruimen van vuilnis, de trage voertuigen voor landbouwgebruik, de voertuigen gebruikt voor uitzonderlijk vervoer evenals de begeleidende voertuigen ervan [11 , het openings- en sluitingsvoertuig van de wielerwedstrijden zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alle-terreinwedstrijden]11 en de door de Minister van Landsverdediging aangeduide voertuigen van de Krijgsmacht mogen één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  Bij uitzondering kan de [13 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]13 andere voertuigen toelaten één of twee oranje-gele knipperlichten te voeren.) <KB 1988-05-09/33, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  [9 De voertuigen, andere dan deze die vermeld zijn in het eerste, tweede of derde lid van dit punt, en die overeenkomstig artikel 9.7.2° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, op de pechstrook rijden, mogen alleen in dat geval één of twee oranjegele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.]9
  (6. De voertuigen van de wegenhulp en die van de autorijscholen mogen op het dak een verlicht paneel voeren. Dit paneel mag geen enkel vlak of opschrift vertonen bestaande uit reflecterend of fluorescerend materiaal.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (7. De lijkwagens mogen op de vier hoeken van de wagen een witlicht voeren.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  8. De Minister van Verkeerswezen kan, onder de door hem gestelde voorwaarden, het aanbrengen van bepaalde lichten op voertuigen, aangewend voor publicitaire doeleinden, toelaten.
  9. [6 ...]6
  2° Lichtsterkte.
  a)
  1. Bij de goedkeuring van het voertuig, dienen de lichten, hun montage en hun voedingssysteem zodanig te zijn dat zij, in de richting evenwijdig met de lengteas van het voertuig, en onder de in punt b) bepaalde metingsvoorwaarden, de minimum en maximum lichtsterkte uitgedrukt in candela, de in onderstaande tabel vermelde waarden eerbiedigen :
Art. 28. <AR 12-12-1975, art. 14> Feux et catadioptres.
  § 1. Définitions.
  Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :
  1° " Feu-route " : le feu du véhicule servant à éclairer la route sur une grande distance en avant de ce véhicule.
  2° " Feu-croisement " : le feu du véhicule servant à éclairer la route en avant de ce véhicule sans éblouir ni gêner les conducteurs venant en sens inverse et les autres usagers de la route.
  3° " Feu-position avant " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'avant.
  4° " Feu-position arrière " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'arrière.
  5° " Feu-stop " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route qui se trouvent derrière ce véhicule que son conducteur actionne le frein de service.
  6° " Feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière " : le dispositif servant à éclairer la plaque d'immatriculation arrière du véhicule.
  7° " Feu-indicateur de direction " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route que le conducteur à l'intention de changer de direction vers la droite ou vers la gauche.
  8° " Feu-encombrement " : le feu du véhicule qui est destiné à signaler le contour du véhicule vu de l'avant ou de l'arrière.
  9° " Feu-stationnement " : le feu du véhicule servant à signaler la présence du véhicule en stationnement, vu de l'avant ou de l'arrière.
  10° " Feu-brouillard avant " : le feu du véhicule servant à améliorer l'éclairage de la route en cas de brouillard, de chute de neige, de forte pluie ou de nuage de poussière.
  11° " Feu-brouillard arrière " : le feu du véhicule servant, en cas de brouillard épais, à avertir les autres usagers de la route qui se trouvent derrière le véhicule.
  12° " Feu-marche arrière " : le feu du véhicule servant à éclairer la route à l'arrière de ce véhicule et à avertir les autres usagers de la route que le véhicule fait ou est sur le point de faire marche arrière.
  13° " Feu-chercheur " : le feu du véhicule servant à éclairer des objets placés dans les environs du véhicule.
  14° " Catadioptre avant " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en avant du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  15° " Catadioptre arrière " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en arrière du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  16° " Catadioptre latéral " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé sur le côté du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  (17° " Feu de position latéral " : tout feu destiné à indiquer la présence du véhicule vu de coté.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (18° " Signal de détresse " : le fonctionnement simultané de tous les indicateurs de direction, destiné à signaler un danger conformément aux dispositions de l'article 32bis du règlement général relatif à la police de la circulation routière.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  19° (ancien 17°) " Hauteur minimum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord inférieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  20° (ancien 18°) " Hauteur maximum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord supérieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  21° (ancien 19°) " Distance minimum entre feux " : la plus petite distance entre les bords intérieurs des plages éclairantes. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  22° (ancien 20°) " Distance maximum d'un feu ou d'un catadioptre au bord extérieur " : la distance entre le gabarit du véhicule et le bord extérieur de la plage éclairante ou réfléchissante. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  23° (ancien 21°) Sera considérée comme un seul feu toute combinaison de deux ou plusieurs feux, identiques ou non, mais ayant la même fonction et la même couleur, dont les projections des plages éclairantes sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes précitées. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  24° (ancien 22°) Sera considérée comme deux ou comme un nombre pair de feux une seule plage éclairante ayant la forme d'une bande, lorsque celle-ci est située symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, et qu'elle s'étend au moins jusqu'à 0,40 m de l'extrémité de la largeur hors tout du véhicule de chaque côté de celui-ci en ayant une longueur minimale de 0,80 m. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  L'éclairage de cette plage devra être assuré par au moins deux sources lumineuses situées le plus près possible de ses extrémités. La plage éclairante peut être constituée par un ensemble d'éléments juxtaposés, pour autant que les projections des diverses plages éclairantes élémentaires sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes élémentaires précitées.
  [1 25° feu de circulation diurne " : un feu tourné vers l'avant servant à rendre le véhicule plus visible en conduite de jour.]1
  [2 [26°] " Marquage à grande visibilité " : un dispositif destiné à accroître la visibilité d'un véhicule vu de côté ou de l'arrière, grâce à la réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, pour un observateur placé près de ladite source;
   [27°] " Marquage de gabarit " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales et verticales (longueur, largeur et hauteur) d'un véhicule;
   [28°] " Marquage de gabarit intégral " : un marquage de gabarit qui indique la silhouette du véhicule au moyen d'une ligne continue;
   [29°] " Marquage de gabarit partiel " : un marquage de gabarit qui indique la dimension horizontale du véhicule au moyen d'une ligne continue et la dimension verticale au moyen d'un marquage des coins supérieurs;
   [30°] " Marquage linéaire " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales (longueur et largeur) d'un véhicule au moyen d'une ligne continue. ]2

  § 2. Dispositions générales.
  1° Prescriptions de montage et de couleur.
  (a) Feux et catadioptres autres que les feux indicateurs de direction.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 Les véhicules doivent être munis en permanence de feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 6 au présent arrêté et satisfaire aux dispositions qui y sont prévues ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3.
   Une exception peut être faite pour les feux diurnes :
   - de chaque véhicule des catégories M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 février 2011;
   - de chaque véhicule des catégories autres que M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 août 2012.
   De plus, les feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 7 peuvent être montés sur les véhicules, à condition qu'ils satisfassent aux dispositions qui y sont prévues et ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3 de l'article 28 précité.
   Les feux et catadioptres dont il n'est pas fait mention dans les annexes 6 et 7 ne peuvent pas être montés sur les véhicules.
   [4 Une exception peut être faite pour des feux et catadioptres à usage spécial conformément au § 2, 1°, c), de l'article 28 et pour les panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1 de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4 ]1

  2. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 peuvent satisfaire jusqu'au 1er janvier 1984 aux dispositions prévues aux annexes 8 et 9 au présent arrête.
  3. Les véhicules utilisés principalement en dehors de la voie publique, à l'exception des tracteurs agricoles, peuvent être munis à l'arrière d'un système d'éclairage constitué par un ensemble amovible comportant les feux et catadioptres réglementaires ainsi que leurs connexions électriques, à condition que cette installation soit fixée solidement au véhicule lors de ses déplacements sur la voie publique. (Une installation de ce genre peut également être placée sur des remorques à bateau.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  Les remorques dont la largeur ne dépasse pas 1 mètre, utilisées par les services publics, et qui doivent être accouplées à des véhicules différents en vue de procéder à des mesures ou a des contrôles d'organes ou d'appareils montés sur ces véhicules, ne doivent pas être munies des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté lorsqu'elles circulent entre le lever et la tombée du jour, à condition que les feux susvisés du véhicule tracteur restent visibles pour les autres usagers. Elles doivent toutefois être munies en permanence des deux catadioptres rouges dont les remorques sont obligatoirement équipées à l'arrière.
  4. A titre exceptionnel, le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, exempter des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté, les véhicules de forme particulière ou employés à des fins ou dans les conditions particulières.
  5. Les feux et catadioptres ayant la même fonction et orientés dans la même direction doivent être de même couleur. Les feux et les catadioptres qui sont en nombre pair doivent être placés symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, sauf sur les véhicules dont la forme extérieure est dissymétrique. Les feux de chaque paire doivent avoir sensiblement la même intensité.
  (6. L'installation électrique doit être telle que les feux-position arrière, le(s) feu(x) d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière et les éventuels feux-encombrement s'allument automatiquement avec les feux-route, feux-croisement, feux-position avant, feux-brouillard avant, feu(x)-brouillard arrière ou feu-chercheur.
  En outre, les connexions électriques doivent être telles que les feux-position avant soient toujours allumés lorsque les feux-croisement, les feux-route ou les feux-brouillard avant le sont.
  Cependant, cette condition n'est pas imposée lorsque les feux-route ou les feux-croisement sont utilisés pour donner des avertissements lumineux.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  [1 Les connexions électriques doivent aussi être telles que les feux de circulation diurne s'allument automatiquement lorsque le dispositif qui commande le démarrage et/ou l'arrêt du moteur se trouve dans une position qui permet au moteur de fonctionner.
   Les feux de circulation diurne doivent s'éteindre automatiquement lorsque les feux de brouillard avant ou les projecteurs s'allument, sauf si ces derniers sont utilisés pour donner des avertissements lumineux intermittents à de courts intervalles. La lumière émise par les feux de circulation diurne est de couleur blanche.
   En outre, les feux de position avant et arrière, les feux d'encombrement et les feux de position latéraux (si le véhicule en est équipé) ainsi que le feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière ne s'allument pas lorsque les feux de circulation diurne sont allumés.]1

  7. En aucun cas, un véhicule ne peut présenter vers l'avant des feux, des dispositifs ou des matériaux réfléchissants rouges, et vers l'arrière des feux, des dispositifs réfléchissants ou des matériaux réfléchissants blancs ou jaunes sélectif.
  [4 Cette disposition ne s'applique ni à l'emploi de feux blancs ou jaunes sélectif de marche arrière, ni aux jeux d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière, ni aux plaques d'immatriculation elles-mêmes, ni aux panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1, de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4
  (8. Les feux avant et catadioptres avant ne peuvent être placés en arrière du premier essieu avant.
  Cette prescription ne s'applique pas aux tracteurs agricoles.
  Les feux-arrière et catadioptres arrière ne peuvent pas être placés en avant du dernier essieu arrière.
  Ces dispositions ne s'appliquent pas :
  - aux feux-position avant des semi-remorques; ces feux peuvent être placés à une distance maximale de 250 cm derrière l'axe du pivot;
  - aux feux-encombrement avant;
  - au feu-chercheur.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  9. Des feux différents peuvent être groupés ou incorpores dans un même dispositif d'éclairage, pour autant que chacun de ces feux réponde aux dispositions qui lui sont applicables et qu'aucune confusion ne soit possible.
  10. Le véhicule doit être aménagé de façon telle que les feux et les catadioptres ne puissent en aucun cas être masqués par une partie du véhicule ou du chargement.
  b) Feux-indicateurs de direction.
  1.Les véhicules automobiles doivent être munis de feux-indicateurs de direction conformes à un des types de montage ci-après:
  Type A.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales.
  Le type A n'est admis que sur les véhicules dont la largeur et la longueur ne dépassent pas respectivement 1,60 m et 4 m;
  Type B.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales et deux sur la face arrière.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m. Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  Type C.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière, ainsi que deux sur les parois latérales.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m.
  Un feu-indicateur de direction avant et un feu-indicateur latéral peuvent être combinés en un seul, pour autant que celui-ci satisfasse aux conditions de visibilité prévues pour les feux-indicateurs de direction qu'il remplace.
  Type D.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière.
  Le type D n'est admis que sur les véhicules dont la distance entre les plages éclairantes des feux-indicateurs de direction avant et arrière ne dépasse pas 6 m.
  2. Les remorques doivent être munies de deux feux-indicateurs de direction sur la face arrière.
  3. Des feux-indicateurs de direction supplémentaires peuvent être placés sur les faces latérales des véhicules, pour autant qu'ils répondent aux conditions fixées au point 4 ci-après.
  4. Seuls les feux-indicateurs de direction clignotants à position fixe sont admis.
  La fréquence de clignotement doit être comprise entre 60 et 120 périodes par minute.
  La couleur de ces feux doit être vers l'avant blanche ou jaune-auto et vers l'arrière rouge ou jaune-auto.
  Un feu-indicateur de direction constitué de deux feux du même côté est admis si l'alternance des feux est d'égale fréquence.
  La distance minimum, tant à l'avant qu'a l'arrière, entre les indicateurs de direction doit être d'au moins 60 cm.
  La hauteur minimum des feux-indicateurs de direction est de (35 cm), la hauteur maximum est de 190 cm. <AR 11-03-1977, art. 5>
  Les véhicules affectés à des services d'autobus peuvent être pourvus d'un feu répétiteur de feu-indicateur de direction à la face arrière du véhicule. Ce feu-répétiteur doit être placé à une hauteur comprise entre 250 et 290 cm.
  Les feux-indicateurs de direction doivent être visibles de l'avant ou de l'arrière, suivant le cas, pour tout observateur placé dans le plan médian vertical longitudinal du véhicule à une distance de 10 m du véhicule.
  Toutefois, pour les feux-indicateurs latéraux des types B et C, ceux-ci ne doivent être visibles que pour un observateur placé à 10 m en arrière du feu-indicateur et à une distance de 1 m de la face latérale du véhicule.
  Lorsqu'un véhicule automobile est suivi d'une remorque ou d'une semi-remorque, ce train de véhicules doit être muni de feux-indicateurs de direction placés latéralement. Ces feux-indicateurs sont à placer à une distance maximale de 1,80 m de l'avant du véhicule automobile.
  (Cette disposition s'applique aux véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite après le 1er janvier 1976.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (Pour les véhicules automobiles ayant fait l'objet d'une agréation par type avant cette date, les feux-indicateurs de direction latéraux peuvent être placés, soit sur le véhicule tracteur, soit sur le véhicule tracté.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  5. Les véhicules ou les trains de véhicules peuvent être munis d'un dispositif à commande séparée permettant de faire fonctionner simultanément tous les feux-indicateurs de direction du véhicule. Le fonctionnement de ce dispositif doit être signalé au conducteur par voie optique ou acoustique.
  6. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 2, 1°, b), 1 à 5 du présent article, doivent être équipes de feux-indicateurs de direction conformes à l'un des types de feux suivant :
  soit un dispositif à bras mobile dépassant de 0,15 m au moins le gabarit du véhicule vers la droite ou vers la gauche, suivant le cas, lorsque l'indicateur est en fonctionnement.
  Si le bras mobile est fixe en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent ou clignotant.
  Si le bras mobile est oscillant en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent.
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé sur les parois latérales droite et gauche du véhicule;
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé à la droite et à la gauche des extrémités avant et arrière du véhicule.
  Ces feux peuvent être incorporés aux feux de position avant ou arrière et aux feux " stop ".
  La couleur des feux émise par ces feux-indicateurs de direction est :
  vers l'avant, blanche ou jaune-auto;
  vers l'arrière, rouge ou jaune-auto.
  La position sur le véhicule de ces feux-indicateurs de direction doit être telle que les indications données par ces feux soient visibles, de nuit comme de jour, tant de l'avant que de l'arrière du véhicule, par un observateur se trouvant dans le plan parallèle au plan longitudinal de symétrie et délimitant le véhicule latéralement du côté de l'indication. Le feu-indicateur de direction doit être visible de nuit, par atmosphère limpide, à une distance minimum de 150 mètres et le jour, par temps ensoleillé, à une distance minimum de 20 mètres.
  Le point le plus haut de ce feu-indicateur de direction ne peut se trouver à plus de 1,90 m au-dessus du sol, le véhicule étant vide.
  [3 7. Deux feux indicateurs de direction facultatifs peuvent être installés à l'arrière sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4.
   Si des feux indicateurs de direction facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires.
   En largeur, la distance entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence ne doit pas être inférieure à 600 mm. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3

  c) Feux spéciaux.
  1. Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale peuvent être équipés de projecteurs de travail pour autant que la commande de ceux-ci soit indépendante de celle des autres feux.
  2. Les véhicules affectés à un service de taxi doivent être munis sur le toit du véhicule d'un dispositif lumineux couplé au taximètre.
  Les conditions auxquelles doivent répondre ces dispositifs sont fixées par le Ministre des Communications.
  3. Les véhicules affectés à un service public ou spécial d'autobus peuvent être munis d'un dispositif lumineux de couleur blanche ou jaune destiné à donner les indications relatives à l'itinéraire.
  4. [13 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.]13
  A titre exceptionnel, le [11 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]11 peut autoriser d'autres véhicules affectes à un service public, à être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  (5. Les dépanneuses et les véhicules dont la largeur dépasse 3 m, doivent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  Les véhicules destinés spécialement à l'assistance routière, les véhicules utilisés pour la construction, l'entretien, la surveillance ou le contrôle du réseau routier et des installations établies sur la voirie, au-dessus ou en-dessous de celle-ci, les véhicules utilisés pour l'enlèvement des immondices, les véhicules automobiles lents à usage agricole, les véhicules utilisés pour les transports exceptionnels ainsi que leurs véhicules d'escorte, [10 les véhicules d'ouverture et de fermeture des courses cyclistes visés dans l'arrêté royal du 28 juin 2019 réglementant les courses cyclistes et les épreuves tout-terrain]10 et les véhicules des forces armées désignés par le Ministre de la Défense nationale, peuvent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  A titre exceptionnel, le [12 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]12 peut autoriser d'autres véhicules à être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants.) <AR 1988-05-09/33, art. 2, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  [9 Les véhicules, autres que ceux mentionnés dans le premier, le deuxième ou le troisième alinéa de ce point, et qui conformément à l'article 9.7.2° de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière et de l'usage de la voie publique circulent sur la bande d'arrêt d'urgence, peuvent être munis uniquement dans ce cas d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants placés de telle sorte qu'ils soient visibles dans toutes les directions.]9
  (6. Les véhicules destinés a l'assistance routière et les véhicules des autos-écoles peuvent être équipés sur le toit d'un panonceau éclairé. Ce panonceau ne pourra présenter aucune surface ou inscription en matériau réfléchissant ou fluorescent.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (7. Les corbillards peuvent être pourvus d'un feu blanc aux quatre coins du véhicule.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  8. Le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, autoriser le montage de feux spéciaux sur les véhicules affectés à des fins publicitaires.
  9. [6 ...]6
  2° Intensité lumineuse.
  a)
  1. Lors de l'agréation du véhicule, les feux, leur montage et leur système d'alimentation doivent être tels que, dans la direction parallèle à l'axe longitudinal du véhicule, et dans les conditions de mesure spécifiées au b), les intensités minima et maxima exprimées en candelas, qui figurent au tableau ci-dessous soient respectées :
 MinimumMaximum
 ------
Voor de lichten met een niveau :  
standlichten360
achterlichten1,512
stoplichten20100
richtingsaanwijzers  
vooraan88700
richtingsaanwijzers  
achteraan25200
achteruitrijlichten40600
[achtermistlichten  
alleen of per paar75300
uitsluitend per paar65300]
<KB 11-08-1976, art. 9>  
Voor de lichten met twee niveaus :  
`s nachts :  
stoplichten1580
richtingsaanwijzers  
achteraan20120
overdag :  
stoplichten65520
richtingsaanwijzers  
achteraan88700
[1 dagrijlichten4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Voor de lichten met een niveau :standlichten360achterlichten1,512stoplichten20100richtingsaanwijzersvooraan88700richtingsaanwijzersachteraan25200achteruitrijlichten40600[achtermistlichtenalleen of per paar75300uitsluitend per paar65300]<KB 11-08-1976, art. 9>Voor de lichten met twee niveaus :`s nachts :stoplichten1580richtingsaanwijzersachteraan20120overdag :stoplichten65520richtingsaanwijzersachteraan88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 dagrijlichten4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
 MinimumMaximum
 ------
Pour les feux a un niveau :  
feux-position avant360
feux-position arrière1,512
feux-stop20100
feux-indicateur de  
direction avant88700
feux-indicateur de  
direction arrière25200
feux-marche arrière40600
[feux-brouillard arrière  
seul ou par paire75300
par paire uniquement65300]
<AR 11-08-1976, art. 9>  
Pour les feux a deux niveau :  
de nuit :  
feux-stop1580
feux-indicateurs de  
direction arrière20120
de jour :  
feux-stop65520
feux-indicateurs de  
direction arrière88700
[1 feux-circulation diurne4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Pour les feux a un niveau :feux-position avant360feux-position arrière1,512feux-stop20100feux-indicateur dedirection avant88700feux-indicateur dedirection arrière25200feux-marche arrière40600[feux-brouillard arrièreseul ou par paire75300par paire uniquement65300]<AR 11-08-1976, art. 9>Pour les feux a deux niveau :de nuit :feux-stop1580feux-indicateurs dedirection arrière20120de jour :feux-stop65520feux-indicateurs dedirection arrière88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 feux-circulation diurne4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
  2. Voor de in dienst zijnde voertuigen mogen de gemeten lichtsterkten niet lager zijn dan 50 pct. van de minima, noch hoger dan de maxima die opgegeven zijn in de tabel onder punt 1.
  Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor voertuigen die sedert lange tijd stilstaan.
  b) De metingen gebeuren met stilstaande motor en met een elektromotorische kracht aan de polen die gestabiliseerd is. De stabilisatie wordt geacht bereikt te zijn wanneer de grootlichten ongeveer twintig seconden gebrand hebben na het afzetten van de motor.
  Tijdens de meting van de lichtsterkte van de lichten, mag slechts het licht dat getest wordt, branden. Wanneer ingevolge de voorschriften voor de montage, andere lichten simultaan gaan branden, moet hun aantal beperkt worden tot het minimum, mogelijk door de bedieningsknoppen. Alle electrische apparaten andere dan de lichten zijn buiten dienst.
  Bij de richtingaanwijzers wordt de piekwaarde in acht genomen als waarde, d.w.z. de maximum waarde die tijdens elke werkingscyclus wordt bereikt.
  c) De in de tabel onder a), 1, vermelde maximumwaarden voor de richtingaanwijzers, gelden niet voor de laterale herhalers.
  d) Bij stoplichten en achterlichten met hetzelfde lichtdoorlatend gedeelte moet de verhouding van de werkelijk gemeten lichtsterkten met beide lichten gelijktijdig en met het achterlicht alleen ontstoken ten minste gelijk zijn aan 5 : 1.
  § 3. Bijzondere bepalingen.
  1° De eisen waaraan de lichten en de reflectoren moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  2° 1. (Grootlicht.
  De grootlichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. Dimlicht.
  Betreft het speciale voertuigen, dan is evenwel een maximum hoogte van 145 cm toegelaten, voor zover zij gerechtvaardigd is wegens de aard van het voertuig en de karakteristieken van zijn bouw.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum afstand tot de zijkant meer dan 40 cm bedragen.
  3. Standlicht van de auto's.
  Het standlicht mag geel zijn indien dit licht ingebouwd is in het grootlicht of in het dimlicht en de kleur van deze lichten geel is.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de standlichten 190 cm bedragen.
  4. Standlicht van de aanhangwagens.
  Deze lichten moeten naar voren en zijwaarts licht uitstralen.
  (Bij aanhangwagens met een breedte van hoogstens 160 cm en bij aanhangwagens getrokken door voertuigen voor traag vervoer, mogen de standlichten vervangen worden door witte reflectoren voor zover de maximum afstand tot de zijkant niet groter is dan 15 cm.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  5. Achterlicht.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de achterlichten 190 cm bedragen.
  [3 Behalve wanneer omtreklichten zijn geïnstalleerd, mogen twee facultatieve achterlichten worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  6. (Stoplicht.
  Zij moeten gaan branden bij het in werking stellen van de bedrijfsrem.
  De stoplichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h. Indien zij er echter wel mee uitgerust zijn, mag de maximale hoogte van de stoplichten 190 cm bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [8 Het aantal verplichte stoplichten bedraagt drie voor voertuigen van categorie M1, voor de eerste maal in gebruik genomen na 1 mei 2003 en die een Europese typegoedkeuring hebben, alsook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 die na 1 november 2014 voor de eerste maal in gebruik genomen werden, met uitzondering van chassiscabines en voertuigen met open laadruimte. Voor de voertuigen van een andere categorie, bedraagt het twee, met dien verstande dat een derde stoplicht toegelaten is.]8
  [3 Behalve wanneer er een derde stoplicht is, mogen twee facultatieve stoplichten worden geïnstalleerd op voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, worden deze geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de voorschriften met betrekking tot de breedte en de symmetrie van de lichten en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  7. Kentekenplaatverlichting.
  Dit licht mag van uit de lichtbron geen direct licht achter het voertuig uitstralen.
  8. Achterreflector.
  De achterreflectoren moeten voldoen aan de eisen gesteld in het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De achterreflectoren moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn indien ze op een auto gemonteerd zijn.
  De achterreflectoren gemonteerd op de aanhangwagens, moeten de vorm hebben van een gelijkzijdige driehoek van 15 cm tot 20 cm zijde. Eén van de toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt.
  Indien in de op de achterzijde van de voertuigen aangebrachte lichtgevende inrichtingen een reflecterend vlak voorkomt zonder goedkeuringsmerk, wordt dit vlak niet beschouwd als reflector. In dit geval moeten op de achterzijde van het voertuig twee behoorlijk goedgekeurde reflectoren aangebracht worden.
  9. Omtreklicht.
  Zij moeten aan de zijkant van de totale breedte en zo mogelijk in het bovenste gedeelte van het voertuig zijn aangebracht.
  10. Zijreflector.
  De zijreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De auto's (met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik,) die meer dan 6 meter lang zijn, alsmede aanhangwagens waarvan de lengte, dissel inbegrepen, meer dan 3 meter bedraagt, moeten aan elke zijkant ten minste één oranje reflector voeren. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig, dissel niet inbegrepen, wanneer het om een aanhangwagen gaat, en het meest naar voren gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector, mag niet groter zijn dan 3 meter; bovendien mag de afstand tussen het meest achteruitstekende punt van het voertuig en het meest naar achter gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector niet groter zijn dan 1 meter.
  Indien deze beide afmetingen niet kunnen geëerbiedigd worden door middel van één enkele zijreflector, moet het voertuig met supplementaire zijreflectoren uitgerust zijn, zodanig geplaatst dat beide voormelde afmetingen geëerbiedigd worden en dat de kortste afstand tussen de lichtweerkaatsende gedeelten van twee op elkaar volgende reflectoren niet meer dan 3 meter bedraagt.
  De zijreflectoren moeten vast bevestigd zijn in vlakken, evenwijdig met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
  De maximumhoogte van de zijreflectoren mag 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  11. Parkeerlicht.
  Alleen de auto's, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet inbegrepen, en de andere voertuigen die niet langer zijn dan 6 meter en niet breder dan 2 meter, mogen een parkeerlicht voeren, hetzij aan hun linkerzijkant, hetzij aan elk van hun zijkanten.
  Het parkeerlicht moet nagenoeg in het midden van de zijkant van het voertuig zijn aangebracht; de kleur ervan moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Het parkeerlicht mag ook bestaan uit een vooraan op het voertuig aangebracht wit of oranje licht en uit een achteraan op het voertuig aangebracht rood of oranje licht.
  Het moet mogelijk zijn de parkeerlichten aan éénzelfde kant van het voertuig afzonderlijk te ontsteken.
  (12. Achtermistlicht.
  De achtermistlichten moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 maart 1975 betreffende de goedkeuring van achtermistlichten voor de auto's en hun aanhangwagens.
  De achtermistlichten mogen slechts ontstoken kunnen worden door een afzonderlijke schakelaar, die slechts werkt wanneer de achterlichten branden. Die schakelaar mag evenwel ook dienen om de voormistlichten te ontsteken.
  De ontstoken achtermistlichten moeten aan de bestuurder gesignaleerd worden door een oranje verklikkerlichtje, aangebracht op een in het oog vallende plaats.
  Wanneer er één achtermistlicht is, moet dit aangebracht zijn in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig of tussen dit vlak en de linkerrand van het voertuig.
  De rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het achtermistlicht moet zich bevinden op ten minste 10 cm van de rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het stoplicht.
  De maximum-hoogte van het achtermistlicht mag 190 cm zijn voor de voertuigen voor traag vervoer.
  (In het geval van een sleep mag het achtermistlicht van het gesleepte voertuig alleen branden wanneer het montagesysteem van het achtermistlicht van het trekkend voertuig dusdanig is, dat de electrische stroomkring van dat licht automatisch opengesteld wordt als het achtermistlicht van de aanhangwagen brandt.) ) <KB 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Achteruitrijlicht.
  De achteruitrijlichten mogen alleen door het inschakelen van de achteruitrijstand in werking gesteld worden.
  14. Voorreflector.
  De voorreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van de reflectoren voor voertuigen.
  Zij moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn.
  De hoogte van de voorreflectoren mag maximum 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  [1 15. Dagrijlicht.
   De dagrijlichten moeten naar voren gericht zijn en zich aan de voorkant van het voertuig bevinden, dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere weerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.
   Een inschakelverklikkerlicht is facultatief.]1

  (3° Indien de inrichting bedoeld in artikel 18, § 4, de zichtbaarheid van de lichten en reflectoren vermeld in dit artikel, schaadt of wegneemt, moet die inrichting uitgerust zijn met een verlichtingssysteem dat elektrisch op het voertuig aangesloten wordt en de werking van de lichten van het voertuig ontdubbelt.) <KB 1991-09-23/30, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  § 4. (Bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde voor lange en zware voertuigen, andere dan de tractoren en hun aanhangwagens, alsook voor trage voertuigen en hun aanhangwagens die geen landbouwvoertuigen zijn.
  1. Vanaf 1 juli 1985 moeten de (voertuigen opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken) met een massa boven 3 500 kg, met uitzondering van tractors, uitgerust zijn met een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd en aangebracht overeenkomstig de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit. <KB 13-09-1985, art. 7>
  2. Elke aanvraag om goedkeuring van een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde moet ingediend worden door de fabrikant of diens gemachtigde [10 bij de instantie bevoegd voor de goedkeuring]10. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  De aanvraag gaat vergezeld van de in aanhangsel III van bijlage 11 van dit besluit opgenomen stukken.
  3. Ten einde het goedkeuringsattest van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde te bekomen, moet de fabrikant of diens gemachtigde het bewijs leveren dat het type inrichting voor goedkeuring voorgesteld, overeenstemt met de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit.
  Dit bewijs zal bestaan uit een beproevingsrapport uitgereikt door het Centraal Laboratorium voor Elektriciteit, 1640 Sint-Genesius-Rode.
  4. De goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde wordt verleend door [10 de Waalse bevoegde instantie]10.
  5. De goedkeuring of weigering van goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal vastgesteld worden door het opstellen van een formulier overeenstemmend met het model opgenomen in aanhangsel IV van bijlage 11 van dit besluit.
  De goedkeuring of weigering van goedkeuring zal aan de fabrikant of diens vertegenwoordiger betekend worden.
  6. Elke verleende goedkeuring behelst de toekenning van een goedkeuringsnummer; dit kan slechts eenmaal toegekend worden, en voor één enkel type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde.
  7. Elke overeenkomstig bijlage 11 van dit besluit goedgekeurde bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal moeten zijn voorzien van de in aanhangsel III van die bijlage voorziene merken.
  8.1. Elke fabrikant van reflecterend en/of fluorecerend materiaal is verplicht, door middel van periodieke passende controlemethodes, de overeenstemming van het produkt geleverd voor het bouwen van de inrichtingen, te verzekeren met het type materiaal dat de proeven heeft ondergaan.
  Te dien einde moet de fabrikant :
  - ofwel beschikken over een laboratorium zodanig uitgerust om de essentiële proeven te kunnen verrichten;
  - ofwel de gelijkvormigheidsproeven aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingsproeven van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gehouden worden.
  8.2. Elke verbouwer van reflecterend en/of fluorescerend materiaal is verplicht de overeenstemming van zijn produktie te verzekeren met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd door middel van periodieke passende controlemethodes.
  Te dien einde moet de verbouwer de gelijkvormigheidsproeven van de produktie aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingscontrole van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gehouden worden.
  9. De gelijkvormigheidscontrole van de produktie met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde heeft plaats onder de voorwaarden en volgens de methodes voorzien in bijlage 11 van dit besluit. Hij wordt uitgevoerd door de ambtenaren van [15 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]15, aangeduid te dien einde door [10 de Waalse bevoegde instantie]10. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Op verzoek van de in eerste lid bedoelde ambtenaren, en met het oog op gelijkvormigheidscontrole of -proeven, zijn de fabrikanten verplicht de bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde, waarvan het type het voorwerp heeft uitgemaakt van een vroegere goedkeuring, ter beschikking te stellen van deze ambtenaren.
  Indien het in [10 het Waalse Gewest]10 gebouwde inrichtingen betreft, worden de steekproeven bij de fabrikant genomen.
  Indien het ingevoerde inrichtingen betreft, worden de steekproeven hetzij bij de invoerder, hetzij bij de verdelers genomen.
  10. De voor een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde verleende goedkeuring mag door [10 de Waalse bevoegde instantie]10 ingetrokken worden wanneer het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze § 4.
  In dit geval wordt een afschrift van het goedkeuringsformulier met in vette letters, de ondertekende en gedateerde vermelding " goedkeuring ingetrokken " naar de fabrikant of diens afgevaardigde gezonden.
  11. De agenten bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemene verordening met betrekking tot het wegverkeer zijn bevoegd om toe te zien op de naleving van deze § 4.) <KB 16-11-1984, art. 11>
  (12. [10 de Waalse bevoegde instantie]10 mag de voertuigen, die terwille van hun structuur en/of hun uitrusting niet kunnen voldoen aan de voorschriften van dit algemeen reglement, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de bepalingen van deze § 4.) <KB 01-09-1985, art. 7>
  13. [16 Voertuigen voor brandbestrijding, betonmixers, betonpompen, voertuigen voor vervoer van personenwagens, evenals signalisatie- en werkvoertuigen die voor een werk van categorie 6 worden gebruikt bedoeld in hoofdstuk XVIII van het besluit van de Waalse Regering van 16 december 2020 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van dit § 4]16.
  (§ 5. [2 Opvallende markering]2 :
  1° [2 voertuigen die breder zijn dan 2 100 mm en behoren tot de volgende categorieën :
   a) N2 met een maximummassa van meer dan 7,5 ton en N3 (met uitzondering van chassiscabines, incomplete voertuigen en trekkers voor opleggers);
   b) O3 en O4;
   moeten achteraan met een volledige contourmarkering in het rood, het geel of het wit zijn uitgerust.
   De voertuigen die langer zijn dan 6 000 mm, inclusief de dissel voor aanhangwagens, behorende tot dezelfde categorieën als deze vermeld in het vorige lid, moeten aan de zijkant met een gedeeltelijke contourmarkering in het geel of in het wit zijn uitgerust.
   Indien het wegens de vorm, structuur, constructie of het gebruik van het voertuig onmogelijk is de verplichte contourmarkering aan te brengen, dan mag een lijnmarkering worden aangebracht.
   [8 De aanwezigheid van opvallende markeringen is verboden op voertuigen van de categorieën M1 en O1. De voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 1°, c), 4, van dit besluit, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, mogen er echter wel mee worden uitgerust.
   De Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde kan opvallende markeringen toelaten op bepaalde voertuigen van categorie M1, wanneer hun gebruik dergelijke markeringen met het oog op de verkeersveiligheid vereist.
   Volgende voertuigen worden in elk geval vrijgesteld :
   - de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c, 4;
   - de voertuigen van "De Post";
   - de taxi's;
   - de voertuigen die aangewend worden in het raam van gehandicaptenvervoer.
   voertuigen van de wegenhulp.]8

   Alle andere voertuigen behorend tot categorieën waarvoor opvallende markeringen noch verboden noch verplicht zijn, mogen ermee worden uitgerust.
   In plaats van verplichte lijnmarkeringen mag een gedeeltelijke contourmarkering worden aangebracht, en in plaats van verplichte gedeeltelijke contourmarkering mag een volledige contourmarkering worden aangebracht.
   De opvallende markeringen moeten ook voldoen aan de voorschriften vermeld in de bijlagen 18 en 18bis.
   De opvallende markeringen worden goedgekeurd volgens de regels bepaald door Reglement nr. 104 houdende de uniforme eisen betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.]2

  Het Reglement nr. 104 wordt opgenomen als bijlage 18 bij dit besluit.
  [10 De Waalse bevoegde instantie]10 duidt (het) (de) laboratori(um)(a) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door dit Reglement.
  [10 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]10 is belast met het administratief beheer en de toepassing van dit Reglement en inzonderheid om, ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De retroreflecterende markeringsinrichtingen dragen een goedkeuringsteken van het type :
  C Ex 104 R - 0001148
  " C " duidt op de klasse van materiaal en kan vervangen zijn door " D ", " D/E " of " E ".
  2° De voorschriften van Reglement nr. 104 zijn verplicht voor voertuigen bestemd voor uitzonderlijk vervoer.
  3° In afwijking van de bepalingen van punt 3.1 van bijlage 9 van het Reglement nr. 104 mogen op de achterzijde van de voertuigen retroreflecterende kenmerkende markeringen en grafische afbeeldingen (reklame) aangebracht worden op voorwaarde dat ze voldoen aan dezelfde voorwaarden als deze die zich op de zijwanden mogen bevinden.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [5 § 6. Bijkomende signaalinrichtingen voor de gedragen machines voor land- of bosbouwdoeleinden.
   1. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw vooraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de voorkant van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie vooraan aan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen, met uitzondering van de dimlichten. De werking ervan is dezelfde als deze van de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   Indien de dimlichten geheel of gedeeltelijk worden bedekt door de aan de voorzijde van de trekker gedragen machine, moeten twee bijkomende voorwaarts gerichte dimlichten op een maximale hoogte van 300 cm op de trekker worden geplaatst; de elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat twee stellen dimlichten niet tegelijkertijd kunnen worden ingeschakeld.
   2. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw achteraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de achterzijde van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen en dezelfde werking hebben als de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   3. De gedragen machine voor landbouw of bosbouw die meer dan 100 cm buiten het voor- of achtereinde van de landbouw- of bosbouwtrekker uitsteekt, moet worden aangeduid door :
   1° twee vierkante panelen met minimale afmetingen van 420 millimeter per zijde of twee rechthoekige panelen met minimale afmetingen van 280 x 560 of 140 x 800 millimeter met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties en ten minste aan de retroreflectiecoëfficiënt van de producten van de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1;
   of twee vierkante panelen van 280 millimeter per zijde tot minder dan 420 millimeter per zijde met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties bij nacht en ten minste aan de fotometrische specificaties van de producten voor retroreflecterende markeringen van klasse C van Reglement nr.104 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en 16 oktober 1995 betreffende het aannemen van de eenvormige technische voorschriften voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.
   Op elk paneel moet ten minste een van de retroreflecterende strepen voorzien zijn van een markering die ten minste bestaat uit :
   - het merk of elk ander identificatiemiddel van de fabrikant of van zijn vertegenwoordiger als het niet om de fabrikant gaat;
   - de door [10 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]10 erkende identificatiecode van het product, waardoor de gelijkvormigheid ervan met de colorimetrische en fotometrische voorschriften vermeld onder hetzij het eerste lid hetzij het tweede lid kan worden bepaald en gewaarborgd, met verwijzing naar een nationale of internationale norm of naar elke andere code die van dien aard is dat ze deze gelijkvormigheid kan staven;
   Elke fabrikant en elke verbouwer van retroreflecterend materiaal waarborgt de gelijkvormigheid van het geleverde product met de vereiste voorschriften op het gebied van retroreflectie en colorimetrie met een certificaat van overeenstemming met een nationale of internationale norm dat voldoet aan de in het eerste of tweede lid vermelde voorschriften :
   Elke fabrikant van retroreflecterend materiaal moet de eenvormigheid van het geleverde product met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant :
   - ofwel beschikken over een laboratorium dat voldoende is uitgerust voor de uitvoering van de noodzakelijke proeven;
   - ofwel de proeven betreffende de gelijkvormigheid van het geleverde product toevertrouwen aan een door [10 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]10 aangeduid laboratorium of door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van het geleverde product moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   Elke verbouwer van retroreflecterend materiaal moet de gelijkvormigheid van zijn productie met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de verbouwer de proeven in verband met de gelijkvormigheid van de productie toevertrouwen aan een door de [10 de instantie bevoegd voor de goedkeuring]10 aangeduid laboratorium of door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van de productie moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   De panelen, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, worden lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Daarbij moet een van de paneelzijden zich op minder dan 100 cm van het ten opzichte van de landbouw -of bosbouwtrekker verst gelegen voor- of achtereinde van de gedragen machine bevinden, naargelang dat de gedragen machine zich vooraan of achteraan op de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt.
   Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw zich aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en tussen 400 cm niet inbegrepen en 700 cm inbegrepen buiten deze laatste uitsteekt, worden bijkomende panelen ten aanzien van die voorzien in het vorige lid lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Hierbij moet een van de paneelzijden zich tussen minimum 100 cm en maximum 300 cm van de het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker gelegen buitenrand van de gedragen machine bevinden.
   De onderste rand van de panelen is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. De panelen zijn zodanig bevestigd dat ze zelf geen hindernis vormen.
   De panelen moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   2° een paneel overeenkomstig punt 1°, eerste of tweede lid, respectievelijk uiterst vooraan geplaatst en uiterst achteraan al naargelang de machine zich vooraan of achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker bevindt, in een loodrecht vlak op het verticale vlak doorheen de lengteas van de landbouw- of bosbouwtrekker. De toegestane afwijking bedraagt + 3°. De onderste rand van het paneel is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. Het is zodanig bevestigd dat het op zichzelf geen hindernis vormt.
   3° een zijdelings georiënteerde niet-driehoekige oranje reflector op elke zijkant van de gedragen machine. Het hoogste punt van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag zich op niet meer dan 200 cm boven de grond bevinden. Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 40 cm boven de grond bevinden.
   De afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die zich het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en de uiterste buitenrand van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag niet meer dan 300 cm bedragen; bovendien mag de afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die het verst van de landbouw -of bosbouwtrekker verwijderd is, en de uiterste buitenrand achteraan van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector niet meer dan 30 cm bedragen. Wanneer deze afstanden bij middel van een enkele zijreflector niet kunnen worden nageleefd, moet de gedragen machine met supplementaire zijreflectoren worden uitgerust. Deze moeten zodanig worden aangebracht, dat de twee bovenvermelde afstanden worden nageleefd en dat de afstand tussen de dichtst bij elkaar gelegen punten van de weerkaatsende gedeelten van twee opeenvolgende reflectoren niet meer dan 300 cm bedraagt.
   De zijreflectoren moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   4. De gedragen machines voor landbouw of bosbouw waarvan de breedte groter is dan 255 cm en kleiner of gelijk aan 300 cm en die de buitenomtrek van de trekker lateraal zodanig overschrijden dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 40 cm van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van de standlichten van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, moeten door omtreklichten en reflectoren worden gesignaleerd.
   De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn, moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
   Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 40 cm van het verst uitstekende gedeelte van de gedragen machine bevinden.]5

  [7 § 7. De Minister van Binnenlandse Zaken, voor wat betreft de voertuigen van de brandweerdiensten, de prezones en hulpverleningszones, de civiele Bescherming en de Minister van Volksgezondheid, voor wat betreft de ambulances en de voertuigen voor dringende medische interventie, kunnen een bijkomende signalisatie opleggen volgens de door hen bepaalde voorwaarden.
   De Minister van Binnenlandse zaken en de Minister van Volksgezondheid, elk wat hem betreft, delen voorafgaandelijk aan de Minister die bevoegd is voor het wegverkeer, de montagevoorwaarden van deze signalisatie mee.]7
  2. Pour les véhicules en service, les intensités lumineuses mesurées ne peuvent être inférieures à 50 p.c. des minima, ni supérieures aux maxima prévus au tableau sous 1.
  Ces prescriptions ne sont pas applicables aux véhicules en stationnement depuis un temps prolongé.
  b) Les mesures se font le moteur étant à l'arrêt et la force électromotrice aux bornes de la batterie étant stabilisée. Cette stabilisation est considérée comme étant obtenue lorsque les feux-route ont été allumés pendant vingt secondes environ après l'arrêt du moteur.
  Lors de la mesure de l'intensité des feux, seul le feu faisant l'objet de l'essai doit fonctionner. Si par suite de prescriptions de montage d'autres feux s'allument simultanément, leur nombre doit être réduit au minimum permis par les dispositifs de commande. Tous les appareils électriques autres que les feux sont hors service.
  Pour les feux-indicateurs de direction, la valeur à considérer est la valeur de crête, c'est-à-dire la valeur maximale atteinte au cours de chaque cycle de fonctionnement.
  c) Les valeurs maximales pour les feux-indicateurs de direction mentionnées au tableau sous a), 1, ne sont pas applicables aux feux-répétiteurs latéraux.
  d) Dans le cas de feux-stop et de feux-position arrière ayant la même plage éclairante, le rapport de la somme des intensités lumineuses réellement mesurées des deux feux allumés simultanément à l'intensité du feu-position allumé seul doit être au moins de 5 à 1.
  § 3. Dispositions particulières.
  1° Les conditions auxquelles doivent répondre les feux et catadioptres sont fixées par Nous.
  2° 1. (Feu-route.
  Les feux-route sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. Feu-croisement.
  Sur les véhicules spéciaux, une hauteur maximum de 145 cm est autorisée pour autant qu'elle soit justifiée par la nature du véhicule et les caractéristiques de sa construction.
  La distance maximum au bord extérieur peut être supérieure à 40 cm dans le cas des véhicules lents.
  3. Feu-position avant des véhicules automobiles.
  Le feu-position avant peut être de couleur jaune sélectif lorsqu'il est incorporé dans le feu-route ou le feu-croisement et que ces feux sont de couleur jaune sélectif.
  La hauteur maximum des feux-position avant peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  4. Feu-position avant des remorques.
  Ces feux doivent éclairer vers l'avant et latéralement.
  (Dans le cas des remorques ayant une largeur de 160 cm au plus et dans le cas des remorques tirées par des véhicules lents, les feux-position avant peuvent être remplacés par des catadioptres blancs pour autant que la distance maximale au bord extérieur ne dépasse pas 15 cm.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  5. Feu-position arrière.
  La hauteur maximum des feux-position arrière peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  [3 A moins que des feux d'encombrement soient déjà installés, deux feux de position arrière facultatifs peuvent être installés sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  6. (Feu-stop.
  Ils doivent s'allumer lorsque le frein de service est mis en action.
  Les feux-stop sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h. Toutefois, si ces véhicules en sont équipés, la hauteur maximale des feux-stop peut être de 190 cm.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [8 Le nombre de feux-stop obligatoires est de trois pour les véhicules de la catégorie M1, mis en circulation pour la première fois après le 1er mai 2003 et ayant une réception par type européenne, ainsi que pour les véhicules de la catégorie M1 et N1 mis en circulation pour la première fois après le 1er novembre 2014, à l'exception des châssis-cabine et les véhicules avec de l'espace ouvert pour cargaison. Il est de deux pour les véhicules d'une autre catégorie; toutefois un troisième feu-stop est autorisé.]8
  [3 Sauf en présence d'un troisième feu stop, deux feux stop facultatifs peuvent être installés sur les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  7. Feu d'éclairage plaque d'immatriculation arrière.
  Ce feu ne peut projeter de lumière directe de la source lumineuse vers l'arrière du véhicule.
  8. Catadioptre arrière.
  Les catadioptres arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif a l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Les catadioptres arrière doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent pas avoir une forme triangulaire lorsqu'ils sont montés sur un véhicule automobile.
  Les catadioptres arrière placés à l'arrière des remorques doivent avoir la forme d'un triangle équilatéral de 15 à 20 cm de côté. Un des sommets du triangle doit être dirigé vers le haut, le côté opposé étant horizontal.
  Si dans des dispositifs lumineux placés à l'arrière des véhicules est comprise une surface catadioptrique ne portant pas une marque d'agréation, cette surface n'est pas considérée comme étant un catadioptre. Dans ce cas, deux catadioptres dûment agréés doivent être placés à l'arrière du véhicule.
  9. Feu-encombrement.
  Les feux-encombrement doivent être placés a l'extrémité de la largeur hors tout et si possible dans la partie haute du véhicule.
  10. Catadioptre latéral.
  Les catadioptres latéraux doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  (A l'exception des voitures et de voitures mixtes,) les véhicules automobiles dont la longueur est supérieure à 6 mètres ainsi que les remorques dont la longueur, timon compris, est supérieure à 3 mètres doivent être munis de chaque coté d'au moins un catadioptre de couleur jaune-auto. <AR 11-03-1977, art. 5>
  La distance entre le point le plus avancé du véhicule, timon non compris lorsqu'il s'agit d'une remorque, et le point le plus avancé de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 3 mètres; de plus, la distance entre le point le plus en arrière du véhicule et le point le plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 1 mètre.
  S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, le véhicule doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 3 mètres.
  Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
  La hauteur maximum des catadioptres latéraux peut être de 145 cm si pour des motifs structurels, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  11. Feu-stationnement.
  Seuls les véhicules automobiles aménagés pour le transport de huit personnes au maximum, non compris le conducteur, et les autres véhicules dont la longueur et la largeur n'excèdent pas respectivement 6 mètres et 2 mètres peuvent être munis d'un feu-stationnement soit sur leur paroi gauche, soit sur chacune de leurs parois latérales.
  Le feu-stationnement doit être placé sensiblement au milieu de la paroi latérale du véhicule; il doit être de couleur blanche ou jaune-auto vers l'avant et de couleur rouge ou jaune-auto vers l'arrière du véhicule.
  Le feu-stationnement peut aussi être constitué par un feu de couleur blanche ou jaune-auto placé à l'avant et un feu de couleur rouge ou jaune-auto placé à l'arrière du véhicule.
  Il doit être possible d'allumer séparément les feux-stationnement se trouvant d'un même côté du véhicule.
  (12. Feu-brouillard arrière.
  Les feux-brouillard arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 6 mars 1975 relatif à l'homologation des feux-brouillard arrière pour les véhicules à moteur et leurs remorques.
  Les feux-brouillard arrière ne peuvent être allumés qu'au moyen d'un interrupteur distinct, qui ne fonctionne que lorsque les feux-position arrière sont allumés. Toutefois, cet interrupteur peut également servir à allumer les feux-brouillard avant.
  Le fonctionnement des feux-brouillard arrière doit être signalé au conducteur au moyen d'une lampe-témoin de couleur jaune-auto, placée en un endroit nettement apparent.
  Lorsque le feu-brouillard arrière est unique, il doit être placé dans le plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule ou entre ce plan et le bord gauche du véhicule.
  Le bord de la plage éclairante du feu-brouillard arrière doit se trouver à 10 cm au moins du bord de la plage éclairante du feu-stop.
  La hauteur maximale du feu-brouillard arrière peut être de 190 cm pour les véhicules lents.
  (Dans les cas de train de véhicules, le feu de brouillard arrière du véhicule remorqué peut fonctionner seul lorsque le système de montage du feu de brouillard arrière du véhicule tracteur est tel qu'il y a ouverture automatique du circuit électrique de ce feu lorsque le feu de brouillard arrière de la remorque fonctionne.)) <AR 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Feu-marche arrière.
  Les feux-marche arrière ne peuvent être actionnés que par la commande de la marche arrière.
  14. Catadioptre avant.
  Les catadioptres avant doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Ils doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent avoir une forme triangulaire.
  La hauteur maximum des catadioptres avant peut être de 145 cm, si pour des raisons de construction du véhicule, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  [1 15. Feu de circulation diurne.
  Les feux de circulation diurne doivent être tournés vers l'avant et se trouver à l'avant du véhicule, cette prescription est considérée comme satisfaite si la lumière émise n'incommode pas le conducteur, soit directement, soit indirectement par l'intermédiaire des rétroviseurs et/ou d'autres surfaces réfléchissantes du véhicule.
   Un témoin d'enclenchement est facultatif.]1

  (3° Lorsque le dispositif visé à l'article 18, § 4, masque ou nuit à la visibilité des feux et catadioptres prévus au présent article, ce dispositif doit être muni d'un système d'éclairage connecté électriquement au véhicule et dédoublant le fonctionnement des feux du véhicule.) <AR 1991-09-23/30, art. 2, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  § 4. (Dispositifs complémentaires de signalisation arrière pour les véhicules longs et lourds, autres que les tracteurs et leurs remorques, ainsi que pour les véhicules lents et leurs remorques autres que les véhicules agricoles.
  1. A partir du 1er juillet 1985, les (véhicules conçus ou construits pour le transport de choses) d'une masse supérieure à 3 500 kg, à l'exclusion des tracteurs, doivent être munis d'un dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué et monté conformément aux dispositions figurant à l'annexe 11 du présent arrêté. <AR 13-09-1985, art. 7>
  2. Chaque demande d'homologation de dispositif complémentaire de signalisation arrière doit être introduite par le fabricant ou son mandataire auprès du Ministre des Communications, (Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  La demande sera accompagnée des pièces reprises à l'appendice III de l'annexe 11 au présent arrêté.
  3. En vue d'obtenir le certificat d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière, le fabricant ou son mandataire doit apporter la preuve que le type de dispositif présenté à l'homologation est conforme aux prescriptions de l'annexe 11 au présent arrêté.
  Cette preuve sera constituée d'un rapport d'essais délivré par le Laboratoire Central d'Electricité, à 1640 Rhode-Saint-Genèse.
  4. L'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière est accordée par le Ministre des Communications ou son délégué.
  5. L'homologation ou le refus d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière sera constaté par l'établissement d'une fiche conforme au modèle repris à l'appendice IV de l'annexe 11 au présent arrêté.
  L'homologation ou le refus d'homologation sera notifié au fabricant ou à son représentant.
  6. Chaque homologation accordée comportera l'attribution d'un numéro d'homologation; celui-ci ne peut être attribue qu'une seule fois et ce, pour un seul type de dispositif complémentaire de signalisation arrière.
  7. Tout dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué conformément à l'annexe 11 du présent arrêté devra être pourvu du marquage prévu à l'appendice III de cette annexe.
  8.1. Chaque fabricant de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité du produit livré pour la fabrication des dispositifs au type de matériau ayant subi les tests, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le fabricant doit :
  - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
  - soit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
  8.2. Chaque transformateur de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité de sa production au type de dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
  9. Le contrôle de la conformité de la production au type homologué de dispositif complémentaire de signalisation arrière a lieu dans les conditions et suivant les méthodes prévues par l'annexe 11 au présent arrêté. Il est effectué par les fonctionnaires de l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure) désignés à cet effet par le Ministre des Communications ou son délégué. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  A la requête des fonctionnaires visés à l'alinéa 1er, les fabricants sont tenus de mettre à la disposition de ceux-ci en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs complémentaires de signalisation arrière dont le type a fait l'objet d'une réception antérieure.
  Dans le cas de dispositifs fabriqués en Belgique, les prélèvements se font chez le fabricant.
  Dans le cas de dispositifs importés, les prélèvements se font, soit chez l'importateur, soit chez les distributeurs.
  10. L'homologation accordée pour un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière peut être retirée par le Ministre des Communications ou son délégué dans le cas où le type de dispositif complémentaire de signalisation arrière n'est pas conforme aux dispositions du présent § 4.
  Dans ce cas, une copie de la fiche d'homologation portant, en gros caractères, la mention signée et datée " homologation retirée " est adressée au fabricant ou à son mandataire.
  11. Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent § 4, les agents visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.) <AR 16-11-1984, art. 11>
  (12. Le Ministre des Communications ou son délégué peut exempter en tout ou en partie des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules qui en raison de leur structure et/ou de leur équipement ne peuvent satisfaire aux prescriptions du présent règlement général.) <AR 13-09-1985, art. 7>
  13. (Sont exemptés des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules destinés à combattre l'incendie, les mixers à béton, les pompes à béton, les transports de voitures, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Marquages à grande visibilité]2 :
  1° [2 Les véhicules de plus de 2 100 mm de large appartenant aux catégories :
   a) N2 d'une masse maximale supérieure à 7,5 tonnes et N3 (à l'exception des châssis-cabines, des véhicules incomplets et des tracteurs de semi-remorques);
   b) O3 et O4;
   doivent être pourvus, à l'arrière, d'un marquage de gabarit intégral de couleur rouge ou jaune ou blanche.
   Les véhicules de plus de 6 000 mm de long, y compris le timon des remorques, appartenant aux mêmes catégories que celles mentionnées à l'alinéa précédent, doivent être pourvus, sur les côtés, de marquages de gabarit partiel de couleur jaune ou blanche.
   Cependant, lorsque les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception ou au fonctionnement rendent impossible l'installation du marquage de gabarit obligatoire, un marquage linéaire peut être installé.
   [8 La présence de marquages à grande visibilité est interdite sur les véhicules des catégories M1 et O1. Toutefois, les véhicules visés au paragraphe 2, 1°, c), 4, de cet arrêté, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique, peuvent en être pourvus.
   Le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser un marquage à grande visibilité sur certains véhicules de catégorie M1 si leur utilisation nécessite un marquage afin de garantir la sécurité routière.
   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :
   - véhicules prioritaires visés à l'article 28, § 2, 1°, c , 4;
   - véhicules de " La Poste ",
   - taxis,
   - véhicules utilisés dans le cadre du transport de personnes handicapées,
   véhicules d'assistance routière.]8

   Tous les autres véhicules des catégories pour lesquelles la présence de marquages à grande visibilité n'est pas obligatoire ou n'est pas interdite, peuvent en être pourvus.
   Un marquage de gabarit partiel peut être appliqué en lieu et place d'un marquage linéaire obligatoire, et un marquage de gabarit intégral peut être appliqué en lieu et place d'un marquage de gabarit partiel obligatoire.
   Les marquages à grande visibilité doivent également satisfaire aux prescriptions prévues aux annexes 18 et 18bis.
   Les marquages à grande visibilité sont homologués selon les règles fixées par le Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.]2

  Le Règlement n° 104 est repris à l'annexe 18 du présent arrêté.
  Le Ministre ou son délégué désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ce Règlement.
  Le Service Véhicules de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ce Règlement et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les dispositifs de marquage rétroréfléchissants portent une marque d'homologation du type :
  C Ex 104 R - 0001148.
  " C " indique la classe du matériau et peut être remplacé par " D ", " D/E " ou " E ".
  2° Les prescriptions du Règlement n° 104 sont obligatoires pour les véhicules destinés au transport exceptionnel.
  3° Par dérogation aux dispositions du point 3.1 de l'annexe 9 du Règlement n° 104, des marquages et des graphiques distinctifs rétroréfléchissants (publicité) peuvent être apposés sur la paroi arrière des véhicules à condition qu'ils satisfassent aux mêmes conditions que ceux pouvant se trouver sur les parois latérales.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [5 § 6. Dispositifs complémentaires de signalisation pour les engins portés à usage agricole ou forestier.
   1. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'avant du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou de la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation avant du tracteur agricole ou forestier, à l'exception des feux de croisement, doivent être placés à l'avant de l'engin porté, dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   Si les feux de croisement sont occultés en tout ou partie par l'engin porté à l'avant du tracteur, deux feux de croisement supplémentaires orientés vers l'avant doivent être placés sur le tracteur, à une hauteur ne dépassant pas 300 cm, le branchement électrique étant conçu de telle manière que deux paires de feux de croisement ne peuvent être enclenchés à la fois.
   2. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation arrière doivent être placés à l'arrière de l'engin porté dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   3. L'engin porté à usage agricole ou forestier dépassant de plus de 100 cm l'extrémité avant ou arrière du tracteur agricole ou forestier est signalé par :
   1° deux panneaux carrés avec des dimensions minimales de 420 millimètres de côté ou rectangulaires avec des dimensions minimales de 280 x 560 ou 140 x 800 millimètres pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétro-réfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques et au minimum aux coefficients de rétroréflexion des produits de la classe RA2 de la norme NBN EN 12899-1;
   ou deux panneaux carrés de 280 millimètres de côté à 420 millimètres non inclus de côté pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétroréfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques de nuit et au minimum aux spécifications photométriques des produits pour marquages rétroréfléchissants de la classe C du Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.
   Sur chaque panneau, au moins une des bandes rétroréfléchissantes dispose d'un marquage composé au moins :
   - de la marque ou de tout autre moyen d'identification du fabricant ou de son représentant s'il ne s'agit pas du fabricant;
   - du code d'identification du produit reconnu par le SPF Mobilité et Transports permettant de déterminer et de garantir la conformité de celui-ci aux prescriptions colorimétriques et photométriques visées soit à l'alinéa 1er soit à l'alinéa 2, par référence à une norme nationale ou internationale ou tout autre code de nature à pouvoir attester de cette conformité;
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant et chaque transformateur de matériau rétroréfléchissant garantit la conformité du produit livré aux prescriptions exigées en matière de rétroréflexion et de colorimétrie par un certificat de conformité à une norme nationale ou internationale satisfaisant aux prescriptions visées à l'alinéa premier ou à l'alinéa 2 :
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant est tenu d'assurer la conformité du produit livré, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le fabricant doit :
   - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
   - soit confier les essais de conformité de produit à un laboratoire désigné par le SPF Mobilité et Transports ou par un l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de produit doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Chaque transformateur de matériau rétro-réfléchissant est tenu d'assurer la conformité de sa production par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire désigné par le SPF Mobilité et Transports ou par l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Les panneaux visés à l'alinéa premier ou à l'alinéa deux sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à moins de 100 cm de l'extrémité avant ou arrière de l'engin porté la plus éloignée par rapport au tracteur agricole ou forestier, selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier.
   Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier situé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier présente un dépassement par rapport à ce dernier compris entre 400 cm non inclus et 700 cm inclus, des panneaux complémentaires à ceux prévus à l'alinéa précédent sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à une distance de 100 cm au moins et 300 cm au plus de l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier.
   Le bord inférieur des panneaux est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Ils sont fixés de manière à ne pas constituer un obstacle par eux-mêmes.
   Les panneaux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   2° un panneau conforme au point 1°, alinéa 1er ou alinéa 2, placé respectivement vers l'avant le plus en avant possible et vers l'arrière, le plus en arrière possible selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, dans un plan perpendiculaire au plan vertical passant par l'axe longitudinal du tracteur agricole ou forestier ou forestier. Une tolérance de + 3° est admise. Le bord inférieur du panneau est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Il est fixé de manière à ne pas constituer un obstacle par lui-même.
   3° un catadioptre non triangulaire de couleur jaune-auto de chaque côté latéral de l'engin porté et orienté latéralement. Le point le plus haut de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut être situé à plus de 200 cm au-dessus du sol. Le point le plus bas ne peut être situé à moins de 40 cm au-dessus du sol.
   La distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus avancée de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 300 cm; de plus, la distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus éloignée du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 30 cm. S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, l'engin porté doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 300 cm.
   Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   4. Les engins portés à usage agricole ou forestier, dont la largeur est supérieure à 255 cm et inférieure ou égale à 300 cm, et qui dépassent latéralement le gabarit extérieur du tracteur de telle sorte que leur extrémité latérale se trouve à plus de 40 cm du bord extérieur de la plage éclairante des feux de position du tracteur agricole ou forestier doivent être signalés par des feux d'encombrement et des catadioptres.
   Les feux et catadioptres visibles de l'avant doivent être blancs, ceux visibles de l'arrière doivent être rouges.
   La plage éclairante ou réfléchissante de ces feux et catadioptres doit se trouver à moins de 40 cm de la plus forte saillie la plus éloignée de l'engin porté.]5

  [7 § 7. Le Ministre de l'Intérieur, en ce qui concerne les véhicules des services d'incendie, des prézones et zones de secours, de la Protection civile et le Ministre de la Santé publique, en ce qui concerne les ambulances et les véhicules d'intervention médicale urgente, peuvent imposer une signalisation complémentaire aux conditions qu'ils déterminent.
   Le Ministre de l'Intérieur et le Ministre de la Santé publique communiquent préalablement, chacun en ce qui le concerne, au Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions, les conditions de montage de cette signalisation.]7

  
Art. 28_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 14> Lichten en reflectoren.
  § 1. Definities.
  Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :
  1° " Grootlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten.
  2° " Dimlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder de bestuurders van tegemoetkomende voertuigen en andere weggebruikers te verblinden of te hinderen.
  3° " Standlicht " : het voertuiglicht dat, van voren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  4° " Achterlicht " : het voertuiglicht dat, van achteren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  5° " Stoplicht " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsreminrichting bedient.
  6° " Kentekenplaatverlichting " : de inrichting die dient om de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig te verlichten.
  7° " Richtingsaanwijzer " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers ervan te verwittigen dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of links van richting te veranderen.
  8° " Omtreklicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de buitenomtrek van het voertuig aan te geven.
  9° " Parkeerlicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de aanwezigheid van het geparkeerde voertuig aan te geven.
  10° " Mistlicht voor " : het voertuiglicht dat dient om de verlichting van de weg in geval van mist, sneeuwval, dichte regen of stofwolken te verbeteren.
  11° " Mistlicht achter " : het voertuiglicht dat dient om bij dichte mist de andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden te verwittigen.
  12° " Achteruitrijlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg achter het voertuig te verlichten en om de andere weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruit rijdt of gaat rijden.
  13° " Zoeklicht " : het voertuiglicht dat dient om objecten in de nabijheid van het voertuig te verlichten.
  14° " Voorreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer vóór het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  15° " Achterreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer achter het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  16° " Zijreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer terzijde van het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  (17° " Zijmarkeringslicht " : elk licht dat dient om de aanwezigheid van een voertuig vanaf de zijkant aan te geven.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (18° " Noodsignaal " : het gelijktijdig knipperen van de richtingaanwijzers, ten einde een gevaar zoals bedoeld in de bepalingen van artikel 32bis van het algemeen reglement betreffende de politie op het wegverkeer, kenbaar te maken.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  19° (oude 17°) " Minimum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de onderzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  20° (oude 18°) " Maximum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de bovenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  21° (oude 19°) " Minimum afstand tussen lichten " : de kleinste afstand tussen de binnenzijden van de lichtdoorlatende gedeelten. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  22° (oude 20°) " Maximum afstand van een licht of reflector tot de zijkant " : de afstand tussen de buitenzijde van het voertuig en de buitenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  23° (oude 21°) Elke combinatie van twee of meer lichten, hetzij gelijke of niet doch van dezelfde functie en dezelfde kleur, zal als één enkel licht worden beschouwd indien de projecties van hun lichtdoorlatende oppervlakken op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig minstens 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven op de projecties van de genoemde lichtdoorlatende oppervlakken bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  24° (oude 22°) Een enkel lichtdoorlatend oppervlak in de vorm van een band zal als twee of een even aantal lichten worden beschouwd indien het symmetrisch is geplaatst ten opzichte van het mediaanvlak in de langsrichting van het voertuig, en indien het zich tenminste uitstrekt tot 0,40 m van de uiterste zijkant van het voertuig en indien het een lengte heeft van tenminste 0,80 m. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De verlichting van een dergelijk oppervlak moet verzekerd worden door tenminste twee zo dicht mogelijk bij de uiteinden geplaatste lichtbronnen. Het lichtdoorlatend oppervlak mag bestaan uit een aantal elementen, zodanig gerangschikt dat de projecties van de lichtdoorlatende oppervlakken van de verschillende elementen op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig niet minder bedragen dan 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven om de projecties van genoemde lichtdoorlatende oppervlakken van de elementen.
  [1 25° " dagrijlicht " : een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken.]1
  [2 [26°] " Opvallende markering " : een inrichting die dient om een voertuig van de zij- of achterkant gezien meer zichtbaarheid te geven, door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;
   [27°] " Contourmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;
   [28°] " Volledige contourmarkering " : een contourmarkering die de omtrek van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;
   [29°] " Gedeeltelijke contourmarkering " : een contourmarkering die de horizontale dimensie van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie door middel van markering van de bovenhoeken;
   [30°] " Lijnmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn. ]2

  § 2. Algemene bepalingen.
  1° Voorschriften betreffende montage en kleur.
  (a) Lichten en reflectoren andere dan richtingsaanwijzers.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 De voertuigen moeten altijd de in bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten en reflectoren voeren en voldoen aan de voorschriften die erin zijn gesteld evenals aan die welke gesteld zijn in paragraaf 3.
   Een uitzondering kan worden gemaakt voor de dagrijlichten :
   - voor elk voertuig van de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 februari 2011 voorafgaat;
   - voor elk voertuig van alle andere categorieën dan de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 augustus 2012 voorafgaat.
   Bovendien mogen de in bijlage 7 vermelde lichten en reflectoren op de voertuigen gemonteerd worden indien ze voldoen aan de voorschriften die in die bijlage zijn gesteld, evenals aan de voorschriften van paragraaf 3 van voormeld artikel 28.
   Lichten en reflectoren welke niet zijn genoemd in de bijlagen 6 en 7 mogen niet op de voertuigen worden aangebracht.
   [4 Een uitzondering kan worden gemaakt voor lichten en reflectoren bestemd voor bijzonder gebruik, zoals bepaald in § 2, 1°, c), van artikel 28 en voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4 ]1

  2. Het volstaat dat de vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen tot 1 januari 1984 aan de in de bijlagen 8 en 9 van dit besluit gestelde bepalingen voldoen.
  3. De voertuigen die in hoofdzaak worden gebruikt buiten de openbare weg, met uitzondering van de landbouwtractoren, mogen achteraan uitgerust worden met een verlichtingsinstallatie die bestaat uit een afneembare inrichting met de reglementaire lichten en reflectoren en hun elektrische leidingen, op voorwaarde dat deze inrichting gedurende de verplaatsingen op de openbare weg stevig bevestigd is op het voertuig. (Dergelijke inrichting mag ook geplaatst worden op bootaanhangwagens.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  De door de openbare diensten gebruikte aanhangwagens die niet breder zijn dan 1 meter en aan verschillende voertuigen moeten worden gekoppeld om op die voertuigen aangebrachte organen of toestellen te meten of te controleren, moeten niet voorzien zijn van de in de bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten wanneer zij rijden tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond op voorwaarde dat de bovenvermelde lichten van het trekkend voertuig zichtbaar blijven voor de andere weggebruikers. Zij dienen evenwel steeds voorzien te zijn van de twee rode reflectoren waarmede aanhangwagens aan de achterzijde moeten zijn uitgerust.
  4. Bij uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, voertuigen die een speciale vorm hebben of die voor speciale doeleinden of in speciale omstandigheden gebruikt worden, van de in bijlage 6 bij dit besluit voorziene lichten vrijstellen.
  5. De lichten en reflectoren die dezelfde functie hebben en in dezelfde richting zijn gericht moeten van gelijke kleur zijn. Bij een even aantal lichten en reflectoren moeten deze symmetrisch ten opzichte van het mediaanvlak van het voertuig zijn geplaatst, behalve bij voertuigen met een asymmetrische buitenomtrek. De lichtsterkte van elk paar lichten moet onderling nagenoeg gelijk zijn.
  (6. De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de achterlichten, de kentekenplaatverlichting en de eventuele omtreklichten bij het inschakelen van de grootlichten, dimlichten, standlichten, mistlichten vóór, mistlicht(en) achter of zoeklicht automatisch worden ontstoken.
  Bovendien moeten de electrische verbindingen zodanig zijn dat de standlichten steeds branden, wanneer de dimlichten, grootlichten of mistlichten vóór zijn ontstoken.
  Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de grootlichten of de dimlichten, wanneer zij worden gebruikt om waarschuwingslichtsignalen te geven.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  [1 De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de dagrijlichten automatisch worden ingeschakeld wanneer de inrichting waarmee de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand bevindt dat de motor in werking kan zijn.
   De dagrijlichten moeten automatisch worden gedoofd wanneer de mistvoorlichten of de koplichten worden ontstoken, behalve wanneer deze laatste worden gebruikt om met korte tussenpozen onderbroken lichtsignalen te geven. Het door de dagrijlichten uitgestraalde licht is wit van kleur.
   Daarenboven mogen de stand- en achterlichten, de omtreklichten en de eventuele zijmarkeringslichten evenals de kentekenplaatverlichting niet kunnen worden ontstoken wanneer de dagrijlichten branden.]1

  7. In geen geval mag een voertuig naar voren rode lichten, rode reflectoren of rood reflecterend materiaal dan wel naar achteren witte of gele lichten, witte of gele reflectoren of wit of geel reflecterend materiaal tonen.
  [4 Deze bepaling geldt niet voor het gebruik van witte of gele achteruitrijlichten, noch voor de kentekenplaatverlichting, noch voor de kentekenplaten zelf en ze geldt evenmin voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4
  (8. De lichten en reflectoren aan de voorzijde mogen niet achter de voorste as gelegen zijn.
  Dit voorschrift is niet van toepassing op de landbouwtractoren.
  De lichten en reflectoren aan de achterzijde mogen niet vóór de achterste as gelegen zijn.
  Deze bepalingen gelden niet voor :
  - de standlichten bij opleggers; deze lichten mogen op ten hoogste 250 cm achter het hart van de koppelpen zijn aangebracht;
  - de omtreklichten aan de voorzijde;
  - het zoeklicht.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  9. Ongelijke lichten mogen in één en dezelfde verlichtingsinrichting gegroepeerd of ingebouwd zijn, voor zover elk van die lichten aan de erop toepasselijke bepalingen voldoet en geen verwarring mogelijk is.
  10. Het voertuig moet zodanig zijn ingericht, dat de lichten en de reflectoren nimmer kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel of deel van de lading.
  b)Richtingaanwijzers.
  1. De auto's moeten voorzien zijn van richtingsaanwijzers die voldoen aan onderstaande uitvoeringen:
  Type A.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijwanden.
  Het type A is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de breedte maximaal 1,60 m en de lengte maximaal 4 m bedraagt;
  Type B.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijkanten en twee op de achterzijde.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen voor traag vervoer.
  Type C.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde alsmede twee tegen de zijkanten.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen.
  Een richtingaanwijzer op de voorzijde en een richtingaanwijzer tegen de zijkant mogen tot één richtingaanwijzer worden gecombineerd; deze vervangende richtingaanwijzer moet voldoen aan de voorwaarden van zichtbaarheid die gelden voor de richtingaanwijzers die zij vervangen.
  Type D.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde.
  Het type D is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de afstand tussen de lichtdoorlatende vlakken van de richtingaanwijzers vóór en achter niet groter is dan 6 m.
  2. De aanhangwagens moeten op de achterzijde van twee richtingaanwijzers zijn voorzien.
  3. Aanvullende richtingaanwijzers mogen op de zijkanten van de voertuigen worden aangebracht, doch moeten voldoen aan de in punt 4 hierna gestelde eisen.
  4. Alleen vaste knipperende richtingaanwijzers zijn toegestaan.
  De frequentie van de knipperingen moet gelegen zijn tussen 60 en 120 periodes per minuut.
  De kleur van deze lichten moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Een uit twee aan dezelfde zijde geplaatste lichten bestaande richtingaanwijzer is toegelaten indien het verspringen van deze lichten van gelijke frequentie is.
  De onderlinge afstand tussen de linker en de rechter richtingaanwijzer moet, zowel aan de voor- als aan de achterzijde, minstens 60 cm bedragen.
  De hoogte van de richtingaanwijzers is minimaal (35 cm), en maximaal 190 cm. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De voor autobusdiensten aangewende voertuigen mogen voorzien zijn van een bijkomende richtingaanwijzer achteraan het voertuig. Dit bijkomend licht moet op een hoogte tussen 250 en 290 cm geplaatst zijn.
  De richtingaanwijzers moeten waarneembaar zijn aan de voorzijde of aan de achterzijde, naargelang het geval, voor een waarnemer die zich in het verticale langsvlak door het midden van het voertuig bevindt, op een afstand van 10 m van het voertuig.
  Nochtans moeten de richtingaanwijzers op de zijkant van het type B en C, slechts zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op 10 m achter de richtingaanwijzer en op 1 m van de zijkant van het voertuig bevindt.
  Wanneer een auto een aanhangwagen of een oplegger trekt moet deze sleep uitgerust zijn met richtingaanwijzers op de zijkanten. Deze richtingaanwijzers moeten op een afstand van ten hoogste 1,80 m van de voorzijde van de auto geplaatst zijn.
  (Deze bepaling is van toepassing op de auto's waarvoor de aanvraag om type-goedkeuring werd ingediend na 1 januari 1976.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (Voor de auto's die het voorwerp hebben uitgemaakt van een type-goedkeuring vóór die datum, mogen de richtingaanwijzers tegen de zijkant ofwel op het trekkend voertuig geplaatst worden ofwel op het getrokken voertuig.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  5. De voertuigen of de voertuigcombinaties mogen voorzien zijn van een inrichting waarmede alle richtingaanwijzers van het voertuig gelijktijdig door een afzonderlijke schakelaar kunnen worden bediend. De werking van deze inrichting moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder worden kenbaar gemaakt.
  6. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 2, 1°, b, 1 tot 5, uitgerust zijn met richtingaanwijzers die tot één van volgende types van lichten behoren :
  ofwel een inrichting bestaande uit een verstelbare wijzer die ten minste 0,15 m buiten de omtrek van het voertuig op de rechter- of de linkerzijde, volgens het geval, uitsteekt wanneer hij in werking is.
  Indien de verstelbare wijzer een vaste stand aanneemt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent of een knipperlicht vertonen.
  Indien de verstelbare wijzer op en neer beweegt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent licht vertonen.
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijwand van het voertuig aangebracht;
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijde van het voor- en achtereind van het voertuig aangebracht.
  Die lichten mogen met de standlichten en achterlichten of de stoplichten ingebouwd worden.
  De kleur van het door de richtingaanwijzers uitgestraalde licht is :
  naar voren wit of oranje;
  naar achter rood of oranje.
  Die richtingaanwijzers moeten zodanig op het voertuig aangebracht zijn dat de door die lichten gegeven aanduidingen zowel 's nachts als overdag en zowel vóór als achter het voertuig zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich bevindt in het vlak dat evenwijdig is met het overlangs vlak van symmetrie en het voertuig terzijde aan de kant der richtingaanwijzers begrenst. De richtingaanwijzers moeten 's nachts, bij helder weer, van op ten minste 150 m afstand, en overdag, bij zonnig weer, van op ten minste 20 meter afstand zichtbaar zijn.
  Het hoogste punt van die richtingaanwijzer mag zich op niet meer dan 1,90 m boven de grond bevinden als het voertuig ledig is.
  [3 7. Er mogen twee facultatieve richtingaanwijzers achteraan worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4.
   Indien facultatieve richtingaanwijzers worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten.
   In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3

  c) Bijzondere lichten.
  1. De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie mogen tijdens het werk te gebruiken projectoren voeren, voor zover de bediening ervan onafhankelijk is van die van de andere lichten.
  2. De voertuigen die aangewend worden voor een taxidienst moeten voorzien zijn van een lichtinstallatie op het dak, gekoppeld aan de taximeter.
  De eisen waaraan die installaties moeten voldoen worden door de Minister van Verkeerswezen bepaald.
  3. De voertuigen van een openbare of een bijzondere autobusdienst mogen een verlichtingsinrichting van witte of gele kleur voeren om de aanduidingen betreffende de gevolgde weg of de bestemming te geven.
  4. [14 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen vooraan of op het dak één of meer blauwe knipperlichten voeren.]14
  Bij wijze van uitzondering kan de [12 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]12 de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, vooraan of op het dak uit te rusten met één of meerdere blauwe knipperlichten.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  (5. De takelauto's en de voertuigen waarvan de breedte meer dan 3 m bedraagt moeten één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zodanig geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  De voertuigen die speciaal bestemd zijn voor wegenhulp, de voertuigen die gebruikt worden voor de aanleg, het onderhoud, het toezicht of de controle van het wegennet en van de inrichtingen op, boven of onder de wegen, de voertuigen gebruikt voor het opruimen van vuilnis, de trage voertuigen voor landbouwgebruik, de voertuigen gebruikt voor uitzonderlijk vervoer evenals de begeleidende voertuigen ervan [11 , het openings- en sluitingsvoertuig van de wielerwedstrijden zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alle-terreinwedstrijden]11 en de door de Minister van Landsverdediging aangeduide voertuigen van de Krijgsmacht mogen één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  Bij uitzondering kan de [13 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]13 andere voertuigen toelaten één of twee oranje-gele knipperlichten te voeren.) <KB 1988-05-09/33, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  [9 De voertuigen, andere dan deze die vermeld zijn in het eerste, tweede of derde lid van dit punt, en die overeenkomstig artikel 9.7.2° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, op de pechstrook rijden, mogen alleen in dat geval één of twee oranjegele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.]9
  (6. De voertuigen van de wegenhulp en die van de autorijscholen mogen op het dak een verlicht paneel voeren. Dit paneel mag geen enkel vlak of opschrift vertonen bestaande uit reflecterend of fluorescerend materiaal.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (7. De lijkwagens mogen op de vier hoeken van de wagen een witlicht voeren.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  8. De Minister van Verkeerswezen kan, onder de door hem gestelde voorwaarden, het aanbrengen van bepaalde lichten op voertuigen, aangewend voor publicitaire doeleinden, toelaten.
  9. [6 ...]6
  2° Lichtsterkte.
  a)
  1. Bij de goedkeuring van het voertuig, dienen de lichten, hun montage en hun voedingssysteem zodanig te zijn dat zij, in de richting evenwijdig met de lengteas van het voertuig, en onder de in punt b) bepaalde metingsvoorwaarden, de minimum en maximum lichtsterkte uitgedrukt in candela, de in onderstaande tabel vermelde waarden eerbiedigen :
Art. 28 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 14> Feux et catadioptres.
  § 1. Définitions.
  Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :
  1° " Feu-route " : le feu du véhicule servant à éclairer la route sur une grande distance en avant de ce véhicule.
  2° " Feu-croisement " : le feu du véhicule servant à éclairer la route en avant de ce véhicule sans éblouir ni gêner les conducteurs venant en sens inverse et les autres usagers de la route.
  3° " Feu-position avant " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'avant.
  4° " Feu-position arrière " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'arrière.
  5° " Feu-stop " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route qui se trouvent derrière ce véhicule que son conducteur actionne le frein de service.
  6° " Feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière " : le dispositif servant à éclairer la plaque d'immatriculation arrière du véhicule.
  7° " Feu-indicateur de direction " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route que le conducteur à l'intention de changer de direction vers la droite ou vers la gauche.
  8° " Feu-encombrement " : le feu du véhicule qui est destiné à signaler le contour du véhicule vu de l'avant ou de l'arrière.
  9° " Feu-stationnement " : le feu du véhicule servant à signaler la présence du véhicule en stationnement, vu de l'avant ou de l'arrière.
  10° " Feu-brouillard avant " : le feu du véhicule servant à améliorer l'éclairage de la route en cas de brouillard, de chute de neige, de forte pluie ou de nuage de poussière.
  11° " Feu-brouillard arrière " : le feu du véhicule servant, en cas de brouillard épais, à avertir les autres usagers de la route qui se trouvent derrière le véhicule.
  12° " Feu-marche arrière " : le feu du véhicule servant à éclairer la route à l'arrière de ce véhicule et à avertir les autres usagers de la route que le véhicule fait ou est sur le point de faire marche arrière.
  13° " Feu-chercheur " : le feu du véhicule servant à éclairer des objets placés dans les environs du véhicule.
  14° " Catadioptre avant " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en avant du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  15° " Catadioptre arrière " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en arrière du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  16° " Catadioptre latéral " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé sur le côté du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  (17° " Feu de position latéral " : tout feu destiné à indiquer la présence du véhicule vu de coté.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (18° " Signal de détresse " : le fonctionnement simultané de tous les indicateurs de direction, destiné à signaler un danger conformément aux dispositions de l'article 32bis du règlement général relatif à la police de la circulation routière.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  19° (ancien 17°) " Hauteur minimum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord inférieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  20° (ancien 18°) " Hauteur maximum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord supérieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  21° (ancien 19°) " Distance minimum entre feux " : la plus petite distance entre les bords intérieurs des plages éclairantes. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  22° (ancien 20°) " Distance maximum d'un feu ou d'un catadioptre au bord extérieur " : la distance entre le gabarit du véhicule et le bord extérieur de la plage éclairante ou réfléchissante. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  23° (ancien 21°) Sera considérée comme un seul feu toute combinaison de deux ou plusieurs feux, identiques ou non, mais ayant la même fonction et la même couleur, dont les projections des plages éclairantes sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes précitées. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  24° (ancien 22°) Sera considérée comme deux ou comme un nombre pair de feux une seule plage éclairante ayant la forme d'une bande, lorsque celle-ci est située symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, et qu'elle s'étend au moins jusqu'à 0,40 m de l'extrémité de la largeur hors tout du véhicule de chaque côté de celui-ci en ayant une longueur minimale de 0,80 m. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  L'éclairage de cette plage devra être assuré par au moins deux sources lumineuses situées le plus près possible de ses extrémités. La plage éclairante peut être constituée par un ensemble d'éléments juxtaposés, pour autant que les projections des diverses plages éclairantes élémentaires sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes élémentaires précitées.
  [1 25° feu de circulation diurne " : un feu tourné vers l'avant servant à rendre le véhicule plus visible en conduite de jour.]1
  [2 [26°] " Marquage à grande visibilité " : un dispositif destiné à accroître la visibilité d'un véhicule vu de côté ou de l'arrière, grâce à la réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, pour un observateur placé près de ladite source;
   [27°] " Marquage de gabarit " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales et verticales (longueur, largeur et hauteur) d'un véhicule;
   [28°] " Marquage de gabarit intégral " : un marquage de gabarit qui indique la silhouette du véhicule au moyen d'une ligne continue;
   [29°] " Marquage de gabarit partiel " : un marquage de gabarit qui indique la dimension horizontale du véhicule au moyen d'une ligne continue et la dimension verticale au moyen d'un marquage des coins supérieurs;
   [30°] " Marquage linéaire " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales (longueur et largeur) d'un véhicule au moyen d'une ligne continue. ]2

  § 2. Dispositions générales.
  1° Prescriptions de montage et de couleur.
  (a) Feux et catadioptres autres que les feux indicateurs de direction.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 Les véhicules doivent être munis en permanence de feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 6 au présent arrêté et satisfaire aux dispositions qui y sont prévues ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3.
   Une exception peut être faite pour les feux diurnes :
   - de chaque véhicule des catégories M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 février 2011;
   - de chaque véhicule des catégories autres que M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 août 2012.
   De plus, les feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 7 peuvent être montés sur les véhicules, à condition qu'ils satisfassent aux dispositions qui y sont prévues et ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3 de l'article 28 précité.
   Les feux et catadioptres dont il n'est pas fait mention dans les annexes 6 et 7 ne peuvent pas être montés sur les véhicules.
   [4 Une exception peut être faite pour des feux et catadioptres à usage spécial conformément au § 2, 1°, c), de l'article 28 et pour les panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1 de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4 ]1

  2. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 peuvent satisfaire jusqu'au 1er janvier 1984 aux dispositions prévues aux annexes 8 et 9 au présent arrête.
  3. Les véhicules utilisés principalement en dehors de la voie publique, à l'exception des tracteurs agricoles, peuvent être munis à l'arrière d'un système d'éclairage constitué par un ensemble amovible comportant les feux et catadioptres réglementaires ainsi que leurs connexions électriques, à condition que cette installation soit fixée solidement au véhicule lors de ses déplacements sur la voie publique. (Une installation de ce genre peut également être placée sur des remorques à bateau.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  Les remorques dont la largeur ne dépasse pas 1 mètre, utilisées par les services publics, et qui doivent être accouplées à des véhicules différents en vue de procéder à des mesures ou a des contrôles d'organes ou d'appareils montés sur ces véhicules, ne doivent pas être munies des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté lorsqu'elles circulent entre le lever et la tombée du jour, à condition que les feux susvisés du véhicule tracteur restent visibles pour les autres usagers. Elles doivent toutefois être munies en permanence des deux catadioptres rouges dont les remorques sont obligatoirement équipées à l'arrière.
  4. A titre exceptionnel, le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, exempter des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté, les véhicules de forme particulière ou employés à des fins ou dans les conditions particulières.
  5. Les feux et catadioptres ayant la même fonction et orientés dans la même direction doivent être de même couleur. Les feux et les catadioptres qui sont en nombre pair doivent être placés symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, sauf sur les véhicules dont la forme extérieure est dissymétrique. Les feux de chaque paire doivent avoir sensiblement la même intensité.
  (6. L'installation électrique doit être telle que les feux-position arrière, le(s) feu(x) d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière et les éventuels feux-encombrement s'allument automatiquement avec les feux-route, feux-croisement, feux-position avant, feux-brouillard avant, feu(x)-brouillard arrière ou feu-chercheur.
  En outre, les connexions électriques doivent être telles que les feux-position avant soient toujours allumés lorsque les feux-croisement, les feux-route ou les feux-brouillard avant le sont.
  Cependant, cette condition n'est pas imposée lorsque les feux-route ou les feux-croisement sont utilisés pour donner des avertissements lumineux.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  [1 Les connexions électriques doivent aussi être telles que les feux de circulation diurne s'allument automatiquement lorsque le dispositif qui commande le démarrage et/ou l'arrêt du moteur se trouve dans une position qui permet au moteur de fonctionner.
   Les feux de circulation diurne doivent s'éteindre automatiquement lorsque les feux de brouillard avant ou les projecteurs s'allument, sauf si ces derniers sont utilisés pour donner des avertissements lumineux intermittents à de courts intervalles. La lumière émise par les feux de circulation diurne est de couleur blanche.
   En outre, les feux de position avant et arrière, les feux d'encombrement et les feux de position latéraux (si le véhicule en est équipé) ainsi que le feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière ne s'allument pas lorsque les feux de circulation diurne sont allumés.]1

  7. En aucun cas, un véhicule ne peut présenter vers l'avant des feux, des dispositifs ou des matériaux réfléchissants rouges, et vers l'arrière des feux, des dispositifs réfléchissants ou des matériaux réfléchissants blancs ou jaunes sélectif.
  [4 Cette disposition ne s'applique ni à l'emploi de feux blancs ou jaunes sélectif de marche arrière, ni aux jeux d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière, ni aux plaques d'immatriculation elles-mêmes, ni aux panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1, de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4
  (8. Les feux avant et catadioptres avant ne peuvent être placés en arrière du premier essieu avant.
  Cette prescription ne s'applique pas aux tracteurs agricoles.
  Les feux-arrière et catadioptres arrière ne peuvent pas être placés en avant du dernier essieu arrière.
  Ces dispositions ne s'appliquent pas :
  - aux feux-position avant des semi-remorques; ces feux peuvent être placés à une distance maximale de 250 cm derrière l'axe du pivot;
  - aux feux-encombrement avant;
  - au feu-chercheur.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  9. Des feux différents peuvent être groupés ou incorpores dans un même dispositif d'éclairage, pour autant que chacun de ces feux réponde aux dispositions qui lui sont applicables et qu'aucune confusion ne soit possible.
  10. Le véhicule doit être aménagé de façon telle que les feux et les catadioptres ne puissent en aucun cas être masqués par une partie du véhicule ou du chargement.
  b) Feux-indicateurs de direction.
  1.Les véhicules automobiles doivent être munis de feux-indicateurs de direction conformes à un des types de montage ci-après:
  Type A.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales.
  Le type A n'est admis que sur les véhicules dont la largeur et la longueur ne dépassent pas respectivement 1,60 m et 4 m;
  Type B.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales et deux sur la face arrière.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m. Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  Type C.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière, ainsi que deux sur les parois latérales.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m.
  Un feu-indicateur de direction avant et un feu-indicateur latéral peuvent être combinés en un seul, pour autant que celui-ci satisfasse aux conditions de visibilité prévues pour les feux-indicateurs de direction qu'il remplace.
  Type D.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière.
  Le type D n'est admis que sur les véhicules dont la distance entre les plages éclairantes des feux-indicateurs de direction avant et arrière ne dépasse pas 6 m.
  2. Les remorques doivent être munies de deux feux-indicateurs de direction sur la face arrière.
  3. Des feux-indicateurs de direction supplémentaires peuvent être placés sur les faces latérales des véhicules, pour autant qu'ils répondent aux conditions fixées au point 4 ci-après.
  4. Seuls les feux-indicateurs de direction clignotants à position fixe sont admis.
  La fréquence de clignotement doit être comprise entre 60 et 120 périodes par minute.
  La couleur de ces feux doit être vers l'avant blanche ou jaune-auto et vers l'arrière rouge ou jaune-auto.
  Un feu-indicateur de direction constitué de deux feux du même côté est admis si l'alternance des feux est d'égale fréquence.
  La distance minimum, tant à l'avant qu'a l'arrière, entre les indicateurs de direction doit être d'au moins 60 cm.
  La hauteur minimum des feux-indicateurs de direction est de (35 cm), la hauteur maximum est de 190 cm. <AR 11-03-1977, art. 5>
  Les véhicules affectés à des services d'autobus peuvent être pourvus d'un feu répétiteur de feu-indicateur de direction à la face arrière du véhicule. Ce feu-répétiteur doit être placé à une hauteur comprise entre 250 et 290 cm.
  Les feux-indicateurs de direction doivent être visibles de l'avant ou de l'arrière, suivant le cas, pour tout observateur placé dans le plan médian vertical longitudinal du véhicule à une distance de 10 m du véhicule.
  Toutefois, pour les feux-indicateurs latéraux des types B et C, ceux-ci ne doivent être visibles que pour un observateur placé à 10 m en arrière du feu-indicateur et à une distance de 1 m de la face latérale du véhicule.
  Lorsqu'un véhicule automobile est suivi d'une remorque ou d'une semi-remorque, ce train de véhicules doit être muni de feux-indicateurs de direction placés latéralement. Ces feux-indicateurs sont à placer à une distance maximale de 1,80 m de l'avant du véhicule automobile.
  (Cette disposition s'applique aux véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite après le 1er janvier 1976.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (Pour les véhicules automobiles ayant fait l'objet d'une agréation par type avant cette date, les feux-indicateurs de direction latéraux peuvent être placés, soit sur le véhicule tracteur, soit sur le véhicule tracté.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  5. Les véhicules ou les trains de véhicules peuvent être munis d'un dispositif à commande séparée permettant de faire fonctionner simultanément tous les feux-indicateurs de direction du véhicule. Le fonctionnement de ce dispositif doit être signalé au conducteur par voie optique ou acoustique.
  6. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 2, 1°, b), 1 à 5 du présent article, doivent être équipes de feux-indicateurs de direction conformes à l'un des types de feux suivant :
  soit un dispositif à bras mobile dépassant de 0,15 m au moins le gabarit du véhicule vers la droite ou vers la gauche, suivant le cas, lorsque l'indicateur est en fonctionnement.
  Si le bras mobile est fixe en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent ou clignotant.
  Si le bras mobile est oscillant en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent.
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé sur les parois latérales droite et gauche du véhicule;
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé à la droite et à la gauche des extrémités avant et arrière du véhicule.
  Ces feux peuvent être incorporés aux feux de position avant ou arrière et aux feux " stop ".
  La couleur des feux émise par ces feux-indicateurs de direction est :
  vers l'avant, blanche ou jaune-auto;
  vers l'arrière, rouge ou jaune-auto.
  La position sur le véhicule de ces feux-indicateurs de direction doit être telle que les indications données par ces feux soient visibles, de nuit comme de jour, tant de l'avant que de l'arrière du véhicule, par un observateur se trouvant dans le plan parallèle au plan longitudinal de symétrie et délimitant le véhicule latéralement du côté de l'indication. Le feu-indicateur de direction doit être visible de nuit, par atmosphère limpide, à une distance minimum de 150 mètres et le jour, par temps ensoleillé, à une distance minimum de 20 mètres.
  Le point le plus haut de ce feu-indicateur de direction ne peut se trouver à plus de 1,90 m au-dessus du sol, le véhicule étant vide.
  [3 7. Deux feux indicateurs de direction facultatifs peuvent être installés à l'arrière sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4.
   Si des feux indicateurs de direction facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires.
   En largeur, la distance entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence ne doit pas être inférieure à 600 mm. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3

  c) Feux spéciaux.
  1. Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale peuvent être équipés de projecteurs de travail pour autant que la commande de ceux-ci soit indépendante de celle des autres feux.
  2. Les véhicules affectés à un service de taxi doivent être munis sur le toit du véhicule d'un dispositif lumineux couplé au taximètre.
  Les conditions auxquelles doivent répondre ces dispositifs sont fixées par le Ministre des Communications.
  3. Les véhicules affectés à un service public ou spécial d'autobus peuvent être munis d'un dispositif lumineux de couleur blanche ou jaune destiné à donner les indications relatives à l'itinéraire.
  4. [14 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.]14
  A titre exceptionnel, le [12 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]12 peut autoriser d'autres véhicules affectes à un service public, à être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  (5. Les dépanneuses et les véhicules dont la largeur dépasse 3 m, doivent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  Les véhicules destinés spécialement à l'assistance routière, les véhicules utilisés pour la construction, l'entretien, la surveillance ou le contrôle du réseau routier et des installations établies sur la voirie, au-dessus ou en-dessous de celle-ci, les véhicules utilisés pour l'enlèvement des immondices, les véhicules automobiles lents à usage agricole, les véhicules utilisés pour les transports exceptionnels ainsi que leurs véhicules d'escorte, [11 les véhicules d'ouverture et de fermeture des courses cyclistes visés dans l'arrêté royal du 28 juin 2019 réglementant les courses cyclistes et les épreuves tout-terrain]11 et les véhicules des forces armées désignés par le Ministre de la Défense nationale, peuvent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  A titre exceptionnel, le [13 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]13 peut autoriser d'autres véhicules à être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants.) <AR 1988-05-09/33, art. 2, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  [9 Les véhicules, autres que ceux mentionnés dans le premier, le deuxième ou le troisième alinéa de ce point, et qui conformément à l'article 9.7.2° de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière et de l'usage de la voie publique circulent sur la bande d'arrêt d'urgence, peuvent être munis uniquement dans ce cas d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants placés de telle sorte qu'ils soient visibles dans toutes les directions.]9
  (6. Les véhicules destinés a l'assistance routière et les véhicules des autos-écoles peuvent être équipés sur le toit d'un panonceau éclairé. Ce panonceau ne pourra présenter aucune surface ou inscription en matériau réfléchissant ou fluorescent.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (7. Les corbillards peuvent être pourvus d'un feu blanc aux quatre coins du véhicule.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  8. Le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, autoriser le montage de feux spéciaux sur les véhicules affectés à des fins publicitaires.
  9. [6 ...]6
  2° Intensité lumineuse.
  a)
  1. Lors de l'agréation du véhicule, les feux, leur montage et leur système d'alimentation doivent être tels que, dans la direction parallèle à l'axe longitudinal du véhicule, et dans les conditions de mesure spécifiées au b), les intensités minima et maxima exprimées en candelas, qui figurent au tableau ci-dessous soient respectées :
 MinimumMaximum
 ------
Voor de lichten met een niveau :  
standlichten360
achterlichten1,512
stoplichten20100
richtingsaanwijzers  
vooraan88700
richtingsaanwijzers  
achteraan25200
achteruitrijlichten40600
[achtermistlichten  
alleen of per paar75300
uitsluitend per paar65300]
<KB 11-08-1976, art. 9>  
Voor de lichten met twee niveaus :  
`s nachts :  
stoplichten1580
richtingsaanwijzers  
achteraan20120
overdag :  
stoplichten65520
richtingsaanwijzers  
achteraan88700
[1 dagrijlichten4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Voor de lichten met een niveau :standlichten360achterlichten1,512stoplichten20100richtingsaanwijzersvooraan88700richtingsaanwijzersachteraan25200achteruitrijlichten40600[achtermistlichtenalleen of per paar75300uitsluitend per paar65300]<KB 11-08-1976, art. 9>Voor de lichten met twee niveaus :`s nachts :stoplichten1580richtingsaanwijzersachteraan20120overdag :stoplichten65520richtingsaanwijzersachteraan88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 dagrijlichten4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
 MinimumMaximum
 ------
Pour les feux a un niveau :  
feux-position avant360
feux-position arrière1,512
feux-stop20100
feux-indicateur de  
direction avant88700
feux-indicateur de  
direction arrière25200
feux-marche arrière40600
[feux-brouillard arrière  
seul ou par paire75300
par paire uniquement65300]
<AR 11-08-1976, art. 9>  
Pour les feux a deux niveau :  
de nuit :  
feux-stop1580
feux-indicateurs de  
direction arrière20120
de jour :  
feux-stop65520
feux-indicateurs de  
direction arrière88700
[1 feux-circulation diurne4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Pour les feux a un niveau :feux-position avant360feux-position arrière1,512feux-stop20100feux-indicateur dedirection avant88700feux-indicateur dedirection arrière25200feux-marche arrière40600[feux-brouillard arrièreseul ou par paire75300par paire uniquement65300]<AR 11-08-1976, art. 9>Pour les feux a deux niveau :de nuit :feux-stop1580feux-indicateurs dedirection arrière20120de jour :feux-stop65520feux-indicateurs dedirection arrière88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 feux-circulation diurne4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
  2. Voor de in dienst zijnde voertuigen mogen de gemeten lichtsterkten niet lager zijn dan 50 pct. van de minima, noch hoger dan de maxima die opgegeven zijn in de tabel onder punt 1.
  Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor voertuigen die sedert lange tijd stilstaan.
  b) De metingen gebeuren met stilstaande motor en met een elektromotorische kracht aan de polen die gestabiliseerd is. De stabilisatie wordt geacht bereikt te zijn wanneer de grootlichten ongeveer twintig seconden gebrand hebben na het afzetten van de motor.
  Tijdens de meting van de lichtsterkte van de lichten, mag slechts het licht dat getest wordt, branden. Wanneer ingevolge de voorschriften voor de montage, andere lichten simultaan gaan branden, moet hun aantal beperkt worden tot het minimum, mogelijk door de bedieningsknoppen. Alle electrische apparaten andere dan de lichten zijn buiten dienst.
  Bij de richtingaanwijzers wordt de piekwaarde in acht genomen als waarde, d.w.z. de maximum waarde die tijdens elke werkingscyclus wordt bereikt.
  c) De in de tabel onder a), 1, vermelde maximumwaarden voor de richtingaanwijzers, gelden niet voor de laterale herhalers.
  d) Bij stoplichten en achterlichten met hetzelfde lichtdoorlatend gedeelte moet de verhouding van de werkelijk gemeten lichtsterkten met beide lichten gelijktijdig en met het achterlicht alleen ontstoken ten minste gelijk zijn aan 5 : 1.
  § 3. Bijzondere bepalingen.
  1° De eisen waaraan de lichten en de reflectoren moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  2° 1. (Grootlicht.
  De grootlichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. Dimlicht.
  Betreft het speciale voertuigen, dan is evenwel een maximum hoogte van 145 cm toegelaten, voor zover zij gerechtvaardigd is wegens de aard van het voertuig en de karakteristieken van zijn bouw.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum afstand tot de zijkant meer dan 40 cm bedragen.
  3. Standlicht van de auto's.
  Het standlicht mag geel zijn indien dit licht ingebouwd is in het grootlicht of in het dimlicht en de kleur van deze lichten geel is.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de standlichten 190 cm bedragen.
  4. Standlicht van de aanhangwagens.
  Deze lichten moeten naar voren en zijwaarts licht uitstralen.
  (Bij aanhangwagens met een breedte van hoogstens 160 cm en bij aanhangwagens getrokken door voertuigen voor traag vervoer, mogen de standlichten vervangen worden door witte reflectoren voor zover de maximum afstand tot de zijkant niet groter is dan 15 cm.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  5. Achterlicht.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de achterlichten 190 cm bedragen.
  [3 Behalve wanneer omtreklichten zijn geïnstalleerd, mogen twee facultatieve achterlichten worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  6. (Stoplicht.
  Zij moeten gaan branden bij het in werking stellen van de bedrijfsrem.
  De stoplichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h. Indien zij er echter wel mee uitgerust zijn, mag de maximale hoogte van de stoplichten 190 cm bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [8 Het aantal verplichte stoplichten bedraagt drie voor voertuigen van categorie M1, voor de eerste maal in gebruik genomen na 1 mei 2003 en die een Europese typegoedkeuring hebben, alsook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 die na 1 november 2014 voor de eerste maal in gebruik genomen werden, met uitzondering van chassiscabines en voertuigen met open laadruimte. Voor de voertuigen van een andere categorie, bedraagt het twee, met dien verstande dat een derde stoplicht toegelaten is.]8
  [3 Behalve wanneer er een derde stoplicht is, mogen twee facultatieve stoplichten worden geïnstalleerd op voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, worden deze geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de voorschriften met betrekking tot de breedte en de symmetrie van de lichten en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  7. Kentekenplaatverlichting.
  Dit licht mag van uit de lichtbron geen direct licht achter het voertuig uitstralen.
  8. Achterreflector.
  De achterreflectoren moeten voldoen aan de eisen gesteld in het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De achterreflectoren moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn indien ze op een auto gemonteerd zijn.
  De achterreflectoren gemonteerd op de aanhangwagens, moeten de vorm hebben van een gelijkzijdige driehoek van 15 cm tot 20 cm zijde. Eén van de toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt.
  Indien in de op de achterzijde van de voertuigen aangebrachte lichtgevende inrichtingen een reflecterend vlak voorkomt zonder goedkeuringsmerk, wordt dit vlak niet beschouwd als reflector. In dit geval moeten op de achterzijde van het voertuig twee behoorlijk goedgekeurde reflectoren aangebracht worden.
  9. Omtreklicht.
  Zij moeten aan de zijkant van de totale breedte en zo mogelijk in het bovenste gedeelte van het voertuig zijn aangebracht.
  10. Zijreflector.
  De zijreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De auto's (met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik,) die meer dan 6 meter lang zijn, alsmede aanhangwagens waarvan de lengte, dissel inbegrepen, meer dan 3 meter bedraagt, moeten aan elke zijkant ten minste één oranje reflector voeren. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig, dissel niet inbegrepen, wanneer het om een aanhangwagen gaat, en het meest naar voren gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector, mag niet groter zijn dan 3 meter; bovendien mag de afstand tussen het meest achteruitstekende punt van het voertuig en het meest naar achter gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector niet groter zijn dan 1 meter.
  Indien deze beide afmetingen niet kunnen geëerbiedigd worden door middel van één enkele zijreflector, moet het voertuig met supplementaire zijreflectoren uitgerust zijn, zodanig geplaatst dat beide voormelde afmetingen geëerbiedigd worden en dat de kortste afstand tussen de lichtweerkaatsende gedeelten van twee op elkaar volgende reflectoren niet meer dan 3 meter bedraagt.
  De zijreflectoren moeten vast bevestigd zijn in vlakken, evenwijdig met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
  De maximumhoogte van de zijreflectoren mag 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  11. Parkeerlicht.
  Alleen de auto's, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet inbegrepen, en de andere voertuigen die niet langer zijn dan 6 meter en niet breder dan 2 meter, mogen een parkeerlicht voeren, hetzij aan hun linkerzijkant, hetzij aan elk van hun zijkanten.
  Het parkeerlicht moet nagenoeg in het midden van de zijkant van het voertuig zijn aangebracht; de kleur ervan moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Het parkeerlicht mag ook bestaan uit een vooraan op het voertuig aangebracht wit of oranje licht en uit een achteraan op het voertuig aangebracht rood of oranje licht.
  Het moet mogelijk zijn de parkeerlichten aan éénzelfde kant van het voertuig afzonderlijk te ontsteken.
  (12. Achtermistlicht.
  De achtermistlichten moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 maart 1975 betreffende de goedkeuring van achtermistlichten voor de auto's en hun aanhangwagens.
  De achtermistlichten mogen slechts ontstoken kunnen worden door een afzonderlijke schakelaar, die slechts werkt wanneer de achterlichten branden. Die schakelaar mag evenwel ook dienen om de voormistlichten te ontsteken.
  De ontstoken achtermistlichten moeten aan de bestuurder gesignaleerd worden door een oranje verklikkerlichtje, aangebracht op een in het oog vallende plaats.
  Wanneer er één achtermistlicht is, moet dit aangebracht zijn in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig of tussen dit vlak en de linkerrand van het voertuig.
  De rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het achtermistlicht moet zich bevinden op ten minste 10 cm van de rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het stoplicht.
  De maximum-hoogte van het achtermistlicht mag 190 cm zijn voor de voertuigen voor traag vervoer.
  (In het geval van een sleep mag het achtermistlicht van het gesleepte voertuig alleen branden wanneer het montagesysteem van het achtermistlicht van het trekkend voertuig dusdanig is, dat de electrische stroomkring van dat licht automatisch opengesteld wordt als het achtermistlicht van de aanhangwagen brandt.) ) <KB 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Achteruitrijlicht.
  De achteruitrijlichten mogen alleen door het inschakelen van de achteruitrijstand in werking gesteld worden.
  14. Voorreflector.
  De voorreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van de reflectoren voor voertuigen.
  Zij moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn.
  De hoogte van de voorreflectoren mag maximum 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  [1 15. Dagrijlicht.
   De dagrijlichten moeten naar voren gericht zijn en zich aan de voorkant van het voertuig bevinden, dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere weerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.
   Een inschakelverklikkerlicht is facultatief.]1

  (3° Indien de inrichting bedoeld in artikel 18, § 4, de zichtbaarheid van de lichten en reflectoren vermeld in dit artikel, schaadt of wegneemt, moet die inrichting uitgerust zijn met een verlichtingssysteem dat elektrisch op het voertuig aangesloten wordt en de werking van de lichten van het voertuig ontdubbelt.) <KB 1991-09-23/30, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  § 4. (Bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde voor lange en zware voertuigen, andere dan de tractoren en hun aanhangwagens, alsook voor trage voertuigen en hun aanhangwagens die geen landbouwvoertuigen zijn.
  1. Vanaf 1 juli 1985 moeten de (voertuigen opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken) met een massa boven 3 500 kg, met uitzondering van tractors, uitgerust zijn met een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd en aangebracht overeenkomstig de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit. <KB 13-09-1985, art. 7>
  2. Elke aanvraag om goedkeuring van een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde moet ingediend worden door de fabrikant of diens gemachtigde bij de [10 goedkeuringsinstantie]10). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  De aanvraag gaat vergezeld van de in aanhangsel III van bijlage 11 van dit besluit opgenomen stukken.
  3. Ten einde het goedkeuringsattest van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde te bekomen, moet de fabrikant of diens gemachtigde het bewijs leveren dat het type inrichting voor goedkeuring voorgesteld, overeenstemt met de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit.
  Dit bewijs zal bestaan uit een beproevingsrapport uitgereikt door het Centraal Laboratorium voor Elektriciteit, 1640 Sint-Genesius-Rode.
  4. De goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde wordt verleend door de [10 bevoegde Brusselse instantie]10.
  5. De goedkeuring of weigering van goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal vastgesteld worden door het opstellen van een formulier overeenstemmend met het model opgenomen in aanhangsel IV van bijlage 11 van dit besluit.
  De goedkeuring of weigering van goedkeuring zal aan de fabrikant of diens vertegenwoordiger betekend worden.
  6. Elke verleende goedkeuring behelst de toekenning van een goedkeuringsnummer; dit kan slechts eenmaal toegekend worden, en voor één enkel type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde.
  7. Elke overeenkomstig bijlage 11 van dit besluit goedgekeurde bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal moeten zijn voorzien van de in aanhangsel III van die bijlage voorziene merken.
  8.1. Elke fabrikant van reflecterend en/of fluorecerend materiaal is verplicht, door middel van periodieke passende controlemethodes, de overeenstemming van het produkt geleverd voor het bouwen van de inrichtingen, te verzekeren met het type materiaal dat de proeven heeft ondergaan.
  Te dien einde moet de fabrikant :
  - ofwel beschikken over een laboratorium zodanig uitgerust om de essentiële proeven te kunnen verrichten;
  - ofwel de gelijkvormigheidsproeven aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingsproeven van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de [10 goedkeuringsinstantie]10 gehouden worden.
  8.2. Elke verbouwer van reflecterend en/of fluorescerend materiaal is verplicht de overeenstemming van zijn produktie te verzekeren met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd door middel van periodieke passende controlemethodes.
  Te dien einde moet de verbouwer de gelijkvormigheidsproeven van de produktie aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingscontrole van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de [10 goedkeuringsinstantie]10 gehouden worden.
  9. De gelijkvormigheidscontrole van de produktie met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde heeft plaats onder de voorwaarden en volgens de methodes voorzien in bijlage 11 van dit besluit. Hij wordt uitgevoerd door de [10 personeelsleden]10 van [10 de goedkeuringsinstantie]10, aangeduid te dien einde door de [10 bevoegde Brusselse instantie]10. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  Op verzoek van de in eerste lid bedoelde [10 personeelsleden]10, en met het oog op gelijkvormigheidscontrole of -proeven, zijn de fabrikanten verplicht de bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde, waarvan het type het voorwerp heeft uitgemaakt van een vroegere goedkeuring, ter beschikking te stellen van deze [10 personeelsleden]10.
  Indien het in [10 bevoegde Brusselse instantie]10 gebouwde inrichtingen betreft, worden de steekproeven bij de fabrikant genomen.
  Indien het ingevoerde inrichtingen betreft, worden de steekproeven hetzij bij de invoerder, hetzij bij de verdelers genomen.
  10. De voor een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde verleende goedkeuring mag door de [10 bevoegde Brusselse instantie]10 ingetrokken worden wanneer het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze § 4.
  In dit geval wordt een afschrift van het goedkeuringsformulier met in vette letters, de ondertekende en gedateerde vermelding " goedkeuring ingetrokken " naar de fabrikant of diens afgevaardigde gezonden.
  11. De agenten bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemene verordening met betrekking tot het wegverkeer zijn bevoegd om toe te zien op de naleving van deze § 4.) <KB 16-11-1984, art. 11>
  (12. De [10 bevoegde Brusselse instantie]10 mag de voertuigen, die terwille van hun structuur en/of hun uitrusting niet kunnen voldoen aan de voorschriften van dit algemeen reglement, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de bepalingen van deze § 4.) <KB 01-09-1985, art. 7>
  13. (De voertuigen voor brandbestrijding, de betonmixers, betonpompen, voertuigen voor vervoer van personenwagens, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van § 4.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Opvallende markering]2 :
  1° [2 voertuigen die breder zijn dan 2 100 mm en behoren tot de volgende categorieën :
   a) N2 met een maximummassa van meer dan 7,5 ton en N3 (met uitzondering van chassiscabines, incomplete voertuigen en trekkers voor opleggers);
   b) O3 en O4;
   moeten achteraan met een volledige contourmarkering in het rood, het geel of het wit zijn uitgerust.
   De voertuigen die langer zijn dan 6 000 mm, inclusief de dissel voor aanhangwagens, behorende tot dezelfde categorieën als deze vermeld in het vorige lid, moeten aan de zijkant met een gedeeltelijke contourmarkering in het geel of in het wit zijn uitgerust.
   Indien het wegens de vorm, structuur, constructie of het gebruik van het voertuig onmogelijk is de verplichte contourmarkering aan te brengen, dan mag een lijnmarkering worden aangebracht.
   [8 De aanwezigheid van opvallende markeringen is verboden op voertuigen van de categorieën M1 en O1. De voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 1°, c), 4, van dit besluit, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, mogen er echter wel mee worden uitgerust.
   De Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde kan opvallende markeringen toelaten op bepaalde voertuigen van categorie M1, wanneer hun gebruik dergelijke markeringen met het oog op de verkeersveiligheid vereist.
   Volgende voertuigen worden in elk geval vrijgesteld :
   - de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c, 4;
   - de voertuigen van "De Post";
   - de taxi's;
   - de voertuigen die aangewend worden in het raam van gehandicaptenvervoer.
   voertuigen van de wegenhulp.]8

   Alle andere voertuigen behorend tot categorieën waarvoor opvallende markeringen noch verboden noch verplicht zijn, mogen ermee worden uitgerust.
   In plaats van verplichte lijnmarkeringen mag een gedeeltelijke contourmarkering worden aangebracht, en in plaats van verplichte gedeeltelijke contourmarkering mag een volledige contourmarkering worden aangebracht.
   De opvallende markeringen moeten ook voldoen aan de voorschriften vermeld in de bijlagen 18 en 18bis.
   De opvallende markeringen worden goedgekeurd volgens de regels bepaald door Reglement nr. 104 houdende de uniforme eisen betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.]2

  Het Reglement nr. 104 wordt opgenomen als bijlage 18 bij dit besluit.
  De [10 bevoegde Brusselse instantie]10 duidt (het) (de) laboratori(um)(a) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door dit Reglement.
  De [10 goedkeuringsinstantie]10 is belast met het administratief beheer en de toepassing van dit Reglement en inzonderheid om, ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De retroreflecterende markeringsinrichtingen dragen een goedkeuringsteken van het type :
  C Ex 104 R - 0001148
  " C " duidt op de klasse van materiaal en kan vervangen zijn door " D ", " D/E " of " E ".
  2° De voorschriften van Reglement nr. 104 zijn verplicht voor voertuigen bestemd voor uitzonderlijk vervoer.
  3° In afwijking van de bepalingen van punt 3.1 van bijlage 9 van het Reglement nr. 104 mogen op de achterzijde van de voertuigen retroreflecterende kenmerkende markeringen en grafische afbeeldingen (reklame) aangebracht worden op voorwaarde dat ze voldoen aan dezelfde voorwaarden als deze die zich op de zijwanden mogen bevinden.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [5 § 6. Bijkomende signaalinrichtingen voor de gedragen machines voor land- of bosbouwdoeleinden.
   1. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw vooraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de voorkant van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie vooraan aan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen, met uitzondering van de dimlichten. De werking ervan is dezelfde als deze van de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   Indien de dimlichten geheel of gedeeltelijk worden bedekt door de aan de voorzijde van de trekker gedragen machine, moeten twee bijkomende voorwaarts gerichte dimlichten op een maximale hoogte van 300 cm op de trekker worden geplaatst; de elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat twee stellen dimlichten niet tegelijkertijd kunnen worden ingeschakeld.
   2. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw achteraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de achterzijde van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen en dezelfde werking hebben als de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   3. De gedragen machine voor landbouw of bosbouw die meer dan 100 cm buiten het voor- of achtereinde van de landbouw- of bosbouwtrekker uitsteekt, moet worden aangeduid door :
   1° twee vierkante panelen met minimale afmetingen van 420 millimeter per zijde of twee rechthoekige panelen met minimale afmetingen van 280 x 560 of 140 x 800 millimeter met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties en ten minste aan de retroreflectiecoëfficiënt van de producten van de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1;
   of twee vierkante panelen van 280 millimeter per zijde tot minder dan 420 millimeter per zijde met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties bij nacht en ten minste aan de fotometrische specificaties van de producten voor retroreflecterende markeringen van klasse C van Reglement nr.104 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en 16 oktober 1995 betreffende het aannemen van de eenvormige technische voorschriften voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.
   Op elk paneel moet ten minste een van de retroreflecterende strepen voorzien zijn van een markering die ten minste bestaat uit :
   - het merk of elk ander identificatiemiddel van de fabrikant of van zijn vertegenwoordiger als het niet om de fabrikant gaat;
   - de door de [10 goedkeuringsinstantie]10 erkende identificatiecode van het product, waardoor de gelijkvormigheid ervan met de colorimetrische en fotometrische voorschriften vermeld onder hetzij het eerste lid hetzij het tweede lid kan worden bepaald en gewaarborgd, met verwijzing naar een nationale of internationale norm of naar elke andere code die van dien aard is dat ze deze gelijkvormigheid kan staven;
   Elke fabrikant en elke verbouwer van retroreflecterend materiaal waarborgt de gelijkvormigheid van het geleverde product met de vereiste voorschriften op het gebied van retroreflectie en colorimetrie met een certificaat van overeenstemming met een nationale of internationale norm dat voldoet aan de in het eerste of tweede lid vermelde voorschriften :
   Elke fabrikant van retroreflecterend materiaal moet de eenvormigheid van het geleverde product met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant :
   - ofwel beschikken over een laboratorium dat voldoende is uitgerust voor de uitvoering van de noodzakelijke proeven;
   - ofwel de proeven betreffende de gelijkvormigheid van het geleverde product toevertrouwen aan een door de [10 goedkeuringsinstantie]10 aangeduid laboratorium of door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van het geleverde product moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   Elke verbouwer van retroreflecterend materiaal moet de gelijkvormigheid van zijn productie met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de verbouwer de proeven in verband met de gelijkvormigheid van de productie toevertrouwen aan een door de [10 goedkeuringsinstantie]10 aangeduid laboratorium of door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van de productie moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   De panelen, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, worden lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Daarbij moet een van de paneelzijden zich op minder dan 100 cm van het ten opzichte van de landbouw -of bosbouwtrekker verst gelegen voor- of achtereinde van de gedragen machine bevinden, naargelang dat de gedragen machine zich vooraan of achteraan op de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt.
   Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw zich aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en tussen 400 cm niet inbegrepen en 700 cm inbegrepen buiten deze laatste uitsteekt, worden bijkomende panelen ten aanzien van die voorzien in het vorige lid lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Hierbij moet een van de paneelzijden zich tussen minimum 100 cm en maximum 300 cm van de het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker gelegen buitenrand van de gedragen machine bevinden.
   De onderste rand van de panelen is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. De panelen zijn zodanig bevestigd dat ze zelf geen hindernis vormen.
   De panelen moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   2° een paneel overeenkomstig punt 1°, eerste of tweede lid, respectievelijk uiterst vooraan geplaatst en uiterst achteraan al naargelang de machine zich vooraan of achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker bevindt, in een loodrecht vlak op het verticale vlak doorheen de lengteas van de landbouw- of bosbouwtrekker. De toegestane afwijking bedraagt + 3°. De onderste rand van het paneel is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. Het is zodanig bevestigd dat het op zichzelf geen hindernis vormt.
   3° een zijdelings georiënteerde niet-driehoekige oranje reflector op elke zijkant van de gedragen machine. Het hoogste punt van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag zich op niet meer dan 200 cm boven de grond bevinden. Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 40 cm boven de grond bevinden.
   De afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die zich het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en de uiterste buitenrand van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag niet meer dan 300 cm bedragen; bovendien mag de afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die het verst van de landbouw -of bosbouwtrekker verwijderd is, en de uiterste buitenrand achteraan van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector niet meer dan 30 cm bedragen. Wanneer deze afstanden bij middel van een enkele zijreflector niet kunnen worden nageleefd, moet de gedragen machine met supplementaire zijreflectoren worden uitgerust. Deze moeten zodanig worden aangebracht, dat de twee bovenvermelde afstanden worden nageleefd en dat de afstand tussen de dichtst bij elkaar gelegen punten van de weerkaatsende gedeelten van twee opeenvolgende reflectoren niet meer dan 300 cm bedraagt.
   De zijreflectoren moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   4. De gedragen machines voor landbouw of bosbouw waarvan de breedte groter is dan 255 cm en kleiner of gelijk aan 300 cm en die de buitenomtrek van de trekker lateraal zodanig overschrijden dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 40 cm van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van de standlichten van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, moeten door omtreklichten en reflectoren worden gesignaleerd.
   De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn, moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
   Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 40 cm van het verst uitstekende gedeelte van de gedragen machine bevinden.]5

  [7 § 7. De Minister van Binnenlandse Zaken, voor wat betreft de voertuigen van de brandweerdiensten, de prezones en hulpverleningszones, de civiele Bescherming en de Minister van Volksgezondheid, voor wat betreft de ambulances en de voertuigen voor dringende medische interventie, kunnen een bijkomende signalisatie opleggen volgens de door hen bepaalde voorwaarden.
   De Minister van Binnenlandse zaken en de Minister van Volksgezondheid, elk wat hem betreft, delen voorafgaandelijk aan de Minister die bevoegd is voor het wegverkeer, de montagevoorwaarden van deze signalisatie mee.]7
  2. Pour les véhicules en service, les intensités lumineuses mesurées ne peuvent être inférieures à 50 p.c. des minima, ni supérieures aux maxima prévus au tableau sous 1.
  Ces prescriptions ne sont pas applicables aux véhicules en stationnement depuis un temps prolongé.
  b) Les mesures se font le moteur étant à l'arrêt et la force électromotrice aux bornes de la batterie étant stabilisée. Cette stabilisation est considérée comme étant obtenue lorsque les feux-route ont été allumés pendant vingt secondes environ après l'arrêt du moteur.
  Lors de la mesure de l'intensité des feux, seul le feu faisant l'objet de l'essai doit fonctionner. Si par suite de prescriptions de montage d'autres feux s'allument simultanément, leur nombre doit être réduit au minimum permis par les dispositifs de commande. Tous les appareils électriques autres que les feux sont hors service.
  Pour les feux-indicateurs de direction, la valeur à considérer est la valeur de crête, c'est-à-dire la valeur maximale atteinte au cours de chaque cycle de fonctionnement.
  c) Les valeurs maximales pour les feux-indicateurs de direction mentionnées au tableau sous a), 1, ne sont pas applicables aux feux-répétiteurs latéraux.
  d) Dans le cas de feux-stop et de feux-position arrière ayant la même plage éclairante, le rapport de la somme des intensités lumineuses réellement mesurées des deux feux allumés simultanément à l'intensité du feu-position allumé seul doit être au moins de 5 à 1.
  § 3. Dispositions particulières.
  1° Les conditions auxquelles doivent répondre les feux et catadioptres sont fixées par Nous.
  2° 1. (Feu-route.
  Les feux-route sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. Feu-croisement.
  Sur les véhicules spéciaux, une hauteur maximum de 145 cm est autorisée pour autant qu'elle soit justifiée par la nature du véhicule et les caractéristiques de sa construction.
  La distance maximum au bord extérieur peut être supérieure à 40 cm dans le cas des véhicules lents.
  3. Feu-position avant des véhicules automobiles.
  Le feu-position avant peut être de couleur jaune sélectif lorsqu'il est incorporé dans le feu-route ou le feu-croisement et que ces feux sont de couleur jaune sélectif.
  La hauteur maximum des feux-position avant peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  4. Feu-position avant des remorques.
  Ces feux doivent éclairer vers l'avant et latéralement.
  (Dans le cas des remorques ayant une largeur de 160 cm au plus et dans le cas des remorques tirées par des véhicules lents, les feux-position avant peuvent être remplacés par des catadioptres blancs pour autant que la distance maximale au bord extérieur ne dépasse pas 15 cm.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  5. Feu-position arrière.
  La hauteur maximum des feux-position arrière peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  [3 A moins que des feux d'encombrement soient déjà installés, deux feux de position arrière facultatifs peuvent être installés sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  6. (Feu-stop.
  Ils doivent s'allumer lorsque le frein de service est mis en action.
  Les feux-stop sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h. Toutefois, si ces véhicules en sont équipés, la hauteur maximale des feux-stop peut être de 190 cm.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [8 Le nombre de feux-stop obligatoires est de trois pour les véhicules de la catégorie M1, mis en circulation pour la première fois après le 1er mai 2003 et ayant une réception par type européenne, ainsi que pour les véhicules de la catégorie M1 et N1 mis en circulation pour la première fois après le 1er novembre 2014, à l'exception des châssis-cabine et les véhicules avec de l'espace ouvert pour cargaison. Il est de deux pour les véhicules d'une autre catégorie; toutefois un troisième feu-stop est autorisé.]8
  [3 Sauf en présence d'un troisième feu stop, deux feux stop facultatifs peuvent être installés sur les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  7. Feu d'éclairage plaque d'immatriculation arrière.
  Ce feu ne peut projeter de lumière directe de la source lumineuse vers l'arrière du véhicule.
  8. Catadioptre arrière.
  Les catadioptres arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif a l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Les catadioptres arrière doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent pas avoir une forme triangulaire lorsqu'ils sont montés sur un véhicule automobile.
  Les catadioptres arrière placés à l'arrière des remorques doivent avoir la forme d'un triangle équilatéral de 15 à 20 cm de côté. Un des sommets du triangle doit être dirigé vers le haut, le côté opposé étant horizontal.
  Si dans des dispositifs lumineux placés à l'arrière des véhicules est comprise une surface catadioptrique ne portant pas une marque d'agréation, cette surface n'est pas considérée comme étant un catadioptre. Dans ce cas, deux catadioptres dûment agréés doivent être placés à l'arrière du véhicule.
  9. Feu-encombrement.
  Les feux-encombrement doivent être placés a l'extrémité de la largeur hors tout et si possible dans la partie haute du véhicule.
  10. Catadioptre latéral.
  Les catadioptres latéraux doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  (A l'exception des voitures et de voitures mixtes,) les véhicules automobiles dont la longueur est supérieure à 6 mètres ainsi que les remorques dont la longueur, timon compris, est supérieure à 3 mètres doivent être munis de chaque coté d'au moins un catadioptre de couleur jaune-auto. <AR 11-03-1977, art. 5>
  La distance entre le point le plus avancé du véhicule, timon non compris lorsqu'il s'agit d'une remorque, et le point le plus avancé de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 3 mètres; de plus, la distance entre le point le plus en arrière du véhicule et le point le plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 1 mètre.
  S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, le véhicule doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 3 mètres.
  Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
  La hauteur maximum des catadioptres latéraux peut être de 145 cm si pour des motifs structurels, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  11. Feu-stationnement.
  Seuls les véhicules automobiles aménagés pour le transport de huit personnes au maximum, non compris le conducteur, et les autres véhicules dont la longueur et la largeur n'excèdent pas respectivement 6 mètres et 2 mètres peuvent être munis d'un feu-stationnement soit sur leur paroi gauche, soit sur chacune de leurs parois latérales.
  Le feu-stationnement doit être placé sensiblement au milieu de la paroi latérale du véhicule; il doit être de couleur blanche ou jaune-auto vers l'avant et de couleur rouge ou jaune-auto vers l'arrière du véhicule.
  Le feu-stationnement peut aussi être constitué par un feu de couleur blanche ou jaune-auto placé à l'avant et un feu de couleur rouge ou jaune-auto placé à l'arrière du véhicule.
  Il doit être possible d'allumer séparément les feux-stationnement se trouvant d'un même côté du véhicule.
  (12. Feu-brouillard arrière.
  Les feux-brouillard arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 6 mars 1975 relatif à l'homologation des feux-brouillard arrière pour les véhicules à moteur et leurs remorques.
  Les feux-brouillard arrière ne peuvent être allumés qu'au moyen d'un interrupteur distinct, qui ne fonctionne que lorsque les feux-position arrière sont allumés. Toutefois, cet interrupteur peut également servir à allumer les feux-brouillard avant.
  Le fonctionnement des feux-brouillard arrière doit être signalé au conducteur au moyen d'une lampe-témoin de couleur jaune-auto, placée en un endroit nettement apparent.
  Lorsque le feu-brouillard arrière est unique, il doit être placé dans le plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule ou entre ce plan et le bord gauche du véhicule.
  Le bord de la plage éclairante du feu-brouillard arrière doit se trouver à 10 cm au moins du bord de la plage éclairante du feu-stop.
  La hauteur maximale du feu-brouillard arrière peut être de 190 cm pour les véhicules lents.
  (Dans les cas de train de véhicules, le feu de brouillard arrière du véhicule remorqué peut fonctionner seul lorsque le système de montage du feu de brouillard arrière du véhicule tracteur est tel qu'il y a ouverture automatique du circuit électrique de ce feu lorsque le feu de brouillard arrière de la remorque fonctionne.)) <AR 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Feu-marche arrière.
  Les feux-marche arrière ne peuvent être actionnés que par la commande de la marche arrière.
  14. Catadioptre avant.
  Les catadioptres avant doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Ils doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent avoir une forme triangulaire.
  La hauteur maximum des catadioptres avant peut être de 145 cm, si pour des raisons de construction du véhicule, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  [1 15. Feu de circulation diurne.
  Les feux de circulation diurne doivent être tournés vers l'avant et se trouver à l'avant du véhicule, cette prescription est considérée comme satisfaite si la lumière émise n'incommode pas le conducteur, soit directement, soit indirectement par l'intermédiaire des rétroviseurs et/ou d'autres surfaces réfléchissantes du véhicule.
   Un témoin d'enclenchement est facultatif.]1

  (3° Lorsque le dispositif visé à l'article 18, § 4, masque ou nuit à la visibilité des feux et catadioptres prévus au présent article, ce dispositif doit être muni d'un système d'éclairage connecté électriquement au véhicule et dédoublant le fonctionnement des feux du véhicule.) <AR 1991-09-23/30, art. 2, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  § 4. (Dispositifs complémentaires de signalisation arrière pour les véhicules longs et lourds, autres que les tracteurs et leurs remorques, ainsi que pour les véhicules lents et leurs remorques autres que les véhicules agricoles.
  1. A partir du 1er juillet 1985, les (véhicules conçus ou construits pour le transport de choses) d'une masse supérieure à 3 500 kg, à l'exclusion des tracteurs, doivent être munis d'un dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué et monté conformément aux dispositions figurant à l'annexe 11 du présent arrêté. <AR 13-09-1985, art. 7>
  2. Chaque demande d'homologation de dispositif complémentaire de signalisation arrière doit être introduite par le fabricant ou son mandataire auprès [10 de l'autorité compétente en matière de réception. ]10 <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  La demande sera accompagnée des pièces reprises à l'appendice III de l'annexe 11 au présent arrêté.
  3. En vue d'obtenir le certificat d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière, le fabricant ou son mandataire doit apporter la preuve que le type de dispositif présenté à l'homologation est conforme aux prescriptions de l'annexe 11 au présent arrêté.
  Cette preuve sera constituée d'un rapport d'essais délivré par le Laboratoire Central d'Electricité, à 1640 Rhode-Saint-Genèse.
  4. L'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière est accordée par [10 l'autorité wallonne compétente]10.
  5. L'homologation ou le refus d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière sera constaté par l'établissement d'une fiche conforme au modèle repris à l'appendice IV de l'annexe 11 au présent arrêté.
  L'homologation ou le refus d'homologation sera notifié au fabricant ou à son représentant.
  6. Chaque homologation accordée comportera l'attribution d'un numéro d'homologation; celui-ci ne peut être attribue qu'une seule fois et ce, pour un seul type de dispositif complémentaire de signalisation arrière.
  7. Tout dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué conformément à l'annexe 11 du présent arrêté devra être pourvu du marquage prévu à l'appendice III de cette annexe.
  8.1. Chaque fabricant de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité du produit livré pour la fabrication des dispositifs au type de matériau ayant subi les tests, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le fabricant doit :
  - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
  - soit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
  8.2. Chaque transformateur de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité de sa production au type de dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
  9. Le contrôle de la conformité de la production au type homologué de dispositif complémentaire de signalisation arrière a lieu dans les conditions et suivant les méthodes prévues par l'annexe 11 au présent arrêté. Il est effectué par les fonctionnaires du [15 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]15 désignés à cet effet par [10 l'autorité wallonne compétente ]10. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  A la requête des fonctionnaires visés à l'alinéa 1er, les fabricants sont tenus de mettre à la disposition de ceux-ci en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs complémentaires de signalisation arrière dont le type a fait l'objet d'une réception antérieure.
  Dans le cas de dispositifs fabriqués en [10 Région wallonne]10, les prélèvements se font chez le fabricant.
  Dans le cas de dispositifs importés, les prélèvements se font, soit chez l'importateur, soit chez les distributeurs.
  10. L'homologation accordée pour un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière peut être retirée par [10 l'autorité wallonne compétente]10 dans le cas où le type de dispositif complémentaire de signalisation arrière n'est pas conforme aux dispositions du présent § 4.
  Dans ce cas, une copie de la fiche d'homologation portant, en gros caractères, la mention signée et datée " homologation retirée " est adressée au fabricant ou à son mandataire.
  11. Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent § 4, les agents visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.) <AR 16-11-1984, art. 11>
  (12. [10 L'autorité wallonne compétente]10 peut exempter en tout ou en partie des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules qui en raison de leur structure et/ou de leur équipement ne peuvent satisfaire aux prescriptions du présent règlement général.) <AR 13-09-1985, art. 7>
  13. [16 Sont exemptés des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules destinés à combattre l'incendie, les mixers à béton, les pompes à béton, les transports de voitures, ainsi que les véhicules de signalisation et de chantier utilisés pour un chantier de 6e catégorie visés au chapitre XVIII de l'arrêté du Gouvernement wallon du 16 décembre 2020 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique]16.
  (§ 5. [2 Marquages à grande visibilité]2 :
  1° [2 Les véhicules de plus de 2 100 mm de large appartenant aux catégories :
   a) N2 d'une masse maximale supérieure à 7,5 tonnes et N3 (à l'exception des châssis-cabines, des véhicules incomplets et des tracteurs de semi-remorques);
   b) O3 et O4;
   doivent être pourvus, à l'arrière, d'un marquage de gabarit intégral de couleur rouge ou jaune ou blanche.
   Les véhicules de plus de 6 000 mm de long, y compris le timon des remorques, appartenant aux mêmes catégories que celles mentionnées à l'alinéa précédent, doivent être pourvus, sur les côtés, de marquages de gabarit partiel de couleur jaune ou blanche.
   Cependant, lorsque les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception ou au fonctionnement rendent impossible l'installation du marquage de gabarit obligatoire, un marquage linéaire peut être installé.
   [8 La présence de marquages à grande visibilité est interdite sur les véhicules des catégories M1 et O1. Toutefois, les véhicules visés au paragraphe 2, 1°, c), 4, de cet arrêté, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique, peuvent en être pourvus.
   Le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser un marquage à grande visibilité sur certains véhicules de catégorie M1 si leur utilisation nécessite un marquage afin de garantir la sécurité routière.
   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :
   - véhicules prioritaires visés à l'article 28, § 2, 1°, c , 4;
   - véhicules de " La Poste ",
   - taxis,
   - véhicules utilisés dans le cadre du transport de personnes handicapées,
   véhicules d'assistance routière.]8

   Tous les autres véhicules des catégories pour lesquelles la présence de marquages à grande visibilité n'est pas obligatoire ou n'est pas interdite, peuvent en être pourvus.
   Un marquage de gabarit partiel peut être appliqué en lieu et place d'un marquage linéaire obligatoire, et un marquage de gabarit intégral peut être appliqué en lieu et place d'un marquage de gabarit partiel obligatoire.
   Les marquages à grande visibilité doivent également satisfaire aux prescriptions prévues aux annexes 18 et 18bis.
   Les marquages à grande visibilité sont homologués selon les règles fixées par le Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.]2

  Le Règlement n° 104 est repris à l'annexe 18 du présent arrêté.
  [10 L'autorité wallonne compétente]10 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ce Règlement.
  [10 L'autorité compétente en matière de réception ]10 est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ce Règlement et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les dispositifs de marquage rétroréfléchissants portent une marque d'homologation du type :
  C Ex 104 R - 0001148.
  " C " indique la classe du matériau et peut être remplacé par " D ", " D/E " ou " E ".
  2° Les prescriptions du Règlement n° 104 sont obligatoires pour les véhicules destinés au transport exceptionnel.
  3° Par dérogation aux dispositions du point 3.1 de l'annexe 9 du Règlement n° 104, des marquages et des graphiques distinctifs rétroréfléchissants (publicité) peuvent être apposés sur la paroi arrière des véhicules à condition qu'ils satisfassent aux mêmes conditions que ceux pouvant se trouver sur les parois latérales.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [5 § 6. Dispositifs complémentaires de signalisation pour les engins portés à usage agricole ou forestier.
   1. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'avant du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou de la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation avant du tracteur agricole ou forestier, à l'exception des feux de croisement, doivent être placés à l'avant de l'engin porté, dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   Si les feux de croisement sont occultés en tout ou partie par l'engin porté à l'avant du tracteur, deux feux de croisement supplémentaires orientés vers l'avant doivent être placés sur le tracteur, à une hauteur ne dépassant pas 300 cm, le branchement électrique étant conçu de telle manière que deux paires de feux de croisement ne peuvent être enclenchés à la fois.
   2. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation arrière doivent être placés à l'arrière de l'engin porté dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   3. L'engin porté à usage agricole ou forestier dépassant de plus de 100 cm l'extrémité avant ou arrière du tracteur agricole ou forestier est signalé par :
   1° deux panneaux carrés avec des dimensions minimales de 420 millimètres de côté ou rectangulaires avec des dimensions minimales de 280 x 560 ou 140 x 800 millimètres pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétro-réfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques et au minimum aux coefficients de rétroréflexion des produits de la classe RA2 de la norme NBN EN 12899-1;
   ou deux panneaux carrés de 280 millimètres de côté à 420 millimètres non inclus de côté pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétroréfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques de nuit et au minimum aux spécifications photométriques des produits pour marquages rétroréfléchissants de la classe C du Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.
   Sur chaque panneau, au moins une des bandes rétroréfléchissantes dispose d'un marquage composé au moins :
   - de la marque ou de tout autre moyen d'identification du fabricant ou de son représentant s'il ne s'agit pas du fabricant;
   - du code d'identification du produit reconnu par [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 permettant de déterminer et de garantir la conformité de celui-ci aux prescriptions colorimétriques et photométriques visées soit à l'alinéa 1er soit à l'alinéa 2, par référence à une norme nationale ou internationale ou tout autre code de nature à pouvoir attester de cette conformité;
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant et chaque transformateur de matériau rétroréfléchissant garantit la conformité du produit livré aux prescriptions exigées en matière de rétroréflexion et de colorimétrie par un certificat de conformité à une norme nationale ou internationale satisfaisant aux prescriptions visées à l'alinéa premier ou à l'alinéa 2 :
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant est tenu d'assurer la conformité du produit livré, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le fabricant doit :
   - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
   - soit confier les essais de conformité de produit à un laboratoire désigné par le SPF Mobilité et Transports ou par un l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de produit doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Chaque transformateur de matériau rétro-réfléchissant est tenu d'assurer la conformité de sa production par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire désigné par le SPF Mobilité et Transports ou par l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Les panneaux visés à l'alinéa premier ou à l'alinéa deux sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à moins de 100 cm de l'extrémité avant ou arrière de l'engin porté la plus éloignée par rapport au tracteur agricole ou forestier, selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier.
   Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier situé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier présente un dépassement par rapport à ce dernier compris entre 400 cm non inclus et 700 cm inclus, des panneaux complémentaires à ceux prévus à l'alinéa précédent sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à une distance de 100 cm au moins et 300 cm au plus de l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier.
   Le bord inférieur des panneaux est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Ils sont fixés de manière à ne pas constituer un obstacle par eux-mêmes.
   Les panneaux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   2° un panneau conforme au point 1°, alinéa 1er ou alinéa 2, placé respectivement vers l'avant le plus en avant possible et vers l'arrière, le plus en arrière possible selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, dans un plan perpendiculaire au plan vertical passant par l'axe longitudinal du tracteur agricole ou forestier ou forestier. Une tolérance de + 3° est admise. Le bord inférieur du panneau est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Il est fixé de manière à ne pas constituer un obstacle par lui-même.
   3° un catadioptre non triangulaire de couleur jaune-auto de chaque côté latéral de l'engin porté et orienté latéralement. Le point le plus haut de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut être situé à plus de 200 cm au-dessus du sol. Le point le plus bas ne peut être situé à moins de 40 cm au-dessus du sol.
   La distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus avancée de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 300 cm; de plus, la distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus éloignée du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 30 cm. S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, l'engin porté doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 300 cm.
   Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   4. Les engins portés à usage agricole ou forestier, dont la largeur est supérieure à 255 cm et inférieure ou égale à 300 cm, et qui dépassent latéralement le gabarit extérieur du tracteur de telle sorte que leur extrémité latérale se trouve à plus de 40 cm du bord extérieur de la plage éclairante des feux de position du tracteur agricole ou forestier doivent être signalés par des feux d'encombrement et des catadioptres.
   Les feux et catadioptres visibles de l'avant doivent être blancs, ceux visibles de l'arrière doivent être rouges.
   La plage éclairante ou réfléchissante de ces feux et catadioptres doit se trouver à moins de 40 cm de la plus forte saillie la plus éloignée de l'engin porté.]5

  [7 § 7. Le Ministre de l'Intérieur, en ce qui concerne les véhicules des services d'incendie, des prézones et zones de secours, de la Protection civile et le Ministre de la Santé publique, en ce qui concerne les ambulances et les véhicules d'intervention médicale urgente, peuvent imposer une signalisation complémentaire aux conditions qu'ils déterminent.
   Le Ministre de l'Intérieur et le Ministre de la Santé publique communiquent préalablement, chacun en ce qui le concerne, au Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions, les conditions de montage de cette signalisation.]7
Art. 28_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 14> Lichten en reflectoren.
  § 1. Definities.
  Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :
  1° " Grootlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten.
  2° " Dimlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder de bestuurders van tegemoetkomende voertuigen en andere weggebruikers te verblinden of te hinderen.
  3° " Standlicht " : het voertuiglicht dat, van voren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  4° " Achterlicht " : het voertuiglicht dat, van achteren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
  5° " Stoplicht " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsreminrichting bedient.
  6° " Kentekenplaatverlichting " : de inrichting die dient om de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig te verlichten.
  7° " Richtingsaanwijzer " : het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers ervan te verwittigen dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of links van richting te veranderen.
  8° " Omtreklicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de buitenomtrek van het voertuig aan te geven.
  9° " Parkeerlicht " : het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de aanwezigheid van het geparkeerde voertuig aan te geven.
  10° " Mistlicht voor " : het voertuiglicht dat dient om de verlichting van de weg in geval van mist, sneeuwval, dichte regen of stofwolken te verbeteren.
  11° " Mistlicht achter " : het voertuiglicht dat dient om bij dichte mist de andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden te verwittigen.
  12° " Achteruitrijlicht " : het voertuiglicht dat dient om de weg achter het voertuig te verlichten en om de andere weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruit rijdt of gaat rijden.
  13° " Zoeklicht " : het voertuiglicht dat dient om objecten in de nabijheid van het voertuig te verlichten.
  14° " Voorreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer vóór het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  15° " Achterreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer achter het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  16° " Zijreflector " : de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer terzijde van het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
  (17° " Zijmarkeringslicht " : elk licht dat dient om de aanwezigheid van een voertuig vanaf de zijkant aan te geven.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (18° " Noodsignaal " : het gelijktijdig knipperen van de richtingaanwijzers, ten einde een gevaar zoals bedoeld in de bepalingen van artikel 32bis van het algemeen reglement betreffende de politie op het wegverkeer, kenbaar te maken.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  19° (oude 17°) " Minimum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de onderzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  20° (oude 18°) " Maximum hoogte van een licht of reflector " : de afstand tussen de grond en de bovenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  21° (oude 19°) " Minimum afstand tussen lichten " : de kleinste afstand tussen de binnenzijden van de lichtdoorlatende gedeelten. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  22° (oude 20°) " Maximum afstand van een licht of reflector tot de zijkant " : de afstand tussen de buitenzijde van het voertuig en de buitenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  23° (oude 21°) Elke combinatie van twee of meer lichten, hetzij gelijke of niet doch van dezelfde functie en dezelfde kleur, zal als één enkel licht worden beschouwd indien de projecties van hun lichtdoorlatende oppervlakken op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig minstens 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven op de projecties van de genoemde lichtdoorlatende oppervlakken bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  24° (oude 22°) Een enkel lichtdoorlatend oppervlak in de vorm van een band zal als twee of een even aantal lichten worden beschouwd indien het symmetrisch is geplaatst ten opzichte van het mediaanvlak in de langsrichting van het voertuig, en indien het zich tenminste uitstrekt tot 0,40 m van de uiterste zijkant van het voertuig en indien het een lengte heeft van tenminste 0,80 m. <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  De verlichting van een dergelijk oppervlak moet verzekerd worden door tenminste twee zo dicht mogelijk bij de uiteinden geplaatste lichtbronnen. Het lichtdoorlatend oppervlak mag bestaan uit een aantal elementen, zodanig gerangschikt dat de projecties van de lichtdoorlatende oppervlakken van de verschillende elementen op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig niet minder bedragen dan 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven om de projecties van genoemde lichtdoorlatende oppervlakken van de elementen.
  [1 25° " dagrijlicht " : een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken.]1
  [2 [26°] " Opvallende markering " : een inrichting die dient om een voertuig van de zij- of achterkant gezien meer zichtbaarheid te geven, door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;
   [27°] " Contourmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;
   [28°] " Volledige contourmarkering " : een contourmarkering die de omtrek van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;
   [29°] " Gedeeltelijke contourmarkering " : een contourmarkering die de horizontale dimensie van het voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie door middel van markering van de bovenhoeken;
   [30°] " Lijnmarkering " : een opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn. ]2

  § 2. Algemene bepalingen.
  1° Voorschriften betreffende montage en kleur.
  (a) Lichten en reflectoren andere dan richtingsaanwijzers.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 De voertuigen moeten altijd de in bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten en reflectoren voeren en voldoen aan de voorschriften die erin zijn gesteld evenals aan die welke gesteld zijn in paragraaf 3.
   Een uitzondering kan worden gemaakt voor de dagrijlichten :
   - voor elk voertuig van de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 februari 2011 voorafgaat;
   - voor elk voertuig van alle andere categorieën dan de categorieën M1 en N1 waarvan de goedkeuringsdatum 7 augustus 2012 voorafgaat.
   Bovendien mogen de in bijlage 7 vermelde lichten en reflectoren op de voertuigen gemonteerd worden indien ze voldoen aan de voorschriften die in die bijlage zijn gesteld, evenals aan de voorschriften van paragraaf 3 van voormeld artikel 28.
   Lichten en reflectoren welke niet zijn genoemd in de bijlagen 6 en 7 mogen niet op de voertuigen worden aangebracht.
   [4 Een uitzondering kan worden gemaakt voor lichten en reflectoren bestemd voor bijzonder gebruik, zoals bepaald in § 2, 1°, c), van artikel 28 en voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4 ]1

  2. Het volstaat dat de vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen tot 1 januari 1984 aan de in de bijlagen 8 en 9 van dit besluit gestelde bepalingen voldoen.
  3. De voertuigen die in hoofdzaak worden gebruikt buiten de openbare weg, met uitzondering van de landbouwtractoren, mogen achteraan uitgerust worden met een verlichtingsinstallatie die bestaat uit een afneembare inrichting met de reglementaire lichten en reflectoren en hun elektrische leidingen, op voorwaarde dat deze inrichting gedurende de verplaatsingen op de openbare weg stevig bevestigd is op het voertuig. (Dergelijke inrichting mag ook geplaatst worden op bootaanhangwagens.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  De door de openbare diensten gebruikte aanhangwagens die niet breder zijn dan 1 meter en aan verschillende voertuigen moeten worden gekoppeld om op die voertuigen aangebrachte organen of toestellen te meten of te controleren, moeten niet voorzien zijn van de in de bijlage 6 bij dit besluit vermelde lichten wanneer zij rijden tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond op voorwaarde dat de bovenvermelde lichten van het trekkend voertuig zichtbaar blijven voor de andere weggebruikers. Zij dienen evenwel steeds voorzien te zijn van de twee rode reflectoren waarmede aanhangwagens aan de achterzijde moeten zijn uitgerust.
  4. Bij uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, voertuigen die een speciale vorm hebben of die voor speciale doeleinden of in speciale omstandigheden gebruikt worden, van de in bijlage 6 bij dit besluit voorziene lichten vrijstellen.
  5. De lichten en reflectoren die dezelfde functie hebben en in dezelfde richting zijn gericht moeten van gelijke kleur zijn. Bij een even aantal lichten en reflectoren moeten deze symmetrisch ten opzichte van het mediaanvlak van het voertuig zijn geplaatst, behalve bij voertuigen met een asymmetrische buitenomtrek. De lichtsterkte van elk paar lichten moet onderling nagenoeg gelijk zijn.
  (6. De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de achterlichten, de kentekenplaatverlichting en de eventuele omtreklichten bij het inschakelen van de grootlichten, dimlichten, standlichten, mistlichten vóór, mistlicht(en) achter of zoeklicht automatisch worden ontstoken.
  Bovendien moeten de electrische verbindingen zodanig zijn dat de standlichten steeds branden, wanneer de dimlichten, grootlichten of mistlichten vóór zijn ontstoken.
  Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op de grootlichten of de dimlichten, wanneer zij worden gebruikt om waarschuwingslichtsignalen te geven.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  [1 De elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de dagrijlichten automatisch worden ingeschakeld wanneer de inrichting waarmee de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand bevindt dat de motor in werking kan zijn.
   De dagrijlichten moeten automatisch worden gedoofd wanneer de mistvoorlichten of de koplichten worden ontstoken, behalve wanneer deze laatste worden gebruikt om met korte tussenpozen onderbroken lichtsignalen te geven. Het door de dagrijlichten uitgestraalde licht is wit van kleur.
   Daarenboven mogen de stand- en achterlichten, de omtreklichten en de eventuele zijmarkeringslichten evenals de kentekenplaatverlichting niet kunnen worden ontstoken wanneer de dagrijlichten branden.]1

  7. In geen geval mag een voertuig naar voren rode lichten, rode reflectoren of rood reflecterend materiaal dan wel naar achteren witte of gele lichten, witte of gele reflectoren of wit of geel reflecterend materiaal tonen.
  [4 Deze bepaling geldt niet voor het gebruik van witte of gele achteruitrijlichten, noch voor de kentekenplaatverlichting, noch voor de kentekenplaten zelf en ze geldt evenmin voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.]4
  (8. De lichten en reflectoren aan de voorzijde mogen niet achter de voorste as gelegen zijn.
  Dit voorschrift is niet van toepassing op de landbouwtractoren.
  De lichten en reflectoren aan de achterzijde mogen niet vóór de achterste as gelegen zijn.
  Deze bepalingen gelden niet voor :
  - de standlichten bij opleggers; deze lichten mogen op ten hoogste 250 cm achter het hart van de koppelpen zijn aangebracht;
  - de omtreklichten aan de voorzijde;
  - het zoeklicht.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  9. Ongelijke lichten mogen in één en dezelfde verlichtingsinrichting gegroepeerd of ingebouwd zijn, voor zover elk van die lichten aan de erop toepasselijke bepalingen voldoet en geen verwarring mogelijk is.
  10. Het voertuig moet zodanig zijn ingericht, dat de lichten en de reflectoren nimmer kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel of deel van de lading.
  b)Richtingaanwijzers.
  1. De auto's moeten voorzien zijn van richtingsaanwijzers die voldoen aan onderstaande uitvoeringen:
  Type A.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijwanden.
  Het type A is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de breedte maximaal 1,60 m en de lengte maximaal 4 m bedraagt;
  Type B.
  Twee richtingaanwijzers tegen de zijkanten en twee op de achterzijde.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen voor traag vervoer.
  Type C.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde alsmede twee tegen de zijkanten.
  De in de langsrichting van het voertuig gemeten afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig en het meest naar voren gelegen punt van het lichtdoorlatend gedeelte van de aan de zijkanten gevoerde richtingaanwijzers mag niet meer dan 1,80 m bedragen.
  Een richtingaanwijzer op de voorzijde en een richtingaanwijzer tegen de zijkant mogen tot één richtingaanwijzer worden gecombineerd; deze vervangende richtingaanwijzer moet voldoen aan de voorwaarden van zichtbaarheid die gelden voor de richtingaanwijzers die zij vervangen.
  Type D.
  Twee richtingaanwijzers op de voorzijde en twee op de achterzijde.
  Het type D is slechts toegestaan voor voertuigen waarvan de afstand tussen de lichtdoorlatende vlakken van de richtingaanwijzers vóór en achter niet groter is dan 6 m.
  2. De aanhangwagens moeten op de achterzijde van twee richtingaanwijzers zijn voorzien.
  3. Aanvullende richtingaanwijzers mogen op de zijkanten van de voertuigen worden aangebracht, doch moeten voldoen aan de in punt 4 hierna gestelde eisen.
  4. Alleen vaste knipperende richtingaanwijzers zijn toegestaan.
  De frequentie van de knipperingen moet gelegen zijn tussen 60 en 120 periodes per minuut.
  De kleur van deze lichten moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Een uit twee aan dezelfde zijde geplaatste lichten bestaande richtingaanwijzer is toegelaten indien het verspringen van deze lichten van gelijke frequentie is.
  De onderlinge afstand tussen de linker en de rechter richtingaanwijzer moet, zowel aan de voor- als aan de achterzijde, minstens 60 cm bedragen.
  De hoogte van de richtingaanwijzers is minimaal (35 cm), en maximaal 190 cm. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De voor autobusdiensten aangewende voertuigen mogen voorzien zijn van een bijkomende richtingaanwijzer achteraan het voertuig. Dit bijkomend licht moet op een hoogte tussen 250 en 290 cm geplaatst zijn.
  De richtingaanwijzers moeten waarneembaar zijn aan de voorzijde of aan de achterzijde, naargelang het geval, voor een waarnemer die zich in het verticale langsvlak door het midden van het voertuig bevindt, op een afstand van 10 m van het voertuig.
  Nochtans moeten de richtingaanwijzers op de zijkant van het type B en C, slechts zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op 10 m achter de richtingaanwijzer en op 1 m van de zijkant van het voertuig bevindt.
  Wanneer een auto een aanhangwagen of een oplegger trekt moet deze sleep uitgerust zijn met richtingaanwijzers op de zijkanten. Deze richtingaanwijzers moeten op een afstand van ten hoogste 1,80 m van de voorzijde van de auto geplaatst zijn.
  (Deze bepaling is van toepassing op de auto's waarvoor de aanvraag om type-goedkeuring werd ingediend na 1 januari 1976.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (Voor de auto's die het voorwerp hebben uitgemaakt van een type-goedkeuring vóór die datum, mogen de richtingaanwijzers tegen de zijkant ofwel op het trekkend voertuig geplaatst worden ofwel op het getrokken voertuig.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  5. De voertuigen of de voertuigcombinaties mogen voorzien zijn van een inrichting waarmede alle richtingaanwijzers van het voertuig gelijktijdig door een afzonderlijke schakelaar kunnen worden bediend. De werking van deze inrichting moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder worden kenbaar gemaakt.
  6. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 2, 1°, b, 1 tot 5, uitgerust zijn met richtingaanwijzers die tot één van volgende types van lichten behoren :
  ofwel een inrichting bestaande uit een verstelbare wijzer die ten minste 0,15 m buiten de omtrek van het voertuig op de rechter- of de linkerzijde, volgens het geval, uitsteekt wanneer hij in werking is.
  Indien de verstelbare wijzer een vaste stand aanneemt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent of een knipperlicht vertonen.
  Indien de verstelbare wijzer op en neer beweegt wanneer hij in werking is, moet hij een permanent licht vertonen.
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijwand van het voertuig aangebracht;
  ofwel een inrichting met vaste stand en knipperlicht, op de rechter- en linkerzijde van het voor- en achtereind van het voertuig aangebracht.
  Die lichten mogen met de standlichten en achterlichten of de stoplichten ingebouwd worden.
  De kleur van het door de richtingaanwijzers uitgestraalde licht is :
  naar voren wit of oranje;
  naar achter rood of oranje.
  Die richtingaanwijzers moeten zodanig op het voertuig aangebracht zijn dat de door die lichten gegeven aanduidingen zowel 's nachts als overdag en zowel vóór als achter het voertuig zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich bevindt in het vlak dat evenwijdig is met het overlangs vlak van symmetrie en het voertuig terzijde aan de kant der richtingaanwijzers begrenst. De richtingaanwijzers moeten 's nachts, bij helder weer, van op ten minste 150 m afstand, en overdag, bij zonnig weer, van op ten minste 20 meter afstand zichtbaar zijn.
  Het hoogste punt van die richtingaanwijzer mag zich op niet meer dan 1,90 m boven de grond bevinden als het voertuig ledig is.
  [3 7. Er mogen twee facultatieve richtingaanwijzers achteraan worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4.
   Indien facultatieve richtingaanwijzers worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten.
   In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3

  c) Bijzondere lichten.
  1. De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie mogen tijdens het werk te gebruiken projectoren voeren, voor zover de bediening ervan onafhankelijk is van die van de andere lichten.
  2. De voertuigen die aangewend worden voor een taxidienst moeten voorzien zijn van een lichtinstallatie op het dak, gekoppeld aan de taximeter.
  De eisen waaraan die installaties moeten voldoen worden door de Minister van Verkeerswezen bepaald.
  3. De voertuigen van een openbare of een bijzondere autobusdienst mogen een verlichtingsinrichting van witte of gele kleur voeren om de aanduidingen betreffende de gevolgde weg of de bestemming te geven.
  4. [14 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen vooraan of op het dak één of meer blauwe knipperlichten voeren.]14
  Bij wijze van uitzondering kan de [12 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]12 de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, vooraan of op het dak uit te rusten met één of meerdere blauwe knipperlichten.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  (5. De takelauto's en de voertuigen waarvan de breedte meer dan 3 m bedraagt moeten één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zodanig geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  De voertuigen die speciaal bestemd zijn voor wegenhulp, de voertuigen die gebruikt worden voor de aanleg, het onderhoud, het toezicht of de controle van het wegennet en van de inrichtingen op, boven of onder de wegen, de voertuigen gebruikt voor het opruimen van vuilnis, de trage voertuigen voor landbouwgebruik, de voertuigen gebruikt voor uitzonderlijk vervoer evenals de begeleidende voertuigen ervan [11 , het openings- en sluitingsvoertuig van de wielerwedstrijden zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alle-terreinwedstrijden]11 en de door de Minister van Landsverdediging aangeduide voertuigen van de Krijgsmacht mogen één of twee oranje-gele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.
  Bij uitzondering kan de [13 Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde]13 andere voertuigen toelaten één of twee oranje-gele knipperlichten te voeren.) <KB 1988-05-09/33, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  [9 De voertuigen, andere dan deze die vermeld zijn in het eerste, tweede of derde lid van dit punt, en die overeenkomstig artikel 9.7.2° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, op de pechstrook rijden, mogen alleen in dat geval één of twee oranjegele knipperlichten voeren die zo geplaatst zijn dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.]9
  (6. De voertuigen van de wegenhulp en die van de autorijscholen mogen op het dak een verlicht paneel voeren. Dit paneel mag geen enkel vlak of opschrift vertonen bestaande uit reflecterend of fluorescerend materiaal.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  (7. De lijkwagens mogen op de vier hoeken van de wagen een witlicht voeren.) <KB 11-08-1976, art. 9>
  8. De Minister van Verkeerswezen kan, onder de door hem gestelde voorwaarden, het aanbrengen van bepaalde lichten op voertuigen, aangewend voor publicitaire doeleinden, toelaten.
  9. [6 ...]6
  2° Lichtsterkte.
  a)
  1. Bij de goedkeuring van het voertuig, dienen de lichten, hun montage en hun voedingssysteem zodanig te zijn dat zij, in de richting evenwijdig met de lengteas van het voertuig, en onder de in punt b) bepaalde metingsvoorwaarden, de minimum en maximum lichtsterkte uitgedrukt in candela, de in onderstaande tabel vermelde waarden eerbiedigen :
Art. 28 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 14> Feux et catadioptres.
  § 1. Définitions.
  Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :
  1° " Feu-route " : le feu du véhicule servant à éclairer la route sur une grande distance en avant de ce véhicule.
  2° " Feu-croisement " : le feu du véhicule servant à éclairer la route en avant de ce véhicule sans éblouir ni gêner les conducteurs venant en sens inverse et les autres usagers de la route.
  3° " Feu-position avant " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'avant.
  4° " Feu-position arrière " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'arrière.
  5° " Feu-stop " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route qui se trouvent derrière ce véhicule que son conducteur actionne le frein de service.
  6° " Feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière " : le dispositif servant à éclairer la plaque d'immatriculation arrière du véhicule.
  7° " Feu-indicateur de direction " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route que le conducteur à l'intention de changer de direction vers la droite ou vers la gauche.
  8° " Feu-encombrement " : le feu du véhicule qui est destiné à signaler le contour du véhicule vu de l'avant ou de l'arrière.
  9° " Feu-stationnement " : le feu du véhicule servant à signaler la présence du véhicule en stationnement, vu de l'avant ou de l'arrière.
  10° " Feu-brouillard avant " : le feu du véhicule servant à améliorer l'éclairage de la route en cas de brouillard, de chute de neige, de forte pluie ou de nuage de poussière.
  11° " Feu-brouillard arrière " : le feu du véhicule servant, en cas de brouillard épais, à avertir les autres usagers de la route qui se trouvent derrière le véhicule.
  12° " Feu-marche arrière " : le feu du véhicule servant à éclairer la route à l'arrière de ce véhicule et à avertir les autres usagers de la route que le véhicule fait ou est sur le point de faire marche arrière.
  13° " Feu-chercheur " : le feu du véhicule servant à éclairer des objets placés dans les environs du véhicule.
  14° " Catadioptre avant " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en avant du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  15° " Catadioptre arrière " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en arrière du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  16° " Catadioptre latéral " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé sur le côté du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  (17° " Feu de position latéral " : tout feu destiné à indiquer la présence du véhicule vu de coté.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (18° " Signal de détresse " : le fonctionnement simultané de tous les indicateurs de direction, destiné à signaler un danger conformément aux dispositions de l'article 32bis du règlement général relatif à la police de la circulation routière.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  19° (ancien 17°) " Hauteur minimum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord inférieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  20° (ancien 18°) " Hauteur maximum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord supérieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  21° (ancien 19°) " Distance minimum entre feux " : la plus petite distance entre les bords intérieurs des plages éclairantes. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  22° (ancien 20°) " Distance maximum d'un feu ou d'un catadioptre au bord extérieur " : la distance entre le gabarit du véhicule et le bord extérieur de la plage éclairante ou réfléchissante. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  23° (ancien 21°) Sera considérée comme un seul feu toute combinaison de deux ou plusieurs feux, identiques ou non, mais ayant la même fonction et la même couleur, dont les projections des plages éclairantes sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes précitées. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  24° (ancien 22°) Sera considérée comme deux ou comme un nombre pair de feux une seule plage éclairante ayant la forme d'une bande, lorsque celle-ci est située symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, et qu'elle s'étend au moins jusqu'à 0,40 m de l'extrémité de la largeur hors tout du véhicule de chaque côté de celui-ci en ayant une longueur minimale de 0,80 m. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  L'éclairage de cette plage devra être assuré par au moins deux sources lumineuses situées le plus près possible de ses extrémités. La plage éclairante peut être constituée par un ensemble d'éléments juxtaposés, pour autant que les projections des diverses plages éclairantes élémentaires sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes élémentaires précitées.
  [1 25° feu de circulation diurne " : un feu tourné vers l'avant servant à rendre le véhicule plus visible en conduite de jour.]1
  [2 [26°] " Marquage à grande visibilité " : un dispositif destiné à accroître la visibilité d'un véhicule vu de côté ou de l'arrière, grâce à la réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, pour un observateur placé près de ladite source;
   [27°] " Marquage de gabarit " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales et verticales (longueur, largeur et hauteur) d'un véhicule;
   [28°] " Marquage de gabarit intégral " : un marquage de gabarit qui indique la silhouette du véhicule au moyen d'une ligne continue;
   [29°] " Marquage de gabarit partiel " : un marquage de gabarit qui indique la dimension horizontale du véhicule au moyen d'une ligne continue et la dimension verticale au moyen d'un marquage des coins supérieurs;
   [30°] " Marquage linéaire " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales (longueur et largeur) d'un véhicule au moyen d'une ligne continue. ]2

  § 2. Dispositions générales.
  1° Prescriptions de montage et de couleur.
  (a) Feux et catadioptres autres que les feux indicateurs de direction.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 Les véhicules doivent être munis en permanence de feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 6 au présent arrêté et satisfaire aux dispositions qui y sont prévues ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3.
   Une exception peut être faite pour les feux diurnes :
   - de chaque véhicule des catégories M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 février 2011;
   - de chaque véhicule des catégories autres que M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 août 2012.
   De plus, les feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 7 peuvent être montés sur les véhicules, à condition qu'ils satisfassent aux dispositions qui y sont prévues et ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3 de l'article 28 précité.
   Les feux et catadioptres dont il n'est pas fait mention dans les annexes 6 et 7 ne peuvent pas être montés sur les véhicules.
   [4 Une exception peut être faite pour des feux et catadioptres à usage spécial conformément au § 2, 1°, c), de l'article 28 et pour les panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1 de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4 ]1

  2. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 peuvent satisfaire jusqu'au 1er janvier 1984 aux dispositions prévues aux annexes 8 et 9 au présent arrête.
  3. Les véhicules utilisés principalement en dehors de la voie publique, à l'exception des tracteurs agricoles, peuvent être munis à l'arrière d'un système d'éclairage constitué par un ensemble amovible comportant les feux et catadioptres réglementaires ainsi que leurs connexions électriques, à condition que cette installation soit fixée solidement au véhicule lors de ses déplacements sur la voie publique. (Une installation de ce genre peut également être placée sur des remorques à bateau.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  Les remorques dont la largeur ne dépasse pas 1 mètre, utilisées par les services publics, et qui doivent être accouplées à des véhicules différents en vue de procéder à des mesures ou a des contrôles d'organes ou d'appareils montés sur ces véhicules, ne doivent pas être munies des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté lorsqu'elles circulent entre le lever et la tombée du jour, à condition que les feux susvisés du véhicule tracteur restent visibles pour les autres usagers. Elles doivent toutefois être munies en permanence des deux catadioptres rouges dont les remorques sont obligatoirement équipées à l'arrière.
  4. A titre exceptionnel, le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, exempter des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté, les véhicules de forme particulière ou employés à des fins ou dans les conditions particulières.
  5. Les feux et catadioptres ayant la même fonction et orientés dans la même direction doivent être de même couleur. Les feux et les catadioptres qui sont en nombre pair doivent être placés symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, sauf sur les véhicules dont la forme extérieure est dissymétrique. Les feux de chaque paire doivent avoir sensiblement la même intensité.
  (6. L'installation électrique doit être telle que les feux-position arrière, le(s) feu(x) d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière et les éventuels feux-encombrement s'allument automatiquement avec les feux-route, feux-croisement, feux-position avant, feux-brouillard avant, feu(x)-brouillard arrière ou feu-chercheur.
  En outre, les connexions électriques doivent être telles que les feux-position avant soient toujours allumés lorsque les feux-croisement, les feux-route ou les feux-brouillard avant le sont.
  Cependant, cette condition n'est pas imposée lorsque les feux-route ou les feux-croisement sont utilisés pour donner des avertissements lumineux.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  [1 Les connexions électriques doivent aussi être telles que les feux de circulation diurne s'allument automatiquement lorsque le dispositif qui commande le démarrage et/ou l'arrêt du moteur se trouve dans une position qui permet au moteur de fonctionner.
   Les feux de circulation diurne doivent s'éteindre automatiquement lorsque les feux de brouillard avant ou les projecteurs s'allument, sauf si ces derniers sont utilisés pour donner des avertissements lumineux intermittents à de courts intervalles. La lumière émise par les feux de circulation diurne est de couleur blanche.
   En outre, les feux de position avant et arrière, les feux d'encombrement et les feux de position latéraux (si le véhicule en est équipé) ainsi que le feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière ne s'allument pas lorsque les feux de circulation diurne sont allumés.]1

  7. En aucun cas, un véhicule ne peut présenter vers l'avant des feux, des dispositifs ou des matériaux réfléchissants rouges, et vers l'arrière des feux, des dispositifs réfléchissants ou des matériaux réfléchissants blancs ou jaunes sélectif.
  [4 Cette disposition ne s'applique ni à l'emploi de feux blancs ou jaunes sélectif de marche arrière, ni aux jeux d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière, ni aux plaques d'immatriculation elles-mêmes, ni aux panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1, de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4
  (8. Les feux avant et catadioptres avant ne peuvent être placés en arrière du premier essieu avant.
  Cette prescription ne s'applique pas aux tracteurs agricoles.
  Les feux-arrière et catadioptres arrière ne peuvent pas être placés en avant du dernier essieu arrière.
  Ces dispositions ne s'appliquent pas :
  - aux feux-position avant des semi-remorques; ces feux peuvent être placés à une distance maximale de 250 cm derrière l'axe du pivot;
  - aux feux-encombrement avant;
  - au feu-chercheur.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  9. Des feux différents peuvent être groupés ou incorpores dans un même dispositif d'éclairage, pour autant que chacun de ces feux réponde aux dispositions qui lui sont applicables et qu'aucune confusion ne soit possible.
  10. Le véhicule doit être aménagé de façon telle que les feux et les catadioptres ne puissent en aucun cas être masqués par une partie du véhicule ou du chargement.
  b) Feux-indicateurs de direction.
  1.Les véhicules automobiles doivent être munis de feux-indicateurs de direction conformes à un des types de montage ci-après:
  Type A.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales.
  Le type A n'est admis que sur les véhicules dont la largeur et la longueur ne dépassent pas respectivement 1,60 m et 4 m;
  Type B.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales et deux sur la face arrière.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m. Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  Type C.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière, ainsi que deux sur les parois latérales.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m.
  Un feu-indicateur de direction avant et un feu-indicateur latéral peuvent être combinés en un seul, pour autant que celui-ci satisfasse aux conditions de visibilité prévues pour les feux-indicateurs de direction qu'il remplace.
  Type D.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière.
  Le type D n'est admis que sur les véhicules dont la distance entre les plages éclairantes des feux-indicateurs de direction avant et arrière ne dépasse pas 6 m.
  2. Les remorques doivent être munies de deux feux-indicateurs de direction sur la face arrière.
  3. Des feux-indicateurs de direction supplémentaires peuvent être placés sur les faces latérales des véhicules, pour autant qu'ils répondent aux conditions fixées au point 4 ci-après.
  4. Seuls les feux-indicateurs de direction clignotants à position fixe sont admis.
  La fréquence de clignotement doit être comprise entre 60 et 120 périodes par minute.
  La couleur de ces feux doit être vers l'avant blanche ou jaune-auto et vers l'arrière rouge ou jaune-auto.
  Un feu-indicateur de direction constitué de deux feux du même côté est admis si l'alternance des feux est d'égale fréquence.
  La distance minimum, tant à l'avant qu'a l'arrière, entre les indicateurs de direction doit être d'au moins 60 cm.
  La hauteur minimum des feux-indicateurs de direction est de (35 cm), la hauteur maximum est de 190 cm. <AR 11-03-1977, art. 5>
  Les véhicules affectés à des services d'autobus peuvent être pourvus d'un feu répétiteur de feu-indicateur de direction à la face arrière du véhicule. Ce feu-répétiteur doit être placé à une hauteur comprise entre 250 et 290 cm.
  Les feux-indicateurs de direction doivent être visibles de l'avant ou de l'arrière, suivant le cas, pour tout observateur placé dans le plan médian vertical longitudinal du véhicule à une distance de 10 m du véhicule.
  Toutefois, pour les feux-indicateurs latéraux des types B et C, ceux-ci ne doivent être visibles que pour un observateur placé à 10 m en arrière du feu-indicateur et à une distance de 1 m de la face latérale du véhicule.
  Lorsqu'un véhicule automobile est suivi d'une remorque ou d'une semi-remorque, ce train de véhicules doit être muni de feux-indicateurs de direction placés latéralement. Ces feux-indicateurs sont à placer à une distance maximale de 1,80 m de l'avant du véhicule automobile.
  (Cette disposition s'applique aux véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite après le 1er janvier 1976.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (Pour les véhicules automobiles ayant fait l'objet d'une agréation par type avant cette date, les feux-indicateurs de direction latéraux peuvent être placés, soit sur le véhicule tracteur, soit sur le véhicule tracté.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  5. Les véhicules ou les trains de véhicules peuvent être munis d'un dispositif à commande séparée permettant de faire fonctionner simultanément tous les feux-indicateurs de direction du véhicule. Le fonctionnement de ce dispositif doit être signalé au conducteur par voie optique ou acoustique.
  6. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 2, 1°, b), 1 à 5 du présent article, doivent être équipes de feux-indicateurs de direction conformes à l'un des types de feux suivant :
  soit un dispositif à bras mobile dépassant de 0,15 m au moins le gabarit du véhicule vers la droite ou vers la gauche, suivant le cas, lorsque l'indicateur est en fonctionnement.
  Si le bras mobile est fixe en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent ou clignotant.
  Si le bras mobile est oscillant en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent.
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé sur les parois latérales droite et gauche du véhicule;
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé à la droite et à la gauche des extrémités avant et arrière du véhicule.
  Ces feux peuvent être incorporés aux feux de position avant ou arrière et aux feux " stop ".
  La couleur des feux émise par ces feux-indicateurs de direction est :
  vers l'avant, blanche ou jaune-auto;
  vers l'arrière, rouge ou jaune-auto.
  La position sur le véhicule de ces feux-indicateurs de direction doit être telle que les indications données par ces feux soient visibles, de nuit comme de jour, tant de l'avant que de l'arrière du véhicule, par un observateur se trouvant dans le plan parallèle au plan longitudinal de symétrie et délimitant le véhicule latéralement du côté de l'indication. Le feu-indicateur de direction doit être visible de nuit, par atmosphère limpide, à une distance minimum de 150 mètres et le jour, par temps ensoleillé, à une distance minimum de 20 mètres.
  Le point le plus haut de ce feu-indicateur de direction ne peut se trouver à plus de 1,90 m au-dessus du sol, le véhicule étant vide.
  [3 7. Deux feux indicateurs de direction facultatifs peuvent être installés à l'arrière sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4.
   Si des feux indicateurs de direction facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires.
   En largeur, la distance entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence ne doit pas être inférieure à 600 mm. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3

  c) Feux spéciaux.
  1. Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale peuvent être équipés de projecteurs de travail pour autant que la commande de ceux-ci soit indépendante de celle des autres feux.
  2. Les véhicules affectés à un service de taxi doivent être munis sur le toit du véhicule d'un dispositif lumineux couplé au taximètre.
  Les conditions auxquelles doivent répondre ces dispositifs sont fixées par le Ministre des Communications.
  3. Les véhicules affectés à un service public ou spécial d'autobus peuvent être munis d'un dispositif lumineux de couleur blanche ou jaune destiné à donner les indications relatives à l'itinéraire.
  4. [14 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.]14
  A titre exceptionnel, le [12 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]12 peut autoriser d'autres véhicules affectes à un service public, à être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  (5. Les dépanneuses et les véhicules dont la largeur dépasse 3 m, doivent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  Les véhicules destinés spécialement à l'assistance routière, les véhicules utilisés pour la construction, l'entretien, la surveillance ou le contrôle du réseau routier et des installations établies sur la voirie, au-dessus ou en-dessous de celle-ci, les véhicules utilisés pour l'enlèvement des immondices, les véhicules automobiles lents à usage agricole, les véhicules utilisés pour les transports exceptionnels ainsi que leurs véhicules d'escorte, [11 les véhicules d'ouverture et de fermeture des courses cyclistes visés dans l'arrêté royal du 28 juin 2019 réglementant les courses cyclistes et les épreuves tout-terrain]11 et les véhicules des forces armées désignés par le Ministre de la Défense nationale, peuvent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  A titre exceptionnel, le [13 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]13 peut autoriser d'autres véhicules à être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants.) <AR 1988-05-09/33, art. 2, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  [9 Les véhicules, autres que ceux mentionnés dans le premier, le deuxième ou le troisième alinéa de ce point, et qui conformément à l'article 9.7.2° de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière et de l'usage de la voie publique circulent sur la bande d'arrêt d'urgence, peuvent être munis uniquement dans ce cas d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants placés de telle sorte qu'ils soient visibles dans toutes les directions.]9
  (6. Les véhicules destinés a l'assistance routière et les véhicules des autos-écoles peuvent être équipés sur le toit d'un panonceau éclairé. Ce panonceau ne pourra présenter aucune surface ou inscription en matériau réfléchissant ou fluorescent.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (7. Les corbillards peuvent être pourvus d'un feu blanc aux quatre coins du véhicule.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  8. Le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, autoriser le montage de feux spéciaux sur les véhicules affectés à des fins publicitaires.
  9. [6 ...]6
  2° Intensité lumineuse.
  a)
  1. Lors de l'agréation du véhicule, les feux, leur montage et leur système d'alimentation doivent être tels que, dans la direction parallèle à l'axe longitudinal du véhicule, et dans les conditions de mesure spécifiées au b), les intensités minima et maxima exprimées en candelas, qui figurent au tableau ci-dessous soient respectées :
 MinimumMaximum
 ------
Voor de lichten met een niveau :  
standlichten360
achterlichten1,512
stoplichten20100
richtingsaanwijzers  
vooraan88700
richtingsaanwijzers  
achteraan25200
achteruitrijlichten40600
[achtermistlichten  
alleen of per paar75300
uitsluitend per paar65300]
<KB 11-08-1976, art. 9>  
Voor de lichten met twee niveaus :  
`s nachts :  
stoplichten1580
richtingsaanwijzers  
achteraan20120
overdag :  
stoplichten65520
richtingsaanwijzers  
achteraan88700
[1 dagrijlichten4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Voor de lichten met een niveau :standlichten360achterlichten1,512stoplichten20100richtingsaanwijzersvooraan88700richtingsaanwijzersachteraan25200achteruitrijlichten40600[achtermistlichtenalleen of per paar75300uitsluitend per paar65300]<KB 11-08-1976, art. 9>Voor de lichten met twee niveaus :`s nachts :stoplichten1580richtingsaanwijzersachteraan20120overdag :stoplichten65520richtingsaanwijzersachteraan88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 dagrijlichten4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
 MinimumMaximum
 ------
Pour les feux a un niveau :  
feux-position avant360
feux-position arrière1,512
feux-stop20100
feux-indicateur de  
direction avant88700
feux-indicateur de  
direction arrière25200
feux-marche arrière40600
[feux-brouillard arrière  
seul ou par paire75300
par paire uniquement65300]
<AR 11-08-1976, art. 9>  
Pour les feux a deux niveau :  
de nuit :  
feux-stop1580
feux-indicateurs de  
direction arrière20120
de jour :  
feux-stop65520
feux-indicateurs de  
direction arrière88700
[1 feux-circulation diurne4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Pour les feux a un niveau :feux-position avant360feux-position arrière1,512feux-stop20100feux-indicateur dedirection avant88700feux-indicateur dedirection arrière25200feux-marche arrière40600[feux-brouillard arrièreseul ou par paire75300par paire uniquement65300]<AR 11-08-1976, art. 9>Pour les feux a deux niveau :de nuit :feux-stop1580feux-indicateurs dedirection arrière20120de jour :feux-stop65520feux-indicateurs dedirection arrière88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 feux-circulation diurne4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
  2. Voor de in dienst zijnde voertuigen mogen de gemeten lichtsterkten niet lager zijn dan 50 pct. van de minima, noch hoger dan de maxima die opgegeven zijn in de tabel onder punt 1.
  Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor voertuigen die sedert lange tijd stilstaan.
  b) De metingen gebeuren met stilstaande motor en met een elektromotorische kracht aan de polen die gestabiliseerd is. De stabilisatie wordt geacht bereikt te zijn wanneer de grootlichten ongeveer twintig seconden gebrand hebben na het afzetten van de motor.
  Tijdens de meting van de lichtsterkte van de lichten, mag slechts het licht dat getest wordt, branden. Wanneer ingevolge de voorschriften voor de montage, andere lichten simultaan gaan branden, moet hun aantal beperkt worden tot het minimum, mogelijk door de bedieningsknoppen. Alle electrische apparaten andere dan de lichten zijn buiten dienst.
  Bij de richtingaanwijzers wordt de piekwaarde in acht genomen als waarde, d.w.z. de maximum waarde die tijdens elke werkingscyclus wordt bereikt.
  c) De in de tabel onder a), 1, vermelde maximumwaarden voor de richtingaanwijzers, gelden niet voor de laterale herhalers.
  d) Bij stoplichten en achterlichten met hetzelfde lichtdoorlatend gedeelte moet de verhouding van de werkelijk gemeten lichtsterkten met beide lichten gelijktijdig en met het achterlicht alleen ontstoken ten minste gelijk zijn aan 5 : 1.
  § 3. Bijzondere bepalingen.
  1° De eisen waaraan de lichten en de reflectoren moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  2° 1. (Grootlicht.
  De grootlichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. Dimlicht.
  Betreft het speciale voertuigen, dan is evenwel een maximum hoogte van 145 cm toegelaten, voor zover zij gerechtvaardigd is wegens de aard van het voertuig en de karakteristieken van zijn bouw.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum afstand tot de zijkant meer dan 40 cm bedragen.
  3. Standlicht van de auto's.
  Het standlicht mag geel zijn indien dit licht ingebouwd is in het grootlicht of in het dimlicht en de kleur van deze lichten geel is.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de standlichten 190 cm bedragen.
  4. Standlicht van de aanhangwagens.
  Deze lichten moeten naar voren en zijwaarts licht uitstralen.
  (Bij aanhangwagens met een breedte van hoogstens 160 cm en bij aanhangwagens getrokken door voertuigen voor traag vervoer, mogen de standlichten vervangen worden door witte reflectoren voor zover de maximum afstand tot de zijkant niet groter is dan 15 cm.) <KB 21-12-1979, art. 8>
  5. Achterlicht.
  Bij voertuigen voor traag vervoer mag de maximum hoogte van de achterlichten 190 cm bedragen.
  [3 Behalve wanneer omtreklichten zijn geïnstalleerd, mogen twee facultatieve achterlichten worden geïnstalleerd op alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, moeten deze worden geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de breedte, de symmetrie van de lichten, en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  6. (Stoplicht.
  Zij moeten gaan branden bij het in werking stellen van de bedrijfsrem.
  De stoplichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h. Indien zij er echter wel mee uitgerust zijn, mag de maximale hoogte van de stoplichten 190 cm bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [8 Het aantal verplichte stoplichten bedraagt drie voor voertuigen van categorie M1, voor de eerste maal in gebruik genomen na 1 mei 2003 en die een Europese typegoedkeuring hebben, alsook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 die na 1 november 2014 voor de eerste maal in gebruik genomen werden, met uitzondering van chassiscabines en voertuigen met open laadruimte. Voor de voertuigen van een andere categorie, bedraagt het twee, met dien verstande dat een derde stoplicht toegelaten is.]8
  [3 Behalve wanneer er een derde stoplicht is, mogen twee facultatieve stoplichten worden geïnstalleerd op voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O2, O3 en O4. Indien deze facultatieve lichten worden geïnstalleerd, worden deze geplaatst op een hoogte die verenigbaar is met de voorschriften met betrekking tot de breedte en de symmetrie van de lichten en op een verticale afstand die zo groot is als de vorm van de carrosserie mogelijk maakt, maar niet minder dan 600 mm boven de verplichte lichten. In de breedterichting moet de afstand tussen de binnenranden van de zichtbare vlakken in de richting van de referentieas ten minste 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.]3
  7. Kentekenplaatverlichting.
  Dit licht mag van uit de lichtbron geen direct licht achter het voertuig uitstralen.
  8. Achterreflector.
  De achterreflectoren moeten voldoen aan de eisen gesteld in het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De achterreflectoren moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn indien ze op een auto gemonteerd zijn.
  De achterreflectoren gemonteerd op de aanhangwagens, moeten de vorm hebben van een gelijkzijdige driehoek van 15 cm tot 20 cm zijde. Eén van de toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt.
  Indien in de op de achterzijde van de voertuigen aangebrachte lichtgevende inrichtingen een reflecterend vlak voorkomt zonder goedkeuringsmerk, wordt dit vlak niet beschouwd als reflector. In dit geval moeten op de achterzijde van het voertuig twee behoorlijk goedgekeurde reflectoren aangebracht worden.
  9. Omtreklicht.
  Zij moeten aan de zijkant van de totale breedte en zo mogelijk in het bovenste gedeelte van het voertuig zijn aangebracht.
  10. Zijreflector.
  De zijreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
  De auto's (met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik,) die meer dan 6 meter lang zijn, alsmede aanhangwagens waarvan de lengte, dissel inbegrepen, meer dan 3 meter bedraagt, moeten aan elke zijkant ten minste één oranje reflector voeren. <KB 11-03-1977, art. 5>
  De afstand tussen het meest vooruitstekende punt van het voertuig, dissel niet inbegrepen, wanneer het om een aanhangwagen gaat, en het meest naar voren gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector, mag niet groter zijn dan 3 meter; bovendien mag de afstand tussen het meest achteruitstekende punt van het voertuig en het meest naar achter gelegen punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de zijreflector niet groter zijn dan 1 meter.
  Indien deze beide afmetingen niet kunnen geëerbiedigd worden door middel van één enkele zijreflector, moet het voertuig met supplementaire zijreflectoren uitgerust zijn, zodanig geplaatst dat beide voormelde afmetingen geëerbiedigd worden en dat de kortste afstand tussen de lichtweerkaatsende gedeelten van twee op elkaar volgende reflectoren niet meer dan 3 meter bedraagt.
  De zijreflectoren moeten vast bevestigd zijn in vlakken, evenwijdig met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
  De maximumhoogte van de zijreflectoren mag 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  11. Parkeerlicht.
  Alleen de auto's, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet inbegrepen, en de andere voertuigen die niet langer zijn dan 6 meter en niet breder dan 2 meter, mogen een parkeerlicht voeren, hetzij aan hun linkerzijkant, hetzij aan elk van hun zijkanten.
  Het parkeerlicht moet nagenoeg in het midden van de zijkant van het voertuig zijn aangebracht; de kleur ervan moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
  Het parkeerlicht mag ook bestaan uit een vooraan op het voertuig aangebracht wit of oranje licht en uit een achteraan op het voertuig aangebracht rood of oranje licht.
  Het moet mogelijk zijn de parkeerlichten aan éénzelfde kant van het voertuig afzonderlijk te ontsteken.
  (12. Achtermistlicht.
  De achtermistlichten moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 maart 1975 betreffende de goedkeuring van achtermistlichten voor de auto's en hun aanhangwagens.
  De achtermistlichten mogen slechts ontstoken kunnen worden door een afzonderlijke schakelaar, die slechts werkt wanneer de achterlichten branden. Die schakelaar mag evenwel ook dienen om de voormistlichten te ontsteken.
  De ontstoken achtermistlichten moeten aan de bestuurder gesignaleerd worden door een oranje verklikkerlichtje, aangebracht op een in het oog vallende plaats.
  Wanneer er één achtermistlicht is, moet dit aangebracht zijn in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig of tussen dit vlak en de linkerrand van het voertuig.
  De rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het achtermistlicht moet zich bevinden op ten minste 10 cm van de rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het stoplicht.
  De maximum-hoogte van het achtermistlicht mag 190 cm zijn voor de voertuigen voor traag vervoer.
  (In het geval van een sleep mag het achtermistlicht van het gesleepte voertuig alleen branden wanneer het montagesysteem van het achtermistlicht van het trekkend voertuig dusdanig is, dat de electrische stroomkring van dat licht automatisch opengesteld wordt als het achtermistlicht van de aanhangwagen brandt.) ) <KB 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Achteruitrijlicht.
  De achteruitrijlichten mogen alleen door het inschakelen van de achteruitrijstand in werking gesteld worden.
  14. Voorreflector.
  De voorreflectoren moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van de reflectoren voor voertuigen.
  Zij moeten worden aangebracht op een vast deel van het voertuig in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig. Zij mogen niet driehoekig zijn.
  De hoogte van de voorreflectoren mag maximum 145 cm bedragen wanneer om constructieve redenen de maximum hoogte van 120 cm niet kan geëerbiedigd worden.
  [1 15. Dagrijlicht.
   De dagrijlichten moeten naar voren gericht zijn en zich aan de voorkant van het voertuig bevinden, dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere weerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.
   Een inschakelverklikkerlicht is facultatief.]1

  (3° Indien de inrichting bedoeld in artikel 18, § 4, de zichtbaarheid van de lichten en reflectoren vermeld in dit artikel, schaadt of wegneemt, moet die inrichting uitgerust zijn met een verlichtingssysteem dat elektrisch op het voertuig aangesloten wordt en de werking van de lichten van het voertuig ontdubbelt.) <KB 1991-09-23/30, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  § 4. (Bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde voor lange en zware voertuigen, andere dan de tractoren en hun aanhangwagens, alsook voor trage voertuigen en hun aanhangwagens die geen landbouwvoertuigen zijn.
  1. Vanaf 1 juli 1985 moeten de (voertuigen opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken) met een massa boven 3 500 kg, met uitzondering van tractors, uitgerust zijn met een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd en aangebracht overeenkomstig de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit. <KB 13-09-1985, art. 7>
  2. Elke aanvraag om goedkeuring van een bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde moet ingediend worden door de fabrikant of diens gemachtigde bij de [10 goedkeuringsinstantie]10. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  De aanvraag gaat vergezeld van de in aanhangsel III van bijlage 11 van dit besluit opgenomen stukken.
  3. Ten einde het goedkeuringsattest van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde te bekomen, moet de fabrikant of diens gemachtigde het bewijs leveren dat het type inrichting voor goedkeuring voorgesteld, overeenstemt met de voorschriften van bijlage 11 van dit besluit.
  Dit bewijs zal bestaan uit een beproevingsrapport uitgereikt door het Centraal Laboratorium voor Elektriciteit, 1640 Sint-Genesius-Rode.
  4. De goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde wordt verleend door de [10 bevoegde Vlaamse instantie]10.
  5. De goedkeuring of weigering van goedkeuring van een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal vastgesteld worden door het opstellen van een formulier overeenstemmend met het model opgenomen in aanhangsel IV van bijlage 11 van dit besluit.
  De goedkeuring of weigering van goedkeuring zal aan de fabrikant of diens vertegenwoordiger betekend worden.
  6. Elke verleende goedkeuring behelst de toekenning van een goedkeuringsnummer; dit kan slechts eenmaal toegekend worden, en voor één enkel type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde.
  7. Elke overeenkomstig bijlage 11 van dit besluit goedgekeurde bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde zal moeten zijn voorzien van de in aanhangsel III van die bijlage voorziene merken.
  8.1. Elke fabrikant van reflecterend en/of fluorecerend materiaal is verplicht, door middel van periodieke passende controlemethodes, de overeenstemming van het produkt geleverd voor het bouwen van de inrichtingen, te verzekeren met het type materiaal dat de proeven heeft ondergaan.
  Te dien einde moet de fabrikant :
  - ofwel beschikken over een laboratorium zodanig uitgerust om de essentiële proeven te kunnen verrichten;
  - ofwel de gelijkvormigheidsproeven aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingsproeven van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de [10 goedkeuringsinstantie]10 gehouden worden.
  8.2. Elke verbouwer van reflecterend en/of fluorescerend materiaal is verplicht de overeenstemming van zijn produktie te verzekeren met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde, goedgekeurd door middel van periodieke passende controlemethodes.
  Te dien einde moet de verbouwer de gelijkvormigheidsproeven van de produktie aan een erkend laboratorium toevertrouwen.
  De resultaten van de overeenstemmingscontrole van de produktie moeten bewaard worden en, gedurende minimaal één jaar, ter beschikking van de [10 goedkeuringsinstantie]10 gehouden worden.
  9. De gelijkvormigheidscontrole van de produktie met het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde heeft plaats onder de voorwaarden en volgens de methodes voorzien in bijlage 11 van dit besluit. Hij wordt uitgevoerd door de [10 personeelsleden]10 van [10 de goedkeuringsinstantie]10, aangeduid te dien einde door de [10 bevoegde Vlaamse instantie]10.
  Op verzoek van de in eerste lid bedoelde [10 personeelsleden]10, en met het oog op gelijkvormigheidscontrole of -proeven, zijn de fabrikanten verplicht de bijkomende signaalinrichtingen aan de achterzijde, waarvan het type het voorwerp heeft uitgemaakt van een vroegere goedkeuring, ter beschikking te stellen van deze [10 personeelsleden]10.
  Indien het in [10 het Vlaamse Gewest]10 gebouwde inrichtingen betreft, worden de steekproeven bij de fabrikant genomen.
  Indien het ingevoerde inrichtingen betreft, worden de steekproeven hetzij bij de invoerder, hetzij bij de verdelers genomen.
  10. De voor een type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde verleende goedkeuring mag door de [10 bevoegde Vlaamse instantie]10 ingetrokken worden wanneer het type bijkomende signaalinrichting aan de achterzijde niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze § 4.
  In dit geval wordt een afschrift van het goedkeuringsformulier met in vette letters, de ondertekende en gedateerde vermelding " goedkeuring ingetrokken " naar de fabrikant of diens afgevaardigde gezonden.
  11. De agenten bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemene verordening met betrekking tot het wegverkeer zijn bevoegd om toe te zien op de naleving van deze § 4.) <KB 16-11-1984, art. 11>
  (12. De [10 bevoegde Vlaamse instantie]10 mag de voertuigen, die terwille van hun structuur en/of hun uitrusting niet kunnen voldoen aan de voorschriften van dit algemeen reglement, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de bepalingen van deze § 4.) <KB 01-09-1985, art. 7>
  13. (De voertuigen voor brandbestrijding, de betonmixers, betonpompen, voertuigen voor vervoer van personenwagens, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van § 4.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Opvallende markering]2 :
  1° [2 voertuigen die breder zijn dan 2 100 mm en behoren tot de volgende categorieën :
   a) N2 met een maximummassa van meer dan 7,5 ton en N3 (met uitzondering van chassiscabines, incomplete voertuigen en trekkers voor opleggers);
   b) O3 en O4;
   moeten achteraan met een volledige contourmarkering in het rood, het geel of het wit zijn uitgerust.
   De voertuigen die langer zijn dan 6 000 mm, inclusief de dissel voor aanhangwagens, behorende tot dezelfde categorieën als deze vermeld in het vorige lid, moeten aan de zijkant met een gedeeltelijke contourmarkering in het geel of in het wit zijn uitgerust.
   Indien het wegens de vorm, structuur, constructie of het gebruik van het voertuig onmogelijk is de verplichte contourmarkering aan te brengen, dan mag een lijnmarkering worden aangebracht.
   [8 De aanwezigheid van opvallende markeringen is verboden op voertuigen van de categorieën M1 en O1. De voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 1°, c), 4, van dit besluit, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, mogen er echter wel mee worden uitgerust.
   De Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde kan opvallende markeringen toelaten op bepaalde voertuigen van categorie M1, wanneer hun gebruik dergelijke markeringen met het oog op de verkeersveiligheid vereist.
   Volgende voertuigen worden in elk geval vrijgesteld :
   - de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c, 4;
   - de voertuigen van "De Post";
   - de taxi's;
   - de voertuigen die aangewend worden in het raam van gehandicaptenvervoer.
   voertuigen van de wegenhulp.]8

   Alle andere voertuigen behorend tot categorieën waarvoor opvallende markeringen noch verboden noch verplicht zijn, mogen ermee worden uitgerust.
   In plaats van verplichte lijnmarkeringen mag een gedeeltelijke contourmarkering worden aangebracht, en in plaats van verplichte gedeeltelijke contourmarkering mag een volledige contourmarkering worden aangebracht.
   De opvallende markeringen moeten ook voldoen aan de voorschriften vermeld in de bijlagen 18 en 18bis.
   De opvallende markeringen worden goedgekeurd volgens de regels bepaald door Reglement nr. 104 houdende de uniforme eisen betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.]2

  Het Reglement nr. 104 wordt opgenomen als bijlage 18 bij dit besluit.
  De [10 bevoegde Vlaamse instantie]10 duidt (het) (de) laboratori(um)(a) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door dit Reglement.
  De [10 goedkeuringsinstantie]10 is belast met het administratief beheer en de toepassing van dit Reglement en inzonderheid om, ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De retroreflecterende markeringsinrichtingen dragen een goedkeuringsteken van het type :
  C Ex 104 R - 0001148
  " C " duidt op de klasse van materiaal en kan vervangen zijn door " D ", " D/E " of " E ".
  2° De voorschriften van Reglement nr. 104 zijn verplicht voor voertuigen bestemd voor uitzonderlijk vervoer.
  3° In afwijking van de bepalingen van punt 3.1 van bijlage 9 van het Reglement nr. 104 mogen op de achterzijde van de voertuigen retroreflecterende kenmerkende markeringen en grafische afbeeldingen (reklame) aangebracht worden op voorwaarde dat ze voldoen aan dezelfde voorwaarden als deze die zich op de zijwanden mogen bevinden.) <KB 2003-03-17/34, art. 16, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [5 § 6. Bijkomende signaalinrichtingen voor de gedragen machines voor land- of bosbouwdoeleinden.
   1. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw vooraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de voorkant van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie vooraan aan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen, met uitzondering van de dimlichten. De werking ervan is dezelfde als deze van de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   Indien de dimlichten geheel of gedeeltelijk worden bedekt door de aan de voorzijde van de trekker gedragen machine, moeten twee bijkomende voorwaarts gerichte dimlichten op een maximale hoogte van 300 cm op de trekker worden geplaatst; de elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat twee stellen dimlichten niet tegelijkertijd kunnen worden ingeschakeld.
   2. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw achteraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de achterzijde van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen en dezelfde werking hebben als de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
   3. De gedragen machine voor landbouw of bosbouw die meer dan 100 cm buiten het voor- of achtereinde van de landbouw- of bosbouwtrekker uitsteekt, moet worden aangeduid door :
   1° twee vierkante panelen met minimale afmetingen van 420 millimeter per zijde of twee rechthoekige panelen met minimale afmetingen van 280 x 560 of 140 x 800 millimeter met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties en ten minste aan de retroreflectiecoëfficiënt van de producten van de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1;
   of twee vierkante panelen van 280 millimeter per zijde tot minder dan 420 millimeter per zijde met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties bij nacht en ten minste aan de fotometrische specificaties van de producten voor retroreflecterende markeringen van klasse C van Reglement nr.104 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en 16 oktober 1995 betreffende het aannemen van de eenvormige technische voorschriften voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.
   Op elk paneel moet ten minste een van de retroreflecterende strepen voorzien zijn van een markering die ten minste bestaat uit :
   - het merk of elk ander identificatiemiddel van de fabrikant of van zijn vertegenwoordiger als het niet om de fabrikant gaat;
   - de door de [10 goedkeuringsinstantie]10 erkende identificatiecode van het product, waardoor de gelijkvormigheid ervan met de colorimetrische en fotometrische voorschriften vermeld onder hetzij het eerste lid hetzij het tweede lid kan worden bepaald en gewaarborgd, met verwijzing naar een nationale of internationale norm of naar elke andere code die van dien aard is dat ze deze gelijkvormigheid kan staven;
   Elke fabrikant en elke verbouwer van retroreflecterend materiaal waarborgt de gelijkvormigheid van het geleverde product met de vereiste voorschriften op het gebied van retroreflectie en colorimetrie met een certificaat van overeenstemming met een nationale of internationale norm dat voldoet aan de in het eerste of tweede lid vermelde voorschriften :
   Elke fabrikant van retroreflecterend materiaal moet de eenvormigheid van het geleverde product met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant :
   - ofwel beschikken over een laboratorium dat voldoende is uitgerust voor de uitvoering van de noodzakelijke proeven;
   - ofwel de proeven betreffende de gelijkvormigheid van het geleverde product toevertrouwen aan een door de [10 goedkeuringsinstantie]10 aangeduid laboratorium of door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van het geleverde product moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   Elke verbouwer van retroreflecterend materiaal moet de gelijkvormigheid van zijn productie met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de verbouwer de proeven in verband met de gelijkvormigheid van de productie toevertrouwen aan een door de [10 goedkeuringsinstantie]10 aangeduid laboratorium of door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
   De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van de productie moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
   De panelen, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, worden lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Daarbij moet een van de paneelzijden zich op minder dan 100 cm van het ten opzichte van de landbouw -of bosbouwtrekker verst gelegen voor- of achtereinde van de gedragen machine bevinden, naargelang dat de gedragen machine zich vooraan of achteraan op de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt.
   Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw zich aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en tussen 400 cm niet inbegrepen en 700 cm inbegrepen buiten deze laatste uitsteekt, worden bijkomende panelen ten aanzien van die voorzien in het vorige lid lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Hierbij moet een van de paneelzijden zich tussen minimum 100 cm en maximum 300 cm van de het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker gelegen buitenrand van de gedragen machine bevinden.
   De onderste rand van de panelen is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. De panelen zijn zodanig bevestigd dat ze zelf geen hindernis vormen.
   De panelen moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   2° een paneel overeenkomstig punt 1°, eerste of tweede lid, respectievelijk uiterst vooraan geplaatst en uiterst achteraan al naargelang de machine zich vooraan of achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker bevindt, in een loodrecht vlak op het verticale vlak doorheen de lengteas van de landbouw- of bosbouwtrekker. De toegestane afwijking bedraagt + 3°. De onderste rand van het paneel is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. Het is zodanig bevestigd dat het op zichzelf geen hindernis vormt.
   3° een zijdelings georiënteerde niet-driehoekige oranje reflector op elke zijkant van de gedragen machine. Het hoogste punt van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag zich op niet meer dan 200 cm boven de grond bevinden. Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 40 cm boven de grond bevinden.
   De afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die zich het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en de uiterste buitenrand van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag niet meer dan 300 cm bedragen; bovendien mag de afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die het verst van de landbouw -of bosbouwtrekker verwijderd is, en de uiterste buitenrand achteraan van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector niet meer dan 30 cm bedragen. Wanneer deze afstanden bij middel van een enkele zijreflector niet kunnen worden nageleefd, moet de gedragen machine met supplementaire zijreflectoren worden uitgerust. Deze moeten zodanig worden aangebracht, dat de twee bovenvermelde afstanden worden nageleefd en dat de afstand tussen de dichtst bij elkaar gelegen punten van de weerkaatsende gedeelten van twee opeenvolgende reflectoren niet meer dan 300 cm bedraagt.
   De zijreflectoren moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
   4. De gedragen machines voor landbouw of bosbouw waarvan de breedte groter is dan 255 cm en kleiner of gelijk aan 300 cm en die de buitenomtrek van de trekker lateraal zodanig overschrijden dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 40 cm van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van de standlichten van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, moeten door omtreklichten en reflectoren worden gesignaleerd.
   De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn, moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
   Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 40 cm van het verst uitstekende gedeelte van de gedragen machine bevinden.]5

  [7 § 7. De Minister van Binnenlandse Zaken, voor wat betreft de voertuigen van de brandweerdiensten, de prezones en hulpverleningszones, de civiele Bescherming en de Minister van Volksgezondheid, voor wat betreft de ambulances en de voertuigen voor dringende medische interventie, kunnen een bijkomende signalisatie opleggen volgens de door hen bepaalde voorwaarden.
   De Minister van Binnenlandse zaken en de Minister van Volksgezondheid, elk wat hem betreft, delen voorafgaandelijk aan de [10 Vlaamse minister]10, de montagevoorwaarden van deze signalisatie mee.]7
  2. Pour les véhicules en service, les intensités lumineuses mesurées ne peuvent être inférieures à 50 p.c. des minima, ni supérieures aux maxima prévus au tableau sous 1.
  Ces prescriptions ne sont pas applicables aux véhicules en stationnement depuis un temps prolongé.
  b) Les mesures se font le moteur étant à l'arrêt et la force électromotrice aux bornes de la batterie étant stabilisée. Cette stabilisation est considérée comme étant obtenue lorsque les feux-route ont été allumés pendant vingt secondes environ après l'arrêt du moteur.
  Lors de la mesure de l'intensité des feux, seul le feu faisant l'objet de l'essai doit fonctionner. Si par suite de prescriptions de montage d'autres feux s'allument simultanément, leur nombre doit être réduit au minimum permis par les dispositifs de commande. Tous les appareils électriques autres que les feux sont hors service.
  Pour les feux-indicateurs de direction, la valeur à considérer est la valeur de crête, c'est-à-dire la valeur maximale atteinte au cours de chaque cycle de fonctionnement.
  c) Les valeurs maximales pour les feux-indicateurs de direction mentionnées au tableau sous a), 1, ne sont pas applicables aux feux-répétiteurs latéraux.
  d) Dans le cas de feux-stop et de feux-position arrière ayant la même plage éclairante, le rapport de la somme des intensités lumineuses réellement mesurées des deux feux allumés simultanément à l'intensité du feu-position allumé seul doit être au moins de 5 à 1.
  § 3. Dispositions particulières.
  1° Les conditions auxquelles doivent répondre les feux et catadioptres sont fixées par Nous.
  2° 1. (Feu-route.
  Les feux-route sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. Feu-croisement.
  Sur les véhicules spéciaux, une hauteur maximum de 145 cm est autorisée pour autant qu'elle soit justifiée par la nature du véhicule et les caractéristiques de sa construction.
  La distance maximum au bord extérieur peut être supérieure à 40 cm dans le cas des véhicules lents.
  3. Feu-position avant des véhicules automobiles.
  Le feu-position avant peut être de couleur jaune sélectif lorsqu'il est incorporé dans le feu-route ou le feu-croisement et que ces feux sont de couleur jaune sélectif.
  La hauteur maximum des feux-position avant peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  4. Feu-position avant des remorques.
  Ces feux doivent éclairer vers l'avant et latéralement.
  (Dans le cas des remorques ayant une largeur de 160 cm au plus et dans le cas des remorques tirées par des véhicules lents, les feux-position avant peuvent être remplacés par des catadioptres blancs pour autant que la distance maximale au bord extérieur ne dépasse pas 15 cm.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  5. Feu-position arrière.
  La hauteur maximum des feux-position arrière peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  [3 A moins que des feux d'encombrement soient déjà installés, deux feux de position arrière facultatifs peuvent être installés sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  6. (Feu-stop.
  Ils doivent s'allumer lorsque le frein de service est mis en action.
  Les feux-stop sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h. Toutefois, si ces véhicules en sont équipés, la hauteur maximale des feux-stop peut être de 190 cm.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [8 Le nombre de feux-stop obligatoires est de trois pour les véhicules de la catégorie M1, mis en circulation pour la première fois après le 1er mai 2003 et ayant une réception par type européenne, ainsi que pour les véhicules de la catégorie M1 et N1 mis en circulation pour la première fois après le 1er novembre 2014, à l'exception des châssis-cabine et les véhicules avec de l'espace ouvert pour cargaison. Il est de deux pour les véhicules d'une autre catégorie; toutefois un troisième feu-stop est autorisé.]8
  [3 Sauf en présence d'un troisième feu stop, deux feux stop facultatifs peuvent être installés sur les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  7. Feu d'éclairage plaque d'immatriculation arrière.
  Ce feu ne peut projeter de lumière directe de la source lumineuse vers l'arrière du véhicule.
  8. Catadioptre arrière.
  Les catadioptres arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif a l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Les catadioptres arrière doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent pas avoir une forme triangulaire lorsqu'ils sont montés sur un véhicule automobile.
  Les catadioptres arrière placés à l'arrière des remorques doivent avoir la forme d'un triangle équilatéral de 15 à 20 cm de côté. Un des sommets du triangle doit être dirigé vers le haut, le côté opposé étant horizontal.
  Si dans des dispositifs lumineux placés à l'arrière des véhicules est comprise une surface catadioptrique ne portant pas une marque d'agréation, cette surface n'est pas considérée comme étant un catadioptre. Dans ce cas, deux catadioptres dûment agréés doivent être placés à l'arrière du véhicule.
  9. Feu-encombrement.
  Les feux-encombrement doivent être placés a l'extrémité de la largeur hors tout et si possible dans la partie haute du véhicule.
  10. Catadioptre latéral.
  Les catadioptres latéraux doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  (A l'exception des voitures et de voitures mixtes,) les véhicules automobiles dont la longueur est supérieure à 6 mètres ainsi que les remorques dont la longueur, timon compris, est supérieure à 3 mètres doivent être munis de chaque coté d'au moins un catadioptre de couleur jaune-auto. <AR 11-03-1977, art. 5>
  La distance entre le point le plus avancé du véhicule, timon non compris lorsqu'il s'agit d'une remorque, et le point le plus avancé de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 3 mètres; de plus, la distance entre le point le plus en arrière du véhicule et le point le plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 1 mètre.
  S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, le véhicule doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 3 mètres.
  Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
  La hauteur maximum des catadioptres latéraux peut être de 145 cm si pour des motifs structurels, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  11. Feu-stationnement.
  Seuls les véhicules automobiles aménagés pour le transport de huit personnes au maximum, non compris le conducteur, et les autres véhicules dont la longueur et la largeur n'excèdent pas respectivement 6 mètres et 2 mètres peuvent être munis d'un feu-stationnement soit sur leur paroi gauche, soit sur chacune de leurs parois latérales.
  Le feu-stationnement doit être placé sensiblement au milieu de la paroi latérale du véhicule; il doit être de couleur blanche ou jaune-auto vers l'avant et de couleur rouge ou jaune-auto vers l'arrière du véhicule.
  Le feu-stationnement peut aussi être constitué par un feu de couleur blanche ou jaune-auto placé à l'avant et un feu de couleur rouge ou jaune-auto placé à l'arrière du véhicule.
  Il doit être possible d'allumer séparément les feux-stationnement se trouvant d'un même côté du véhicule.
  (12. Feu-brouillard arrière.
  Les feux-brouillard arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 6 mars 1975 relatif à l'homologation des feux-brouillard arrière pour les véhicules à moteur et leurs remorques.
  Les feux-brouillard arrière ne peuvent être allumés qu'au moyen d'un interrupteur distinct, qui ne fonctionne que lorsque les feux-position arrière sont allumés. Toutefois, cet interrupteur peut également servir à allumer les feux-brouillard avant.
  Le fonctionnement des feux-brouillard arrière doit être signalé au conducteur au moyen d'une lampe-témoin de couleur jaune-auto, placée en un endroit nettement apparent.
  Lorsque le feu-brouillard arrière est unique, il doit être placé dans le plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule ou entre ce plan et le bord gauche du véhicule.
  Le bord de la plage éclairante du feu-brouillard arrière doit se trouver à 10 cm au moins du bord de la plage éclairante du feu-stop.
  La hauteur maximale du feu-brouillard arrière peut être de 190 cm pour les véhicules lents.
  (Dans les cas de train de véhicules, le feu de brouillard arrière du véhicule remorqué peut fonctionner seul lorsque le système de montage du feu de brouillard arrière du véhicule tracteur est tel qu'il y a ouverture automatique du circuit électrique de ce feu lorsque le feu de brouillard arrière de la remorque fonctionne.)) <AR 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Feu-marche arrière.
  Les feux-marche arrière ne peuvent être actionnés que par la commande de la marche arrière.
  14. Catadioptre avant.
  Les catadioptres avant doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Ils doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent avoir une forme triangulaire.
  La hauteur maximum des catadioptres avant peut être de 145 cm, si pour des raisons de construction du véhicule, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  [1 15. Feu de circulation diurne.
  Les feux de circulation diurne doivent être tournés vers l'avant et se trouver à l'avant du véhicule, cette prescription est considérée comme satisfaite si la lumière émise n'incommode pas le conducteur, soit directement, soit indirectement par l'intermédiaire des rétroviseurs et/ou d'autres surfaces réfléchissantes du véhicule.
   Un témoin d'enclenchement est facultatif.]1

  (3° Lorsque le dispositif visé à l'article 18, § 4, masque ou nuit à la visibilité des feux et catadioptres prévus au présent article, ce dispositif doit être muni d'un système d'éclairage connecté électriquement au véhicule et dédoublant le fonctionnement des feux du véhicule.) <AR 1991-09-23/30, art. 2, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  § 4. (Dispositifs complémentaires de signalisation arrière pour les véhicules longs et lourds, autres que les tracteurs et leurs remorques, ainsi que pour les véhicules lents et leurs remorques autres que les véhicules agricoles.
  1. A partir du 1er juillet 1985, les (véhicules conçus ou construits pour le transport de choses) d'une masse supérieure à 3 500 kg, à l'exclusion des tracteurs, doivent être munis d'un dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué et monté conformément aux dispositions figurant à l'annexe 11 du présent arrêté. <AR 13-09-1985, art. 7>
  2. Chaque demande d'homologation de dispositif complémentaire de signalisation arrière doit être introduite par le fabricant ou son mandataire auprès [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  La demande sera accompagnée des pièces reprises à l'appendice III de l'annexe 11 au présent arrêté.
  3. En vue d'obtenir le certificat d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière, le fabricant ou son mandataire doit apporter la preuve que le type de dispositif présenté à l'homologation est conforme aux prescriptions de l'annexe 11 au présent arrêté.
  Cette preuve sera constituée d'un rapport d'essais délivré par le Laboratoire Central d'Electricité, à 1640 Rhode-Saint-Genèse.
  4. L'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière est accordée par [10 l'autorité bruxelloise compétente]10.
  5. L'homologation ou le refus d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière sera constaté par l'établissement d'une fiche conforme au modèle repris à l'appendice IV de l'annexe 11 au présent arrêté.
  L'homologation ou le refus d'homologation sera notifié au fabricant ou à son représentant.
  6. Chaque homologation accordée comportera l'attribution d'un numéro d'homologation; celui-ci ne peut être attribue qu'une seule fois et ce, pour un seul type de dispositif complémentaire de signalisation arrière.
  7. Tout dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué conformément à l'annexe 11 du présent arrêté devra être pourvu du marquage prévu à l'appendice III de cette annexe.
  8.1. Chaque fabricant de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité du produit livré pour la fabrication des dispositifs au type de matériau ayant subi les tests, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le fabricant doit :
  - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
  - soit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10 pendant un an minimum.
  8.2. Chaque transformateur de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité de sa production au type de dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10 pendant un an minimum.
  9. Le contrôle de la conformité de la production au type homologué de dispositif complémentaire de signalisation arrière a lieu dans les conditions et suivant les méthodes prévues par l'annexe 11 au présent arrêté. Il est effectué par les [10 membres du personnel]10 de [10 l'autorité compétente en matière de réception ]10 désignés à cet effet par [10 l'autorité bruxelloise compétente ]10. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  A la requête des [10 membres du personnel ]10 visés à l'alinéa 1er, les fabricants sont tenus de mettre à la disposition de ceux-ci en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs complémentaires de signalisation arrière dont le type a fait l'objet d'une réception antérieure.
  Dans le cas de dispositifs fabriqués en [10 Région bruxelloise ]10, les prélèvements se font chez le fabricant.
  Dans le cas de dispositifs importés, les prélèvements se font, soit chez l'importateur, soit chez les distributeurs.
  10. L'homologation accordée pour un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière peut être retirée par [10 l'autorité bruxelloise compétente]10 dans le cas où le type de dispositif complémentaire de signalisation arrière n'est pas conforme aux dispositions du présent § 4.
  Dans ce cas, une copie de la fiche d'homologation portant, en gros caractères, la mention signée et datée " homologation retirée " est adressée au fabricant ou à son mandataire.
  11. Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent § 4, les agents visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.) <AR 16-11-1984, art. 11>
  (12. [10 l'autorité bruxelloise compétente]10 peut exempter en tout ou en partie des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules qui en raison de leur structure et/ou de leur équipement ne peuvent satisfaire aux prescriptions du présent règlement général.) <AR 13-09-1985, art. 7>
  13. (Sont exemptés des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules destinés à combattre l'incendie, les mixers à béton, les pompes à béton, les transports de voitures, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Marquages à grande visibilité]2 :
  1° [2 Les véhicules de plus de 2 100 mm de large appartenant aux catégories :
   a) N2 d'une masse maximale supérieure à 7,5 tonnes et N3 (à l'exception des châssis-cabines, des véhicules incomplets et des tracteurs de semi-remorques);
   b) O3 et O4;
   doivent être pourvus, à l'arrière, d'un marquage de gabarit intégral de couleur rouge ou jaune ou blanche.
   Les véhicules de plus de 6 000 mm de long, y compris le timon des remorques, appartenant aux mêmes catégories que celles mentionnées à l'alinéa précédent, doivent être pourvus, sur les côtés, de marquages de gabarit partiel de couleur jaune ou blanche.
   Cependant, lorsque les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception ou au fonctionnement rendent impossible l'installation du marquage de gabarit obligatoire, un marquage linéaire peut être installé.
   [8 La présence de marquages à grande visibilité est interdite sur les véhicules des catégories M1 et O1. Toutefois, les véhicules visés au paragraphe 2, 1°, c), 4, de cet arrêté, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique, peuvent en être pourvus.
   Le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser un marquage à grande visibilité sur certains véhicules de catégorie M1 si leur utilisation nécessite un marquage afin de garantir la sécurité routière.
   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :
   - véhicules prioritaires visés à l'article 28, § 2, 1°, c , 4;
   - véhicules de " La Poste ",
   - taxis,
   - véhicules utilisés dans le cadre du transport de personnes handicapées,
   véhicules d'assistance routière.]8

   Tous les autres véhicules des catégories pour lesquelles la présence de marquages à grande visibilité n'est pas obligatoire ou n'est pas interdite, peuvent en être pourvus.
   Un marquage de gabarit partiel peut être appliqué en lieu et place d'un marquage linéaire obligatoire, et un marquage de gabarit intégral peut être appliqué en lieu et place d'un marquage de gabarit partiel obligatoire.
   Les marquages à grande visibilité doivent également satisfaire aux prescriptions prévues aux annexes 18 et 18bis.
   Les marquages à grande visibilité sont homologués selon les règles fixées par le Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.]2

  Le Règlement n° 104 est repris à l'annexe 18 du présent arrêté.
  [10 l'autorité bruxelloise compétente]10 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ce Règlement.
  [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ce Règlement et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les dispositifs de marquage rétroréfléchissants portent une marque d'homologation du type :
  C Ex 104 R - 0001148.
  " C " indique la classe du matériau et peut être remplacé par " D ", " D/E " ou " E ".
  2° Les prescriptions du Règlement n° 104 sont obligatoires pour les véhicules destinés au transport exceptionnel.
  3° Par dérogation aux dispositions du point 3.1 de l'annexe 9 du Règlement n° 104, des marquages et des graphiques distinctifs rétroréfléchissants (publicité) peuvent être apposés sur la paroi arrière des véhicules à condition qu'ils satisfassent aux mêmes conditions que ceux pouvant se trouver sur les parois latérales.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [5 § 6. Dispositifs complémentaires de signalisation pour les engins portés à usage agricole ou forestier.
   1. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'avant du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou de la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation avant du tracteur agricole ou forestier, à l'exception des feux de croisement, doivent être placés à l'avant de l'engin porté, dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   Si les feux de croisement sont occultés en tout ou partie par l'engin porté à l'avant du tracteur, deux feux de croisement supplémentaires orientés vers l'avant doivent être placés sur le tracteur, à une hauteur ne dépassant pas 300 cm, le branchement électrique étant conçu de telle manière que deux paires de feux de croisement ne peuvent être enclenchés à la fois.
   2. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation arrière doivent être placés à l'arrière de l'engin porté dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   3. L'engin porté à usage agricole ou forestier dépassant de plus de 100 cm l'extrémité avant ou arrière du tracteur agricole ou forestier est signalé par :
   1° deux panneaux carrés avec des dimensions minimales de 420 millimètres de côté ou rectangulaires avec des dimensions minimales de 280 x 560 ou 140 x 800 millimètres pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétro-réfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques et au minimum aux coefficients de rétroréflexion des produits de la classe RA2 de la norme NBN EN 12899-1;
   ou deux panneaux carrés de 280 millimètres de côté à 420 millimètres non inclus de côté pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétroréfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques de nuit et au minimum aux spécifications photométriques des produits pour marquages rétroréfléchissants de la classe C du Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.
   Sur chaque panneau, au moins une des bandes rétroréfléchissantes dispose d'un marquage composé au moins :
   - de la marque ou de tout autre moyen d'identification du fabricant ou de son représentant s'il ne s'agit pas du fabricant;
   - du code d'identification du produit reconnu par le [10 l'autorité compétente en matière de réception ]10 permettant de déterminer et de garantir la conformité de celui-ci aux prescriptions colorimétriques et photométriques visées soit à l'alinéa 1er soit à l'alinéa 2, par référence à une norme nationale ou internationale ou tout autre code de nature à pouvoir attester de cette conformité;
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant et chaque transformateur de matériau rétroréfléchissant garantit la conformité du produit livré aux prescriptions exigées en matière de rétroréflexion et de colorimétrie par un certificat de conformité à une norme nationale ou internationale satisfaisant aux prescriptions visées à l'alinéa premier ou à l'alinéa 2 :
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant est tenu d'assurer la conformité du produit livré, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le fabricant doit :
   - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
   - soit confier les essais de conformité de produit à un laboratoire désigné par le [10 l'autorité compétente en matière de réception ]10 ou par un l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de produit doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Chaque transformateur de matériau rétro-réfléchissant est tenu d'assurer la conformité de sa production par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire désigné par le SPF Mobilité et Transports ou par l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Les panneaux visés à l'alinéa premier ou à l'alinéa deux sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à moins de 100 cm de l'extrémité avant ou arrière de l'engin porté la plus éloignée par rapport au tracteur agricole ou forestier, selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier.
   Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier situé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier présente un dépassement par rapport à ce dernier compris entre 400 cm non inclus et 700 cm inclus, des panneaux complémentaires à ceux prévus à l'alinéa précédent sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à une distance de 100 cm au moins et 300 cm au plus de l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier.
   Le bord inférieur des panneaux est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Ils sont fixés de manière à ne pas constituer un obstacle par eux-mêmes.
   Les panneaux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   2° un panneau conforme au point 1°, alinéa 1er ou alinéa 2, placé respectivement vers l'avant le plus en avant possible et vers l'arrière, le plus en arrière possible selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, dans un plan perpendiculaire au plan vertical passant par l'axe longitudinal du tracteur agricole ou forestier ou forestier. Une tolérance de + 3° est admise. Le bord inférieur du panneau est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Il est fixé de manière à ne pas constituer un obstacle par lui-même.
   3° un catadioptre non triangulaire de couleur jaune-auto de chaque côté latéral de l'engin porté et orienté latéralement. Le point le plus haut de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut être situé à plus de 200 cm au-dessus du sol. Le point le plus bas ne peut être situé à moins de 40 cm au-dessus du sol.
   La distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus avancée de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 300 cm; de plus, la distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus éloignée du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 30 cm. S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, l'engin porté doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 300 cm.
   Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   4. Les engins portés à usage agricole ou forestier, dont la largeur est supérieure à 255 cm et inférieure ou égale à 300 cm, et qui dépassent latéralement le gabarit extérieur du tracteur de telle sorte que leur extrémité latérale se trouve à plus de 40 cm du bord extérieur de la plage éclairante des feux de position du tracteur agricole ou forestier doivent être signalés par des feux d'encombrement et des catadioptres.
   Les feux et catadioptres visibles de l'avant doivent être blancs, ceux visibles de l'arrière doivent être rouges.
   La plage éclairante ou réfléchissante de ces feux et catadioptres doit se trouver à moins de 40 cm de la plus forte saillie la plus éloignée de l'engin porté.]5

  [7 § 7. Le Ministre de l'Intérieur, en ce qui concerne les véhicules des services d'incendie, des prézones et zones de secours, de la Protection civile et le Ministre de la Santé publique, en ce qui concerne les ambulances et les véhicules d'intervention médicale urgente, peuvent imposer une signalisation complémentaire aux conditions qu'ils déterminent.
   Le Ministre de l'Intérieur et le Ministre de la Santé publique communiquent préalablement, chacun en ce qui le concerne, au Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions, les conditions de montage de cette signalisation.]7
Art.29. (opgeheven) <KB 12-12-1975, art. 15>
Art. 28 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 14> Feux et catadioptres.
  § 1. Définitions.
  Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :
  1° " Feu-route " : le feu du véhicule servant à éclairer la route sur une grande distance en avant de ce véhicule.
  2° " Feu-croisement " : le feu du véhicule servant à éclairer la route en avant de ce véhicule sans éblouir ni gêner les conducteurs venant en sens inverse et les autres usagers de la route.
  3° " Feu-position avant " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'avant.
  4° " Feu-position arrière " : le feu du véhicule servant à indiquer la présence et la largeur de ce véhicule vu de l'arrière.
  5° " Feu-stop " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route qui se trouvent derrière ce véhicule que son conducteur actionne le frein de service.
  6° " Feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière " : le dispositif servant à éclairer la plaque d'immatriculation arrière du véhicule.
  7° " Feu-indicateur de direction " : le feu du véhicule servant à indiquer aux autres usagers de la route que le conducteur à l'intention de changer de direction vers la droite ou vers la gauche.
  8° " Feu-encombrement " : le feu du véhicule qui est destiné à signaler le contour du véhicule vu de l'avant ou de l'arrière.
  9° " Feu-stationnement " : le feu du véhicule servant à signaler la présence du véhicule en stationnement, vu de l'avant ou de l'arrière.
  10° " Feu-brouillard avant " : le feu du véhicule servant à améliorer l'éclairage de la route en cas de brouillard, de chute de neige, de forte pluie ou de nuage de poussière.
  11° " Feu-brouillard arrière " : le feu du véhicule servant, en cas de brouillard épais, à avertir les autres usagers de la route qui se trouvent derrière le véhicule.
  12° " Feu-marche arrière " : le feu du véhicule servant à éclairer la route à l'arrière de ce véhicule et à avertir les autres usagers de la route que le véhicule fait ou est sur le point de faire marche arrière.
  13° " Feu-chercheur " : le feu du véhicule servant à éclairer des objets placés dans les environs du véhicule.
  14° " Catadioptre avant " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en avant du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  15° " Catadioptre arrière " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé en arrière du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  16° " Catadioptre latéral " : le dispositif servant à indiquer la présence d'un véhicule par réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, l'observateur étant placé sur le côté du véhicule et près de ladite source lumineuse.
  (17° " Feu de position latéral " : tout feu destiné à indiquer la présence du véhicule vu de coté.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (18° " Signal de détresse " : le fonctionnement simultané de tous les indicateurs de direction, destiné à signaler un danger conformément aux dispositions de l'article 32bis du règlement général relatif à la police de la circulation routière.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  19° (ancien 17°) " Hauteur minimum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord inférieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  20° (ancien 18°) " Hauteur maximum d'un feu ou catadioptre " : la distance entre le sol et le bord supérieur de la plage éclairante ou réfléchissante, le véhicule étant à vide. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  21° (ancien 19°) " Distance minimum entre feux " : la plus petite distance entre les bords intérieurs des plages éclairantes. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  22° (ancien 20°) " Distance maximum d'un feu ou d'un catadioptre au bord extérieur " : la distance entre le gabarit du véhicule et le bord extérieur de la plage éclairante ou réfléchissante. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  23° (ancien 21°) Sera considérée comme un seul feu toute combinaison de deux ou plusieurs feux, identiques ou non, mais ayant la même fonction et la même couleur, dont les projections des plages éclairantes sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes précitées. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  24° (ancien 22°) Sera considérée comme deux ou comme un nombre pair de feux une seule plage éclairante ayant la forme d'une bande, lorsque celle-ci est située symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, et qu'elle s'étend au moins jusqu'à 0,40 m de l'extrémité de la largeur hors tout du véhicule de chaque côté de celui-ci en ayant une longueur minimale de 0,80 m. <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  L'éclairage de cette plage devra être assuré par au moins deux sources lumineuses situées le plus près possible de ses extrémités. La plage éclairante peut être constituée par un ensemble d'éléments juxtaposés, pour autant que les projections des diverses plages éclairantes élémentaires sur un plan vertical perpendiculaire au plan longitudinal médian du véhicule occupent au moins 50 p.c. de la surface du plus petit rectangle circonscrit aux projections des plages éclairantes élémentaires précitées.
  [1 25° feu de circulation diurne " : un feu tourné vers l'avant servant à rendre le véhicule plus visible en conduite de jour.]1
  [2 [26°] " Marquage à grande visibilité " : un dispositif destiné à accroître la visibilité d'un véhicule vu de côté ou de l'arrière, grâce à la réflexion de la lumière émanant d'une source lumineuse non reliée à ce véhicule, pour un observateur placé près de ladite source;
   [27°] " Marquage de gabarit " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales et verticales (longueur, largeur et hauteur) d'un véhicule;
   [28°] " Marquage de gabarit intégral " : un marquage de gabarit qui indique la silhouette du véhicule au moyen d'une ligne continue;
   [29°] " Marquage de gabarit partiel " : un marquage de gabarit qui indique la dimension horizontale du véhicule au moyen d'une ligne continue et la dimension verticale au moyen d'un marquage des coins supérieurs;
   [30°] " Marquage linéaire " : un marquage à grande visibilité destiné à indiquer les dimensions horizontales (longueur et largeur) d'un véhicule au moyen d'une ligne continue. ]2

  § 2. Dispositions générales.
  1° Prescriptions de montage et de couleur.
  (a) Feux et catadioptres autres que les feux indicateurs de direction.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  1. [1 Les véhicules doivent être munis en permanence de feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 6 au présent arrêté et satisfaire aux dispositions qui y sont prévues ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3.
   Une exception peut être faite pour les feux diurnes :
   - de chaque véhicule des catégories M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 février 2011;
   - de chaque véhicule des catégories autres que M1 et N1 dont la date de réception est antérieure au 7 août 2012.
   De plus, les feux et catadioptres mentionnés à l'annexe 7 peuvent être montés sur les véhicules, à condition qu'ils satisfassent aux dispositions qui y sont prévues et ainsi qu'à celles fixées au paragraphe 3 de l'article 28 précité.
   Les feux et catadioptres dont il n'est pas fait mention dans les annexes 6 et 7 ne peuvent pas être montés sur les véhicules.
   [4 Une exception peut être faite pour des feux et catadioptres à usage spécial conformément au § 2, 1°, c), de l'article 28 et pour les panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1 de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4 ]1

  2. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968 peuvent satisfaire jusqu'au 1er janvier 1984 aux dispositions prévues aux annexes 8 et 9 au présent arrête.
  3. Les véhicules utilisés principalement en dehors de la voie publique, à l'exception des tracteurs agricoles, peuvent être munis à l'arrière d'un système d'éclairage constitué par un ensemble amovible comportant les feux et catadioptres réglementaires ainsi que leurs connexions électriques, à condition que cette installation soit fixée solidement au véhicule lors de ses déplacements sur la voie publique. (Une installation de ce genre peut également être placée sur des remorques à bateau.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  Les remorques dont la largeur ne dépasse pas 1 mètre, utilisées par les services publics, et qui doivent être accouplées à des véhicules différents en vue de procéder à des mesures ou a des contrôles d'organes ou d'appareils montés sur ces véhicules, ne doivent pas être munies des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté lorsqu'elles circulent entre le lever et la tombée du jour, à condition que les feux susvisés du véhicule tracteur restent visibles pour les autres usagers. Elles doivent toutefois être munies en permanence des deux catadioptres rouges dont les remorques sont obligatoirement équipées à l'arrière.
  4. A titre exceptionnel, le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, exempter des feux prévus à l'annexe 6 au présent arrêté, les véhicules de forme particulière ou employés à des fins ou dans les conditions particulières.
  5. Les feux et catadioptres ayant la même fonction et orientés dans la même direction doivent être de même couleur. Les feux et les catadioptres qui sont en nombre pair doivent être placés symétriquement par rapport au plan longitudinal médian du véhicule, sauf sur les véhicules dont la forme extérieure est dissymétrique. Les feux de chaque paire doivent avoir sensiblement la même intensité.
  (6. L'installation électrique doit être telle que les feux-position arrière, le(s) feu(x) d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière et les éventuels feux-encombrement s'allument automatiquement avec les feux-route, feux-croisement, feux-position avant, feux-brouillard avant, feu(x)-brouillard arrière ou feu-chercheur.
  En outre, les connexions électriques doivent être telles que les feux-position avant soient toujours allumés lorsque les feux-croisement, les feux-route ou les feux-brouillard avant le sont.
  Cependant, cette condition n'est pas imposée lorsque les feux-route ou les feux-croisement sont utilisés pour donner des avertissements lumineux.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  [1 Les connexions électriques doivent aussi être telles que les feux de circulation diurne s'allument automatiquement lorsque le dispositif qui commande le démarrage et/ou l'arrêt du moteur se trouve dans une position qui permet au moteur de fonctionner.
   Les feux de circulation diurne doivent s'éteindre automatiquement lorsque les feux de brouillard avant ou les projecteurs s'allument, sauf si ces derniers sont utilisés pour donner des avertissements lumineux intermittents à de courts intervalles. La lumière émise par les feux de circulation diurne est de couleur blanche.
   En outre, les feux de position avant et arrière, les feux d'encombrement et les feux de position latéraux (si le véhicule en est équipé) ainsi que le feu d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière ne s'allument pas lorsque les feux de circulation diurne sont allumés.]1

  7. En aucun cas, un véhicule ne peut présenter vers l'avant des feux, des dispositifs ou des matériaux réfléchissants rouges, et vers l'arrière des feux, des dispositifs réfléchissants ou des matériaux réfléchissants blancs ou jaunes sélectif.
  [4 Cette disposition ne s'applique ni à l'emploi de feux blancs ou jaunes sélectif de marche arrière, ni aux jeux d'éclairage de la plaque d'immatriculation arrière, ni aux plaques d'immatriculation elles-mêmes, ni aux panneaux visés aux articles 19, 2° et 19/1, de l'arrêté royal du 2 juin 2010 relatif à la circulation routière des véhicules exceptionnels.]4
  (8. Les feux avant et catadioptres avant ne peuvent être placés en arrière du premier essieu avant.
  Cette prescription ne s'applique pas aux tracteurs agricoles.
  Les feux-arrière et catadioptres arrière ne peuvent pas être placés en avant du dernier essieu arrière.
  Ces dispositions ne s'appliquent pas :
  - aux feux-position avant des semi-remorques; ces feux peuvent être placés à une distance maximale de 250 cm derrière l'axe du pivot;
  - aux feux-encombrement avant;
  - au feu-chercheur.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  9. Des feux différents peuvent être groupés ou incorpores dans un même dispositif d'éclairage, pour autant que chacun de ces feux réponde aux dispositions qui lui sont applicables et qu'aucune confusion ne soit possible.
  10. Le véhicule doit être aménagé de façon telle que les feux et les catadioptres ne puissent en aucun cas être masqués par une partie du véhicule ou du chargement.
  b) Feux-indicateurs de direction.
  1.Les véhicules automobiles doivent être munis de feux-indicateurs de direction conformes à un des types de montage ci-après:
  Type A.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales.
  Le type A n'est admis que sur les véhicules dont la largeur et la longueur ne dépassent pas respectivement 1,60 m et 4 m;
  Type B.
  Deux feux-indicateurs de direction sur les parois latérales et deux sur la face arrière.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m. Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  Type C.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière, ainsi que deux sur les parois latérales.
  La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du véhicule et le point le plus avancé de la plage éclairante des feux-indicateurs de direction se trouvant sur les parois latérales ne peut excéder 1,80 m.
  Un feu-indicateur de direction avant et un feu-indicateur latéral peuvent être combinés en un seul, pour autant que celui-ci satisfasse aux conditions de visibilité prévues pour les feux-indicateurs de direction qu'il remplace.
  Type D.
  Deux feux-indicateurs de direction sur la face avant et deux sur la face arrière.
  Le type D n'est admis que sur les véhicules dont la distance entre les plages éclairantes des feux-indicateurs de direction avant et arrière ne dépasse pas 6 m.
  2. Les remorques doivent être munies de deux feux-indicateurs de direction sur la face arrière.
  3. Des feux-indicateurs de direction supplémentaires peuvent être placés sur les faces latérales des véhicules, pour autant qu'ils répondent aux conditions fixées au point 4 ci-après.
  4. Seuls les feux-indicateurs de direction clignotants à position fixe sont admis.
  La fréquence de clignotement doit être comprise entre 60 et 120 périodes par minute.
  La couleur de ces feux doit être vers l'avant blanche ou jaune-auto et vers l'arrière rouge ou jaune-auto.
  Un feu-indicateur de direction constitué de deux feux du même côté est admis si l'alternance des feux est d'égale fréquence.
  La distance minimum, tant à l'avant qu'a l'arrière, entre les indicateurs de direction doit être d'au moins 60 cm.
  La hauteur minimum des feux-indicateurs de direction est de (35 cm), la hauteur maximum est de 190 cm. <AR 11-03-1977, art. 5>
  Les véhicules affectés à des services d'autobus peuvent être pourvus d'un feu répétiteur de feu-indicateur de direction à la face arrière du véhicule. Ce feu-répétiteur doit être placé à une hauteur comprise entre 250 et 290 cm.
  Les feux-indicateurs de direction doivent être visibles de l'avant ou de l'arrière, suivant le cas, pour tout observateur placé dans le plan médian vertical longitudinal du véhicule à une distance de 10 m du véhicule.
  Toutefois, pour les feux-indicateurs latéraux des types B et C, ceux-ci ne doivent être visibles que pour un observateur placé à 10 m en arrière du feu-indicateur et à une distance de 1 m de la face latérale du véhicule.
  Lorsqu'un véhicule automobile est suivi d'une remorque ou d'une semi-remorque, ce train de véhicules doit être muni de feux-indicateurs de direction placés latéralement. Ces feux-indicateurs sont à placer à une distance maximale de 1,80 m de l'avant du véhicule automobile.
  (Cette disposition s'applique aux véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite après le 1er janvier 1976.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (Pour les véhicules automobiles ayant fait l'objet d'une agréation par type avant cette date, les feux-indicateurs de direction latéraux peuvent être placés, soit sur le véhicule tracteur, soit sur le véhicule tracté.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  5. Les véhicules ou les trains de véhicules peuvent être munis d'un dispositif à commande séparée permettant de faire fonctionner simultanément tous les feux-indicateurs de direction du véhicule. Le fonctionnement de ce dispositif doit être signalé au conducteur par voie optique ou acoustique.
  6. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 2, 1°, b), 1 à 5 du présent article, doivent être équipes de feux-indicateurs de direction conformes à l'un des types de feux suivant :
  soit un dispositif à bras mobile dépassant de 0,15 m au moins le gabarit du véhicule vers la droite ou vers la gauche, suivant le cas, lorsque l'indicateur est en fonctionnement.
  Si le bras mobile est fixe en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent ou clignotant.
  Si le bras mobile est oscillant en position de fonctionnement, il doit comprendre un feu permanent.
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé sur les parois latérales droite et gauche du véhicule;
  soit un dispositif à position fixe et feu clignotant, placé à la droite et à la gauche des extrémités avant et arrière du véhicule.
  Ces feux peuvent être incorporés aux feux de position avant ou arrière et aux feux " stop ".
  La couleur des feux émise par ces feux-indicateurs de direction est :
  vers l'avant, blanche ou jaune-auto;
  vers l'arrière, rouge ou jaune-auto.
  La position sur le véhicule de ces feux-indicateurs de direction doit être telle que les indications données par ces feux soient visibles, de nuit comme de jour, tant de l'avant que de l'arrière du véhicule, par un observateur se trouvant dans le plan parallèle au plan longitudinal de symétrie et délimitant le véhicule latéralement du côté de l'indication. Le feu-indicateur de direction doit être visible de nuit, par atmosphère limpide, à une distance minimum de 150 mètres et le jour, par temps ensoleillé, à une distance minimum de 20 mètres.
  Le point le plus haut de ce feu-indicateur de direction ne peut se trouver à plus de 1,90 m au-dessus du sol, le véhicule étant vide.
  [3 7. Deux feux indicateurs de direction facultatifs peuvent être installés à l'arrière sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4.
   Si des feux indicateurs de direction facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires.
   En largeur, la distance entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence ne doit pas être inférieure à 600 mm. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3

  c) Feux spéciaux.
  1. Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale peuvent être équipés de projecteurs de travail pour autant que la commande de ceux-ci soit indépendante de celle des autres feux.
  2. Les véhicules affectés à un service de taxi doivent être munis sur le toit du véhicule d'un dispositif lumineux couplé au taximètre.
  Les conditions auxquelles doivent répondre ces dispositifs sont fixées par le Ministre des Communications.
  3. Les véhicules affectés à un service public ou spécial d'autobus peuvent être munis d'un dispositif lumineux de couleur blanche ou jaune destiné à donner les indications relatives à l'itinéraire.
  4. [14 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.]14
  A titre exceptionnel, le [12 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]12 peut autoriser d'autres véhicules affectes à un service public, à être munis à l'avant ou sur le toit d'un ou plusieurs feux bleus clignotants.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  (5. Les dépanneuses et les véhicules dont la largeur dépasse 3 m, doivent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  Les véhicules destinés spécialement à l'assistance routière, les véhicules utilisés pour la construction, l'entretien, la surveillance ou le contrôle du réseau routier et des installations établies sur la voirie, au-dessus ou en-dessous de celle-ci, les véhicules utilisés pour l'enlèvement des immondices, les véhicules automobiles lents à usage agricole, les véhicules utilisés pour les transports exceptionnels ainsi que leurs véhicules d'escorte, [11 les véhicules d'ouverture et de fermeture des courses cyclistes visés dans l'arrêté royal du 28 juin 2019 réglementant les courses cyclistes et les épreuves tout-terrain]11 et les véhicules des forces armées désignés par le Ministre de la Défense nationale, peuvent être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants, placés de manière à être visibles dans toutes les directions.
  A titre exceptionnel, le [13 Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué]13 peut autoriser d'autres véhicules à être munis d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants.) <AR 1988-05-09/33, art. 2, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  [9 Les véhicules, autres que ceux mentionnés dans le premier, le deuxième ou le troisième alinéa de ce point, et qui conformément à l'article 9.7.2° de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière et de l'usage de la voie publique circulent sur la bande d'arrêt d'urgence, peuvent être munis uniquement dans ce cas d'un ou de deux feux jaune-orange clignotants placés de telle sorte qu'ils soient visibles dans toutes les directions.]9
  (6. Les véhicules destinés a l'assistance routière et les véhicules des autos-écoles peuvent être équipés sur le toit d'un panonceau éclairé. Ce panonceau ne pourra présenter aucune surface ou inscription en matériau réfléchissant ou fluorescent.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  (7. Les corbillards peuvent être pourvus d'un feu blanc aux quatre coins du véhicule.) <AR 11-08-1976, art. 9>
  8. Le Ministre des Communications peut, aux conditions qu'il détermine, autoriser le montage de feux spéciaux sur les véhicules affectés à des fins publicitaires.
  9. [6 ...]6
  2° Intensité lumineuse.
  a)
  1. Lors de l'agréation du véhicule, les feux, leur montage et leur système d'alimentation doivent être tels que, dans la direction parallèle à l'axe longitudinal du véhicule, et dans les conditions de mesure spécifiées au b), les intensités minima et maxima exprimées en candelas, qui figurent au tableau ci-dessous soient respectées :
-
 MinimumMaximum
 ------
Pour les feux a un niveau :  
feux-position avant360
feux-position arrière1,512
feux-stop20100
feux-indicateur de  
direction avant88700
feux-indicateur de  
direction arrière25200
feux-marche arrière40600
[feux-brouillard arrière  
seul ou par paire75300
par paire uniquement65300]
<AR 11-08-1976, art. 9>  
Pour les feux a deux niveau :  
de nuit :  
feux-stop1580
feux-indicateurs de  
direction arrière20120
de jour :  
feux-stop65520
feux-indicateurs de  
direction arrière88700
[1 feux-circulation diurne4001200]1
MinimumMaximum

Modifications

[1]Pour les feux a un niveau :feux-position avant360feux-position arrière1,512feux-stop20100feux-indicateur dedirection avant88700feux-indicateur dedirection arrière25200feux-marche arrière40600[feux-brouillard arrièreseul ou par paire75300par paire uniquement65300]<AR 11-08-1976, art. 9>Pour les feux a deux niveau :de nuit :feux-stop1580feux-indicateurs dedirection arrière20120de jour :feux-stop65520feux-indicateurs dedirection arrière88700reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 feux-circulation diurne4001200<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>
-
  2. Pour les véhicules en service, les intensités lumineuses mesurées ne peuvent être inférieures à 50 p.c. des minima, ni supérieures aux maxima prévus au tableau sous 1.
  Ces prescriptions ne sont pas applicables aux véhicules en stationnement depuis un temps prolongé.
  b) Les mesures se font le moteur étant à l'arrêt et la force électromotrice aux bornes de la batterie étant stabilisée. Cette stabilisation est considérée comme étant obtenue lorsque les feux-route ont été allumés pendant vingt secondes environ après l'arrêt du moteur.
  Lors de la mesure de l'intensité des feux, seul le feu faisant l'objet de l'essai doit fonctionner. Si par suite de prescriptions de montage d'autres feux s'allument simultanément, leur nombre doit être réduit au minimum permis par les dispositifs de commande. Tous les appareils électriques autres que les feux sont hors service.
  Pour les feux-indicateurs de direction, la valeur à considérer est la valeur de crête, c'est-à-dire la valeur maximale atteinte au cours de chaque cycle de fonctionnement.
  c) Les valeurs maximales pour les feux-indicateurs de direction mentionnées au tableau sous a), 1, ne sont pas applicables aux feux-répétiteurs latéraux.
  d) Dans le cas de feux-stop et de feux-position arrière ayant la même plage éclairante, le rapport de la somme des intensités lumineuses réellement mesurées des deux feux allumés simultanément à l'intensité du feu-position allumé seul doit être au moins de 5 à 1.
  § 3. Dispositions particulières.
  1° Les conditions auxquelles doivent répondre les feux et catadioptres sont fixées par Nous.
  2° 1. (Feu-route.
  Les feux-route sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. Feu-croisement.
  Sur les véhicules spéciaux, une hauteur maximum de 145 cm est autorisée pour autant qu'elle soit justifiée par la nature du véhicule et les caractéristiques de sa construction.
  La distance maximum au bord extérieur peut être supérieure à 40 cm dans le cas des véhicules lents.
  3. Feu-position avant des véhicules automobiles.
  Le feu-position avant peut être de couleur jaune sélectif lorsqu'il est incorporé dans le feu-route ou le feu-croisement et que ces feux sont de couleur jaune sélectif.
  La hauteur maximum des feux-position avant peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  4. Feu-position avant des remorques.
  Ces feux doivent éclairer vers l'avant et latéralement.
  (Dans le cas des remorques ayant une largeur de 160 cm au plus et dans le cas des remorques tirées par des véhicules lents, les feux-position avant peuvent être remplacés par des catadioptres blancs pour autant que la distance maximale au bord extérieur ne dépasse pas 15 cm.) <AR 21-12-1979, art. 8>
  5. Feu-position arrière.
  La hauteur maximum des feux-position arrière peut être de 190 cm dans le cas des véhicules lents.
  [3 A moins que des feux d'encombrement soient déjà installés, deux feux de position arrière facultatifs peuvent être installés sur tous les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  6. (Feu-stop.
  Ils doivent s'allumer lorsque le frein de service est mis en action.
  Les feux-stop sont facultatifs sur les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h. Toutefois, si ces véhicules en sont équipés, la hauteur maximale des feux-stop peut être de 190 cm.) <AR 1995-04-10/15, art. 2, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [8 Le nombre de feux-stop obligatoires est de trois pour les véhicules de la catégorie M1, mis en circulation pour la première fois après le 1er mai 2003 et ayant une réception par type européenne, ainsi que pour les véhicules de la catégorie M1 et N1 mis en circulation pour la première fois après le 1er novembre 2014, à l'exception des châssis-cabine et les véhicules avec de l'espace ouvert pour cargaison. Il est de deux pour les véhicules d'une autre catégorie; toutefois un troisième feu-stop est autorisé.]8
  [3 Sauf en présence d'un troisième feu stop, deux feux stop facultatifs peuvent être installés sur les véhicules des catégories M2, M3, N2, N3, O2, O3 et O4. Si ces feux facultatifs sont installés, ceux-ci doivent être placés, d'une part, à une hauteur compatible avec les prescriptions applicables en ce qui concerne la largeur et la symétrie des feux, et d'autre part, à une distance verticale aussi grande que le permet la forme de la carrosserie, sans pour autant que cela ne soit à moins de 600 mm au-dessus des feux obligatoires. Dans le sens de la largeur, l'écartement minimal entre les bords intérieurs des surfaces apparentes dans la direction de l'axe de référence doit être de 600 mm au moins. Cette distance peut être réduite à 400 mm lorsque la largeur maximale du véhicule est inférieure à 1 300 mm.]3
  7. Feu d'éclairage plaque d'immatriculation arrière.
  Ce feu ne peut projeter de lumière directe de la source lumineuse vers l'arrière du véhicule.
  8. Catadioptre arrière.
  Les catadioptres arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif a l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Les catadioptres arrière doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent pas avoir une forme triangulaire lorsqu'ils sont montés sur un véhicule automobile.
  Les catadioptres arrière placés à l'arrière des remorques doivent avoir la forme d'un triangle équilatéral de 15 à 20 cm de côté. Un des sommets du triangle doit être dirigé vers le haut, le côté opposé étant horizontal.
  Si dans des dispositifs lumineux placés à l'arrière des véhicules est comprise une surface catadioptrique ne portant pas une marque d'agréation, cette surface n'est pas considérée comme étant un catadioptre. Dans ce cas, deux catadioptres dûment agréés doivent être placés à l'arrière du véhicule.
  9. Feu-encombrement.
  Les feux-encombrement doivent être placés a l'extrémité de la largeur hors tout et si possible dans la partie haute du véhicule.
  10. Catadioptre latéral.
  Les catadioptres latéraux doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  (A l'exception des voitures et de voitures mixtes,) les véhicules automobiles dont la longueur est supérieure à 6 mètres ainsi que les remorques dont la longueur, timon compris, est supérieure à 3 mètres doivent être munis de chaque coté d'au moins un catadioptre de couleur jaune-auto. <AR 11-03-1977, art. 5>
  La distance entre le point le plus avancé du véhicule, timon non compris lorsqu'il s'agit d'une remorque, et le point le plus avancé de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 3 mètres; de plus, la distance entre le point le plus en arrière du véhicule et le point le plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 1 mètre.
  S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, le véhicule doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 3 mètres.
  Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
  La hauteur maximum des catadioptres latéraux peut être de 145 cm si pour des motifs structurels, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  11. Feu-stationnement.
  Seuls les véhicules automobiles aménagés pour le transport de huit personnes au maximum, non compris le conducteur, et les autres véhicules dont la longueur et la largeur n'excèdent pas respectivement 6 mètres et 2 mètres peuvent être munis d'un feu-stationnement soit sur leur paroi gauche, soit sur chacune de leurs parois latérales.
  Le feu-stationnement doit être placé sensiblement au milieu de la paroi latérale du véhicule; il doit être de couleur blanche ou jaune-auto vers l'avant et de couleur rouge ou jaune-auto vers l'arrière du véhicule.
  Le feu-stationnement peut aussi être constitué par un feu de couleur blanche ou jaune-auto placé à l'avant et un feu de couleur rouge ou jaune-auto placé à l'arrière du véhicule.
  Il doit être possible d'allumer séparément les feux-stationnement se trouvant d'un même côté du véhicule.
  (12. Feu-brouillard arrière.
  Les feux-brouillard arrière doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 6 mars 1975 relatif à l'homologation des feux-brouillard arrière pour les véhicules à moteur et leurs remorques.
  Les feux-brouillard arrière ne peuvent être allumés qu'au moyen d'un interrupteur distinct, qui ne fonctionne que lorsque les feux-position arrière sont allumés. Toutefois, cet interrupteur peut également servir à allumer les feux-brouillard avant.
  Le fonctionnement des feux-brouillard arrière doit être signalé au conducteur au moyen d'une lampe-témoin de couleur jaune-auto, placée en un endroit nettement apparent.
  Lorsque le feu-brouillard arrière est unique, il doit être placé dans le plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule ou entre ce plan et le bord gauche du véhicule.
  Le bord de la plage éclairante du feu-brouillard arrière doit se trouver à 10 cm au moins du bord de la plage éclairante du feu-stop.
  La hauteur maximale du feu-brouillard arrière peut être de 190 cm pour les véhicules lents.
  (Dans les cas de train de véhicules, le feu de brouillard arrière du véhicule remorqué peut fonctionner seul lorsque le système de montage du feu de brouillard arrière du véhicule tracteur est tel qu'il y a ouverture automatique du circuit électrique de ce feu lorsque le feu de brouillard arrière de la remorque fonctionne.)) <AR 11-08-1976, art. 9> <11-03-1977, art. 5>
  13. Feu-marche arrière.
  Les feux-marche arrière ne peuvent être actionnés que par la commande de la marche arrière.
  14. Catadioptre avant.
  Les catadioptres avant doivent répondre aux prescriptions prévues par l'arrêté royal du 8 mai 1969 relatif à l'homologation des dispositifs catadioptriques pour véhicules.
  Ils doivent être montés sur une partie fixe du véhicule et dans un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule. Ils ne peuvent avoir une forme triangulaire.
  La hauteur maximum des catadioptres avant peut être de 145 cm, si pour des raisons de construction du véhicule, la hauteur maximum de 120 cm ne peut être respectée.
  [1 15. Feu de circulation diurne.
  Les feux de circulation diurne doivent être tournés vers l'avant et se trouver à l'avant du véhicule, cette prescription est considérée comme satisfaite si la lumière émise n'incommode pas le conducteur, soit directement, soit indirectement par l'intermédiaire des rétroviseurs et/ou d'autres surfaces réfléchissantes du véhicule.
   Un témoin d'enclenchement est facultatif.]1

  (3° Lorsque le dispositif visé à l'article 18, § 4, masque ou nuit à la visibilité des feux et catadioptres prévus au présent article, ce dispositif doit être muni d'un système d'éclairage connecté électriquement au véhicule et dédoublant le fonctionnement des feux du véhicule.) <AR 1991-09-23/30, art. 2, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  § 4. (Dispositifs complémentaires de signalisation arrière pour les véhicules longs et lourds, autres que les tracteurs et leurs remorques, ainsi que pour les véhicules lents et leurs remorques autres que les véhicules agricoles.
  1. A partir du 1er juillet 1985, les (véhicules conçus ou construits pour le transport de choses) d'une masse supérieure à 3 500 kg, à l'exclusion des tracteurs, doivent être munis d'un dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué et monté conformément aux dispositions figurant à l'annexe 11 du présent arrêté. <AR 13-09-1985, art. 7>
  2. Chaque demande d'homologation de dispositif complémentaire de signalisation arrière doit être introduite par le fabricant ou son mandataire auprès [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  La demande sera accompagnée des pièces reprises à l'appendice III de l'annexe 11 au présent arrêté.
  3. En vue d'obtenir le certificat d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière, le fabricant ou son mandataire doit apporter la preuve que le type de dispositif présenté à l'homologation est conforme aux prescriptions de l'annexe 11 au présent arrêté.
  Cette preuve sera constituée d'un rapport d'essais délivré par le Laboratoire Central d'Electricité, à 1640 Rhode-Saint-Genèse.
  4. L'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière est accordée par [10 l'autorité flamande compétente]10.
  5. L'homologation ou le refus d'homologation d'un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière sera constaté par l'établissement d'une fiche conforme au modèle repris à l'appendice IV de l'annexe 11 au présent arrêté.
  L'homologation ou le refus d'homologation sera notifié au fabricant ou à son représentant.
  6. Chaque homologation accordée comportera l'attribution d'un numéro d'homologation; celui-ci ne peut être attribue qu'une seule fois et ce, pour un seul type de dispositif complémentaire de signalisation arrière.
  7. Tout dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué conformément à l'annexe 11 du présent arrêté devra être pourvu du marquage prévu à l'appendice III de cette annexe.
  8.1. Chaque fabricant de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité du produit livré pour la fabrication des dispositifs au type de matériau ayant subi les tests, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le fabricant doit :
  - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
  - soit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10 pendant un an minimum.
  8.2. Chaque transformateur de matériau réfléchissant et/ou fluorescent est tenu d'assurer la conformité de sa production au type de dispositif complémentaire de signalisation arrière homologué par des méthodes appropriées de vérifications périodiques.
  A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire agréé.
  Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition [10 de l'autorité compétente en matière de réception]10 pendant un an minimum.
  9. Le contrôle de la conformité de la production au type homologué de dispositif complémentaire de signalisation arrière a lieu dans les conditions et suivant les méthodes prévues par l'annexe 11 au présent arrêté. Il est effectué par les [10 membres du personnel]10 de [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 désignés à cet effet par [10 l'autorité flamande compétente]10.
  A la requête des [10 membres du personnel]10 visés à l'alinéa 1er, les fabricants sont tenus de mettre à la disposition de ceux-ci en vue d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs complémentaires de signalisation arrière dont le type a fait l'objet d'une réception antérieure.
  Dans le cas de dispositifs fabriqués en [10 Région flamande]10, les prélèvements se font chez le fabricant.
  Dans le cas de dispositifs importés, les prélèvements se font, soit chez l'importateur, soit chez les distributeurs.
  10. L'homologation accordée pour un type de dispositif complémentaire de signalisation arrière peut être retirée par [10 l'autorité flamande compétente]10 dans le cas où le type de dispositif complémentaire de signalisation arrière n'est pas conforme aux dispositions du présent § 4.
  Dans ce cas, une copie de la fiche d'homologation portant, en gros caractères, la mention signée et datée " homologation retirée " est adressée au fabricant ou à son mandataire.
  11. Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent § 4, les agents visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.) <AR 16-11-1984, art. 11>
  (12. [10 l'autorité flamande compétente]10 peut exempter en tout ou en partie des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules qui en raison de leur structure et/ou de leur équipement ne peuvent satisfaire aux prescriptions du présent règlement général.) <AR 13-09-1985, art. 7>
  13. (Sont exemptés des dispositions prévues au présent § 4, les véhicules destinés à combattre l'incendie, les mixers à béton, les pompes à béton, les transports de voitures, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 5. [2 Marquages à grande visibilité]2 :
  1° [2 Les véhicules de plus de 2 100 mm de large appartenant aux catégories :
   a) N2 d'une masse maximale supérieure à 7,5 tonnes et N3 (à l'exception des châssis-cabines, des véhicules incomplets et des tracteurs de semi-remorques);
   b) O3 et O4;
   doivent être pourvus, à l'arrière, d'un marquage de gabarit intégral de couleur rouge ou jaune ou blanche.
   Les véhicules de plus de 6 000 mm de long, y compris le timon des remorques, appartenant aux mêmes catégories que celles mentionnées à l'alinéa précédent, doivent être pourvus, sur les côtés, de marquages de gabarit partiel de couleur jaune ou blanche.
   Cependant, lorsque les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception ou au fonctionnement rendent impossible l'installation du marquage de gabarit obligatoire, un marquage linéaire peut être installé.
   [8 La présence de marquages à grande visibilité est interdite sur les véhicules des catégories M1 et O1. Toutefois, les véhicules visés au paragraphe 2, 1°, c), 4, de cet arrêté, ainsi que les véhicules visés à l'article 7 de l'arrêté ministériel du 7 mai 1999 relatif à la signalisation des chantiers et des obstacles sur la voie publique, peuvent en être pourvus.
   Le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser un marquage à grande visibilité sur certains véhicules de catégorie M1 si leur utilisation nécessite un marquage afin de garantir la sécurité routière.
   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :
   - véhicules prioritaires visés à l'article 28, § 2, 1°, c , 4;
   - véhicules de " La Poste ",
   - taxis,
   - véhicules utilisés dans le cadre du transport de personnes handicapées,
   véhicules d'assistance routière.]8

   Tous les autres véhicules des catégories pour lesquelles la présence de marquages à grande visibilité n'est pas obligatoire ou n'est pas interdite, peuvent en être pourvus.
   Un marquage de gabarit partiel peut être appliqué en lieu et place d'un marquage linéaire obligatoire, et un marquage de gabarit intégral peut être appliqué en lieu et place d'un marquage de gabarit partiel obligatoire.
   Les marquages à grande visibilité doivent également satisfaire aux prescriptions prévues aux annexes 18 et 18bis.
   Les marquages à grande visibilité sont homologués selon les règles fixées par le Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.]2

  Le Règlement n° 104 est repris à l'annexe 18 du présent arrêté.
  [10 l'autorité flamande compétente]10 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ce Règlement.
  [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ce Règlement et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les dispositifs de marquage rétroréfléchissants portent une marque d'homologation du type :
  C Ex 104 R - 0001148.
  " C " indique la classe du matériau et peut être remplacé par " D ", " D/E " ou " E ".
  2° Les prescriptions du Règlement n° 104 sont obligatoires pour les véhicules destinés au transport exceptionnel.
  3° Par dérogation aux dispositions du point 3.1 de l'annexe 9 du Règlement n° 104, des marquages et des graphiques distinctifs rétroréfléchissants (publicité) peuvent être apposés sur la paroi arrière des véhicules à condition qu'ils satisfassent aux mêmes conditions que ceux pouvant se trouver sur les parois latérales.) <AR 2003-03-17/34, art. 16, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [5 § 6. Dispositifs complémentaires de signalisation pour les engins portés à usage agricole ou forestier.
   1. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'avant du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou de la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation avant du tracteur agricole ou forestier, à l'exception des feux de croisement, doivent être placés à l'avant de l'engin porté, dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   Si les feux de croisement sont occultés en tout ou partie par l'engin porté à l'avant du tracteur, deux feux de croisement supplémentaires orientés vers l'avant doivent être placés sur le tracteur, à une hauteur ne dépassant pas 300 cm, le branchement électrique étant conçu de telle manière que deux paires de feux de croisement ne peuvent être enclenchés à la fois.
   2. Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier placé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier occulte tout ou partie des dispositifs d'éclairage ou la signalisation du tracteur agricole ou forestier, des dispositifs complémentaires rappelant les feux et la signalisation arrière doivent être placés à l'arrière de l'engin porté dans la même configuration de fonctionnement que les dispositifs d'éclairage du tracteur agricole ou forestier.
   3. L'engin porté à usage agricole ou forestier dépassant de plus de 100 cm l'extrémité avant ou arrière du tracteur agricole ou forestier est signalé par :
   1° deux panneaux carrés avec des dimensions minimales de 420 millimètres de côté ou rectangulaires avec des dimensions minimales de 280 x 560 ou 140 x 800 millimètres pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétro-réfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques et au minimum aux coefficients de rétroréflexion des produits de la classe RA2 de la norme NBN EN 12899-1;
   ou deux panneaux carrés de 280 millimètres de côté à 420 millimètres non inclus de côté pourvus de bandes diagonales alternées rouges et blanches rétroréfléchissantes selon un angle de 45° à 60° et dont la largeur est de 70 à 100 millimètres. Les bandes rétroréfléchissantes répondent aux spécifications colorimétriques de nuit et au minimum aux spécifications photométriques des produits pour marquages rétroréfléchissants de la classe C du Règlement n° 104 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages rétroréfléchissants pour véhicules des catégories M, N et O, constituant l'additif 103 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.
   Sur chaque panneau, au moins une des bandes rétroréfléchissantes dispose d'un marquage composé au moins :
   - de la marque ou de tout autre moyen d'identification du fabricant ou de son représentant s'il ne s'agit pas du fabricant;
   - du code d'identification du produit reconnu par [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 permettant de déterminer et de garantir la conformité de celui-ci aux prescriptions colorimétriques et photométriques visées soit à l'alinéa 1er soit à l'alinéa 2, par référence à une norme nationale ou internationale ou tout autre code de nature à pouvoir attester de cette conformité;
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant et chaque transformateur de matériau rétroréfléchissant garantit la conformité du produit livré aux prescriptions exigées en matière de rétroréflexion et de colorimétrie par un certificat de conformité à une norme nationale ou internationale satisfaisant aux prescriptions visées à l'alinéa premier ou à l'alinéa 2 :
   Chaque fabricant de matériau rétroréfléchissant est tenu d'assurer la conformité du produit livré, par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le fabricant doit :
   - soit disposer d'un laboratoire équipé de manière à pouvoir effectuer les essais essentiels;
   - soit confier les essais de conformité de produit à un laboratoire désigné par [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 ou par un l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de produit doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Chaque transformateur de matériau rétro-réfléchissant est tenu d'assurer la conformité de sa production par des méthodes appropriées de vérifications périodiques. A cet effet, le transformateur doit confier les essais de conformité de production à un laboratoire désigné par [10 l'autorité compétente en matière de réception]10 ou par l'autorité compétente d'un Etat membre de l'Union européenne.
   Les résultats du contrôle de conformité de production doivent être consignés et tenus à la disposition des autorités compétentes pendant un an minimum.
   Les panneaux visés à l'alinéa premier ou à l'alinéa deux sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à moins de 100 cm de l'extrémité avant ou arrière de l'engin porté la plus éloignée par rapport au tracteur agricole ou forestier, selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier.
   Lorsque l'engin porté à usage agricole ou forestier situé à l'arrière du tracteur agricole ou forestier présente un dépassement par rapport à ce dernier compris entre 400 cm non inclus et 700 cm inclus, des panneaux complémentaires à ceux prévus à l'alinéa précédent sont disposés latéralement et symétriquement de chaque côté latéral de l'engin porté, avec un des bords situé à une distance de 100 cm au moins et 300 cm au plus de l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier.
   Le bord inférieur des panneaux est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Ils sont fixés de manière à ne pas constituer un obstacle par eux-mêmes.
   Les panneaux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   2° un panneau conforme au point 1°, alinéa 1er ou alinéa 2, placé respectivement vers l'avant le plus en avant possible et vers l'arrière, le plus en arrière possible selon que l'engin porté se situe à l'avant ou à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, dans un plan perpendiculaire au plan vertical passant par l'axe longitudinal du tracteur agricole ou forestier ou forestier. Une tolérance de + 3° est admise. Le bord inférieur du panneau est placé à une hauteur mesurée à partir du sol comprise entre 40 cm minimum et 200 cm maximum. Il est fixé de manière à ne pas constituer un obstacle par lui-même.
   3° un catadioptre non triangulaire de couleur jaune-auto de chaque côté latéral de l'engin porté et orienté latéralement. Le point le plus haut de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut être situé à plus de 200 cm au-dessus du sol. Le point le plus bas ne peut être situé à moins de 40 cm au-dessus du sol.
   La distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus proche du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus avancée de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 300 cm; de plus, la distance entre l'extrémité de l'engin porté la plus éloignée du tracteur agricole ou forestier et l'extrémité la plus en arrière de la plage réfléchissante du catadioptre latéral ne peut pas être supérieure à 30 cm. S'il n'est pas possible de respecter ces deux dimensions au moyen d'un seul catadioptre latéral, l'engin porté doit être muni de catadioptres latéraux supplémentaires situés de manière telle que les deux dimensions précitées soient respectées et que la distance entre les points les plus proches des plages réfléchissantes de deux catadioptres successifs ne dépasse pas 300 cm.
   Les catadioptres latéraux doivent être fixes et situés dans des plans parallèles au plan vertical passant par l'axe longitudinal du véhicule.
   4. Les engins portés à usage agricole ou forestier, dont la largeur est supérieure à 255 cm et inférieure ou égale à 300 cm, et qui dépassent latéralement le gabarit extérieur du tracteur de telle sorte que leur extrémité latérale se trouve à plus de 40 cm du bord extérieur de la plage éclairante des feux de position du tracteur agricole ou forestier doivent être signalés par des feux d'encombrement et des catadioptres.
   Les feux et catadioptres visibles de l'avant doivent être blancs, ceux visibles de l'arrière doivent être rouges.
   La plage éclairante ou réfléchissante de ces feux et catadioptres doit se trouver à moins de 40 cm de la plus forte saillie la plus éloignée de l'engin porté.]5

  [7 § 7. Le Ministre de l'Intérieur, en ce qui concerne les véhicules des services d'incendie, des prézones et zones de secours, de la Protection civile et le Ministre de la Santé publique, en ce qui concerne les ambulances et les véhicules d'intervention médicale urgente, peuvent imposer une signalisation complémentaire aux conditions qu'ils déterminent.
   Le Ministre de l'Intérieur et le Ministre de la Santé publique communiquent préalablement, chacun en ce qui le concerne, au [10 Ministre flamand]10, les conditions de montage de cette signalisation.]7
Art.30. <KB 1989-05-22/34, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989> Veiligheidsgordels en hun bevestigingspunten, evenals veiligheidsinrichtingen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen.
  § 1. Bevestigingspunten voor veiligheidsgordels.
  De personenauto's en auto's voor dubbel gebruik in gebruik genomen tussen 15 juni 1968 en 31 maart 1974 moeten voorzien zijn van bevestigingspunten voor veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en de aan het portier grenzende voorzitplaats die voldoen, hetzij aan de voorschriften van Reglement nr. 14 van de Economische Commissie voor Europa van Genève houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de bevestigingspunten voor veiligheidsgordels in personenauto's, hetzij aan de norm NBN 628-2 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie.
  De personenauto's en auto's voor dubbel gebruik in gebruik genomen vanaf 1 april 1974 die niet onder de toepassing vallen van de bepalingen van de leden 3 en 4, moeten voorzien zijn van bevestigingspunten voor veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en aan de aan het portier grenzende voorzitplaats die voldoen aan de voorschriften van hetzelfde reglement.
  De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring tussen 1 januari 1977 en 31 december 1990 is ingediend, moeten beantwoorden aan de voorschriften van richtlijn 76/115/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels in motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis; niettemin mogen de voorwaarden vastgelegd in het vierde lid op verzoek van de constructeur worden toegepast.
  De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1991 wordt ingediend, moeten voldoen aan de voorschriften van richtlijn 76/115/EEG, gewijzigd door de richtlijnen 81/575/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juli 1981 en 82/318/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1982, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis.
  (Motorvoertuigen van de categorieën M1, M2 en M3, klasse III en B en de categorieën N1, N2, N3 zoals bepaald in het eerste artikel van dit besluit, voor de eerste maal ingeschreven vanaf 31 maart 2003 beantwoorden aan de voorschriften van de bepalingen van de richtlijn 90/629/EEG van de Commissie van 30 oktober 1990 tot toepassing aan de stand van de techniek van richtlijn 76/115/EEG van de Raad inzake onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen gewijzigd door richtlijn 96/38/EG van de Commissie van 17 juni 1996, welke omgezet zijn in Belgische recht bij het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens, van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 14 april 1993, 4 december 1996 en 10 april 1998.) <KB 2002-10-21/32, art. 2, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  § 2. Veiligheidsgordels.
  De personenauto's en auto's voor dubbel gebruik in gebruik genomen tussen 15 juni 1968 en 31 december 1974 moeten uitgerust zijn met veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en de aan het portier grenzende voorzitplaats die voldoen aan de norm NBN 628.1 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie, of drager zijn van het Franse goedkeuringsmerk, gekenmerkt door de letters T.P.E.
  De personenauto's en auto's voor dubbel gebruik in gebruik genomen tussen 1 januari 1975 en 31 december 1986 moeten uitgerust zijn met veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en de aan het portier grenzende voorzitplaats die voldoen aan de voorschriften van richtlijn 77/541/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen.
  De personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik, waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 is ingediend, moeten voor elke zitplaats uitgerust zijn met veiligheidsgordels, die voldoen aan de voorschriften van richtlijn 77/541/EEG, uiterlijk :
  1° op 1 januari 1990 voor de voertuigen die in gebruik genomen werden tussen 1 juli 1985 en 31 december 1986;
  2° op 1 juli 1990 voor de voertuigen die in gebruik genomen werden tussen 1 januari 1984 en 30 juni 1985.
  De personenauto's en auto's voor dubbel gebruik in gebruik genomen vanaf 1 januari 1987 moeten voor elke zitplaats met veiligheidsgordels uitgerust zijn.
  De lichte vrachtauto's en minibussen in gebruik genomen vanaf 1 januari 1987, moeten uitgerust zijn met veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en de aan het portier grenzende voorzitplaats.
  De kampeerauto's met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3 500 kg in gebruik genomen vanaf 1 januari 1991, moeten uitgerust zijn met veiligheidsgordels ten minste voor de zitplaats van de bestuurder en de aan het portier grenzende voorzitplaats.
  De veiligheidsgordels voor de voertuigen bedoeld in de leden 4 tot 6 moeten voldoen aan de voorschriften van richtlijn 77/541/EEG zoals gewijzigd door de richtlijn 81/576/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juli 1981 en door de richtlijn 82/319/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1982.
  (Motorvoertuigen van de categorieën M1, M2 en M3, klasse III en B en de categorieën N1, N2, N3 zoals bepaald in het eerste artikel van dit besluit, voor de eerste maal ingeschreven vanaf 31 maart 2003 beantwoorden aan de voorschriften van de bijlagen aan richtlijn 90/628/EEG van de Commissie van 30 oktober 1990 tot toepassing aan de stand van de techniek van richtlijn 77/541/EEG van de Raad van 28 juni 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in voertuigen, gewijzigd door richtlijn 96/36/EG van de Commissie van 17 juni 1996 en door de richtlijn 2000/3/EG van de Commissie van 22 februari 2000, welke werd omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 april 1993, 4 december 1996, 10 april 1998 en 5 december 2000.
  Aanvullend bij de voorschriften van de richtlijnen, zijn de naar achter gerichte zitplaatsen van de voertuigen van de categorieën M2 en M3, klasse III en B uitgerust met twee- of driepuntsgordels met bandspoel.
  De zitplaatsen van de voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, uitgezonderd de voorste zitplaatsen aan de zijkant, zijn uitgerust met twee- of driepuntsgordels (...). <KB 2003-03-17/34, art. 17, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Iedere zitplaats, uitgerust met veiligheidsgordel, in voertuigen van de categorieën M2 en M3 is voorzien van een duidelijk zichtbaar pictogram zoals het model hieronder. Kleur : witte persoon op blauwe achtergrond.
  (Pictogram niet opgenomen om technische redenen. Zie B.S. 30-10-2002, p. 49547).) <KB 2002-10-21/32, art. 2, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002>
  § 3. Veiligheidsinrichtingen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen.
  Op uiterlijk 1 januari 1991 moeten de veiligheidsinrichtingen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen, om op de markt te kunnen gebracht worden, voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 44 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van veiligheidsinrichtingen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen.
  Op uiterlijk 1 januari 1992 moeten de veiligheidsinrichtingen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen om te kunnen te koop gesteld worden, voldoen aan de voorschriften van bedoeld reglement.
Art.29. (abrogé) <AR 12-12-1975, art. 15>
Art.31. <KB 12-12-1975, art. 16> (Afmetingen van voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring 1 januari 1986 voorafgaat.) <KB 16-11-1974, art. 13>
  § 1. De afmetingen van een voertuig of van een sleep, met inbegrip van al de uitstekende delen, doch met uitzondering van (omtreklichthuizen,) richtingaanwijzers, achteruitkijkspiegels, banden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond, antislipinrichtingen op de wielen, zegels door de douane aangebracht en de inrichtingen ter bescherming van die zegels, mogen de volgende maxima niet overschrijden :
  1° Breedte over om het even welke dwarsdoorsnede : 2,50 m. <KB 11-08-1976, art. 10>
  Nochtans is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor landbouwvoertuigen die van de hoeve naar het veld rijden en omgekeerd en voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen tegen geen hogere snelheid rijden dan 25 km per uur.
  De beweeglijke of gemakkelijk los te maken buitenste delen moeten echter worden opgeklapt of weggenomen om de breedte gedurende het traject op de openbare weg te verminderen.
  2° Lengte van een voertuig, opleggers uitgezonderd, eventuele koppelingsinrichting inbegrepen :
  a) 8 m voor een voertuig met één as of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt (tandemassen); deze lengte mag op 10 m gebracht worden voor zover het hoogste toegelaten gewicht meer dan 2 500 kg bedraagt;
  b) (12 m) voor een voertuig met twee of meer assen waarvan de afstand hart op hart meer dan 2,10 m bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Nochtans mag de lengte van auto's ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet inbegrepen, 12 m bedragen, met dien verstande dat :
  de buitenste draaicirkel geen grotere straal mag hebben dan 12 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de straal van de binnenste draaicirkel niet minder mag bedragen dan 6,50 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de uitzwaaiing niet meer mag bedragen dan 0,50 m.
  3° Lengte van een sleep :
  a) 15,50 m voor een geleed voertuig, met dien verstande dat de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger niet meer dan 12 m mag bedragen.
  De Minister van Verkeerswezen kan gelede voertuigen tot het verkeer toelaten waarvan de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger meer dan 12 m bedraagt, en dit wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door die oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van een oplegger zonder bestuurbare assen en waarbij de voornoemde afstand van 12 m geëerbiedigd is;
  (De lengte van een geleed voertuig mag evenwel 16,50 m bedragen indien de afstand tussen het middelpunt van de koppelingspen en de achterkant van de oplegger niet meer bedraagt dan 12 m.) <KB 1989-04-09/31, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-05-1990>
  b) (18 m voor de voertuigen met vouwbalg en andere slepen.
  Bij slepen bestaande uit een vrachtauto en een aanhangwagen wordt deze lengte op 18,35 m gebracht indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden:
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen mag niet meer bedragen van 16,00 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  (c) De bepalingen aangaande een sleep zijn evenwel niet van toepassing op een sleep bestaande uit een autobus die een andere autobus voorttrekt, voor zover deze voertuigen niet meer dan 25 km per uur rijden.) <KB 10-12-1976, art. 1>
  4° Hoogte : 4 m.
  De Minister van Verkeerswezen kan voertuigen die voor openbare of bijzondere stedelijke autobusdiensten gebezigd worden en meer dan 4 m, doch niet meer dan 4,40 m hoog zijn, tot het verkeer toelaten.
  De Minister van Verkeerswezen bepaalt de reiswegen die door deze voertuigen mogen gevolgd worden.
  § 2. Bij iedere oplegger mag de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m niet overschrijden; bovendien mag geen enkel punt van het vóór het steunpunt gelegen gedeelte uitsteken buiten een cilinder met vertikale as die door het steunpunt loopt en een straal heeft van 2,05 m.
  Worden nochtans tot het verkeer toegelaten de opleggers waarvoor de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m overschrijdt, wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door een dergelijke oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van de oplegger zonder bestuurbare assen waarbij de voornoemde afstand van 8 m geëerbiedigd is.
  § 3. 1° De vooroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  Deze bepaling geldt niet voor opleggers, noch voor aanhangwagens met één as, of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt.
  2° De afstand gemeten in de langsrichting van een auto, tussen het meest naar voren gelegen punt van een auto met twee of meer assen en het hart van het stuurwiel mag niet groter zijn dan 3,50 m.
  3° De achteroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  4° Bij een voertuig met gegroepeerde assen, worden de wielbasis en de voor- en achteroverbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen de uiterste assen van de gegroepeerde assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  5° De straal van de cirkelboog, beschreven door enig deel van een auto bij het doorrijden van een bocht met de grootste inslag der gestuurde wielen, mag ten hoogste 12 m bedragen.
  6° In afwijking van het bovenbepaalde onder 1° en 3°, mag de overbouw van de voertuigen voor traag vervoer, omschreven in artikel 1, § 11, 1°, meer bedragen dan twee derde van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m.
  § 4. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen, moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1, 2° en § 3 van dit artikel, aan de volgende voorschriften voldoen :
  1° De lengte van genoemde voertuigen met inbegrip van al de uitstekende delen, opleggers uitgezonderd, mag evenwel volgende maxima niet overschrijden :
  a) éénassige voertuigen, of voertuigen met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 1,60 m bedraagt (tandemassen), maar de koppelingsinrichting niet inbegrepen : 7 m;
  b) voertuigen met twee en meer assen, waarvan de afstand hart op hart meer dan 1,60 m bedraagt, zonder rekening te houden met de koppelingsinrichting als het een aanhangwagen betreft : 12 m.
  Een lengte van 13 m is evenwel toegelaten voor voertuigen die voor openbare of bijzondere autobusdiensten gebezigd worden wanneer zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit zijn van een afwijking afgeleverd door de Minister van Verkeerswezen.
  2° De vooroverbouw van de auto's mag niet meer dan 2,70 m bedragen.
  De achteroverbouw mag niet meer dan 3,50 bedragen.
  Voor de tweeassige voertuigen waarvan de afstand tussen de assen groter is dan 1,60 m en voor die met meer dan twee assen mag bovendien :
  de vooroverbouw niet meer dan 55/100 van de wielbasis bedragen;
  de achteroverbouw, wanneer hij groter is dan 2,85 m niet meer dan 65/100 van de wielbasis bedragen.
  Wanneer een voertuig met meer dan twee assen, twee assen bezit die zodanig geplaatst zijn dat de afstand tussen de assen niet meer dan 1,60 m bedraagt, worden de wielbasis en de overbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen die twee assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  § 5. (...) <KB 11-08-1976, art. 10>
Art.30. <AR 1989-05-22/34, art. 3, 005; En vigueur : 01-06-1989> Ceintures de sécurité et leurs ancrages, ainsi que dispositifs de retenue pour enfants à bord des véhicules à moteur.
  § 1. Ancrages de ceintures de sécurité.
  Les voitures et voitures mixtes mises en circulation entre le 15 juin 1968 et le 31 mars 1974 doivent comporter des ancrages pour ceintures de sécurité au moins pour la place du conducteur et pour la place latérale avant, conformes soit aux prescriptions du Règlement n° 14 de la Commission économique pour l'Europe de Genève portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne les ancrages de ceintures de sécurité sur les voitures particulières, soit à la norme NBN 628-2 de l'Institut belge de Normalisation.
  Les voitures et voitures mixtes mises en circulation à partir du 1er avril 1974, qui ne tombent pas sous l'application des dispositions des alinéas 3 et 4, doivent comporter des ancrages pour ceintures de sécurité au moins pour la place du conducteur et pour la place latérale avant, conformes aux prescriptions du même règlement.
  Les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite entre le 1er janvier 1977 et le 31 décembre 1990, doivent répondre aux prescriptions de la directive 76/115/CEE du Conseil des Communautés européennes du 18 décembre 1975 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux ancrages des ceintures de sécurité des véhicules a moteur, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis; toutefois, les conditions fixées à l'alinéa 4 peuvent être d'application sur demande du constructeur.
  Les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1991, doivent répondre aux prescriptions de la directive 76/115/CEE, modifiée par les directives 81/575/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 juillet 1981 et 82/318/CEE de la Commission des Communautés européennes du 2 avril 1982, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis.
  (Les véhicules à moteur des catégories M1, M2 en M3, classe III et B et des catégories N1, N2, N3 telles que définies à l'article premier du présent arrêté, immatriculés pour la première fois à partir du 31 mars 2003 répondent aux prescriptions des annexes de la directive 90/629/CEE de la Commission du 30 octobre 1990, portant adaptation au progrès technique de la directive 76/115/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux ancrages des ceintures de sécurité des véhicules à moteur, modifiée par la directive 96/38/CE de la Commission du 17 juin 1996, directives qui ont été transposées dans le droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que les accessoires de sécurité, modifié par les arrêtés royaux des 14 avril 1993, 4 décembre 1996 et 10 avril 1998.) <AR 2002-10-21/32, art. 2, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  § 2. Ceintures de sécurité.
  Les voitures et voitures mixtes mises en circulation entre le 15 juin 1968 et le 31 décembre 1974, doivent être pourvues de ceintures de sécurité au moins pour la place du conducteur et pour la place latérale avant, conformes à la norme NBN 628.1 de l'Institut belge de Normalisation ou portant la marque d'homologation française caractérisée par les lettres T.P.E.
  Les voitures et voitures mixtes mises en circulation entre le 1er janvier 1975 et le 31 décembre 1986, doivent être pourvues de ceintures de sécurité pour la place du conducteur et pour la place latérale avant, conformes aux prescriptions de la directive 77/541/CEE du Conseil des Communautés européennes du 28 juin 1977 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux ceintures de sécurité et aux systèmes de retenue des véhicules à moteur.
  Les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1977, doivent être pourvues de ceintures de sécurité conformes aux prescriptions de la directive 77/541/CEE, pour chaque place, au plus tard :
  1° le 1er janvier 1990 pour les véhicules mis en circulation entre le 1er juillet 1985 et le 31 décembre 1986;
  2° le 1er juillet 1990 pour les véhicules mis en circulation entre le 1er janvier 1984 et le 30 juin 1985.
  Les voitures et voitures mixtes mises en circulation à partir du 1er janvier 1987, doivent être pourvues de ceintures de sécurité pour chaque place.
  Les camionnettes et minibus mis en circulation à partir du 1er janvier 1987, doivent être pourvus de ceintures de sécurité au moins pour la place du conducteur et pour la place latérale avant.
  Les véhicules automobiles de camping dont la masse maximale autorisée n'excède pas 3 500 kg, mis en circulation à partir du 1er janvier 1991, doivent être pourvus de ceintures de sécurité au moins pour la place du conducteur et pour la place latérale avant.
  Les ceintures de sécurité pour les véhicules visés aux alinéas 4 à 6, doivent satisfaire aux prescriptions reprises à la directive 77/541/CEE, telle que modifiée par la directive 81/576/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 juillet 1981 et par la directive 82/319/CEE de la Commission des Communautés européennes du 2 avril 1982.
  (Les véhicules à moteur des catégories M1, M2 en M3, classe III et B et des catégories N1, N2, N3 telles que définies à l'article premier du présent arrêté, immatriculés pour la première fois à partir du 31 mars 2003 répondent aux prescriptions des annexes de la directive 90/628/CEE de la Commission du 30 octobre 1990 portant adaptation au progrès technique de la directive 77/541/CEE du Conseil du 28 juin 1997 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux ceintures de sécurité et aux systèmes de retenue des véhicules à moteur, modifiée par la directive 96/36/CE de la Commission du 17 juin 1996 et par la directive 2000/3/CE de la Commission du 22 février 2000, directives qui ont été transposées dans le droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par les arrêtés royaux des 14 avril 1993, 4 décembre 1996, 10 avril 1998 et 5 décembre 2000.
  Complémentairement aux dispositions figurant dans les directives, les sièges dirigés vers l'arrière des véhicules des catégories M2 et M3, classe III et B sont équipés de ceintures à deux ou trois points avec rétracteur.
  Les sièges dirigés vers l'avant ou l'arrière des véhicules des catégories N1, N2 et N3, autres que les sièges latéraux avant, sont équipés de ceintures à deux ou trois points (...). <AR 2003-03-17/34, art. 17, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Chaque place assise équipée de ceinture de sécurité des véhicules des catégories M2 et M3 doit être pourvue d'un pictogramme installé en évidence du modèle ci-après. Couleur : personnage blanc sur fond bleu.
  (Pictogramme non repris pour motifs techniques. Voir M.B. 30-10-2002, p. 49547).) <AR 2002-10-21/32, art. 2, 023; En vigueur : 30-10-2002>
  § 3. Dispositifs de retenue pour enfants a bord des véhicules à moteur.
  A partir du 1er janvier 1991 au plus tard, pour pouvoir être introduits sur le marché, les dispositifs de retenue pour enfants à bord des véhicules à moteur doivent être conformes aux prescriptions du Règlement n° 44 de la Commission économique pour l'Europe de Genève portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des dispositifs de retenue pour enfants à bord des véhicules à moteur.
  A partir du 1er janvier 1992 au plus tard, pour pouvoir être mis en vente, les dispositifs de retenue pour enfants à bord des véhicules à moteur doivent être conformes aux prescriptions dudit règlement.
Art. 31_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 16> (Afmetingen van voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring 1 januari 1986 voorafgaat.) <KB 16-11-1974, art. 13>
  § 1. De afmetingen van een voertuig of van een sleep, met inbegrip van al de uitstekende delen, doch met uitzondering van (omtreklichthuizen,) richtingaanwijzers, achteruitkijkspiegels, banden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond, antislipinrichtingen op de wielen, zegels door de douane aangebracht en de inrichtingen ter bescherming van die zegels, mogen de volgende maxima niet overschrijden :
  1° Breedte over om het even welke dwarsdoorsnede : 2,50 m. <KB 11-08-1976, art. 10>
  Nochtans is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor landbouwvoertuigen die van de hoeve naar het veld rijden en omgekeerd en voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen tegen geen hogere snelheid rijden dan 25 km per uur.
  De beweeglijke of gemakkelijk los te maken buitenste delen moeten echter worden opgeklapt of weggenomen om de breedte gedurende het traject op de openbare weg te verminderen.
  2° Lengte van een voertuig, opleggers uitgezonderd, eventuele koppelingsinrichting inbegrepen :
  a) 8 m voor een voertuig met één as of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt (tandemassen); deze lengte mag op 10 m gebracht worden voor zover het hoogste toegelaten gewicht meer dan 2 500 kg bedraagt;
  b) (12 m) voor een voertuig met twee of meer assen waarvan de afstand hart op hart meer dan 2,10 m bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Nochtans mag de lengte van auto's ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet inbegrepen, 12 m bedragen, met dien verstande dat :
  de buitenste draaicirkel geen grotere straal mag hebben dan 12 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de straal van de binnenste draaicirkel niet minder mag bedragen dan 6,50 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de uitzwaaiing niet meer mag bedragen dan 0,50 m.
  3° Lengte van een sleep :
  a) 15,50 m voor een geleed voertuig, met dien verstande dat de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger niet meer dan 12 m mag bedragen.
  De Minister van Verkeerswezen kan gelede voertuigen tot het verkeer toelaten waarvan de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger meer dan 12 m bedraagt, en dit wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door die oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van een oplegger zonder bestuurbare assen en waarbij de voornoemde afstand van 12 m geëerbiedigd is;
  (De lengte van een geleed voertuig mag evenwel 16,50 m bedragen indien de afstand tussen het middelpunt van de koppelingspen en de achterkant van de oplegger niet meer bedraagt dan 12 m.) <KB 1989-04-09/31, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-05-1990>
  b) (18 m voor de voertuigen met vouwbalg en andere slepen.
  Bij slepen bestaande uit een vrachtauto en een aanhangwagen wordt deze lengte op 18,35 m gebracht indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden:
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen mag niet meer bedragen van 16,00 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  (c) De bepalingen aangaande een sleep zijn evenwel niet van toepassing op een sleep bestaande uit een autobus die een andere autobus voorttrekt, voor zover deze voertuigen niet meer dan 25 km per uur rijden.) <KB 10-12-1976, art. 1>
  4° Hoogte : 4 m.
  [1 De Waalse bevoegde instantie]1 kan voertuigen die voor openbare of bijzondere stedelijke autobusdiensten gebezigd worden en meer dan 4 m, doch niet meer dan 4,40 m hoog zijn, tot het verkeer toelaten.
  [2 De Waalse bevoegde instantie]2 bepaalt de reiswegen die door deze voertuigen mogen gevolgd worden.
  § 2. Bij iedere oplegger mag de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m niet overschrijden; bovendien mag geen enkel punt van het vóór het steunpunt gelegen gedeelte uitsteken buiten een cilinder met vertikale as die door het steunpunt loopt en een straal heeft van 2,05 m.
  Worden nochtans tot het verkeer toegelaten de opleggers waarvoor de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m overschrijdt, wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door een dergelijke oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van de oplegger zonder bestuurbare assen waarbij de voornoemde afstand van 8 m geëerbiedigd is.
  § 3. 1° De vooroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  Deze bepaling geldt niet voor opleggers, noch voor aanhangwagens met één as, of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt.
  2° De afstand gemeten in de langsrichting van een auto, tussen het meest naar voren gelegen punt van een auto met twee of meer assen en het hart van het stuurwiel mag niet groter zijn dan 3,50 m.
  3° De achteroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  4° Bij een voertuig met gegroepeerde assen, worden de wielbasis en de voor- en achteroverbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen de uiterste assen van de gegroepeerde assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  5° De straal van de cirkelboog, beschreven door enig deel van een auto bij het doorrijden van een bocht met de grootste inslag der gestuurde wielen, mag ten hoogste 12 m bedragen.
  6° In afwijking van het bovenbepaalde onder 1° en 3°, mag de overbouw van de voertuigen voor traag vervoer, omschreven in artikel 1, § 11, 1°, meer bedragen dan twee derde van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m.
  § 4. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen, moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1, 2° en § 3 van dit artikel, aan de volgende voorschriften voldoen :
  1° De lengte van genoemde voertuigen met inbegrip van al de uitstekende delen, opleggers uitgezonderd, mag evenwel volgende maxima niet overschrijden :
  a) éénassige voertuigen, of voertuigen met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 1,60 m bedraagt (tandemassen), maar de koppelingsinrichting niet inbegrepen : 7 m;
  b) voertuigen met twee en meer assen, waarvan de afstand hart op hart meer dan 1,60 m bedraagt, zonder rekening te houden met de koppelingsinrichting als het een aanhangwagen betreft : 12 m.
  Een lengte van 13 m is evenwel toegelaten voor voertuigen die voor openbare of bijzondere autobusdiensten gebezigd worden wanneer zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit zijn van een afwijking afgeleverd door de Minister van Verkeerswezen.
  2° De vooroverbouw van de auto's mag niet meer dan 2,70 m bedragen.
  De achteroverbouw mag niet meer dan 3,50 bedragen.
  Voor de tweeassige voertuigen waarvan de afstand tussen de assen groter is dan 1,60 m en voor die met meer dan twee assen mag bovendien :
  de vooroverbouw niet meer dan 55/100 van de wielbasis bedragen;
  de achteroverbouw, wanneer hij groter is dan 2,85 m niet meer dan 65/100 van de wielbasis bedragen.
  Wanneer een voertuig met meer dan twee assen, twee assen bezit die zodanig geplaatst zijn dat de afstand tussen de assen niet meer dan 1,60 m bedraagt, worden de wielbasis en de overbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen die twee assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  § 5. (...) <KB 11-08-1976, art. 10>
Art.31. <AR 12-12-1975, art. 16> (Dimensions des véhicules dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1974, art. 13>
  § 1. Les dimensions d'un véhicule ou d'un train de véhicules, mesurées toutes saillies comprises, à l'exception des (feux-encombrement,) indicateurs de direction, des miroirs rétroviseurs, des pneumatiques au voisinage de leur point de contact avec le sol, des dispositifs antipatinants qui seraient montés sur les roues, des scellés douaniers et des dispositifs de protection de ces scellés, ne peuvent excéder les limites suivantes :
  1° Largeur dans une section transversale quelconque : 2,50 m. <AR 11-08-1976, art. 10>
  Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximum de 25 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.
  2° Longueur d'un véhicule, à l'exception des semi-remorques, dispositif d'attelage éventuel compris :
  a) 8 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à un essieu ou a deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 2,10 m (essieux en tandem); cette longueur peut être portée à 10 m pour autant que le poids maximal autorisé soit supérieur à 2 500 kg;
  b) (12 m) lorsqu'il s'agit d'un véhicule comportant deux essieux ou plus, dont la distance entre les axes dépasse 2,10 m. <AR 2003-03-17/34, art. 18, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Toutefois, la longueur des véhicules automobiles aménagés pour le transport de plus de 8 personnes, non compris le conducteur, peur atteindre 12 m, étant entendu que :
  le rayon de débordement extérieur ne peut dépasser 12 m;
  le rayon de débordement intérieur ne peut être inférieur à 6,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m;
  le débattement ne peut dépasser 0,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m.
  3° Longueur d'un train de véhicules :
  a) 15,50 m, lorsqu'il s'agit d'un véhicule articulé, étant entendu que la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, ne peut excéder 12 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules articulés dont la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, excède 12 m, et ce lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle d'une semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 12 m est respectée;
  (Toutefois, la longueur d'un véhicule articulé est portée à 16,50 m lorsque la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque ne dépasse pas 12 m.) <AR 1990-04-09/31, art. 2, 007; En vigueur : 01-05-1990>
  b) (18 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à soufflet ou un autre train de véhicules.
  Pour les trains routiers composés d'un camion et d'une remorque, cette longueur est portée à 18,35 m si le train répond aux prescription suivantes:
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut dépasser 15,65 m;
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque ne peut dépasser 16,00 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 3, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  (c) Toutefois, les dispositions relatives à un train de véhicules ne s'appliquent pas à un train de véhicules constitué par un autobus en remorquant un autre pour autant qu'ils ne circulent pas à plus de 25 km à l'heure.) <AR 10-12-1976, art. 1>
  4° Hauteur : 4 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus urbains et dont la hauteur dépasse 4 m sans excéder 4,40 m.
  Le Ministre des Communications détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  § 2. Pour toute semi-remorque, la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière ne peut excéder 8 m; de plus, aucun point de la partie en avant du point d'appui ne peut se trouver en dehors d'un cylindre à axe vertical passant par le point d'appui et ayant 2,05 m de rayon.
  La mise en circulation de semi-remorque, pour lesquelles la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière excède 8 m, est toutefois admise, lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle, de la semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 8 m est respectée.
  § 3. 1° Le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  Cette disposition ne s'applique pas aux semi-remorques, ni aux remorques à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes n'est pas supérieure à 2,10 m.
  2° La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.
  3° Le porte-à-faux arrière ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  4° Lorsqu'un véhicule comporte des essieux groupés, l'empattement et les porte-à-faux avant et arrière se mesurent à partir du milieu de la distance entre les essieux extrêmes de ce groupe d'essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  5° Aucune partie d'un véhicule automobile virant dans un cercle, les roues directrices étant braquées au maximum, ne peut déborder d'une circonférence ayant un rayon maximum de 12 m.
  6° Par dérogation aux dispositions du 1° et 3° ci-dessus, les porte-à-faux des véhicules lents, définis à l'article 1er, § 11, 1°, peuvent être supérieures aux deux tiers de l'empattement, sans excéder 3,50 m.
  § 4. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 1er, 2° et § 3 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° La longueur de ces véhicules, à l'exception des semi-remorques, mesurée toutes saillies comprises, ne peut toutefois excéder les limites suivantes :
  a) véhicules à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m (essieux en tandem), mais non compris le dispositif d'attelage : 7 m;
  b) véhicules à deux essieux et plus, et dont la distance entre axes dépasse 1,60 m, non compris le dispositif d'attelage s'il s'agit d'une remorque : 12 m.
  Une longueur de 13 m est toutefois admise pour les véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus qui bénéficient à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté d'une dérogation délivrée par le Ministre des Communications.
  2° Le porte-à-faux avant des véhicules automobiles ne peut excéder 2,70 m.
  Le porte-à-faux arrière ne peut excéder 3,50 m.
  En outre, pour les véhicules à deux essieux dont la distance entre axes est supérieure à 1,60 m et pour ceux à plus de deux essieux :
  le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 55/100 de l'empattement;
  le porte-à-faux arrière, s'il est supérieur à 2,85 m, ne peut dépasser les 65/100 de l'empattement.
  Lorsqu'un véhicule à plus de deux essieux comporte deux essieux disposés de manière telle que la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m, l'empattement et le porte-à-faux se mesurent à partir du milieu de la distance entre ces deux essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  § 5. (...) <AR 11-08-1976, art. 10>
Art. 31_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 16> (Afmetingen van voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring 1 januari 1986 voorafgaat.) <KB 16-11-1974, art. 13>
  § 1. De afmetingen van een voertuig of van een sleep, met inbegrip van al de uitstekende delen, doch met uitzondering van (omtreklichthuizen,) richtingaanwijzers, achteruitkijkspiegels, banden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond, antislipinrichtingen op de wielen, zegels door de douane aangebracht en de inrichtingen ter bescherming van die zegels, mogen de volgende maxima niet overschrijden :
  1° Breedte over om het even welke dwarsdoorsnede : 2,50 m. <KB 11-08-1976, art. 10>
  Nochtans is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor landbouwvoertuigen die van de hoeve naar het veld rijden en omgekeerd en voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen tegen geen hogere snelheid rijden dan 25 km per uur.
  De beweeglijke of gemakkelijk los te maken buitenste delen moeten echter worden opgeklapt of weggenomen om de breedte gedurende het traject op de openbare weg te verminderen.
  2° Lengte van een voertuig, opleggers uitgezonderd, eventuele koppelingsinrichting inbegrepen :
  a) 8 m voor een voertuig met één as of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt (tandemassen); deze lengte mag op 10 m gebracht worden voor zover het hoogste toegelaten gewicht meer dan 2 500 kg bedraagt;
  b) (12 m) voor een voertuig met twee of meer assen waarvan de afstand hart op hart meer dan 2,10 m bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Nochtans mag de lengte van auto's ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet inbegrepen, 12 m bedragen, met dien verstande dat :
  de buitenste draaicirkel geen grotere straal mag hebben dan 12 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de straal van de binnenste draaicirkel niet minder mag bedragen dan 6,50 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de uitzwaaiing niet meer mag bedragen dan 0,50 m.
  3° Lengte van een sleep :
  a) 15,50 m voor een geleed voertuig, met dien verstande dat de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger niet meer dan 12 m mag bedragen.
  De Minister van Verkeerswezen kan gelede voertuigen tot het verkeer toelaten waarvan de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger meer dan 12 m bedraagt, en dit wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door die oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van een oplegger zonder bestuurbare assen en waarbij de voornoemde afstand van 12 m geëerbiedigd is;
  (De lengte van een geleed voertuig mag evenwel 16,50 m bedragen indien de afstand tussen het middelpunt van de koppelingspen en de achterkant van de oplegger niet meer bedraagt dan 12 m.) <KB 1989-04-09/31, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-05-1990>
  b) (18 m voor de voertuigen met vouwbalg en andere slepen.
  Bij slepen bestaande uit een vrachtauto en een aanhangwagen wordt deze lengte op 18,35 m gebracht indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden:
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen mag niet meer bedragen van 16,00 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  (c) De bepalingen aangaande een sleep zijn evenwel niet van toepassing op een sleep bestaande uit een autobus die een andere autobus voorttrekt, voor zover deze voertuigen niet meer dan 25 km per uur rijden.) <KB 10-12-1976, art. 1>
  4° Hoogte : 4 m.
  De Minister van Verkeerswezen kan voertuigen die voor openbare of bijzondere stedelijke autobusdiensten gebezigd worden en meer dan 4 m, doch niet meer dan 4,40 m hoog zijn, tot het verkeer toelaten.
  [1 bevoegde Brusselse instantie]1 bepaalt de reiswegen die door deze voertuigen mogen gevolgd worden.
  § 2. Bij iedere oplegger mag de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m niet overschrijden; bovendien mag geen enkel punt van het vóór het steunpunt gelegen gedeelte uitsteken buiten een cilinder met vertikale as die door het steunpunt loopt en een straal heeft van 2,05 m.
  Worden nochtans tot het verkeer toegelaten de opleggers waarvoor de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m overschrijdt, wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door een dergelijke oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van de oplegger zonder bestuurbare assen waarbij de voornoemde afstand van 8 m geëerbiedigd is.
  § 3. 1° De vooroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  Deze bepaling geldt niet voor opleggers, noch voor aanhangwagens met één as, of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt.
  2° De afstand gemeten in de langsrichting van een auto, tussen het meest naar voren gelegen punt van een auto met twee of meer assen en het hart van het stuurwiel mag niet groter zijn dan 3,50 m.
  3° De achteroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  4° Bij een voertuig met gegroepeerde assen, worden de wielbasis en de voor- en achteroverbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen de uiterste assen van de gegroepeerde assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  5° De straal van de cirkelboog, beschreven door enig deel van een auto bij het doorrijden van een bocht met de grootste inslag der gestuurde wielen, mag ten hoogste 12 m bedragen.
  6° In afwijking van het bovenbepaalde onder 1° en 3°, mag de overbouw van de voertuigen voor traag vervoer, omschreven in artikel 1, § 11, 1°, meer bedragen dan twee derde van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m.
  § 4. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen, moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1, 2° en § 3 van dit artikel, aan de volgende voorschriften voldoen :
  1° De lengte van genoemde voertuigen met inbegrip van al de uitstekende delen, opleggers uitgezonderd, mag evenwel volgende maxima niet overschrijden :
  a) éénassige voertuigen, of voertuigen met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 1,60 m bedraagt (tandemassen), maar de koppelingsinrichting niet inbegrepen : 7 m;
  b) voertuigen met twee en meer assen, waarvan de afstand hart op hart meer dan 1,60 m bedraagt, zonder rekening te houden met de koppelingsinrichting als het een aanhangwagen betreft : 12 m.
  Een lengte van 13 m is evenwel toegelaten voor voertuigen die voor openbare of bijzondere autobusdiensten gebezigd worden wanneer zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit zijn van een afwijking afgeleverd door de Minister van Verkeerswezen.
  2° De vooroverbouw van de auto's mag niet meer dan 2,70 m bedragen.
  De achteroverbouw mag niet meer dan 3,50 bedragen.
  Voor de tweeassige voertuigen waarvan de afstand tussen de assen groter is dan 1,60 m en voor die met meer dan twee assen mag bovendien :
  de vooroverbouw niet meer dan 55/100 van de wielbasis bedragen;
  de achteroverbouw, wanneer hij groter is dan 2,85 m niet meer dan 65/100 van de wielbasis bedragen.
  Wanneer een voertuig met meer dan twee assen, twee assen bezit die zodanig geplaatst zijn dat de afstand tussen de assen niet meer dan 1,60 m bedraagt, worden de wielbasis en de overbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen die twee assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  § 5. (...) <KB 11-08-1976, art. 10>
Art. 31 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 16> (Dimensions des véhicules dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1974, art. 13>
  § 1. Les dimensions d'un véhicule ou d'un train de véhicules, mesurées toutes saillies comprises, à l'exception des (feux-encombrement,) indicateurs de direction, des miroirs rétroviseurs, des pneumatiques au voisinage de leur point de contact avec le sol, des dispositifs antipatinants qui seraient montés sur les roues, des scellés douaniers et des dispositifs de protection de ces scellés, ne peuvent excéder les limites suivantes :
  1° Largeur dans une section transversale quelconque : 2,50 m. <AR 11-08-1976, art. 10>
  Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximum de 25 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.
  2° Longueur d'un véhicule, à l'exception des semi-remorques, dispositif d'attelage éventuel compris :
  a) 8 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à un essieu ou a deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 2,10 m (essieux en tandem); cette longueur peut être portée à 10 m pour autant que le poids maximal autorisé soit supérieur à 2 500 kg;
  b) (12 m) lorsqu'il s'agit d'un véhicule comportant deux essieux ou plus, dont la distance entre les axes dépasse 2,10 m. <AR 2003-03-17/34, art. 18, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Toutefois, la longueur des véhicules automobiles aménagés pour le transport de plus de 8 personnes, non compris le conducteur, peur atteindre 12 m, étant entendu que :
  le rayon de débordement extérieur ne peut dépasser 12 m;
  le rayon de débordement intérieur ne peut être inférieur à 6,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m;
  le débattement ne peut dépasser 0,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m.
  3° Longueur d'un train de véhicules :
  a) 15,50 m, lorsqu'il s'agit d'un véhicule articulé, étant entendu que la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, ne peut excéder 12 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules articulés dont la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, excède 12 m, et ce lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle d'une semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 12 m est respectée;
  (Toutefois, la longueur d'un véhicule articulé est portée à 16,50 m lorsque la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque ne dépasse pas 12 m.) <AR 1990-04-09/31, art. 2, 007; En vigueur : 01-05-1990>
  b) (18 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à soufflet ou un autre train de véhicules.
  Pour les trains routiers composés d'un camion et d'une remorque, cette longueur est portée à 18,35 m si le train répond aux prescription suivantes:
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut dépasser 15,65 m;
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque ne peut dépasser 16,00 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 3, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  (c) Toutefois, les dispositions relatives à un train de véhicules ne s'appliquent pas à un train de véhicules constitué par un autobus en remorquant un autre pour autant qu'ils ne circulent pas à plus de 25 km à l'heure.) <AR 10-12-1976, art. 1>
  4° Hauteur : 4 m.
  [1 L'autorité wallonne compétente ]1 peut autoriser la mise en circulation de véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus urbains et dont la hauteur dépasse 4 m sans excéder 4,40 m.
  [2 L'autorité wallonne compétente]2 détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  § 2. Pour toute semi-remorque, la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière ne peut excéder 8 m; de plus, aucun point de la partie en avant du point d'appui ne peut se trouver en dehors d'un cylindre à axe vertical passant par le point d'appui et ayant 2,05 m de rayon.
  La mise en circulation de semi-remorque, pour lesquelles la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière excède 8 m, est toutefois admise, lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle, de la semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 8 m est respectée.
  § 3. 1° Le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  Cette disposition ne s'applique pas aux semi-remorques, ni aux remorques à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes n'est pas supérieure à 2,10 m.
  2° La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.
  3° Le porte-à-faux arrière ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  4° Lorsqu'un véhicule comporte des essieux groupés, l'empattement et les porte-à-faux avant et arrière se mesurent à partir du milieu de la distance entre les essieux extrêmes de ce groupe d'essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  5° Aucune partie d'un véhicule automobile virant dans un cercle, les roues directrices étant braquées au maximum, ne peut déborder d'une circonférence ayant un rayon maximum de 12 m.
  6° Par dérogation aux dispositions du 1° et 3° ci-dessus, les porte-à-faux des véhicules lents, définis à l'article 1er, § 11, 1°, peuvent être supérieures aux deux tiers de l'empattement, sans excéder 3,50 m.
  § 4. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 1er, 2° et § 3 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° La longueur de ces véhicules, à l'exception des semi-remorques, mesurée toutes saillies comprises, ne peut toutefois excéder les limites suivantes :
  a) véhicules à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m (essieux en tandem), mais non compris le dispositif d'attelage : 7 m;
  b) véhicules à deux essieux et plus, et dont la distance entre axes dépasse 1,60 m, non compris le dispositif d'attelage s'il s'agit d'une remorque : 12 m.
  Une longueur de 13 m est toutefois admise pour les véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus qui bénéficient à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté d'une dérogation délivrée par le Ministre des Communications.
  2° Le porte-à-faux avant des véhicules automobiles ne peut excéder 2,70 m.
  Le porte-à-faux arrière ne peut excéder 3,50 m.
  En outre, pour les véhicules à deux essieux dont la distance entre axes est supérieure à 1,60 m et pour ceux à plus de deux essieux :
  le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 55/100 de l'empattement;
  le porte-à-faux arrière, s'il est supérieur à 2,85 m, ne peut dépasser les 65/100 de l'empattement.
  Lorsqu'un véhicule à plus de deux essieux comporte deux essieux disposés de manière telle que la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m, l'empattement et le porte-à-faux se mesurent à partir du milieu de la distance entre ces deux essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  § 5. (...) <AR 11-08-1976, art. 10>
Art. 31_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 16> (Afmetingen van voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring 1 januari 1986 voorafgaat.) <KB 16-11-1974, art. 13>
  § 1. De afmetingen van een voertuig of van een sleep, met inbegrip van al de uitstekende delen, doch met uitzondering van (omtreklichthuizen,) richtingaanwijzers, achteruitkijkspiegels, banden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond, antislipinrichtingen op de wielen, zegels door de douane aangebracht en de inrichtingen ter bescherming van die zegels, mogen de volgende maxima niet overschrijden :
  1° Breedte over om het even welke dwarsdoorsnede : 2,50 m. <KB 11-08-1976, art. 10>
  Nochtans is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor landbouwvoertuigen die van de hoeve naar het veld rijden en omgekeerd en voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen tegen geen hogere snelheid rijden dan 25 km per uur.
  De beweeglijke of gemakkelijk los te maken buitenste delen moeten echter worden opgeklapt of weggenomen om de breedte gedurende het traject op de openbare weg te verminderen.
  2° Lengte van een voertuig, opleggers uitgezonderd, eventuele koppelingsinrichting inbegrepen :
  a) 8 m voor een voertuig met één as of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt (tandemassen); deze lengte mag op 10 m gebracht worden voor zover het hoogste toegelaten gewicht meer dan 2 500 kg bedraagt;
  b) (12 m) voor een voertuig met twee of meer assen waarvan de afstand hart op hart meer dan 2,10 m bedraagt. <KB 2003-03-17/34, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Nochtans mag de lengte van auto's ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet inbegrepen, 12 m bedragen, met dien verstande dat :
  de buitenste draaicirkel geen grotere straal mag hebben dan 12 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de straal van de binnenste draaicirkel niet minder mag bedragen dan 6,50 m;
  bij deze buitenste draaicirkel met een straal van 12 m, de uitzwaaiing niet meer mag bedragen dan 0,50 m.
  3° Lengte van een sleep :
  a) 15,50 m voor een geleed voertuig, met dien verstande dat de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger niet meer dan 12 m mag bedragen.
  De Minister van Verkeerswezen kan gelede voertuigen tot het verkeer toelaten waarvan de afstand, gemeten in de langsrichting van het voertuig, tussen het meest vooruitstekende punt van de tractor en de as of het midden van de afstand tussen de assen van de oplegger meer dan 12 m bedraagt, en dit wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door die oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van een oplegger zonder bestuurbare assen en waarbij de voornoemde afstand van 12 m geëerbiedigd is;
  (De lengte van een geleed voertuig mag evenwel 16,50 m bedragen indien de afstand tussen het middelpunt van de koppelingspen en de achterkant van de oplegger niet meer bedraagt dan 12 m.) <KB 1989-04-09/31, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-05-1990>
  b) (18 m voor de voertuigen met vouwbalg en andere slepen.
  Bij slepen bestaande uit een vrachtauto en een aanhangwagen wordt deze lengte op 18,35 m gebracht indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden:
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
  - de maximale afstand tussen het voorste punt van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt van de aanhangwagen mag niet meer bedragen van 16,00 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  (c) De bepalingen aangaande een sleep zijn evenwel niet van toepassing op een sleep bestaande uit een autobus die een andere autobus voorttrekt, voor zover deze voertuigen niet meer dan 25 km per uur rijden.) <KB 10-12-1976, art. 1>
  4° Hoogte : 4 m.
  De Minister van Verkeerswezen kan voertuigen die voor openbare of bijzondere stedelijke autobusdiensten gebezigd worden en meer dan 4 m, doch niet meer dan 4,40 m hoog zijn, tot het verkeer toelaten.
  [1 Het Agentschap]1 bepaalt de reiswegen die door deze voertuigen mogen gevolgd worden.
  § 2. Bij iedere oplegger mag de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m niet overschrijden; bovendien mag geen enkel punt van het vóór het steunpunt gelegen gedeelte uitsteken buiten een cilinder met vertikale as die door het steunpunt loopt en een straal heeft van 2,05 m.
  Worden nochtans tot het verkeer toegelaten de opleggers waarvoor de afstand tussen het steunpunt en de achteras of het steunpunt en het midden van de afstand tussen de achterassen 8 m overschrijdt, wanneer de oplegger voorzien is van een bestuurbare as of van bestuurbare assen en de door een dergelijke oplegger beschreven bocht niet ongunstiger is dan deze van de oplegger zonder bestuurbare assen waarbij de voornoemde afstand van 8 m geëerbiedigd is.
  § 3. 1° De vooroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  Deze bepaling geldt niet voor opleggers, noch voor aanhangwagens met één as, of met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 2,10 m bedraagt.
  2° De afstand gemeten in de langsrichting van een auto, tussen het meest naar voren gelegen punt van een auto met twee of meer assen en het hart van het stuurwiel mag niet groter zijn dan 3,50 m.
  3° De achteroverbouw mag de 2/3 van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m, niet overschrijden.
  4° Bij een voertuig met gegroepeerde assen, worden de wielbasis en de voor- en achteroverbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen de uiterste assen van de gegroepeerde assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  5° De straal van de cirkelboog, beschreven door enig deel van een auto bij het doorrijden van een bocht met de grootste inslag der gestuurde wielen, mag ten hoogste 12 m bedragen.
  6° In afwijking van het bovenbepaalde onder 1° en 3°, mag de overbouw van de voertuigen voor traag vervoer, omschreven in artikel 1, § 11, 1°, meer bedragen dan twee derde van de wielbasis, met een maximum van 3,50 m.
  § 4. De vóór 15 juni 1968 in dienst gestelde voertuigen, moeten, wanneer zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1, 2° en § 3 van dit artikel, aan de volgende voorschriften voldoen :
  1° De lengte van genoemde voertuigen met inbegrip van al de uitstekende delen, opleggers uitgezonderd, mag evenwel volgende maxima niet overschrijden :
  a) éénassige voertuigen, of voertuigen met twee assen die aan elkander verbonden zijn en waarvan de afstand hart op hart niet meer dan 1,60 m bedraagt (tandemassen), maar de koppelingsinrichting niet inbegrepen : 7 m;
  b) voertuigen met twee en meer assen, waarvan de afstand hart op hart meer dan 1,60 m bedraagt, zonder rekening te houden met de koppelingsinrichting als het een aanhangwagen betreft : 12 m.
  Een lengte van 13 m is evenwel toegelaten voor voertuigen die voor openbare of bijzondere autobusdiensten gebezigd worden wanneer zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in het bezit zijn van een afwijking afgeleverd door de Minister van Verkeerswezen.
  2° De vooroverbouw van de auto's mag niet meer dan 2,70 m bedragen.
  De achteroverbouw mag niet meer dan 3,50 bedragen.
  Voor de tweeassige voertuigen waarvan de afstand tussen de assen groter is dan 1,60 m en voor die met meer dan twee assen mag bovendien :
  de vooroverbouw niet meer dan 55/100 van de wielbasis bedragen;
  de achteroverbouw, wanneer hij groter is dan 2,85 m niet meer dan 65/100 van de wielbasis bedragen.
  Wanneer een voertuig met meer dan twee assen, twee assen bezit die zodanig geplaatst zijn dat de afstand tussen de assen niet meer dan 1,60 m bedraagt, worden de wielbasis en de overbouw gemeten vanaf het midden van de afstand tussen die twee assen, zelfs indien één ervan ophaalbaar is.
  § 5. (...) <KB 11-08-1976, art. 10>
  
Art. 31 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 16> (Dimensions des véhicules dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1974, art. 13>
  § 1. Les dimensions d'un véhicule ou d'un train de véhicules, mesurées toutes saillies comprises, à l'exception des (feux-encombrement,) indicateurs de direction, des miroirs rétroviseurs, des pneumatiques au voisinage de leur point de contact avec le sol, des dispositifs antipatinants qui seraient montés sur les roues, des scellés douaniers et des dispositifs de protection de ces scellés, ne peuvent excéder les limites suivantes :
  1° Largeur dans une section transversale quelconque : 2,50 m. <AR 11-08-1976, art. 10>
  Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximum de 25 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.
  2° Longueur d'un véhicule, à l'exception des semi-remorques, dispositif d'attelage éventuel compris :
  a) 8 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à un essieu ou a deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 2,10 m (essieux en tandem); cette longueur peut être portée à 10 m pour autant que le poids maximal autorisé soit supérieur à 2 500 kg;
  b) (12 m) lorsqu'il s'agit d'un véhicule comportant deux essieux ou plus, dont la distance entre les axes dépasse 2,10 m. <AR 2003-03-17/34, art. 18, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Toutefois, la longueur des véhicules automobiles aménagés pour le transport de plus de 8 personnes, non compris le conducteur, peur atteindre 12 m, étant entendu que :
  le rayon de débordement extérieur ne peut dépasser 12 m;
  le rayon de débordement intérieur ne peut être inférieur à 6,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m;
  le débattement ne peut dépasser 0,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m.
  3° Longueur d'un train de véhicules :
  a) 15,50 m, lorsqu'il s'agit d'un véhicule articulé, étant entendu que la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, ne peut excéder 12 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules articulés dont la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, excède 12 m, et ce lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle d'une semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 12 m est respectée;
  (Toutefois, la longueur d'un véhicule articulé est portée à 16,50 m lorsque la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque ne dépasse pas 12 m.) <AR 1990-04-09/31, art. 2, 007; En vigueur : 01-05-1990>
  b) (18 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à soufflet ou un autre train de véhicules.
  Pour les trains routiers composés d'un camion et d'une remorque, cette longueur est portée à 18,35 m si le train répond aux prescription suivantes:
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut dépasser 15,65 m;
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque ne peut dépasser 16,00 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 3, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  (c) Toutefois, les dispositions relatives à un train de véhicules ne s'appliquent pas à un train de véhicules constitué par un autobus en remorquant un autre pour autant qu'ils ne circulent pas à plus de 25 km à l'heure.) <AR 10-12-1976, art. 1>
  4° Hauteur : 4 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus urbains et dont la hauteur dépasse 4 m sans excéder 4,40 m.
  [1 L'autorité bruxelloise compétente ]1 détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  § 2. Pour toute semi-remorque, la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière ne peut excéder 8 m; de plus, aucun point de la partie en avant du point d'appui ne peut se trouver en dehors d'un cylindre à axe vertical passant par le point d'appui et ayant 2,05 m de rayon.
  La mise en circulation de semi-remorque, pour lesquelles la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière excède 8 m, est toutefois admise, lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle, de la semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 8 m est respectée.
  § 3. 1° Le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  Cette disposition ne s'applique pas aux semi-remorques, ni aux remorques à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes n'est pas supérieure à 2,10 m.
  2° La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.
  3° Le porte-à-faux arrière ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  4° Lorsqu'un véhicule comporte des essieux groupés, l'empattement et les porte-à-faux avant et arrière se mesurent à partir du milieu de la distance entre les essieux extrêmes de ce groupe d'essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  5° Aucune partie d'un véhicule automobile virant dans un cercle, les roues directrices étant braquées au maximum, ne peut déborder d'une circonférence ayant un rayon maximum de 12 m.
  6° Par dérogation aux dispositions du 1° et 3° ci-dessus, les porte-à-faux des véhicules lents, définis à l'article 1er, § 11, 1°, peuvent être supérieures aux deux tiers de l'empattement, sans excéder 3,50 m.
  § 4. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 1er, 2° et § 3 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° La longueur de ces véhicules, à l'exception des semi-remorques, mesurée toutes saillies comprises, ne peut toutefois excéder les limites suivantes :
  a) véhicules à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m (essieux en tandem), mais non compris le dispositif d'attelage : 7 m;
  b) véhicules à deux essieux et plus, et dont la distance entre axes dépasse 1,60 m, non compris le dispositif d'attelage s'il s'agit d'une remorque : 12 m.
  Une longueur de 13 m est toutefois admise pour les véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus qui bénéficient à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté d'une dérogation délivrée par le Ministre des Communications.
  2° Le porte-à-faux avant des véhicules automobiles ne peut excéder 2,70 m.
  Le porte-à-faux arrière ne peut excéder 3,50 m.
  En outre, pour les véhicules à deux essieux dont la distance entre axes est supérieure à 1,60 m et pour ceux à plus de deux essieux :
  le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 55/100 de l'empattement;
  le porte-à-faux arrière, s'il est supérieur à 2,85 m, ne peut dépasser les 65/100 de l'empattement.
  Lorsqu'un véhicule à plus de deux essieux comporte deux essieux disposés de manière telle que la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m, l'empattement et le porte-à-faux se mesurent à partir du milieu de la distance entre ces deux essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  § 5. (...) <AR 11-08-1976, art. 10>
Art.32. <KB 12-12-1975, art. 17> (Maximale toegelaten massa's en massa's onder de assen van de voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring of om erkenning als materieel van speciale constructie van v'o'or 1 januari 1986 dagtekent.) <KB 1989-05-22/34, art. 4, a, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>
  § 1. 1° Het hoogste toegelaten gewicht mag niet groter zijn dan :
  a) voor een tweeassige auto : 19 ton;
  b) voor een tweeassige aanhangwagen, opleggers uitgezonderd : 20 ton;
  c) voor een drie- of meerassig voertuig, opleggers uitgezonderd : 26 ton;
  d) voor een oplegger met één achteras : 21 ton;
  e) voor een oplegger met twee achterassen en meer : 32 ton.
  2° Het gewicht van een geleed voertuig in beladen toestand mag niet groter zijn dan het hoogste toegelaten gewicht van de oplegger vermeerderd met het eigen gewicht van het trekkend voertuig, met een maximum van 38 ton.
  3° Het gewicht van de andere slepen in beladen toestand is beperkt tot 40 ton.
  4° (...) <KB 11-08-1976, art. 11>
  5° Voor de voertuigen uitgerust met een vertragingsinrichting worden de voormelde gewichten, binnen de perken van ten hoogste 500 kg, vermeerderd met het gewicht van de vertragingsinrichting.
  6° Voor de opleggers in " Kangourou " -uitvoering worden de voormelde gewichten, binnen de perken van ten hoogste 500 kg, vermeerderd met het gewicht van de speciale koppelingspen, van de geleiders tussen de wielen en van de extra-dwarsliggers.
  (7° Op aanvraag van de constructeurs kunnen de maximale massa's vermeld in 1°, e, 2° en 3°, tot respectievelijk 37 000 kg, 44 000 kg en 44 000 kg verhoogd worden voor de voertuigen in gebruik genomen tussen 1 januari 1980 en 30 juni 1985 en die voldoen aan de voorschriften van richtlijn 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categoriën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, zoals gewijzigd door de richtlijn 75/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1975.
  In dit geval zijn de voertuigen onderworpen aan artikel 7, § 3bis.) <KB 1989-05-22/34, art. 4, b, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>
  § 2. Bovendien mogen de hierna opgegeven maxima niet worden overschreden :
  1° per luchtband : 5 ton;
  2° per as : 13 ton.
  Dit gewicht wordt omschreven als zijnde de door al de wielen op het rijvlak uitgeoefende totale druk, waarvan het middelpunt gelegen is in één en dezelfde verticale dwarsdoorsnede over de hele breedte van het voertuig;
  (3° a) voor de meest belaste as van een tweevoudige asconstructie (tandemas) : 13 ton, zonder 20 ton te overschrijden voor de totale asconstructie;
  b) voor de meest belaste as van een meervoudige asconstructie, andere dan de tandemassen 10 ton.) <KB 28-09-1981>
  § 3. Voor elk voertuig of elke sleep mag het hoogste toegelaten gewicht niet hoger liggen dan het aantal ton dat gevonden wordt met behulp van de formule 13 + 4A, waarin A de in meter uitgedrukte afstand hart op hart van de twee uiterste assen is. Wanneer echter een uiterste as deel uitmaakt van een meervoudige asconstructie, verstaat men onder het hart van de as het midden van de meervoudige asconstructie.
  Voor de toepassing van de bepalingen van deze paragraaf op de opleggers wordt de koppelingspen voor een as gerekend.
  § 4. 1° Onverminderd de voornoemde bepalingen mag, wanneer bij een meervoudige asconstructie één as wordt opgeheven tot een hoogte van 6 cm boven het niveau waarop de andere as zich bevindt, voor geen van hen, het op de grond overgedragen gewicht het gedeelte van het hoogste gewicht op de grond onder de assengroep, dat door elk van hen wordt uitgeoefend, met meer dan 25 pct. overschrijden.
  2° Een meervoudige asconstructie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat onder de ongunstigste belastingsomstandigheden geen der assen in ernstige mate wordt overbelast.
  3° Een schommelasconstructie moet zodanig gebouwd zijn, dat de as tijdens het rijden zich over geen grotere hoek dan 25° van uit de horizontale stand kan instellen.
  (§ 5. Het hoogste toegelaten gewicht van de landbouwaanhangwagens bedoeld in artikel 2, § 2, 8° en 9° mag niet meer dan 8 ton bedragen.) <KB 21-12-1979, art. 9>
Art. 31 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 16> (Dimensions des véhicules dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1974, art. 13>
  § 1. Les dimensions d'un véhicule ou d'un train de véhicules, mesurées toutes saillies comprises, à l'exception des (feux-encombrement,) indicateurs de direction, des miroirs rétroviseurs, des pneumatiques au voisinage de leur point de contact avec le sol, des dispositifs antipatinants qui seraient montés sur les roues, des scellés douaniers et des dispositifs de protection de ces scellés, ne peuvent excéder les limites suivantes :
  1° Largeur dans une section transversale quelconque : 2,50 m. <AR 11-08-1976, art. 10>
  Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximum de 25 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.
  2° Longueur d'un véhicule, à l'exception des semi-remorques, dispositif d'attelage éventuel compris :
  a) 8 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à un essieu ou a deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 2,10 m (essieux en tandem); cette longueur peut être portée à 10 m pour autant que le poids maximal autorisé soit supérieur à 2 500 kg;
  b) (12 m) lorsqu'il s'agit d'un véhicule comportant deux essieux ou plus, dont la distance entre les axes dépasse 2,10 m. <AR 2003-03-17/34, art. 18, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Toutefois, la longueur des véhicules automobiles aménagés pour le transport de plus de 8 personnes, non compris le conducteur, peur atteindre 12 m, étant entendu que :
  le rayon de débordement extérieur ne peut dépasser 12 m;
  le rayon de débordement intérieur ne peut être inférieur à 6,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m;
  le débattement ne peut dépasser 0,50 m, avec un rayon de débordement extérieur de 12 m.
  3° Longueur d'un train de véhicules :
  a) 15,50 m, lorsqu'il s'agit d'un véhicule articulé, étant entendu que la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, ne peut excéder 12 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules articulés dont la distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé du tracteur et l'essieu ou le milieu de la distance entre les essieux de la semi-remorque, excède 12 m, et ce lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle d'une semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 12 m est respectée;
  (Toutefois, la longueur d'un véhicule articulé est portée à 16,50 m lorsque la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque ne dépasse pas 12 m.) <AR 1990-04-09/31, art. 2, 007; En vigueur : 01-05-1990>
  b) (18 m lorsqu'il s'agit d'un véhicule à soufflet ou un autre train de véhicules.
  Pour les trains routiers composés d'un camion et d'une remorque, cette longueur est portée à 18,35 m si le train répond aux prescription suivantes:
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut dépasser 15,65 m;
  - la distance maximale entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque ne peut dépasser 16,00 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 3, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  (c) Toutefois, les dispositions relatives à un train de véhicules ne s'appliquent pas à un train de véhicules constitué par un autobus en remorquant un autre pour autant qu'ils ne circulent pas à plus de 25 km à l'heure.) <AR 10-12-1976, art. 1>
  4° Hauteur : 4 m.
  Le Ministre des Communications peut autoriser la mise en circulation de véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus urbains et dont la hauteur dépasse 4 m sans excéder 4,40 m.
  [1 L'Agence]1 détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  § 2. Pour toute semi-remorque, la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière ne peut excéder 8 m; de plus, aucun point de la partie en avant du point d'appui ne peut se trouver en dehors d'un cylindre à axe vertical passant par le point d'appui et ayant 2,05 m de rayon.
  La mise en circulation de semi-remorque, pour lesquelles la distance entre le point d'appui et l'essieu arrière ou le point d'appui et le milieu de la distance entre les essieux arrière excède 8 m, est toutefois admise, lorsque la semi-remorque est équipée d'un essieu ou d'essieux à effet directionnel et que l'inscription en courbe de cette semi-remorque n'est pas plus défavorable que celle, de la semi-remorque sans essieux à effet directionnel et pour laquelle la distance précitée de 8 m est respectée.
  § 3. 1° Le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  Cette disposition ne s'applique pas aux semi-remorques, ni aux remorques à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes n'est pas supérieure à 2,10 m.
  2° La distance, mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.
  3° Le porte-à-faux arrière ne peut dépasser les 2/3 de l'empattement sans excéder 3,50 m.
  4° Lorsqu'un véhicule comporte des essieux groupés, l'empattement et les porte-à-faux avant et arrière se mesurent à partir du milieu de la distance entre les essieux extrêmes de ce groupe d'essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  5° Aucune partie d'un véhicule automobile virant dans un cercle, les roues directrices étant braquées au maximum, ne peut déborder d'une circonférence ayant un rayon maximum de 12 m.
  6° Par dérogation aux dispositions du 1° et 3° ci-dessus, les porte-à-faux des véhicules lents, définis à l'article 1er, § 11, 1°, peuvent être supérieures aux deux tiers de l'empattement, sans excéder 3,50 m.
  § 4. Les véhicules mis en service avant le 15 juin 1968, s'ils ne peuvent satisfaire aux dispositions du § 1er, 2° et § 3 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° La longueur de ces véhicules, à l'exception des semi-remorques, mesurée toutes saillies comprises, ne peut toutefois excéder les limites suivantes :
  a) véhicules à un essieu ou à deux essieux reliés entre eux et dont la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m (essieux en tandem), mais non compris le dispositif d'attelage : 7 m;
  b) véhicules à deux essieux et plus, et dont la distance entre axes dépasse 1,60 m, non compris le dispositif d'attelage s'il s'agit d'une remorque : 12 m.
  Une longueur de 13 m est toutefois admise pour les véhicules affectés à des services publics ou spéciaux d'autobus qui bénéficient à la date d'entrée en vigueur du présent arrêté d'une dérogation délivrée par le Ministre des Communications.
  2° Le porte-à-faux avant des véhicules automobiles ne peut excéder 2,70 m.
  Le porte-à-faux arrière ne peut excéder 3,50 m.
  En outre, pour les véhicules à deux essieux dont la distance entre axes est supérieure à 1,60 m et pour ceux à plus de deux essieux :
  le porte-à-faux avant ne peut dépasser les 55/100 de l'empattement;
  le porte-à-faux arrière, s'il est supérieur à 2,85 m, ne peut dépasser les 65/100 de l'empattement.
  Lorsqu'un véhicule à plus de deux essieux comporte deux essieux disposés de manière telle que la distance entre axes ne dépasse pas 1,60 m, l'empattement et le porte-à-faux se mesurent à partir du milieu de la distance entre ces deux essieux, même si l'un d'eux est relevable.
  § 5. (...) <AR 11-08-1976, art. 10>
  
Art. 32bis. <KB 16-11-1984, art. 15> Afmetingen en massa's van voertuigen waarvan de aanvraag tot goedkeuring ingediend is vanaf 1 januari 1985.
  1. Algemene specificaties.
  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.
  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.
  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.
  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :
  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;
  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.
  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door de Minister van Openbare Werken, of zijn afgevaardigde, en die voldoet aan de voorwaarden die hij vaststelt.
  1.2. (Afmetingen.
  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.
  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;
  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de bandspanningsmeters;
  - de opklapbare treden;
  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;
  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :
  - de wis- en sproeiinrichtingen;
  - de nummerplaten voor en achter;
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;
  - de luchtinlaatpijpen;
  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;
  - de voetsteunen;
  - de stootrubbers;
  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mm]3 uitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;
  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;
  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :
  - de antennes;
  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.
  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.
  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :
  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;
  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :
  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;
  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;
  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;
  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;
  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.
  1.2.4. Toleranties :
  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :
  a) hoogte : 1 %;
  b) breedte : 2 %;
  c) lengte : 1 %.
  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.
  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;
  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.
  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.
  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.3. Wielbasis.
  1.3.1. De geometrische wielbasis is :
  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.
  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.
  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.
  1.4. Massa's.
  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :
  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.
Art.32. <AR 12-12-1975, art. 17> (Masses maximales autorisées et masses sous les essieux des véhicules dont la demande d'agrément ou de reconnaissance comme matériel de construction spéciale est antérieure au 1er janvier 1986.) <AR 1989-05-22/34, art. 4, a, 005; En vigueur : 01-06-1989>
  § 1. 1° Le poids maximum autorisé ne peut dépasser :
  a) pour un véhicule (automobile) à deux essieux : 19 tonnes; <AR 28-09-1981>
  b) pour une remorque à deux essieux, à l'exception des semi-remorques : 20 tonnes;
  c) pour un véhicule à trois essieux et plus, à l'exception des semi-remorques : 26 tonnes;
  d) pour une semi-remorque à un essieu arrière : 21 tonnes;
  e) pour une semi-remorque à deux essieux arrière et plus : 32 tonnes.
  2° Le poids en charge d'un véhicule articulé ne peut dépasser le poids maximal autorisé pour la semi-remorque augmenté de la tare du véhicule tracteur, avec maximum de 38 tonnes.
  3° Le poids en charge des autres trains de véhicules est limité à 40 tonnes.
  4° (...) <AR 11-08-1976, art. 11>
  5° Pour les véhicules équipés d'un ralentisseur, les poids ci-dessus sont augmentés, dans la limite maximum de 500 kg, du poids du ralentisseur.
  6° Pour les semi-remorques du type " Kangourou ", les poids mentionnés ci-dessus sont augmentés, dans la limite maximum de 500 kg, du poids des pivots spéciaux, du poids des guides entre les roues et du poids des traverses supplémentaires.
  (7° A la demande des constructeurs, les masses maximales visées aux points 1°, e, 2° et 3°, peuvent être portées respectivement à 37 000 kg, 44 000 kg et 44 000 kg pour les véhicules mis en circulation entre le 1er janvier 1980 et le 30 juin 1985 et satisfaisant aux prescriptions de la directive 71/320/CEE du Conseil des Communautés européennes du 26 juillet 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, telle que modifiée par la directive 75/524/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juillet 1975.
  Dans ce cas, les véhicules sont soumis à l'article 7, § 3bis.) <AR 1989-05-22/34, art. 4, b, 005; En vigueur : 01-06-1989>
  § 2. De plus, les maxima indiqués ci-après ne peuvent être dépassés :
  1° par bandage pneumatique : 5 tonnes;
  2° par essieu : 13 tonnes.
  Ce poids est défini comme étant la charge totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical et transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule;
  (3° a) pour l'essieu le plus chargé d'un groupe d'essieux (essieu tandem) : 13 tonnes sans dépasser 20 tonnes pour le groupe d'essieux;
  b) pour l'essieu le plus chargé d'un groupe d'essieux autres que les essieux tandem : 10 tonnes.) <AR 28-09-1981>
  § 3. Pour tout véhicule ou train de véhicules, le poids maximal autorisé ne peut dépasser le nombre de tonnes déterminé par l'application de la formule 13 + 4A, dans laquelle A exprime en mètres la distance entre les axes des essieux extrêmes. Toutefois, si un essieu extrême fait partie d'un groupe d'essieux, on entend par axe de l'essieu le milieu du groupe d'essieux.
  Pour l'application des dispositions du présent paragraphe aux semi-remorques, le point d'attelage est compté pour un essieu.
  § 4. 1° Sans préjudice des dispositions précitées, lorsque dans le cas d'un groupe d'essieux, on soulève un des essieux de 6 cm au-dessus du niveau sur lequel se trouve l'autre essieu, le poids transmis au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 p.c. la part prise par chacun d'eux du poids maximum au sol sous le groupe d'essieux.
  2° La construction d'un groupe d'essieux doit être réalisée de manière qu'aucun des essieux ne soit surchargé anormalement dans les circonstances les plus défavorables de répartition de charge.
  3° Un essieu oscillant doit être construit de manière telle que, pendant la marche du véhicule, le débattement dans le sens vertical ne puisse dépasser 25° par rapport à l'horizontale.
  (§ 5. Le poids maximal autorisé des remorques agricoles visées à l'article 2, § 2, 8° et 9° ne pourra dépasser 8 tonnes.) <AR 21-12-1979, art. 9>
M < of = 12 000 + 4 330 A   
voor A < of = 3 m of M < of =25000Kg
M < of = 17 000 + 2 700 A   
voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   

Modifications

<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></table>M < of = 12 000 + 4 330 Avoor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 Avoor A > 3 m of M > 25 000 Kg------------------
-
  (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.
  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.
  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.]2
  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.
  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :
   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;
   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.]2

  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.
  1.4.2. Bijzondere voorschriften.
  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.
  1.5. Andere bepalingen.
  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.
  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.
  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.
  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :
  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;
  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;
  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.
  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.
  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Referentiemassa's.
  1.6.1. De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden, maar mag echter niet hoger zijn dan :
  - 5 ton voor de banden waarvan de verhouding tussen de hoogte (H) van de band en de breedte (B) van de band groter dan of gelijk is aan 70 %;
  - 6,5 ton voor de banden waarvan de verhouding tussen de hoogte (H) van de band en de breedte (B) van de band kleiner is dan 70 %.
  1.6.2. Massa per enkele as.
  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.
  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.
  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.
  1.6.3. Massa per tandem.
  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.
  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.
  1.6.3.2. Dragende tandem.
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.
  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :
-
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E < 1 00011 00011 000
1 000 < - E < 1 20016 00017 000
1 200 < - E < 1 30017 00018 000
1 300 < - E < 1 80018 00020 000
1 800 < - E20 00020 000
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000
-
  1.6.4. Massa per tridem.
  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.
  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.
  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.
  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:
-
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E1, E2 < 1 14021 00022 000
1 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 000
1 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
-
  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).
  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.
  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.
  2.1. Afmetingen.
  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde voertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.
  De Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde bepalen de reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.
  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :
  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;
  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;
  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;
  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;
  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.
  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.2. Massa's.
  De maximale toegelaten massa zijn :
  - voor enkelvoudige voertuigen met 2 assen : 19 000 kg;
  - voor enkelvoudige voertuigen met 3 assen : 26 000 kg;
  - voor gelede voertuigen met vouwbalg : (28 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  (2.3. Bestreken baan.
  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.
  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.
  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.
  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.
  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :
  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;
  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;
  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.
  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>
  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.
  [4 3.1. Afmetingen
   3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.
   "Deze maximale breedte is vastgesteld op 2,60 m zowel voor voertuigen met geconditioneerde containers of geconditioneerde wissellaadbakken als voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal uitgerust zijn voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is".
   3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
   3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :
   3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;
   3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;
   3.1.3.3. voor de opleggers :
   a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;
   b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;
   3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.
   De vóór 1 januari 1991 in het verkeer gestelde gelede voertuigen die niet voldoen aan de specificaties vermeld in de punten a) en b) van het eerste lid van punt 3.1.3.3., worden beschouwd als conform deze specificaties, op voorwaarde dat de totale lengte van 15,50 meter niet wordt overschreden, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten;
   Als de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van het punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte verhoogd tot 16,50m.
   De maximumlengten die zijn vastgesteld in punt 3.1 van dit artikel, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van punt 3.1.3.6., en de maximale afstand die is vastgesteld in punt b) van punt 3.1.3.3. kunnen met 15 centimeter worden overschreden voor voertuigen of de voertuigcominaties die containers van 45 voet of wissellaadbakken van 45 voet vervoeren, leeg of geladen, mits het wegvervoer van de betrokken vervoerde container of wissellaadbak deel uitmaakt van een intermodale vervoersverrichting, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
   Als het een voertuig betreft dat een container of wissellaadbak van maximaal 45 voet vervoert van een Benelux-land naar een ander Benelux-land mag de totale lengte van de combinatie motorvoertuig waaraan een oplegger met container of wissellaadbak is gekoppeld, niet meer dan 17,30 m bedragen overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de Benelux-beschikking van 29 september 2014 van het Benelux Comité van Ministers inzake het grensoverschrijdend vervoer van 45 voet-containers op het grondgebied van de Beneluxlanden. In dat opzicht bedraagt de lengte van de container of van de wissellaadkist van maximaal 45 voet niet meer dan 13,72 m en de breedte niet meer dan 2,55 m.
   3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :
   a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
   b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.
   Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :
   - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;
   - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;
   - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.
   Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.
   Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.
   3.1.3.6. voor voertuigen die werden verbeterd op het niveau van hun energie-efficiëntie, in het bijzonder voor wat betreft hun aerodynamica :
   a) voor voertuigen die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die langer zijn dan 500 mm moet een typegoedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat zij in het verkeer worden gebracht.
   De aerodynamische voorzieningen, bedoeld in het eerste lid van dit punt, beantwoorden aan de volgende operationele voorwaarden :
   - het gebruik van dergelijke voorzieningen is verenigbaar met intermodale vervoersverrichtingen en met name als zij ingetrokken/ingeklapt zijn, mogen zij de toegestane maximumlengte met niet meer dan 20 cm overschrijden.
   De voertuigen en voertuigcombinaties die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die voldoen aan de eisen van de leden 1 en 2 van dit punt a), alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG, mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengten overschrijden om de installatie van die voorzieningen achteraan op het voertuig of de voertuigcombinaties mogelijk te maken. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze voorzieningen moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van de laadlengte van de betrokken voertuigen of voertuigcombinaties
   b) vanaf 7 mei 2020 moet voor voertuigen die zijn uitgerust met cabines die hun aerodynamische prestaties verbeteren een goedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat ze op de markt worden gebracht.
   Voertuigen en voertuigcombinaties die voldoen aan de eisen van lid 1 van punt b) en alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengtes overschrijden indien die cabines de aerodynamische prestaties, de prestaties inzake energie-efficiëntie en de veiligheidsprestaties verbeteren. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze cabines moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van het laadvermogen van de betrokken voertuigen.]4

  [5 Voor langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen: 25,25m.]5
  3.2. Massa's.
  De maximale toegelaten massa's zijn :
  3.2.1. voor motorvoertuigen met :
  - 2 assen : 19 000 kg;
  - 3 assen : 26 000 kg;
  - 4 assen : 32 000 kg.
  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :
  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:
  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :
  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.
  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :
-
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
-
  waarin :
  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.
  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.
  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.
  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.
  z = remvertraging = 6 m/sec2.
  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.
  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.
  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.
-
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
-
  2.2.1. voor een mechanische ophanging :
  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2. voor een pneumatische ophanging :
  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.
  3.2.3. Voor gelede voertuigen bestaande uit :
  - een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met één as : 29 000 kg;
  - een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met twee assen : 39 000 kg;
  - een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen
  * met mechanische ophanging : 43 000 kg;
  * met pneumatische ophanging : 44 000 kg;
  - een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen : 44 000 kg;
  - een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen : 44 000 kg.
  3.2.4. Voor de samengestelde voertuigen bestaande uit :
  - een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één enkele as : 29 000 kg;
  - een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tandem of tridem : 35 000 kg;
  - een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen : 39 000 kg;
  - een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen : 44 000 kg;
  - een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één as : 36 000 kg;
  - een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem
  * met mechanische ophanging : 42 000 kg;
  * met pneumatische ophanging : 44 000 kg;
  - een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen : 44 000 kg;
  - een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen : 44 000 kg.
  3.3. Bestreken baan.
  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.
  [5 Langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 14,50 m en een binnencirkel met straal van 6,50 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.]5
  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.
  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.
  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.
  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden :
  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;
  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;
  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton;
  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton;
  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig.
  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.
  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.
  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.
  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.
  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.
  5. Landbouwvoertuigen.
  5.1. Afmetingen.
  [2 5.1.1.]2 De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.
  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.
  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.
   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.]2

  5.2. (Massa's.
  [2 5.2.1.]2 De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.
  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.
  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,
   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;
   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;
   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;
   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;
   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;
   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;
   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.
   M < of = 12000 + 4330 A
   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg
   M < of = 17000 + 2700 A
   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.]2

  6. In werkingtreding.
  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.
  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.
  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.
  7. Overgangsperiode.
  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>
  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.
  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>
  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>
  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel), 1000 Brussel.) <KB 13-09-1985, art. 8> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  
-
Art. 32bis_WAALS_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 15> Afmetingen en massa's van voertuigen waarvan de aanvraag tot goedkeuring ingediend is vanaf 1 januari 1985.  1. Algemene specificaties.  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door[7 de Waalse bevoegde instantie]7.  1.2. (Afmetingen.  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;  - de verlichtingsuitrusting;  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;  - de bandspanningsmeters;  - de opklapbare treden;  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :  - de wis- en sproeiinrichtingen;  - de nummerplaten voor en achter;  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verlichtingsuitrusting;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;  - de luchtinlaatpijpen;  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;  - de voetsteunen;  - de stootrubbers;  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mm]3 uitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :  - de antennes;  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.  1.2.4. Toleranties :  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :  a) hoogte : 1 %;  b) breedte : 2 %;  c) lengte : 1 %.  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.3. Wielbasis.  1.3.1. De geometrische wielbasis is :  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.  1.4. Massa's.  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.    M < of = 12 000 + 4 330 A   voor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   

Modifications

[2]    (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.  1.4.2. Bijzondere voorschriften.  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.  1.5. Andere bepalingen.  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  1.6. Referentiemassa's.  1.6.1. De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden, maar mag echter niet hoger zijn dan :  - 5 ton voor de banden waarvan de verhouding tussen de hoogte (H) van de band en de breedte (B) van de band groter dan of gelijk is aan 70 %;  - 6,5 ton voor de banden waarvan de verhouding tussen de hoogte (H) van de band en de breedte (B) van de band kleiner is dan 70 %.  1.6.2. Massa per enkele as.  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.  1.6.3. Massa per tandem.  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.  1.6.3.2. Dragende tandem.  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :    Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000  1.6.4. Massa per tridem.  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:    Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.  2.1. Afmetingen.  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde voertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.  [8 De Waalse bevoegde instantiebepalen de reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  2.2.[9 De maximale toegelaten massa zijn:   a) voor enkelvoudige voertuigen met 2 assen : 19.500 kg ;   b) voor enkelvoudige voertuigen met 3 assen : 26.000 kg ;   c) voor gelede voertuigen met vouwbalg : 28.000 kg ;   Voor de door alternatieve brandstoffen aangedreven enkelvoudige voertuigen met drie assen alsook voor de gelede voertuigen met vouwbalg wordt het in het eerste lid bedoelde maximaal toegestane gewicht met het voor de alternatieve brandstoftechnologie vereiste extra gewicht verhoogd met ten hoogste 1 000 kg   Voor enkelvoudige voertuigen met drie assen en gelede emissievrije voertuigen met vouwbalg wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 2.000 kg.  2.2.1. voor een mechanische ophanging :  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2. voor een pneumatische ophanging :  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.  (2.3. Bestreken baan.  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.  [4 3.1. Afmetingen   3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.   "Deze maximale breedte is vastgesteld op 2,60 m zowel voor voertuigen met geconditioneerde containers of geconditioneerde wissellaadbakken als voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal uitgerust zijn voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is".   3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.   3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :   3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;   3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;   3.1.3.3. voor de opleggers :   a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;   b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;   3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.   De vóór 1 januari 1991 in het verkeer gestelde gelede voertuigen die niet voldoen aan de specificaties vermeld in de punten a) en b) van het eerste lid van punt 3.1.3.3., worden beschouwd als conform deze specificaties, op voorwaarde dat de totale lengte van 15,50 meter niet wordt overschreden, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten;   Als de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van het punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte verhoogd tot 16,50m.   De maximumlengten die zijn vastgesteld in punt 3.1 van dit artikel, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van punt 3.1.3.6., en de maximale afstand die is vastgesteld in punt b) van punt 3.1.3.3. kunnen met 15 centimeter worden overschreden voor voertuigen of de voertuigcominaties die containers van 45 voet of wissellaadbakken van 45 voet vervoeren, leeg of geladen, mits het wegvervoer van de betrokken vervoerde container of wissellaadbak deel uitmaakt van een intermodale vervoersverrichting, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.   Als het een voertuig betreft dat een container of wissellaadbak van maximaal 45 voet vervoert van een Benelux-land naar een ander Benelux-land mag de totale lengte van de combinatie motorvoertuig waaraan een oplegger met container of wissellaadbak is gekoppeld, niet meer dan 17,30 m bedragen overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de Benelux-beschikking van 29 september 2014 van het Benelux Comité van Ministers inzake het grensoverschrijdend vervoer van 45 voet-containers op het grondgebied van de Beneluxlanden. In dat opzicht bedraagt de lengte van de container of van de wissellaadkist van maximaal 45 voet niet meer dan 13,72 m en de breedte niet meer dan 2,55 m.   3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :   a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;   b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.   Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :   - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;   - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;   - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.   Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.   Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.   3.1.3.6. voor voertuigen die werden verbeterd op het niveau van hun energie-efficiëntie, in het bijzonder voor wat betreft hun aerodynamica :   a) voor voertuigen die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die langer zijn dan 500 mm moet een typegoedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat zij in het verkeer worden gebracht.   De aerodynamische voorzieningen, bedoeld in het eerste lid van dit punt, beantwoorden aan de volgende operationele voorwaarden :   - het gebruik van dergelijke voorzieningen is verenigbaar met intermodale vervoersverrichtingen en met name als zij ingetrokken/ingeklapt zijn, mogen zij de toegestane maximumlengte met niet meer dan 20 cm overschrijden.   De voertuigen en voertuigcombinaties die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die voldoen aan de eisen van de leden 1 en 2 van dit punt a), alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG, mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengten overschrijden om de installatie van die voorzieningen achteraan op het voertuig of de voertuigcombinaties mogelijk te maken. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze voorzieningen moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van de laadlengte van de betrokken voertuigen of voertuigcombinaties   b) vanaf 7 mei 2020 moet voor voertuigen die zijn uitgerust met cabines die hun aerodynamische prestaties verbeteren een goedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat ze op de markt worden gebracht.   Voertuigen en voertuigcombinaties die voldoen aan de eisen van lid 1 van punt b) en alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengtes overschrijden indien die cabines de aerodynamische prestaties, de prestaties inzake energie-efficiëntie en de veiligheidsprestaties verbeteren. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze cabines moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van het laadvermogen van de betrokken voertuigen.  [5 Voor langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen: 25,25m.  3.2. Massa's.  De maximale toegelaten massa's zijn :  3.2.1. voor motorvoertuigen met :  - 2 assen : 19 000 kg;  - 3 assen : 26 000 kg;  - 4 assen : 32 000 kg.  [7 Voor de door alternatieve brandstoffen aangedreven motorvoertuigen met 3 assen: het in het eerste lid bedoelde maximaal toegestane gewicht wordt met het voor de alternatieve brandstoftechnologie vereiste extra gewicht verhoogd met ten hoogste 1 000 kg.  [10 Voor emissievrije bedrijfsvoertuigen met twee assen wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 1.000 kg;   Voor emissievrije bedrijfsvoertuigen met drie assen : het in lid 1 toegestane maximumgewicht wordt verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 2.000 kg.  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  waarin :  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.  z = remvertraging = 6 m/sec2.  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------   3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.  3.2.3. [10 Voor gelede voertuigen bestaande uit :   a) een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met één as : 29.000 kg ;   b) een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met twee assen : 39.000 kg ;   c) een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen   met mechanische ophanging: 43.000 kg ;   met pneumatische ophanging: 44.000 kg ;   d) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen : 44.000 kg ;   e) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen: 44.000 kg ;   Voor bedrijfsvoertuigen vermeld onder b) met nulemissiemotor wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 1.000 kg."   Voor voertuigen vermeld onder c), die deel uitmaken van intermodaal vervoer met nulemissie wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 1.000 kg.   Voor voertuigen die vallen onder d) en e), die deel uitmaken van intermodaal vervoer en alternatieve brandstof gebruiken, wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor de alternatieve brandstoftechnologie, tot een maximum van 1.000 kg.   Voor voertuigen vermeld onder d) en e) die deel uitmaken van intermodaal vervoer met nulemissie wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 2.000 kg.  3.2.4. [10 De volgende maximaal toegestane massa's zijn van toepassing op de volgende samengestelde voertuigen:   a) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één enkele as: 29.000 kg ;   b) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tandem: 36.000 kg ;   c) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tridem: 40.000 kg ;   d) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen: 39.000 kg ;   e) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg ;   f) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één enkele as: 36.000 kg ;   g) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem   met mechanische ophanging: 42.000 kg ;   met pneumatische ophanging: 44.000 kg ;   h) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen: 44.000 kg ;   i) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg ;   Voor de onder b) en c) genoemde voertuigen die alternatieve brandstof gebruiken, wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor de alternatieve brandstoftechnologie, tot een maximum van 1.000 kg.   Voor nulemissie voertuigen vermeld onder b) en c) wordt het in lid 1 toegestane maximumgewicht verhoogd met het extra gewicht dat nodig is voor emissievrije technologie, tot een maximum van 2.000 kg.  [6 3.2.5. In afwijking van de punten 3.2.3. en 3.2.4., wordt de maximale toegelaten massa vastgesteld op 50.000 kg voor de volgende voertuigen :   gelede voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen;   b) slepen bestaande uit een motorvoertuig met drie assen of meer en een aanhangwagen met drie assen of meer, mits de volgende voorwaarden :   alle assen zijn van het type "luchtvering" of als gelijkwaardig erkende vering;   de afstand tussen twee assen is gelijk aan of hoger dan 1,3 m;   de maximale massa van elk tridem zoals bedoeld in punt 1.6.4 bedraagd 25.000 kg;   gelede voertuigen of slepen worden uitgerust met een sensorvoorziening die de bestuurder de maximummassa van het voertuig en de belasting op elke as vermelden;   [de trekker van aanhangwagens of opleggers is van categorie N3, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, en voldoet aan de minimale milieucategorie EURO VI, overeenkomstig het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de Richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen, of overeenkomstig het reglement nr. 49 ECE;] (ERR. 2018-06-19, p. 50428)   de systemen EBS (Electronic Braking System), AEB (Automatic Emergency Braking) en ESC (Electronic Stability Control) of RSC (Rolling Stability Control) zijn verplicht en de calculator en de modulator van EBS reageren onmiddellijk in functie van de ladingsgraad van de voertuigen;   de bestuurder van een voertuig en sleep houdt een minimale afstand van 50 m met de andere voertuigen en slepen waarvan de maximale toegelaten massa 3,5 ton overschrijdt;   de bijzondere regels van punt 1.4.2. kunnen niet worden toegepast.  3.3. Bestreken baan.  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.  [5 Langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 14,50 m en een binnencirkel met straal van 6,50 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden : <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.  5. Landbouwvoertuigen.  5.1. Afmetingen.  [2 5.1.1.De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.  5.2. (Massa's.  [2 5.2.1.De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.   M < of = 12000 + 4330 A   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg   M < of = 17000 + 2700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.  6. In werkingtreding.  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.  7. Overgangsperiode.  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door [7 de instantie bevoegd voor de goedkeuring, 1000 Brussel.) <KB 13-09-1985, art. 8> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 3, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <KB 2013-07-10/38, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 01-09-2013>   <KB 2013-10-18/24, art. 7, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <KB 2017-07-31/07, art. 1, 073; Inwerkingtreding : 20-08-2017>   <KB 2018-03-18/06, art. 1, 076; Inwerkingtreding : 01-03-2018>   <BWG 2018-03-29/09, art. 2, 080; Inwerkingtreding : 01-05-2018>   <BWG 2018-05-17/18, art. 26, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2020-12-16/21, art. 4, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2021>   <BWG 2023-08-31/36, art. 6, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>     Art. 32bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.   <KB 16-11-1984, art. 15>   [6 [9 ...  1. Algemene specificaties.  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door de [7 bevoegde Brusselse instantie, en die voldoet aan de voorwaarden die zijvaststelt.  1.2. (Afmetingen.  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;  - de verlichtingsuitrusting;  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels;  - de bandspanningsmeters;  - de opklapbare treden;  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :  - de wis- en sproeiinrichtingen;  - de nummerplaten voor en achter;  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verlichtingsuitrusting;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels;  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;  - de luchtinlaatpijpen;  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;  - de voetsteunen;  - de stootrubbers;  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mmuitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :  - de antennes;  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.  1.2.4. Toleranties :  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :  a) hoogte : 1 %;  b) breedte : 2 %;  c) lengte : 1 %.  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.3. Wielbasis.  1.3.1. De geometrische wielbasis is :  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.  1.4. Massa's.  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.    M < of = 12 000 + 4 330 A   voor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   ------------------    (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.  1.4.2. Bijzondere voorschriften.  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  [6 1.4.2.3. [9 ....  [6 1.4.2.4. [9 ....  [6 1.4.2.5. [9 ....  [6 Het bijkomende gewicht dat voor door alternatieve brandstoffen [9 ,of met emissievrij,aangedreven voertuigen nodig is, moet worden bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. Dat bijkomende gewicht wordt vermeld op de officiële documenten.  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.  1.5. Andere bepalingen.  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  1.6. Referentiemassa's.  1.6.1. [6 De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden en mag maximaal 6500 kg bedragen  1.6.2. Massa per enkele as.  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.  1.6.3. Massa per tandem.  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.  1.6.3.2. Dragende tandem.  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :    Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000  1.6.4. Massa per tridem.  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:    Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.  2.1. Afmetingen.  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de [7 bevoegde Brusselse instantievoertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.  De [7 bevoegde Brusselse instantiebepalen de reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  2.2.[6 [9 Massa's.   De maximaal toegestane massa's gelden voor de volgende voertuigen:   a. voor 2-assige enkelvoudige voertuigen: 19.500 kg;   b. voor enkelvoudige voertuigen met 3 assen: 26.000 kg;   c. voor gelede voertuigen met 3 assen: 28.000 kg;   d. voor dubbel gelede voertuigen met twee aangedreven wielen met vier of meer assen: 38.000 kg.   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat toe te schrijven is aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton bij voertuigen als bedoeld onder b) en c), mits in het geval van voertuigen als bedoeld onder c) de aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en luchtvering of vering die in de Europese Unie als gelijkwaardig is erkend of wanneer elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en de maximummassa van elke as niet groter is dan 9,5 ton.  (2.3. Bestreken baan.  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.  [4 3.1. Afmetingen   3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.   "Deze maximale breedte is vastgesteld op 2,60 m zowel voor voertuigen met geconditioneerde containers of geconditioneerde wissellaadbakken als voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal uitgerust zijn voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is".   3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.   3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :   3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;   3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;   3.1.3.3. voor de opleggers :   a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;   b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;   3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.   De vóór 1 januari 1991 in het verkeer gestelde gelede voertuigen die niet voldoen aan de specificaties vermeld in de punten a) en b) van het eerste lid van punt 3.1.3.3., worden beschouwd als conform deze specificaties, op voorwaarde dat de totale lengte van 15,50 meter niet wordt overschreden, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten;   Als de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van het punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte verhoogd tot 16,50m.   De maximumlengten die zijn vastgesteld in punt 3.1 van dit artikel, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van punt 3.1.3.6., en de maximale afstand die is vastgesteld in punt b) van punt 3.1.3.3. kunnen met 15 centimeter worden overschreden voor voertuigen of de voertuigcominaties die containers van 45 voet of wissellaadbakken van 45 voet vervoeren, leeg of geladen, mits het wegvervoer van de betrokken vervoerde container of wissellaadbak deel uitmaakt van een intermodale vervoersverrichting, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.   Als het een voertuig betreft dat een container of wissellaadbak van maximaal 45 voet vervoert van een Benelux-land naar een ander Benelux-land mag de totale lengte van de combinatie motorvoertuig waaraan een oplegger met container of wissellaadbak is gekoppeld, niet meer dan 17,30 m bedragen overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de Benelux-beschikking van 29 september 2014 van het Benelux Comité van Ministers inzake het grensoverschrijdend vervoer van 45 voet-containers op het grondgebied van de Beneluxlanden. In dat opzicht bedraagt de lengte van de container of van de wissellaadkist van maximaal 45 voet niet meer dan 13,72 m en de breedte niet meer dan 2,55 m.   3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :   a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;   b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.   Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :   - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;   - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;   - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.   Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.   Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.   3.1.3.6. voor voertuigen die werden verbeterd op het niveau van hun energie-efficiëntie, in het bijzonder voor wat betreft hun aerodynamica :   a) voor voertuigen die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die langer zijn dan 500 mm moet een typegoedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat zij in het verkeer worden gebracht.   De aerodynamische voorzieningen, bedoeld in het eerste lid van dit punt, beantwoorden aan de volgende operationele voorwaarden :   - het gebruik van dergelijke voorzieningen is verenigbaar met intermodale vervoersverrichtingen en met name als zij ingetrokken/ingeklapt zijn, mogen zij de toegestane maximumlengte met niet meer dan 20 cm overschrijden.   De voertuigen en voertuigcombinaties die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die voldoen aan de eisen van de leden 1 en 2 van dit punt a), alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG, mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengten overschrijden om de installatie van die voorzieningen achteraan op het voertuig of de voertuigcombinaties mogelijk te maken. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze voorzieningen moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van de laadlengte van de betrokken voertuigen of voertuigcombinaties   b) vanaf 7 mei 2020 moet voor voertuigen die zijn uitgerust met cabines die hun aerodynamische prestaties verbeteren een goedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat ze op de markt worden gebracht.   Voertuigen en voertuigcombinaties die voldoen aan de eisen van lid 1 van punt b) en alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengtes overschrijden indien die cabines de aerodynamische prestaties, de prestaties inzake energie-efficiëntie en de veiligheidsprestaties verbeteren. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze cabines moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van het laadvermogen van de betrokken voertuigen.  [5 Voor langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen: 25,25m.  3.2. Massa's.  De maximale toegelaten massa's zijn :  3.2.1. [6[9 . De volgende maximaal toegestane massa's zijn van toepassing op de volgende motorvoertuigen:   a. voor motorvoertuigen met 2 assen: 19.000 kg;   b. voor motorvoertuigen met 3 assen: 26.000 kg;   c. voor motorvoertuigen met 4 of meer assen: 32.000 kg.   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrije technologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton in het geval van voertuigen als bedoeld onder a) en b).  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  waarin :  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.  z = remvertraging = 6 m/sec2.  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------   2.2.1. voor een mechanische ophanging :  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2. voor een pneumatische ophanging :  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.  3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.  3.2.3. [6 [9 e volgende maximaal toegestane massa's zijn van toepassing op de volgende gelede voertuigen   a) een trekker met twee assen en een oplegger met één as: 29.000 kg;   b) een trekker met twee assen en een oplegger met twee assen: 39.000 kg;   c) een trekker met twee assen en een oplegger met drie assen, voorzien van een van de volgende ophangingstypen:   - met mechanische ophanging: 43.000 kg ;   - met luchtvering: 44.000 kg;   d) een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen waarmee, bij intermodaal vervoer, een of meer containers of wissellaadbakken worden vervoerd met een totale lengte van 45 voet en met een van de volgende ophangingstypen:   - met mechanische ophanging: 43.000 kg ;   - met pneumatische ophanging: 44.000 kg;   e) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen: 44.000 kg;   f) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen: 44.000 kg ;   g) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee of drie assen die in het kader van intermodaal vervoer een of meer containers of wissellaadbakken vervoert met een totale lengte van 45 voet of meer: 44.000 kg.   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton, met uitzondering van de onder a) bedoelde voertuigen.  3.2.4.[6 [9De volgende toelaatbare maximummassa's zijn van toepassing op voertuigcombinaties, bestaande uit :   a) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één as: 29.000 kg ;   b) een motorvoertuig met twee assen en een tandemaanhangwagen: 36.000 kg;   c) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen: 39.000 kg ;   d) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 40.000 kg;   e) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg;   f) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één as: 36.000 kg;   g) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem en met een van de volgende ophangingstypen:   - met mechanische ophanging: 42.000 kg ;   - met pneumatische ophanging: 44.000 kg;   h) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen: 44.000 kg;   i) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg.   De toegestane maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton, met uitzondering van de onder a) en f) bedoelde voertuigen.  3.3. Bestreken baan.  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.  [5 Langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 14,50 m en een binnencirkel met straal van 6,50 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden : <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.  5. Landbouwvoertuigen.  5.1. Afmetingen.  [2 5.1.1.De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.  5.2. (Massa's.  [2 5.2.1.De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.   M < of = 12000 + 4330 A   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg   M < of = 17000 + 2700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.  6. In werkingtreding.  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.  7. Overgangsperiode.  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door [7 de goedkeuringsinstantie. <KB 13-09-1985, art. 8> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 3, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <KB 2013-07-10/38, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 01-09-2013>   <KB 2013-10-18/24, art. 7, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <KB 2017-07-31/07, art. 1, 073; Inwerkingtreding : 20-08-2017>   <KB 2018-03-18/06, art. 1, 076; Inwerkingtreding : 01-03-2018>   <BESL 2018-06-14/12, art. 2, 077; Inwerkingtreding : 07-07-2018>   <BESL 2018-11-29/02, art. 27, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>   <BESL 2019-10-03/02, art. 1, 085; Inwerkingtreding : 24-10-2019>   <BESL 2022-09-01/11, art. 5, 095; Inwerkingtreding : 06-10-2022>   Art. 32bis_VLAAMS_GEWEST.   <KB 16-11-1984, art. 15> Afmetingen en massa's van voertuigen waarvan de aanvraag tot goedkeuring ingediend is vanaf 1 januari 1985.  1. Algemene specificaties.  [5 1.0. In dit artikel wordt verstaan onder:   1° alternatieve brandstoffen: de brandstoffen of de energiebronnen die, op zijn minst gedeeltelijk, dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de wegvervoersector verbeteren, namelijk:   a) elektriciteit die wordt verbruikt in alle soorten elektrische voertuigen;   b) waterstof;   c) aardgas, met inbegrip van biomethaan, in gasvorm (compressed natural gas - cng) en in vloeibare vorm (liquefied natural gas - lng);   d) vloeibaar petroleumgas (liquefied petroleum gas - lpg);   e) mechanische energie uit een opslagsysteem of bronnen aan boord, met inbegrip van afvalwarmte;   2° door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig: een motorvoertuig dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof en dat is goedgekeurd in het kader van de Richtlijn;  [7 2/1° emissievrij voertuig: een emissievrij zwaar bedrijfsvoertuig als vermeld in artikel 3, 11), van verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 595/2009 en (EU) 2018/956 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 96/53/EG van de Raad;   3° intermodale vervoersverrichting: een van de volgende soorten vervoer:   a) gecombineerd vervoer als vermeld in artikel 1 van Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten, voor het vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet;   b) vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet, waarbij wordt gebruikgemaakt van vervoer over water, op voorwaarde dat de afstand van het begin- of het eindvervoer over de weg op het grondgebied van de Unie niet groter is dan 150 km. Die afstand van 150 kilometer mag worden overschreden om de dichtstbijgelegen geschikte vervoersterminal voor de voorgenomen dienst te bereiken, als het vervoer wordt verricht met een van de volgende voertuigen:   1) voertuigen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.3, 3°, 3.2.3, 5°, of 3.2.3, 6° ;   2) voertuigen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.3, 4°, of 3.2.3, 7°, als dergelijke afstanden zijn toegelaten in de betrokken lidstaat.   Voor die intermodale vervoersverrichtingen kan de dichtstbijgelegen geschikte vervoersterminal die de dienst verleent, zich in een andere lidstaat bevinden dan de lidstaat waarin de zending is ingeladen of uitgeladen.  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door [4 het Agentschapen die voldoet aan de voorwaarden die hij vaststelt.  1.2. (Afmetingen.  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;  - de verlichtingsuitrusting;  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels;  - de bandspanningsmeters;  - de opklapbare treden;  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :  - de wis- en sproeiinrichtingen;  - de nummerplaten voor en achter;  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;  - de verlichtingsuitrusting;  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels;  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;  - de luchtinlaatpijpen;  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;  - de voetsteunen;  - de stootrubbers;  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mmuitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :  - de antennes;  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.  1.2.4. Toleranties :  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :  a) hoogte : 1 %;  b) breedte : 2 %;  c) lengte : 1 %.  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.3. Wielbasis.  1.3.1. De geometrische wielbasis is :  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.  1.4. Massa's.  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.    M < of = 12 000 + 4 330 A   voor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   ------------------    (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.  1.4.2. Bijzondere voorschriften.  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  [5 1.4.2.3. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven motorvoertuigen met twee assen, met uitzondering van autobussen, kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1000 kg.  [5 1.4.2.4. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven motorvoertuigen met drie assen kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1 000 kg.  [5 1.4.2.5. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven gelede autobussen met drie assen kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1 000 kg.  [5 1.4.2.6. Het bijkomende gewicht dat voor door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen nodig is, moet worden bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. Dat bijkomende gewicht wordt vermeld op de officiële documenten.  [7 1.4.2.7. De maximaal toegelaten massa van emissievrije voertuigen met twee assen, met uitzondering van autobussen, kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 2000 kg.   1.4.2.8 De maximaal toegelaten massa van emissievrije autobussen met twee assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 500 kg.   1.4.2.9. De maximaal toegelaten massa van emissievrije voertuigen met drie assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 1000 kg of met een maximum van 2000 kg als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:   1° elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en luchtvering of een veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend;   2° elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en de maximumdruk van elke as bedraagt niet meer dan 9,5 ton.   1.4.2.10. De maximaal toegelaten massa van emissievrije gelede autobussen met drie assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 2000 kg.1.4.2.11. De bijkomende massa die voor de emissievrije technologie nodig is, wordt bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. De bijkomende massa wordt vermeld op de officiële documenten.  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.  1.5. Andere bepalingen.  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  1.6. Referentiemassa's.  [5 1.6.1. De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden en mag maximaal 6500 kg bedragen.  1.6.2. Massa per enkele as.  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.  1.6.3. Massa per tandem.  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.  1.6.3.2. Dragende tandem.  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :    Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000  1.6.4. Massa per tridem.  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:    Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.  2.1. Afmetingen.  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde voertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.  [4 Het Agentschap bepaaltde reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  [5 2.2. Massa's   De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende voertuigen:   1° voor enkelvoudige voertuigen met twee assen: 19.500 kg;   2° voor enkelvoudige voertuigen met drie assen: 26.000 kg;   3° voor gelede voertuigen met drie assen: 28.000 kg.  [6 4° voor dubbel gelede voertuigen met vier of meer assen: 38.000 kg.  (2.3. Bestreken baan.  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.  3.1. (Afmetingen.  3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.  Deze maximumbreedte is echter vastgesteld op 2,60 m voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is.  3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.  3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :  3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;  3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;  3.1.3.3. voor de opleggers :  a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;  b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;  (c) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van een uitschuifbare oplegger bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container : 12,77 m.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, A, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>  3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.  Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte op 16,50 m gebracht;  (Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3. a) en b) van dit artikel, wordt de maximale lengte op 16,50 m gebracht. In dit geval mag bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container, met een maximale lengte van 13,72 m en een maximale breedte van 2,55 m, deze container niet meer dan 0,77 m over het achtereinde van de oplegger steken. In alle omstandigheden moeten de voorschriften van art. 55, § 1, ten opzichte van de achterzijde van de container beschouwd als zijnde de achterkant van het voertuig nageleefd worden.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, B, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>  (Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3 a) en c) van dit artikel en bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container, met een maximale lengte van 13,72 m en een maximale breedte van 2,55 m, wordt de maximale lengte, de container inbegrepen, op 17,27 m gebracht. Het voertuig verplaatst zich enkel voor nationaal en binnenlands wegverkeer met oorsprong, traject en bestemming in België en dit van of naar een intermodale terminal.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, C, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>  3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :  a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;  b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.  Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :  - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;  - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;  - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.  Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.  Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3.2. Massa's.  De maximale toegelaten massa's zijn :  [5 3.2.1. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende motorvoertuigen:   1° motorvoertuigen met twee assen: 19.000 kg;   2° motorvoertuigen met drie assen: 26.000 kg;   3° motorvoertuigen met vier of meer assen: 32.000 kg.  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  waarin :  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.  z = remvertraging = 6 m/sec2.  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------   2.2.1. voor een mechanische ophanging :  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2. voor een pneumatische ophanging :  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.  3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.  [5 3.2.3. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende gelede voertuigen, die bestaan uit:   1° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met één as: 29.000 kg;   2° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met twee assen: 39.000 kg;   3° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen en met een van de volgende soorten ophanging:   a) met mechanische ophanging: 43.000 kg;   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;   4° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen die bij intermodale vervoersverrichtingen een of meer containers of wissellaadbakken vervoert, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet en met een van de volgende soorten ophanging:   a) met mechanische ophanging: 43.000 kg;   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;   5° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen: 44.000 kg;   6° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen: 44.000 kg;   7° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee of drie assen die bij intermodale vervoersverrichtingen een of meer containers of wissellaadbakken vervoert, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet: 44.000 kg.  [5 3.2.4. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende samengestelde voertuigen, die bestaan uit:   1° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één enkele as: 29.000 kg;   2° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tandem: 36.000 kg;   3° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen: 39.000 kg;   4° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tridem: 40.000 kg;   5° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg;   6° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één as: 36.000 kg;   7° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem en met een van de volgende soorten ophanging:   a) met mechanische ophanging: 42.000 kg;   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;   8° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen: 44.000 kg;   9° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg.  [7 3.2.5.1. In afwijking van punt 3.2.3 en 3.2.4 bedraagt de maximaal toegelaten massa van een sleep bestaande uit een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger of aanhangwagen met drie assen, 48.000 kg als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:   1° alle assen van het trekkend en het getrokken voertuig zijn uitgerust met luchtvering of een veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend;   2° de afstand tussen het midden van twee achter elkaar geplaatste assen binnen hetzelfde voertuig of dezelfde combinatie bedraagt minstens 1,3 m;   3° er wordt geen gebruik gemaakt van een aanhangwagen met stijve dissel of een middenasaanhangwagen;   4° het trekkend en het getrokken voertuig zijn uitgerust met een sensorvoorziening die de bestuurder toelaat de totale massa van elk voertuig, evenals de sleep en de massa onder elk van de assen af te lezen;   5° het trekkend voertuig is uitgerust met Adaptive Cruise Control (ACC);   6° de datum van eerste indienststelling van het trekkend en getrokken voertuig is maximaal acht jaar oud. In afwijking daarvan mag de datum van eerste indienststelling van niet-emissievrije trekkende voertuigen maximaal vijf jaar oud zijn.   Vanaf 1 januari 2031 geldt de afwijking, vermeld in het eerste lid, alleen voor emissievrije voertuigen en voor door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen waarvan de datum van eerste indienststelling zich bevindt tussen 31 december 2025 en 31 december 2030.   3.2.5.2. Als de massa in beladen toestand van een sleep, vermeld in punt 3.2.5.1, meer bedraagt dan 44.000 kg, moet naast de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.5.1, ook aan al de volgende voorwaarde voldaan worden om zich met het voertuig op de openbare weg te begeven:   1° de som van de massa's onder de assen van een oplegger mag in beladen toestand niet meer bedragen dan 25.000 kg;   2° de massa in beladen toestand van de sleep mag niet meer bedragen dan de volgende waarde in kilogram: 13.500 + 2.700 x de afstand, uitgedrukt in meters, tussen het middenpunt van de eerste as van het trekkend voertuig en het middenpunt van de achteras van het getrokken voertuig;   3° de bestuurder van een sleep als vermeld in punt 3.2.5.1, houdt, ten alle tijde, een minimale afstand van 15 m van andere voertuigen met een maximaal toegelaten massa van meer dan 3,5 ton.   3.2.6. Met behoud van toepassing van punt 3.2.5.1 en 3.2.5.2, wordt de maximaal toegelaten massa van een sleep, vermeld in punt 3.2.5.1 en 3.2.5.2, verhoogd met de volgende waarden, tot maximaal 50.000 kg:   1° als het trekkend voertuig door alternatieve brandstoffen wordt aangedreven als vermeld in punt 1.4.2.4: met de extra massa die vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig en vermeld op de officiële documenten;   2° als het trekkend voertuig een emissievrij voertuig als vermeld in punt 1.4.2.9, is: met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig en vermeld op de officiële documenten;   3° als het trekkend voertuig uitgerust is met een vertrager als vermeld in punt 1.4.2.1: met de massa van die vertrager, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig of achteraf;   4° als het getrokken voertuig uitgerust is met speciale aanpassingen of met een versterkt chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor als vermeld in punt 1.4.2.2: met de bijkomende massa's die het gevolg zijn van speciale aanpassingen of van een versterkt chassis, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.  3.3. Bestreken baan.  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden : <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton; <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.  5. Landbouwvoertuigen.  5.1. Afmetingen.  [2 5.1.1.De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.  5.2. (Massa's.  [2 5.2.1.De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.   M < of = 12000 + 4330 A   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg   M < of = 17000 + 2700 A   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.  6. In werkingtreding.  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.  7. Overgangsperiode.  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door [4 de goedkeuringsinstantie  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 3, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <KB 2013-07-10/38, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 01-09-2013>   <KB 2013-10-18/24, art. 7, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <BVR 2015-07-10/11, art. 25, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   <BVR 2018-01-12/05, art. 2, 079; Inwerkingtreding : 03-02-2018>   <BVR 2018-10-26/06, art. 1, 084; Inwerkingtreding : 07-12-2018>   <BVR 2021-10-22/12, art. 2, 090; Inwerkingtreding : 06-12-2021>   Art. 33. <KB 14-01-1971, art. 21> Ophanging.  (Personenauto's) en auto's voor dubbel gebruik die uitgerust zijn met bladveren, schroefveren of torsieveren moeten van goedwerkende schokdempers zijn voorzien. <KB 12-12-1975, art. 45>  Bij autobussen en autocars moeten de nodige inrichtingen voorzien zijn opdat breuk van het hoofdblad van een voorveer niet voor gevolg zou hebben dat de besturing of beremming daardoor aanmerkelijk wordt beïnvloed.  Art. 34. Lucht- en cushionbanden.  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;  - het koetswerk bedekt de banden;  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;  - 815222 : een goedkeuringsnummer.  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - 195 : de breedte van de band in mm;  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);  - R : Radiaalband;  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.  De Minister of zijn gemachtigde duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.  Daartoe moet er :  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  Art. 34_WAALS_GEWEST.    Lucht- en cushionbanden.  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;  - het koetswerk bedekt de banden;  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;  - 815222 : een goedkeuringsnummer.  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - 195 : de breedte van de band in mm;  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);  - R : Radiaalband;  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.  [1 De Waalse bevoegde instantiee duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. [1 De instantie bevoegd voor de goedkeuring is belastmet het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.  Daartoe moet er :  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>    ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 27, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>      Art. 34_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Lucht- en cushionbanden.  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;  - het koetswerk bedekt de banden;  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;  - 815222 : een goedkeuringsnummer.  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - 195 : de breedte van de band in mm;  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);  - R : Radiaalband;  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.  De [1 bevoegde Brusselse instantieduidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De [1 is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.  Daartoe moet er :  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>    ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 28, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 34_VLAAMS_GEWEST.   Lucht- en cushionbanden.  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;  - het koetswerk bedekt de banden;  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;  - 815222 : een goedkeuringsnummer.  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :  - 195 : de breedte van de band in mm;  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);  - R : Radiaalband;  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.  De [1 bevoegde Vlaamse instantieduidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De [1 goedkeuringsinstantieis belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.  Daartoe moet er :  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>  ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 26, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 35.[1 Opspatafschermingssystemen.   § 1. Definities.   Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :   1° " opspatafschermingssysteem " : systeem dat bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, te beperken. Het opspatafschermingssysteem bestaat, naar gelang het geval, uit spatborden, spatlappen of zijafschermingen aan de buitenzijde, die voorzien zijn van een opspatafscherming.   2° " spatbord " : stijf of halfstijf onderdeel dat bestemd is om het door de banden van een rijdend voertuig opgeworpen water op te vangen en deze naar het wegdek te leiden. Spatborden kunnen volledig of gedeeltelijk een integrerend deel vormen van de carrosserie of van andere delen van het voertuig zoals het onderste gedeelte van het laadvlak, enz.   3° " spatlap " : flexibel onderdeel dat verticaal achter het wiel aan het onderste gedeelte van het chassis of van het laadvlak of aan het spatbord is aangebracht.   Ook de spatlap moet het gevaar beperken veroorzaakt door kleine voorwerpen, in het bijzonder grind of stenen, die door de banden van een rijdend voertuig van het wegdek omhoog of zijwaarts in de richting van andere weggebruikers worden geworpen.   4° " opspatafscherming " : deel van het opspatafschermingssysteem dat kan bestaan uit een :   - lucht/waterscheider : onderdeel dat deel uitmaakt van de zijafscherming aan de buitenzijde en/of de spatlap en via welke de lucht kan passeren terwijl gelijktijdig het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd;   - energieabsorberende inrichting : onderdeel dat deel uitmaakt van het spatbord en/of de spatlap en/of de zijafscherming aan de buitenzijde en dat de energie van het opspattende water opneemt, waardoor het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd.   5° " zijafscherming aan de buitenzijde " : onderdeel dat zich in een nagenoeg verticaal vlak bevindt en evenwijdig is aan het vlak in de lengterichting van het voertuig. De zijafscherming kan deel uitmaken van een spatbord of van de carrosserie van het voertuig.   6° " gestuurde wielen " : de wielen die door het besturingssysteem van het voertuig worden bediend.   7° " volgas " : Een as die om een centraal punt zodanig scharniert dat deze een horizontale boog kan beschrijven. In dit artikel wordt een volgas van het scharnierende type beschouwd en behandeld als een as met gestuurde wielen.   8° " volgwielen " : wielen die niet door het besturingsysteem van het voertuig worden bediend en die onder een hoek van niet meer dan 20° kunnen draaien ten gevolge van de wrijving die door het wegdek wordt uitgeoefend.   9° " loopvlak " : het deel van de band dat met het wegdek in aanraking komt.   10° " type opspatafscherming " : inrichtingen die onderling niet verschillen in de volgende hoofdkenmerken :   - het fysische beginsel dat is gekozen om het opspatten te beperken (bijvoorbeeld het opnemen van de energie van het water, lucht/waterscheiding, enz.);   - materialen;   - vorm;   - afmetingen (voor zover zij van invloed kunnen zijn op het gedrag van het materiaal).   11° " voertuigtype " : in verband met opspatafscherming, complete, incomplete of voltooide voertuigen die op de volgende punten niet onderling verschillen :   - type opspatafscherming (gemonteerd op het voertuig);   - aanduiding door de fabrikant van het type opspatafschermingssysteem.   § 2. De voertuigen moeten zodanig zijn gebouwd of ingericht dat het achterwaarts (en het opwaarts) spatten te wijten aan het draaien van de wielen op rationele wijze wordt beperkt.   § 3. 1° De vrachtauto's, de trekkers voor opleggers, de aanhangwagens en opleggers met een maximale toegelaten massa van meer dan 7 500 kg, die vanaf 1 januari 1991 in dienst werden gesteld en met een nationale of EG-typegoedkeuring daterend van voor 9 april 2011, moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het opvangen van het water opgespat door de banden die gemonteerd en goedgekeurd zijn conform de bepalingen van Richtlijn 91/226/EEG. Voor de achterwielen van deze voertuigen :   - moet het achterste gedeelte van de afscherming tenminste even breed zijn als de banden;   - mag de afstand van de onderzijde van die afscherming tot het wegdek nimmer meer bedragen dan 2/5e van de afstand, gemeten in horizontale richting, van die onderzijde tot het verticale vlak dat loopt door het hart van het zich het meest achteruit bevindend wiel. Deze bepaling is niet toepasselijk op de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik alsmede op de lichte vrachtauto's met een MTM kleiner dan 2 500 kg, rechtstreeks afgeleid van de auto's voor dubbel gebruik en die juist dezelfde achtervorm bezitten.   2° De voertuigen van de categorieën N en O voorzien van een nationale of EG-typegoedkeuring daterend vanaf 9 april 2011, met uitzondering van terreinvoertuigen zoals gedefinieerd in artikel 1, paragraaf 1, punt 4, dit besluit of in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, moeten zodanig geconstrueerd en/of voorzien zijn van opspatafschermingssystemen dat zij aan de voorschriften van bijlage 13 van dit besluit voldoen.   Bij chassiscabines hoeven deze voorschriften alleen op de door de cabine overdekte wielen te worden toegepast.   Bij voertuigen van de categorieën N1 en N2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton kunnen op verzoek van de fabrikant in plaats van de voorschriften van dit artikel de voorschriften van Richtlijn 78/549/EEG worden toegepast.   De voorschriften van bijlage 13 betreffende opspatafschermingen, zijn niet verplicht voor voertuigen van de categorieën N, O1 en O2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton, chassiscabines, voertuigen zonder carrosserie en voertuigen waarbij de aanwezigheid van opspatafschermingen onverenigbaar is met het gebruik van het voertuig. Als op dergelijke voertuigen echter opspatafschermingen worden gemonteerd, moeten zij aan de voorschriften van dit artikel voldoen.   § 4. De achterstellen en mallejans die inzonderheid bestemd zijn voor het vervoer van boomstammen, en de voertuigen voor traag vervoer moeten niet bestendig van die afscherming zijn voorzien. Desondanks moeten die voertuigen, wanneer zulks nodig blijkt, zodanig zijn uitgerust dat zij voor de andere weggebruikers een bescherming bieden, gelijk aan die welke wordt bekomen bij het naleven van voormelde voorschriften.   § 5. De Minister of zijn gemachtigde kan bepaalde voertuigcategorieën waarop het aanbrengen van opspatafschermingssystemen onverenigbaar is met hun gebruiksdoel, vrijstellen van de bepalingen van vorige paragrafen.   De hierna volgende voertuigen zijn sowieso vrijgesteld :   - de voertuigen met aandrijving op alle wielen;   - de brandweervoertuigen;   - de voertuigen voor het ophalen van vuilnis;   - de betonmixers en -pompen;   - de voertuigen die containers vervoeren welke langs de achterzijde door het voertuig zelf opgehaald worden;   - de afzonderlijke wielstellen die d.m.v. een eenvoudige dissel met het trekkend voertuig verbonden zijn of door de structuur van de vervoerde kast zelf;   - de kipwagens;   - de takelauto's.  ----------  <KB 2011-04-28/07, art. 2, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011>   Art. 36. <KB 1993-07-20/33, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 16-09-1993> § 1. (1.) Het motorvermogen moet ten minste : <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  N = MTM x p  bedragen, in welke formule :  1° " N " staat voor het motorvermogen in paardekracht;  2° " MTM " staat voor de maximale toegelaten massa in ton;  3° " p " gelijk is aan 5 indien het motorvermogen in DIN pk is aangegeven, en aan 5,5 indien het motorvermogen in SAE " Gross " pk is aangegeven.  De cijfers 5 en 5,5 vermeld in het eerste lid, worden echter respectievelijk :  1° op 8 en 9 gebracht bij autobussen of autocars;  2° op 2,5 en 2,75 gebracht bij motorvoertuigen voor traag vervoer.  De formule is ook van toepassing op slepen.  (2. Motorvoertuigen, voor de eerste maal in gebruik genomen vanaf 1 januari 2004, beschikken per ton van de maximale technisch toelaatbare massa van de sleep over een motorvermogen van minstens :  - 1,5 kW (EG) bij snelheden tot 10 km/u.  - 2,5 kW (EG) bij snelheden tot 40 km/u.  - 4 kW (EG) bij snelheden tot 70 km/u.  - 5 kW (EG) in alle andere gevallen.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  § 2. Voor de goedkeuringsaanvragen dient het motorvermogen te worden gemeten overeenkomstig de richtlijn 80/1269/EEG van de Raad van 16 december 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot het motorvermogen van motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijnen 88/195/EEG van 24 maart 1988 en 89/491/EEG van 16 juli 1989.  Art. 37.<KB 12-12-1975, art. 20> Brandstofleidingen en -reservoir.  § 1. Het brandstofreservoir moet stevig zijn vastgemaakt aan het chassis of aan hetgeen dit vervangt.  § 2. Voor voertuigen waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 2 500 kg, met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik, gelden volgende voorschriften :  1° Het brandstofreservoir mag zich slechts volledig vóór de vooras bevinden, indien de afstand vanaf het voorste punt van het reservoir tot aan de voorkant van het chassis of van hetgeen dit vervangt ten minste 120 cm bedraagt.  Die bepaling is evenwel niet toepasselijk op de voertuigen voor traag vervoer.  [1 ...[1 ...  [1 2°Voor de voertuigen uitgerust met een benzinemotor moeten zodanige voorzieningen getroffen worden dat in geval van lekkage van het brandstofreservoir of de leidingen geen brandstof op de ontstekingsverdeler kan terechtkomen.  Het brandstofreservoir en, zonder technisch verantwoorde reden, de brandstofleidingen mogen zich niet op minder dan 10 cm van de uitlaatleiding of de knalpot bevinden. Eveneens voor de voertuigen in dienst genomen met ingang van 1 oktober 1971 mogen noch het reservoir, noch de verbindingen van de brandstofleiding zich boven de uitlaatleiding of de knalpot bevinden.  § 3. Bij autobussen en autocars moeten het brandstofreservoir en de brandstofleidingen buiten de personenruimte zijn aangebracht en mag de vulopening niet op minder dan 50 cm van een deur voor normaal gebruik door de reizigers, noch in de personenruimte zijn gelegen.  (§ 4. Afgezien van het hierboven bepaalde aangaande de uitrusting der voertuigen wat betreft het benzine- of gasoliereservoir moeten de voertuigen, voorzien van een met vloeibaar gemaakt petroleumgas (L.P.G.) (of aardgas (N.G.V.)) aangedreven motor, voldoen aan de door Ons vastgestelde eisen.) <KB 21-12-1979, art. 10> <KB 1998-12-15/32, art. 21, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  § 5. 1° De brandstofreservoirs moeten zodanig zijn vervaardigd dat zij bestand zijn tegen corrosie. Zij moeten de door de fabrikant uitgevoerde dichtheidsproeven met een druk gelijk aan het dubbele van de relatieve bedrijfsdruk, en in ieder geval met een druk van tenminste 1,3 bar met goed gevolg doorstaan. Iedere eventuele overdruk of iedere druk groter dan de bedrijfsdruk moet automatisch worden gecompenseerd met behulp van passende inrichtingen (gaten, veiligheidskleppen en dergelijke). De luchtgaten moeten zodanig zijn voorzien dat ieder gevaar voor ontbranding wordt voorkomen. De motorbrandstof mag niet kunnen wegvloeien door de sluitdop van de vulopening of door de inrichtingen voor de compensatie van overdruk, zelfs bij algehele omkanteling van het reservoir; druppeling zal worden getolereerd.  2° De motorbrandstofreservoirs moeten zodanig zijn geplaatst dat zij zijn beschermd tegen de gevolgen van een schok aan de voor- of achterzijde van het voertuig; uitstekende delen, snijdende kanten, enz., in de buurt van reservoirs, moeten worden vermeden.  (3° Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de brandstofreservoirs van de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring werd ingediend vóór 1 januari 1976, op voorwaarde dat die brandstofreservoirs zo zijn geplaatst, dat eventuele lekbrandstof direct op de grond kan vallen.) <KB 11-03-1977, art. 6>  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 8, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   Art. 38. <KB 14-01-1971, art. 24> Accubatterijen.  1. De accubatterijen van elk voertuig moeten gemakkelijk te bereiken zijn.  2. Bij autobussen en autocars moeten de accubatterijen zijn vastgezet in een door middel van een volkomen dichte wand van de personenruimte afgesloten ruimte met openingen die een permanente ventilatie naar buiten verzekeren.  Art. 39.Uitlaat.   § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>  5. De Minister van Verkeerswezen is belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur, Dienst Wegverkeer, Technische Directie, Wetstraat 155, te 1040 Brussel, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.  2.  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur, Dienst Wegverkeer, Technische Directie, Wetstraat 155, te 1040 Brussel, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (5. De Minister of zijn gemachtigde duidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeers-veiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 9, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   Art. 39_WAALS_GEWEST.   Uitlaat.   § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>  5.[2 de Waalse bevoegde instantie is bevoegdmet de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.  2.  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (5. [2 de Waalse bevoegde instantieduidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. [2 De instantie bevoegd voor de goedkeuring is belastmet het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 9, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <BWG 2018-05-17/18, art. 28, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 7, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 39_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Uitlaat.   § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>  5. De [2 bevoegde Brusselse instantieis belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.  2.  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (5. De [2 bevoegde Brusselse instantieduidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeers-veiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 9, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <BESL 2018-11-29/02, art. 29, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 39_VLAAMS_GEWEST.   Uitlaat.   § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>  5. De [2 bevoegde Vlaamse instantieis belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.  2.  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (5. De [2 bevoegde Vlaamse instantieduidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De [2 goedkeuringsinstantieis belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 9, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <BVR 2015-07-10/11, art. 27, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 40. <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>      Waarden  uitgedrukt [Categoriesin dB(A)  (decibel A) ---------1.Personenauto's, auto's voor  dubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  niet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voor  goederenvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van niet  meer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  meer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voor  goederentvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van meer  dan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars met  een vermogen van ten minste  200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voor  goederenvervoer, met een  vermogen van ten minste 200 DIN  pk en een hoogste toegelaten  gewicht van meer dan 12 000 kg.93] <KB 12-12-1975, art. 22>  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel).) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>  Art. 40_WAALS_GEWEST.   <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>      Waarden  uitgedrukt [Categoriesin dB(A)  (decibel A) ---------1.Personenauto's, auto's voor  dubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  niet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voor  goederenvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van niet  meer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  meer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voor  goederentvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van meer  dan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars met  een vermogen van ten minste  200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voor  goederenvervoer, met een  vermogen van ten minste 200 DIN  pk en een hoogste toegelaten  gewicht van meer dan 12 000 kg.93] <KB 12-12-1975, art. 22>  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur<KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur<KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>    ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 29, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 8, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 40_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>      Waarden  uitgedrukt [Categoriesin dB(A)  (decibel A) ---------1.Personenauto's, auto's voor  dubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  niet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voor  goederenvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van niet  meer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  meer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voor  goederentvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van meer  dan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars met  een vermogen van ten minste  200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voor  goederenvervoer, met een  vermogen van ten minste 200 DIN  pk en een hoogste toegelaten  gewicht van meer dan 12 000 kg.93] <KB 12-12-1975, art. 22>  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 goedkeuringsinstantie.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door[1 goedkeuringsinstantie. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 goedkeuringsinstantie . <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>    ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 30, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 40_VLAAMS_GEWEST.   <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>      Waarden  uitgedrukt [Categoriesin dB(A)  (decibel A) ---------1.Personenauto's, auto's voor  dubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  niet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voor  goederenvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van niet  meer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met een  hoogste toegelaten gewicht van  meer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voor  goederentvervoer, met een hoogste  toegelaten gewicht van meer  dan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars met  een vermogen van ten minste  200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voor  goederenvervoer, met een  vermogen van ten minste 200 DIN  pk en een hoogste toegelaten  gewicht van meer dan 12 000 kg.93] <KB 12-12-1975, art. 22>  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>  ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 28, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 41. Koppeling, versnellingsbak.  Het inkoppelen moet geleidelijk geschieden en gemakkelijk geregeld kunnen worden.  De versnellingshefboom moet gemakkelijk zijn te bedienen en in het onmiddellijk bereik van de bestuurder zijn gelegen.  Bij een versnellingsbak die rechtstreeks met de hand bediend wordt, moet de versnellingshefboom zich in elke stand automatisch vastzetten.  Bij autobussen en autocars, mag de bedieningsknop van de versnellingshefboom zich in de ongunstigste stand niet verder dan 65 cm zijwaarts en niet verder dan 80 cm achterwaarts van het hart van het stuurwiel bevinden, met dien verstande dat deze bedieningsknop zich nimmer achter de bestuurderszitplaats mag bevinden.  Art. 42. Stuurinrichting.  De stuurinrichting en de stuurorganen moeten alle veiligheids- en stevigheidswaarborgen bieden. De kogelgewrichten van de verbindingsstangen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat noch geringe slijtage van de kogels of de kommen, noch breuk van de opsluitveren tot gevolg kan hebben dat de kogels uit de kommen kunnen geraken.  Een goede bestuurbaarheid van het voertuig moet gewaarborgd zijn; hierbij mogen geen ongewenste reactiekrachten van de gestuurde wielen op het stuurwiel worden overgebracht.  (Voor de aanhangwagens tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971 moet de draaihoek van de voorste wielen of van de vooras ten minste 45° bedragen in beide richtingen.) <KB 14-01-1971, art. 27>  Aan de stuuroganen mag, behalve door de constructeur zelf, niet zijn gelast.  De delen der stuurinrichting mogen koud noch warm worden vervormd.  (De eisen waaraan de stuurinrichtingen moeten voldoen, voor wat de bescherming van de bestuurder betreft in geval van botsing, worden door Ons bepaald.) <KB 12-12-1975, art. 23>  Art. 43.<KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>  § 1. Instrumentenbord.   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  § 2. Geluidshoorn.  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>  3° [3 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde en die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 4, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <KB 2022-03-09/07, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 08-04-2022>   <KB 2024-01-21/03, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 11-02-2024>   Art. 43_WAALS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>  § 1. Instrumentenbord.   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  § 2. Geluidshoorn.  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [5 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door [2 de Waalse bevoegde instantieen die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 4, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <BWG 2018-05-17/18, art. 30, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <KB 2022-03-09/07, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 08-04-2022>   <KB 2024-01-21/03, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 11-02-2024>   <BWG 2023-08-31/36, art. 9, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 43_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>  § 1. Instrumentenbord.   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  § 2. Geluidshoorn.  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de goedkeuringsinstantie. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de [2 bevoegde Brusselse instantieen die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 4, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <BESL 2018-11-29/02, art. 31, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>   <KB 2022-03-09/07, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 08-04-2022>   <KB 2024-01-21/03, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 11-02-2024>   Art. 43_VLAAMS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>  § 1. Instrumentenbord.   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  § 2. Geluidshoorn.  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de goedkeuringsinstantie.  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de [2 bevoegde Vlaamse instantieen die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.  ----------  <KB 2009-04-14/22, art. 4, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>   <BVR 2015-07-10/11, art. 29, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   <KB 2022-03-09/07, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 08-04-2022>   <KB 2024-01-21/03, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 11-02-2024>   Art. 44. <KB 12-12-1975, art. 25> Ruitenwisser. - Ontdooier. - Ruitensproeier.  § 1. Ruitenwisser.  Elke met een voorruit uitgeruste auto moet voorzien zijn van één of meerdere doelmatige ruitenwissers waarmede voor de bestuurder, vanaf zijn zitplaats, een voldoend uitzicht wordt bekomen.  De ruitenwissers moeten kunnen werken zonder dat zij voortdurend door de bestuurder moeten bewogen worden.  § 2. Ontdooier en ruitensproeier.  Elke met een voorruit uitgeruste auto moet zijn voorzien van een ontdooier en een ruitensproeier.  Met die inrichtingen moet de bestuurder bestendig een volmaakt uitzicht hebben door de voorruit.  (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 5, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  Art. 45. <KB 12-12-1975, art. 26> Reminrichtingen van de auto's. Algemene bepalingen.  § 1. De auto's moeten voorzien zijn :  1° van een bedrijfsreminrichting die het mogelijk moet maken de beweging van het voertuig te controleren en het voertuig op veilige, snelle en doeltreffende wijze tot stilstand te brengen, ongeacht de snelheidsomstandigheden en de belasting en ongeacht de stijgende of dalende helling waarop het voertuig zich bevindt. De werking ervan moet regelbaar zijn. De bestuurder moet deze remming tot stand kunnen brengen vanaf zijn zitplaats, zonder de handen van het stuurorgaan te nemen;  2° van een noodreminrichting die het bij storing van de bedrijfsreminrichting mogelijk moet maken het voertuig binnen een redelijke afstand tot stilstand te brengen. De werking ervan moet regelbaar zijn.  De bestuurder moet deze remming vanaf zijn zitplaats kunnen bewerkstelligen en daarbij ten minste met één hand de controle over het stuurorgaan behouden. Met het oog op deze voorschriften wordt aangenomen dat er zich niet meer dan één storing in de bedrijfsreminrichting tegelijkertijd kan voordoen;  3° van een parkeerreminrichting die het mogelijk moet maken het voertuig onbeweeglijk te houden op een stijgende of dalende helling, zelfs bij afwezigheid van de bestuurder, waarbij dan de actieve elementen aangespannen blijven door middel van een uitsluitend mechanisch werkende inrichting. De bestuurder moet deze remming vanaf zijn zitplaats kunnen bewerkstelligen.  § 2. (De auto's voor traag vervoer van de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h moeten evenwel niet voorzien zijn van de noodreminrichting.) Wanneer een dergelijk voertuig is uitgerust met een louter mechanisch werkende reminrichting, mag deze uit één enkel reminrichting bestaan op voorwaarde dat de verschillende delen ervan voldoende ruim zijn bemeten en aan de voorschriften met betrekking tot de bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting wordt voldaan. <KB 1995-04-10/15, art. 6, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  (§ 3. De autobussen en autocars waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 juni 1987 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971, inzake de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, zoals laatst gewijzigd door de richtlijn 85/647/EEG van de Commissie van 23 december 1985.) <KB 1987-05-21/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  (§ 4. Voor de auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring ingediend werd vanaf 1 oktober 1988, mogen op verzoek van de constructeur de voorschriften van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn 88/194/EEG van de Commissie van 24 maart 1988 toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, de bepalingen van artikelen 46 tot 53 van dit besluit vervangen.  § 5. De voorschriften van § 4 zijn bindend voor de auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring wordt ingediend vanaf 1 januari 1991.  § 6. De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG gewijzigd door de richtlijnen van de Commissie 74/132/EEG van 11 februari 1974 en 75/524/EEG van 25 juli 1975 zijn bindend voor auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.  § 7. De voorschriften van punten 2.2.1.22 en 2.2.1.23 van bijlage I en bijlage X van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG, laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG zijn bindend voor de auto's in dienst gesteld van 1 januari 1993.) <KB 1989-06-19/33, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  (§ 8. De voorschriften van de bijlagen van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en hun aanhangwagens, zoals gewijzigd door de richtlijn 91/422/EEG van de Commissie van 15 juli 1991, zijn van toepassing op voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 2004.) <KB 2003-03-17/34, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (§ 9. De voorschriften van de bijlagen van richtlijn 71/320/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten betreffende de reminrichting van bepaalde categorieën motorvoertuigen en hun aanhangwagens, zoals gewijzigd door de richtlijn 98/12/EG van de Commissie van 27 januari 1996, zijn van toepassing op voertuigen van categorieën M2, M3, N2, N3, O3 en O4 voor het eerst in gebruik genomen vanaf 1 januari 2004.) <KB 2003-03-17/34, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  Art. 46.<KB 12-12-1975, art. 27> Remdoelmatigheid van de auto's.  § 1. 1° (De werking van de bedrijfsreminrichting van de auto's moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij koude remmen en ontkoppelde motor, ongeacht belastingstoestand of snelheid, nooit minder bedraagt dan  a) 5 m/sec2, bij autobussen en autocars;  b) 5,8 m/sec2, bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen;  c) 4,4 m/sec2, wanneer het om andere voertuigen gaat dan die welke in a) en b) hierboven en in d) en e) hierna zijn aangegeven;  d) 3 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/h;  e) 2,5 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 7, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 2°Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, wordt een tolerantie van 10 pct. op de in 1° voorgeschreven waarden toegepast.  § 2. 1° De doelmatigheid van de noodreminrichting der auto's, gemeten onder dezelfde voorwaarden als voor de bedrijfsreminrichting, mag nimmer minder bedragen dan 50 pct. van de voorgeschreven minimumvertraging.  2° Voor de voertuigen, waarvoor de aanvraag om goedkeuring echter vóór 1 januari 1976 werd ingediend, en op voorwaarde dat de remwerking van de noodrem verzekerd wordt door de bedrijfsreminrichting zoals bepaald in artikel 51, § 2, 5°, b) van dit besluit, mag de remdoelmatigheid van de noodreminrichting niet lager zijn dan 30 pct. van de minimum remvertraging bepaald in § 1 van dit artikel.  § 3. 1° De parkeerreminrichting van de auto's moet in staat zijn het beladen voertuig op een helling van 18 pct. in beide richtingen staande te houden. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan, indien met de parkeerreminrichting op een nagenoeg horizontale en droge weg, met beladen voertuig en ontkoppelde motor, met koude rem, uitgaande van een beginsnelheid van 15 km/u., een gemiddelde remvertraging van 1,5 m/sec2 kan worden bereikt.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 2°Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg moet een remvertraging van ten minste 1,4 m/sec2 worden bereikt.  [1 3°Voor de auto's waarvoor de aanvraag om typekeuring vóór 1 januari 1976 werd ingediend, worden de vereisten voor de parkeerrem verminderd tot volgende waarden :  a) de helling in beide richtingen bedoeld in punt 1° bedraagt 16 pct.;  b) [2 de gemiddelde remvertragingen bedoeld in de punten 1° en 2°, bedragen respectievelijk in punt 1°, 1,3 m/sec2 en in punt 2°, 1,2 m/sec2.  § 4. De voorgeschreven remdoelmatigheid moet worden bereikt zonder dat hiertoe :  1. een grotere kracht dan 50 kg op het rempedaal noodzakelijk is bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen en dan 70 kg bij de andere voertuigen;  2. een grotere kracht dan 40 kg aan de handremhefboom noodzakelijk is bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen en dan 60 kg bij de andere voertuigen.  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 10, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <KB 2014-04-04/12, art. 2, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>   Art. 47.<KB 14-01-1971, art. 29> Reminrichtingen van de aanhangwagens.  § 1. De aanhangwagens moeten voorzien zijn :  1. (van een bedrijfsreminrichting, zodanig opgevat en uitgevoerd, dat de bestuurder van het trekkend voertuig waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, vanaf zijn zitplaats en zonder het stuurwiel los te laten, met de inrichting de beweging van het voertuig kan beheersen en dit laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan brengen, ongeacht de snelheid en de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.  De werking ervan moet regelbaar zijn.  De bedrijfsreminrichting van het oplooptype, zijnde deze die de krachten benut die ontstaan doordat de aanhangwagen het trekkend voertuig nadert, is slechts toegelaten op aanhangwagens, met uitzondering van de opleggers, waarvan de maximale toegelaten massa met meer dan 3.500 kg bedraagt. Bij de voertuigen voor traag vervoer mag de maximale toegelaten massa niet meer dan 8.000 kg bedragen.  Wanneer om het achteruitrijden van de sleep toe te laten een aanhangwagen uitgerust is met een inrichting waardoor de bedrijfsrem van het oplooptype buiten werking kan worden gesteld, moet deze inrichting zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat bij het vooruitbewegen van het voertuig de rem in bedrijfsvaardige toestand terugkeert.  Bij voertuigen met een bedrijfsreminrichting die niet van het oplooptype is moet de bedrijfsreminrichting tegelijkertijd worden bediend :  a) door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig;  b) rechtstreeks of onrechtstreeks door middel van de noodreminrichting van het trekkend voertuig.) <KB 1995-04-10/15, art. 8, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  2. van een parkeerreminrichting dank zij welke de van het trekkend voertuig gescheiden aanhangwagen op een helling in beide richtingen staande kan worden gehouden. Zij moet gemakkelijk hanteerbaar zijn door een persoon die zich buiten het voertuig bevindt, en bij afwezigheid van deze persoon, kunnen aangezet blijven door middel van een louter mechanisch werkende inrichting of automatisch in werking treden zodra de bedrijfsreminrichting de aanhangwagen niet meer staande houdt.  Een reminrichting die werkt door het neerlaten van de dissel wordt niet als een parkeerreminrichting beschouwd. Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen tot het verkeer toegelaten vanaf 1 oktober 1971.  § 2. De bedrijfsreminrichting moet zodanig zijn dat de remmen van de aanhangwagen automatisch worden vastgezet bij het losraken van de aanhangwagen, zelfs indien zulks te wijten is aan een breuk van de koppeling.  Bij aanhangwagens met een bedrijfsreminrichting van het oplooptype mag het automatisch remmen geschieden :  - door middel van parkeerreminrichting;  of - door middel van een reminrichting bediend door het neerlaten van de dissel.  De éénassige aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 1.500 kg moeten niet voorzien zijn van een inrichting waarmede de remmen van de aanhangwagen automatisch kunnen worden vastgezet, voor zover zij bestendig, buiten de hoofdkoppeling, van een hulpkoppeling zijn voorzien en bij breuk van de hoofdkoppeling de dissel de grond niet raakt.  (De éénassige aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 750 kg, moeten niet voorzien zijn van een reminrichting. (...) <KB 12-12-1975, art. 28> <KB 13-09-1985, art. 10>  § 3. De reminrichting van de aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan (8000 kg) en die uitsluitend worden getrokken door (auto's) voor traag vervoer (waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h), mag uit één enkele reminrichting bestaan voor zover de verschillende delen daarvan voldoende ruim zijn bemeten en : <KB 1988-05-09/33, art. 4, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1995-04-10/15, art. 8, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  - de bestuurder van het trekkend voertuig, waaraan de aanhangwagen is gekoppeld die inrichting kan bedienen en wel zodanig dat de beweging van het voertuig kan beheerst worden en dit laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan gebracht worden, ongeacht de omstandigheden van snelheid en belading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt; <KB 12-12-1975, art. 45>  - tenzij het een éénassige aanhangwagen betreft, waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 1.500 kg en die bestendig buiten de hoofdkoppeling van een hulpkoppeling is voorzien en waarvan bij breuk van de hoofdkoppeling de dissel de grond niet kan raken, ze in werking treedt bij breuk van de koppeling met het trekkend voertuig;  - alleen en louter mechanische werking, ze de aanhangwagen op een helling in beide richtingen kan staande houden.  De bedrijfsreminrichting van deze aanhangwagen mag worden bediend door een ander bedieningsorgaan dan dat van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig indien het niet achter de bestuurderszitplaats van (de auto) is gelegen en de bestuurder het tijdens de beweging van het voertuig vanaf zijn zitplaats en zonder loslaten van het stuurwiel kan bedienen. Behoudens bij aanhangwagens die volgens § 1, 1, lid 3, met een bedrijfsreminrichting van het oplooptype mogen uitgerust zijn, mag een oploopreminrichting slechts op voormelde aanhangwagens worden gebezigd als bijkomstige inrichting; in geen geval kan een dergelijke inrichting worden beschouwd als deel uitmakend van de reglementaire reminstallatie.  Een bedrijfsreminrichting van het oplooptype is nochtans toegelaten op de laatste van de twee aanhangwagens getrokken door een (auto) voor traag vervoer indien het hoogste toegelaten gewicht van de aldus geremde aanhangwagen niet meer bedraagt dan 75 pct. van het totaal der hoogste toegelaten gewichten van het trekkend voertuig en de eerste aanhangwagen. <KB 12-12-1975, art. 45>  Wanneer om het achteruitrijden van de sleep toe te laten een aanhangwagen is uitgerust met een inrichting waardoor de bedrijfsrem van het oplooptype buiten werking kan worden gesteld, moet deze inrichting zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat bij het vooruitbewegen van het voertuig de rem in bedrijfsvaardige toestand terugkeert.  § 4. Het in §§ 1, 2 en 3 hiervoren bepaalde geldt niet voor de aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 750 kg, voor zover dit gewicht niet meer bedraagt dan de helft van het gewicht van het onbeladen trekkend voertuig.  (§ 5. (Voor het remmen van de aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 16.000 kg die uitsluitend getrokken worden door voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h, mag gebruik gemaakt worden van de hydraulische energie van het trekkend voertuig indien aan volgende eisen wordt voldaan :  1. De bestuurder van het trekkend voertuig, waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, moet de bedrijfsreminrichting vanaf zijn zitplaats zodanig in werking kunnen stellen met een regelbaar bedieningsorgaan dat de beweging van het voertuig tot bij volledige stilstand op een veilige, snelle en doelmatige wijze kan worden beheerst, ongeacht de snelheiden de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.  De bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen mag worden bediend door een ander bedieningsorgaan dan dat van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig op voorwaarde dat het niet achter de bestuurderszitplaats van het trekkend voertuig, gelegen is en dat de bestuurder het tijdens de beweging van het voertuig vanaf zijn zitplaats kan bedienen zonder het stuurwiel los te laten.) <KB 1995-04-10/15, art. 8, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  2. De bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen moet aan een hydraulische druk van 150 bar kunnen weerstaan.  Het bedieningsorgaan van de rem op het trekkend voertuig moet zodanig gebouwd zijn dat de hydraulische druk die aan de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen geleverd wordt, kan overgaan van nul tot een maximum begrepen tussen 120 en 150 bar.  3. In geval van storing in de bedrijfsreminrichting of in geval van breken van de hydraulische verbindingsleidingen, moet de afremming van het trekkend voertuig ongestoord verzekerd blijven.  4. Bij een druk van 100 bar moet de werking van de bedrijfsreminrichting zodanig zijn, dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, ongeacht belastingstoestand of snelheid, de som van de op de omtrek van de wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 25 % van de maximum wieldruk bij statische belasting.  5. De parkeerreminrichting moet de van het trekkend voertuig gescheiden aanhangwagen alleen en door louter mechanische werking op een helling van 18 % in beide richtingen staande kunnen houden.  6. De bedrijfsreminrichting of de parkeerreminrichting moet zodanig zijn dat de remmen van de aanhangwagen automatisch vastgezet worden bij het losraken van de aanhangwagen.) <KB 1988-05-09/33, art. 4, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>  (§ 6. Voor de aanhangwagens waarvoor de aanvraag om goedkeuring ingediend werd vanaf 1 oktober 1988, mogen op verzoek van de constructeur de voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 46 tot 53 van dit besluit vervangen.  § 7. Vanaf 1 januari 1991 zijn de voorschriften van § 6 bindend voor de aanhangwagens en opleggers waarvoor de aanvraag om goedkeuring wordt ingediend vanaf die datum.  § 8. De voorschriften van punten 2.2.2.13 en 2.2.2.14 van bijlage I en bijlage X van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG, laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG, zijn bindend voor de aanhangwagens en opleggers in dienst gesteld vanaf 1 januari 1993.) <KB 1989-06-19/33, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>  [1 § 9. Sinds 1 januari 2016, is voor de aanhangwagens die in gebruik worden genomen van de categorieën R1a en R1b waarbij het totaal van de technisch toelaatbare massa per as niet meer bedraagt dan 750 kg de bedrijfsreminrichting facultatief.  ----------  <KB 2017-07-31/07, art. 2, 073; Inwerkingtreding : 20-08-2017>   Art. 48.<KB 12-12-1975, art. 29> Remdoelmatigheid van de aanhangwagens.  § 1. 1° De werking van de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagens (die van een dergelijke inrichting moeten voorzien zijn) moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, ongeacht belastingstoestand of snelheid, de som van de op de omtrek van de wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 45 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting. Deze waarde wordt verminderd tot 25 pct. voor de in artikel 47, § 3, genoemde aanhangwagens.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 [2 2°Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, wordt een tolerantie van 10 pct. op de in § 1, 1° voorgeschreven waarden toegepast.  [1 [2 3°Bij aanhangwagens die van een bedrijfsreminrichting van het oplooptype zijn voorzien, moet de remdoelmatigheid kunnen bereikt worden zonder dat de stuwkracht van de aanhangwagen meer bedraagt dan :  - 9 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht bij éénassige aanhangwagens;  - 6 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht bij de overige aanhangwagens.  Eerst bij een kracht aan de koppeling van 2 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht van de aanhangwagen mag de rem in werking treden.  § 2. 1° De parkeerreminrichting van de aanhangwagens moet in staat zijn de beladen aanhangwagen op een opwaartse of neerwaartse helling van 18 pct. staande te houden.  Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, indien de werking van de parkeerreminrichting van de aanhangwagen zodanig is, dat op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, bij een aanvangssnelheid van 15 km per uur en ongeacht de belastingstoestand, de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 15 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 3°Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, moet de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk zijn aan 12 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting.  [1 4°Voor de auto's waarvoor de aanvraag om typekeuring echter vóór 1 januari 1976 werd ingediend, worden de vereisten voor de parkeerrem tot volgende waarden teruggebracht :  a) de helling in beide richtingen bedoeld in punt 1° bedraagt 16 pct.;  b) [2 de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten, uitgedrukt in functie van het maximum gewicht bedoeld in punt 1°, worden verminderd tot 13 pct.  § 3. De doelmatigheid van de inrichting waarmede de remmen van de aanhangwagen automatisch kunnen worden vastgezet moet zodanig zijn, dat bij het losraken van de aanhangwagen, deze laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan worden gebracht en zolang in stilstand kan worden gehouden als vereist voor het immobiliseren van het voertuig door enig ander middel.  § 4. De in §§ 1 en 2 voorgeschreven remdoelmatigheid moet bereikt worden zonder dat :  1. de kracht op de rembedieningsorganen van het trekkend voertuig de in artikel 46, § 4, voorgeschreven maximumvoorwaarden overschrijdt;  2. de voor het bedienen van de parkeerreminrichting uit te oefenen kracht niet meer bedraagt dan 60 kg.  ----------  <KB 2013-10-18/24, art. 11, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <KB 2014-04-04/12, art. 3, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>   Art. 49. Reminrichtingen van de slepen.  De werking van de bedrijfsremmen van de voertuigen die met een reminrichting moeten uitgerust zijn, moet oordeelkundig zijn verdeeld en gesynchroniseerd over het trekkend voertuig en de aanhangwagen(s).  Art. 49bis. [1 Reminrichtingen van langere en zwaardere slepen die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen.   Gezien langere en zwaardere slepen maximale massa's en/of langere afmetingen hebben dan voorzien voor de voertuigen van de klasse II, dient men erover te waken dat de responstijden van de remcircuits voldoen aan dit besluit inzake reminrichtingen, door de eventuele plaatsing van bijkomende tussenkleppen op de voertuigen. De harmonisering van het remsysteem van de sleep moet worden verzekerd.   Deze voertuigen moeten uitgerust zijn met een remsysteem dat voldoet aan de volgende voorwaarden :   1° de systemen Electronic Braking System `EBS' en Electronic Stability Control `ESC' of Rolling Stability System `RSS' zijn aanwezig en vervullen nog hun functie. De calculator en de modulator van het EBS reageren onmiddellijk in functie van de ladingsgraad van de voertuigen;   2° alle asgroepen, gelegen tussen het trekkend voertuig en de laatste asgroep van de langere en zwaardere sleep, hebben een reactietijd die gelijk is aan deze van de laatste asgroep + 0,1s. De reactietijd van een asgroep is de gemiddelde waarde van de reactietijden van alle assen deel uitmakend van deze asgroep.   Deze eisen worden aangetoond door middel van een testrapport, afgeleverd door een erkende technische dienst.   De voertuigen moeten overigens over een remcircuit beschikken met remschijven of trommels en dienen uitgerust te zijn, op iedere as, met de technologie van de luchtgeveerde ophangingen en/of niet-luchtgeveerde ophangingen die aan de eisen van bijlage 14, artikel 1 van dit besluit beantwoorden.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2018-03-18/06, art. 2, 076; Inwerkingtreding : 01-03-2018>      Art. 50. Remdoelmatigheid van de slepen.  § 1. De doelmatigheid van de bedrijfsrem-, de noodrem- en de parkeerreminrichtingen van een sleep mag nimmer lager zijn dan die welke voor het trekkend voertuig is voorgeschreven.  De doelmatigheid van de noodrem mag worden bereikt met behulp van de reminrichtingen van de aanhangwagens. (...) <KB 14-01-1971, art. 31>  (§ 2. De in § 1 voorgeschreven remdoelmatigheid moet worden bekomen zonder dat de kracht op de bedieningsorganen meer bedraagt dan die welke voor de reminrichtingen van het trekkend voertuig zelf is voorgeschreven in artikel 46, § 4.) <KB 12-12-1975, art. 30>  § 3. Wanneer de bedrijfsreminrichtingen van al de voertuigen welke een sleep vormen bediend worden door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsrem van het trekkend voertuig, moet bij een spoedmaneuver, een zo kort mogelijke tijd verlopen tussen het ogenblik waarop het aandrijven van het bedieningsorgaan begint en het ogenblik waarop de remkracht in de laatst inwerking tredende rem overeenstemd met de voor het geheel der voertuigen voorgeschreven remdoelmatigheid.  Art. 51. <KB 12-12-1975, art. 31> Algemene constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen.  § 1. 1° Het geheel van de reminrichtingen waarvan het voertuig is voorzien, moet beantwoorden aan de eisen ten aanzien van de bedrijfsreminrichting, de noodreminrichting en de parkeerreminrichting.  2° De bedrijfsreminrichting, de noodreminrichting en de parkeerreminrichting, mogen gemeenschappelijke delen bezitten, mits zij voldoen aan de onderstaande voorschriften :  a) er dienen ten minste twee bedieningsorganen te zijn welke onafhankelijk van elkaar werken en voor de bestuurder vanaf diens zitplaats gemakkelijker bereikbaar zijn; aan deze eis moet ook worden voldaan indien de bestuurder een veiligheidsgordel draagt;  b) het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting moet onafhankelijk werken van dat van de parkeerreminrichting;  c) indien de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting hetzelfde bedieningsorgaan hebben, mag het niet mogelijk zijn dat de verbinding tussen dit orgaan en de verschillende delen van de overbrengingen na een zekere gebruiksperiode gewijzigd is;  d) indien de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting hetzelfde bedieningsorgaan hebben, dient de parkeerreminrichting zodanig te zijn ontworpen dat zij in werking kan worden gesteld wanneer het voertuig zich in beweging bevindt;  e) breuk in een ander element dan de remmen of de elementen bedoeld in g), of enigerlei andere storing in de bedrijfsreminrichting (slechte werking, gehele of gedeeltelijke uitputting van een energiereserve) mag er niet de oorzaak van zijn dat de noodreminrichting, of het gedeelte van de bedrijfsreminrichting dat niet door de storing wordt getroffen, het voertuig niet tot stilstand kan brengen overeenkomstig de voorwaarden die gelden voor de noodreminrichting;  f) inzonderheid wanneer het bedieningsorgaan en de overbrenging van de noodreminrichting dezelfde zijn als die van de bedrijfsreminrichting :  dient, indien de bedrijfsremming geschiedt door spierkracht van de bestuurder, bijgestaan door één of meer energiereserves, de noodremming in geval van storing in deze bekrachtiging te kunnen geschieden door middel van de spierkracht van de bestuurder eventueel bijgestaan door de niet door de storing getroffen energiereserves, waarbij de op het bedieningsorgaan uit te oefenen kracht niet de voorgeschreven maxima overschrijdt;  dienen, indien de kracht voor de bedrijfsreminrichting en de overbrenging hiervan uitsluitend worden verkregen door gebruikmaking van een door de bestuurder bediende energiereserve, ten minste twee volledig onafhankelijke en van een eigen, eveneens onafhankelijke, overbrenging voorziene energiereserves aanwezig te zijn; elk hiervan mag slechts werken op de remmen van twee of meer wielen welke zo zijn gekozen dat deze op zichzelf de noodremming kunnen volbrengen onder de voorgeschreven voorwaarden en zonder de stabiliteit van het voertuig tijdens de remming in gevaar te brengen; bovendien dient elk dezer energiereserves te zijn voorzien van een alarminrichting, als omschreven in punt 13°;  g) voor de toepassing van e), worden bepaalde delen, zoals het pedaal en de ondersteuning hiervan, de hoofdcilinder en de zuiger of zuigers hiervan (hydraulisch systeem), de verdeler (pneumatisch systeem), de verbinding tussen pedaal en hoofdcilinder of verdeler, de wielcilinders en de zuigers hiervan (hydraulische en/of pneumatische systemen) en de combinaties hefboomnok van de remmen niet beschouwd als zijnde eventueel onderhevig aan breuk, op voorwaarde dat deze onderdelen ruim bemeten zijn, dat zij met het oog op onderhoud gemakkelijk toegankelijk zijn en dat zij qua veiligheidskenmerken ten minste beantwoorden aan hetgeen te dien aanzien vereist is voor de andere essentiële organen van de voertuigen (bijvoorbeeld het stangenstelsel van de stuurinrichting). Indien door storing in een dezer onderdelen remming van het voertuig met een doeltreffendheid ten minste gelijk aan die welke vereist is voor de noodremming onmogelijk wordt, dan moet dit onderdeel van metaal zijn of van een materiaal met gelijkwaardige eigenschappen en mag het geen noemenswaardige vervorming ondergaan bij normaal functioneren van de reminrichtingen.  3° Bij aanwezigheid van verschillende bedieningsorganen voor de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting mag gelijktijdige inwerkingstelling van de beide bedieningsorganen niet tot gevolg hebben dat de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting niet meer werken, zowel wanneer beide reminrichtingen op de juiste wijze werken, als wanneer één ervan gestoord is.  4° Bij storing in een deel van de overbrenging van de bedrijfsrem dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan :  a) een voldoend aantal wielen moet nog worden geremd door bediening van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting ongeacht de belasting van het voertuig;  b) deze wielen moeten zodanig zijn gekozen dat de restwerking van de bedrijfsreminrichting ten minste gelijk is aan x pct. van de voorgeschreven werking voor de categorie waartoe het voertuig behoort, waarbij de op het bedieningsorgaan uitgeoefende kracht niet meer dan 70 kg mag bedragen;  x = 30 voor alle auto's die tot hun hoogste toegelaten gewicht zijn belast;  x = 25 voor alle auto's in onbelaste toestand, bestemd voor het vervoer van personen, met het hoogste toegelaten gewicht van 5 ton of bestemd voor het vervoer van goederen, met een hoogste toegelaten gewicht van 12 ton;  x = 30 voor alle auto's in onbelaste toestand, bestemd voor het vervoer van personen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 5 ton of bestemd voor het vervoer van goederen, met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 12 ton;  c) bovenstaande voorschriften gelden evenwel niet voor trekkers voor opleggers, indien de overbrenging van de bedrijfsreminrichting van de oplegger onafhankelijk is van die van het trekkende voertuig.  5° wanneer gebruik wordt gemaakt van een andere energie dan de spierkracht van de bestuurder dan mag worden volstaan met één energiebron (hydraulische pomp, luchtcompressor, enz.) doch de wijze van inwerkingstelling van de desbetreffende inrichting moet alle mogelijke veiligheidswaarborgen bieden.  In geval van storing in een deel van de overbrenging van het geheel van reminrichtingen moet de voeding van het niet door de storing getroffen gedeelte verzekerd blijven, indien zulks nodig is om het voertuig tot stilstand te brengen met de voor de noodreminrichting voorgeschreven doeltreffendheid; hieraan moet worden voldaan door middel van inrichtingen die gemakkelijk in werking kunnen worden gesteld wanneer het voertuig stilstaat, of door middel van een automatisch werkende inrichting.  6° Aan de voorwaarden vervat in de punten 2°, 4° en 5°, moet worden voldaan zonder gebruikmaking van een automatisch werkende inrichting van een zodanig type, dat eventueel onvoldoende werking hiervan niet kan worden opgemerkt doordat normaal in rusttoestand verkerende onderdelen eerst in werking treden bij storing in de reminrichting.  7° De bedrijfsreminrichting moet op alle wielen van het voertuig werken.  8° De werking van de bedrijfsreminrichting moet op de oordeelkundige wijze over de assen verdeeld zijn.  9° De werking van de bedrijfsreminrichting moet over de wielen van éénzelfde as symmetrisch verdeeld zijn ten opzichte van het in de lengterichting door het voertuig lopende middenvlak.  10° De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting moeten werken op geremde oppervlakken die op permanente wijze aan de wielen verbonden zijn door middel van voldoende stevige onderdelen. Geen enkel geremd oppervlak mag van de wielen kunnen worden ontkoppeld; voor de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting is een dergelijke ontkoppeling echter toegestaan voor bepaalde geremde oppervlakken, op voorwaarde dat zulks alleen kortstondig geschiedt bij voorbeeld tijdens wijziging van de overbrengingsverhouding, en mits de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting de voorgeschreven doelmatigheid blijven behouden.  Voorts is een dergelijke ontkoppeling toegestaan voor de parkeerreminrichting, mits deze ontkoppeling uitsluitend geschiedt door de bestuurder, vanaf diens zitplaats, door middel van een systeem dat niet in werking kan treden als gevolg van een lek.  11° Slijtage van de remmen moet gemakkelijk kunnen worden gecompenseerd door middel van een met de hand bedienbaar of automatisch regelsysteem. Bovendien moeten het bedieningsorgaan, de overbrengingselementen en remelementen een zodanige slagreserve bezitten, dat na verhitting van de remmen of na een zekere mate van slijtage van de voeringen de remwerking verzekerd is zonder dat onmiddellijke bijregeling noodzakelijk is.  12° Bij reminrichtingen met hydraulische overbrenging moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn; bovendien moeten de reservoirs met reservevloeistof zodanig zijn uitgevoerd, dat de stand zonder opening van de reservoirs gemakkelijk kan worden gecontroleerd. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan moet een waarschuwingssignaal de bestuurder in staat stellen iedere daling van de vloeistofreserve, die een storing van de reminrichting met zich kan brengen, op te merken. De goede werking van dit signaal moet gemakkelijk door de bestuurder kunnen worden gecontroleerd.  13° Ieder voertuig dat is voorzien van een rem welke in werking wordt gesteld via een energiereservoir moet - ingeval remming met de voor de noodreminrichting voorgeschreven doeltreffendheid onmogelijk is zonder behulp van de opgeslagen energie - behalve met de eventuele manometer, zijn uitgerust met een alarminrichting welke langs optische of akoestische weg te kennen geeft dat de energie in enig deel van de installatie vóór de verdeler gedaald is beneden een waarde gelijk aan of kleiner dan 65 pct. van de normale waarde. Deze inrichting moet rechtstreeks en op permanente wijze op het circuit zijn aangesloten.  14° Onverminderd de voorwaarden, gesteld in artikel 45, § 1, 3°, dient wanneer voor de werking van een reminrichting de werking van een energiehulpbron noodzakelijk is, de energiereserve zodanig te zijn, dat bij stilstaande motor de remwerking voldoende blijft om het voertuig volgens de voorschriften tot stilstand te brengen. Indien bovendien de spierkracht die de bestuurder uitoefent op de parkeerreminrichting wordt versterkt door een bekrachtigingsinrichting, dient de inwerkingstelling van de parkeerreminrichting ook mogelijk te zijn in geval van storing in de bekrachtigingsinstallatie, zo nodig door gebruikmaking van een energiereserve welke onafhankelijk is van die welke normaal deze bekrachtiging levert. Deze energiereserve mag die zijn welke bestemd is voor de bedrijfsreminrichting. De term " in werking stellen " omvat tevens het ontgrendelen.  15° Bij auto's waarbij het is toegestaan een aanhangwagen aan te koppelen die is voorzien van een rem welke wordt bediend door de bestuurder van het trekkend voertuig, moet de bedrijfsreminrichting van het trekkende voertuig voorzien zijn van een inrichting welke zodanig is gebouwd dat bij storing in de reminrichting van de aanhangwagen, of bij onderbreking van de pneumatische verbinding (of enig ander type van verbinding) tussen trekkend voertuig en aanhangwagen, het nog mogelijk is het trekkend voertuig te remmen met de doeltreffendheid welke is voorgeschreven voor de noodreminrichting; te dien einde is het onder meer nodig dat deze inrichting zich op het trekkend voertuig bevindt.  16° De hulpinrichtingen mogen hun energie slechts onttrekken onder zodanige voorwaarden dat de werking ervan in geval van storing in de energiebron niet kan leiden tot vermindering van de energiereserves ter voeding van de reminrichtingen tot beneden het niveau aangegeven in punt 13°.  17° Bij de aanhangwagens met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton moet de bedrijfsreminrichting van het continu of halfcontinu type zijn.  18° Wanneer het een voertuig betreft dat een aanhangwagen mag trekken met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton, moeten de reminrichtingen ervan beantwoorden aan de volgende voorwaarden :  a) wanneer de noodreminrichting van het trekkend voertuig in werking treedt, dient een regelbare afremming van de aanhangwagen eveneens gewaarborgd te zijn;  b) bij storing in de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig, moeten indien deze inrichting ten minste uit twee onafhankelijke delen bestaat, de niet door de storing getroffen delen de remmen van de aanhangwagen geheel of gedeeltelijk in werking kunnen stellen. Deze werking moet regelbaar zijn;  c) bij breuk of lek in één van de leidingen van de pneumatische verbinding (of andere verbinding) moet het de bestuurder desondanks mogelijk zijn de remmen van de aanhangwagen geheel of gedeeltelijk in werking te stellen, hetzij door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting, hetzij door middel van het bedieningsorgaan van de noodreminrichting, hetzij door middel van een afzonderlijk bedieningsorgaan, tenzij de breuk of het lek automatisch tot de remming van de aanhangwagen leidt.  § 2. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :  1° De bedrijfsrem-, de noodrem- en de parkeerreminrichtingen mogen delen gemeenschappelijk hebben voor zover aan de andere voorschriften van dit algemeen reglement wordt voldaan. Bovendien moeten de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting ruim bemeten zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn voor onderhoud en uit veiligheidsoogpunt ten minste een even grote zekerheid bieden als die van andere essentiële delen van het voertuig, zoals bijvoorbeeld de verbindingselementen van de stuurinrichting.  De bedrijfsreminrichting moet door één enkel bedieningsorgaan in werking gesteld worden.  Evenwel mogen van de verschillende reminrichtingen de remmen zelf, de sleutels, de sleutelassen met de daarop aangebrachte hefbomen en de zuigerstangen gemeenschappelijk zijn. Het bedieningsorgaan waarmede de parkeerreminrichting in werking wordt gesteld moet onafhankelijk zijn van dat waarmede de bedrijfsreminrichting in werking wordt gesteld.  2° De slijtage van de remmen moet op eenvoudige wijze, met de hand of automatisch bijgesteld kunnen worden. Bovendien moeten het bedieningsorgaan, de overbrengingsorganen en de remmen een zodanig slagreserve bezitten, dat de remmen bij verwarming of na geringe slijtage van de remvoering een voldoende remwerking behouden zonder dat zij onmiddellijk behoeven te worden bijgesteld.  3° De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting behoren door middel van voldoende stevige onderdelen te werken op blijvend aan de wielen verbonden remoppervlakken.  Geen enkel remoppervlak mag van de wielen kunnen worden ontkoppeld. Dit ontkoppelen is evenwel bij de bedrijfsrem en de noodrem voor bepaalde remoppervlakken toegestaan, mits het slechts tijdelijk is, bijvoorbeeld gedurende het overschakelen in een andere versnelling en mits zowel de bedrijfsrem als de noodrem met de voorgeschreven doeltreffendheid blijft werken. Bovendien is een zodanig ontkoppelen toegestaan voor het remmen met parkeerrem, mits de handeling van het ontkoppelen uitsluitend door de bestuurder vanaf zijn zitplaats wordt verricht door middel van een systeem dat niet in werking kan treden ten gevolge van een lek.  4° De bedrijfsreminrichting van een voertuig moet op al de assen ervan werken. De werking ervan moet oordeelkundig over de assen zijn verdeeld. Bovendien moet de werking ervan over de wielen van éénzelfde as, symmetrisch ten opzichte van het in de lengterichting door het voertuig lopend middenvlak, gelijkelijk zijn verdeeld.  5° De noodreminrichting kan bestaan uit :  a) hetzij de parkeerreminrichting, mits deze het mogelijk maakt de voor de noodreminrichting voorgeschreven vertraging te bereiken en de overbrenging ervan onafhankelijk is van die van de bedrijfsreminrichting;  b) hetzij de bedrijfsreminrichting, wanneer deze zodanig is ingericht dat bij het falen van enig deel van de overbrenging ten minste één van de assen nog kan worden geremd door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting en de overblijvende werking van deze niet minder bedraagt dan 30 pct. van de in artikel 46, § 1 voor de bedrijfsreminrichting voorgeschreven waarde. Voor de toepassing van dit voorschrift, worden niet als delen van de overbrenging beschouwd, de delen welke de verbinding vormen tussen het bedieningsorgaan en de hoofdremcilinder of de remklep mits deze delen voldoen aan de eisen van punten 1° tot 4°;  c) hetzij een inrichting waarvan de bediening en de overbrenging onafhankelijk zijn van die van de overige reminrichtingen.  § 3. (Bijzondere bepalingen voor de voertuigen voor traag vervoer.  1. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h en hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.  Bovendien mag voor deze voertuigen het bedieningsorgaan waarmee de parkeerreminrichting in werking wordt gesteld, niet onafhankelijk zijn van dat waarmee de bedrijfsreminrichting in werking wordt gesteld.  2. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/u en van hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.  3. Indien de remoppervlakken van de bedrijfsrem bevestigd zijn op een aangedreven as en een andere aangedreven as geremd wordt door het koppelen ervan, mag deze as afkoppelbaar zijn op voorwaarde dat hij automatisch gekoppeld wordt bij de bediening van de bedrijfsrem of bij een storing in de bediening van het koppelmechanisme.) <KB 1995-04-10/15, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  Art. 52. <KB 12-12-1975, art. 32> Bijzondere constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen van voertuigen.  § 1. Veerremmen.  1° Definitie.  " Veerremmen " zijn inrichtingen waarbij de benodigde remenergie wordt geleverd door een of meer veren die als energieaccumulator werken.  2° Algemene bepalingen.  a) Als bedrijfsrem mogen geen veerremmen worden gebruikt.  b) Voor alle drukwaarden die in het voedingscircuit van de compressieruimte kunnen optreden, mag een lichte verandering van deze druk geen sterke wijziging in de remkracht veroorzaken.  c) Het voedingscircuit van de compressieruimte der veren moet een energiereserve bevatten die geen enkele andere inrichting of uitrusting mag voeden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer de compressie van de veren kan worden gehandhaafd doordat minstens twee onderling onafhankelijke systemen worden gebruikt.  d) De inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat de remmen minstens driemaal kunnen worden aangehaald en gelost wanneer de begindruk in de veercompressieruimte gelijk is aan de aangegeven maximumdruk. Aan deze voorwaarde moet zijn voldaan wanneer de remmen zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld.  e) De druk in de compressieruimte waarbij de veren op de remmen beginnen te werken, terwijl deze zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld, mag niet meer bedragen dan 80 pct. van de normaal beschikbare minimumbedrijfsdruk (pm).  f) Indien de druk in de veercompressieruimte daalt tot op het niveau van de waarde waarbij de remelementen in beweging worden gebracht, moet een alarminrichting (optisch of akoestisch) in werking treden. Is aan deze voorwaarde voldaan, dan kan deze alarminrichting dezelfde zijn als die bedoeld in artikel 51, § 1, 13°.  g) Wanneer een voertuig waaraan een aanhangwagen met continue of halfcontinue reminrichting mag worden gekoppeld, met veerremmen is uitgerust, moet de automatische inwerkingtreding van deze veerremmen tot gevolg hebben dat de remmen van de aanhangwagen eveneens in werking treden.  3° Anti-blokkeringssysteem.  a) Veerremmen moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij bij een defect zonder gebruikmaking van hun normaal bedieningsorgaan kunnen worden gelost. Dit kan geschieden door middel van een hulpinrichting (pneumatisch, mechanisch, enz.).  b) Indien de inrichting in bovenvermeld a) in werking moet worden gesteld met behulp van een werktuig of een sleutel, moeten deze zich in het voertuig bevinden.  § 2. Parkeerremsysteem met mechanische vergrendeling van de remcilinders (grendelremmen).  1° Definitie.  Onder " mechanische vergrendeling van de remcilinders " wordt verstaan een inrichting waarmede het parkeerremeffect wordt verzekerd doordat de plunjertang van de remcilinder mechanisch wordt vastgeklemd.  Het vergrendeleffect wordt verkregen door de vergrendelkamer te ontluchten. De mechanische vergrendeling is zodanig ontworpen dat ontgrendeling mogelijk is wanneer de druk in de vergrendelkamer wordt hersteld.  2° Bijzondere voorschriften.  a) Wanneer de druk in de vergrendelkamer het niveau bereikt dat overeenkomt met de mechanische vergrendeling moet een waarschuwingssysteem (optisch of akoestisch) in werking treden.  b) Bij remcilinders die zijn uitgerust met een mechanische vergrendeling, moet de verplaatsing van de remplunjer kunnen geschieden met behulp van twee energiebronnen.  c) Ontgrendeling van de vergrendelde remcilinder mag slechts mogelijk zijn indien het vaststaat dat de rem nadien opnieuw in werking kan worden gesteld.  d) Voor het geval de energiebron voor de voeding van de vergrendelkamer uitvalt, moet een hulpontgrendelsysteem (bijvoorbeeld mechanisch of pneumatisch) aanwezig zijn; daarbij mag bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de lucht in een band van het voertuig.  § 3. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :  1° Bij luchtdrukreminrichtingen moeten de ketels voorzien zijn van een aftapinrichting.  2° Wanneer een reminrichting is uitgerust met een toestel tot regeling van de remkracht volgens de lading en tot buitenwerkingstelling ervan, moet dit toestel zich op een goed zichtbare plaats bevinden en gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bediening ervan.  De verschillende standen van de gebruikswijze van het toestel moeten duidelijk aangegeven zijn. Deze eisen gelden niet als het toestel automatisch werkt.  3° Bij auto's waarmede een aanhangwagen mag worden voortbewogen waarvan de reminrichting wordt bediend door de bestuurder van het trekkend voertuig, moet de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig zijn voorzien van een inrichting, die zodanig is geconstrueerd, dat in geval van een storing in de reminrichting van de aanhangwagen, of in geval van het verbreken van de pneumatische verbindingsleiding (of van een andere verbinding) tussen de auto en de aanhangwagen, het mogelijk moet zijn het trekkend voertuig met de bedrijfsreminrichting te remmen met de voor de noodrem voorgeschreven remvertraging; te dien einde is het onder meer nodig, dat deze inrichting zich op het trekkend voertuig bevindt.  4° Apparaten, niet behorende tot een reminrichting mogen alleen via een overstroomklep of een overeenkomstig automatisch werkende inrichting op de energievoorraad van een reminrichting zijn aangesloten. Deze klep of deze inrichting moet zo dicht mogelijk bij de aftakking van het voorraadreservoir of de voorraadleiding zijn aangebracht en moet zodanig zijn afgesteld dat de druk in het voorraadreservoir niet beneden 65 pct. van de normale werkingswaarde kan dalen.  Art. 53. <KB 12-12-1975, art. 33> Aanvullende constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen.  § 1. Capaciteit der reservoirs bij luchtdrukremmen.  1° Algemene voorschriften.  a) Voertuigen waarvan de reminrichtingen worden bediend door middel van luchtdruk moeten zijn voorzien van reservoirs die qua capaciteit voldoen aan de punten 2° en 3°.  b) Ten aanzien van de capaciteit van de reservoirs geldt evenwel geen enkele eis, indien het remsysteem zodanig is uitgevoerd dat zonder enigerlei energiereserve een remeffect kan worden verkregen dat gelijk is aan het remeffect dat voor de noodreminrichting is voorgeschreven.  c) Bij het controleren van de voorschriften van de punten 2° en 3° moeten de remmen zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld.  2° Auto's.  a) De remreservoirs van auto's moeten zodanig zijn uitgevoerd dat na achtmaal remmen, waarbij het bedieningsorgaan van de bedrijfsrem volledig wordt ingedrukt, het voor de noodreminrichting voorgeschreven remeffect nog kan worden verkregen.  b) Bij de proef dienen de hierna volgende voorwaarden in acht te worden genomen :  1. het oorspronkelijk energieniveau in de reservoirs dient gelijk te zijn aan de door de constructeur opgegeven waarde. Bij deze waarde moet het voor de bedrijfsrem voorgeschreven remeffect kunnen worden verkregen;  2. er dient geen toevoer naar het (de) reservoir(s) plaats te vinden; bovendien worden de hulpreservoirs afgesloten;  3. bij auto's waaraan een aanhangwagen of een oplegger mag worden gekoppeld, moet de toevoerleiding worden afgesloten en moet een capaciteit van 0,5 l op de bedieningsleiding worden aangesloten. Vóór elke remming moet de druk in deze capaciteit worden afgelaten. Na de proef bedoeld in a) mag het niveau van de aan de bedieningsleiding afgegeven energie niet minder bedragen dan de helft van de bij de eerste remming verkregen waarde.  3° Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).  a) De reservoirs van aanhangwagens moeten zodanig zijn uitgevoerd dat na achtmaal volledig indrukken van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting van de trekker, het niveau van de aan de bedrijfsorganen afgegeven energie niet onder de helft van de bij de eerste remming verkregen waarde daalt.  b) Tijdens deze proef moeten de hierna volgende voorwaarden in acht worden genomen :  1. aan het begin van de proef dient de druk in de reservoirs gelijk te zijn aan de door de constructeur aangegeven maximumwaarde;  2. de toevoerleiding moet zijn afgesloten; bovendien moeten de hulpreservoirs zijn afgesloten;  3. tijdens de proef mag geen noemenswaardige nieuwe toevoer in de reservoirs plaatsvinden;  4. bij iedere remming moet de druk in de bedieningsleiding overeenkomen met de door de constructeur aangegeven maximumwaarde.  § 2. Capaciteit der reservoirs bij vacuümremmen.  1° Auto's.  Bij vacuüm reminrichtingen moeten de voorraadketels ten minste zodanige afmetingen hebben, dat na X volledige remmingen de druk in de ketels ten hoogste vermindert met de helft van de oorspronkelijke waarde.  Deze beproeving moet worden uitgevoerd met stilstaande motor.  De factor X bedraagt :  7 bij een éénleiding vacuümsysteem;  5 bij een tweeleiding vacuümsysteem.  Het bovenstaande geldt niet voor auto's met een vacuüm servo-inrichting die niet bestemd zijn om een aanhangwagen of oplegger te trekken.  2° Aanhangwagens.  a) De totale inhoud van de voorraadketels van reminrichtingen met vacuüm moet zo opgevat zijn dat bij één enkele remming de drukwijziging in de voorraadketels gelegen is tussen de volgende limieten, uitgedrukt in kg/cm2 :  0,03 en 0,05 bij éénleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2),  0,04 en 0,08 bij tweeleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2).  De voorraadketel moet zijn voorzien van een inrichting tot het aansluiten van een drukmeter.  b) Remkrachtregelaar.  Bij aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 3 500 kg moet de bedrijfsreminrichting zijn voorzien van een apparaat waarmede de remkrachten kunnen worden aangepast aan de belastingstoestand van het voertuig.  Dit apparaat mag op het trekkend voertuig aangebracht worden, alleen indien de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagens hiermede niet kan uitgerust worden.  Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 10 000 kg en die gesleept worden uitsluitend door auto's voor traag vervoer.  § 3. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :  1° Voor de auto's.  a) Bij hydraulische reminrichtingen :  1. moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn;  2. moeten de voorraadreservoirs zodanig zijn ingericht en op het voertuig zijn aangebracht, dat het peil van de vloeistof gemakkelijk en zonder het reservoir te openen kan worden gecontroleerd; als aan deze voorwaarde niet is voldaan moet een verklikker zijn aangebracht, die de bestuurder waarschuwt wanneer het peil van de vloeistof in het voorraadreservoir zover is gedaald, dat de goede werking van de reminrichting in gevaar komt. De goede werking van dit signaal moet gemakkelijk door de bestuurder kunnen worden gecontroleerd;  3. kan van het onder 2 bepaalde worden afgeweken indien :  het voertuig is voorzien van een bedrijfsrem met gescheiden circuits met twee vloeistofreservoirs, waarbij het falen van elk circuit door middel van een verklikker aan de bestuurder kenbaar wordt gemaakt; deze verklikker moet zodanig zijn dat de goede werking daarvan vóór het in bedrijf stellen van de auto door de bestuurder kan worden gecontroleerd;  het voertuig is voorzien van een inrichting die ten minste gelijke waarborgen biedt.  b) Bij pneumatische reminrichtingen moeten de voorraadketels ten minste zodanige afmetingen hebben, dat na x volledige remmingen de druk in de ketels ten hoogste vermindert met de helft van de oorspronkelijke waarde.  Deze beproeving moet worden uitgevoerd met stilstaande motor.  De factor X bedraagt :  12 bij een éénleiding luchtdruksysteem,  8 bij een tweeleiding luchtdruksysteem,  7 bij een éénleiding vacuümsysteem,  5 bij een tweeleiding vacuümsysteem.  Het bovenstaande geldt niet voor auto's met een pneumatische servo-inrichting die niet bestemd zijn om een aanhangwagen of oplegger te trekken.  c) Elke auto die is uitgerust met een rem, die werkt door middel van een voorraadreservoir, moet - indien een voldoende remwerking onmogelijk is zonder hulp van energievoorraad - zijn voorzien van een waarschuwingssignaal dat de bestuurder zichtbaar of hoorbaar waarschuwt, dat de voorraad in enig deel van de reminrichting vóór de regelklep is gedaald tot 65 pct. van de normale werkingswaarde. Dit waarschuwingssignaal moet rechtstreeks en vast met de leiding zijn verbonden. Een manometer wordt niet als een waarschuwingsapparaat beschouwd.  d) Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energiereserve bevatten om het voertuig bij stilstaande motor op de voorgeschreven wijze tot stilstand te kunnen brengen.  e) Indien de spierkracht van de bestuurder op de parkeerreminrichting wordt versterkt door een hulpkrachtbron, moet deze reminrichting zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij in de aangezette stand blijft vergrendeld ook bij het uitvallen van de hulpkracht.  2° Voor de aanhangwagens.  De bepalingen van de punten a), b), c), zijn van toepassing voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld.  a) Bij hydraulische reminrichtingen :  1. moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn;  2. moeten de voorraadreservoirs zodanig zijn ingericht en op het voertuig zijn aangebracht, dat het peil van de vloeistof gemakkelijk kan worden gecontroleerd zonder het reservoir te openen.  b) De totale inhoud van de voorraadketels van reminrichtingen met pneumatische bediening moet zo opgevat zijn dat bij één enkele remming de drukwijziging in de voorraadketels gelegen is tussen de volgende limieten, uitgedrukt in kg/cm2 :  1. 0,38 en 0,55 bij éénleiding luchtdruksysteem (werkdruk 4,5 kg/cm2),  2. 0,60 en 1,20 bij tweeleiding luchtdruksysteem (werkdruk 6 kg/cm2),  3. 0,03 en 0,05 bij éénleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2),  4. 0,04 en 0,08 bij tweeleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2).  De voorraadketel moet zijn voorzien van een inrichting tot het aansluiten van een drukmeter.  c) Remkrachtregelaar.  Bij aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 3 500 kg moet de bedrijfsreminrichting zijn voorzien van een apparaat waarmede de remkrachten kunnen worden aangepast aan de beladingstoestand van het voertuig.  Dit apparaat mag op het trekkend voertuig aangebracht worden, alleen indien de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen hiermede niet kan uitgerust worden.  Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 10 000 kg en die gesleept worden uitsluitend door auto's voor traag vervoer.  Art. 54. <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.  § 1. Koppeling.  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.  2° De koppeling moet behoren tot een door de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde goedgekeurd type.  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.  § 2. Hulpkoppeling.  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.  § 3. Dissel.  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.  § 5. Draaikrans.  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde goedgekeurd type.  § 6. Goedkeuring.  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde met het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.  4° De goedkeuring wordt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde schriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de Minister van Verkeerswezen een prijstabel wordt opgemaakt.  § 7. Identificatie.  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.  § 8. Sleepinrichtingen.  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>  Art. 54_WAALS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.  § 1. Koppeling.  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.  2° De koppeling moet behoren tot een door [1 de Waalse bevoegde instantiegoedgekeurd type.  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.  § 2. Hulpkoppeling.  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.  § 3. Dissel.  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.  § 5. Draaikrans.  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door [1 de Waalse bevoegde instantiegoedgekeurd type.  § 6. Goedkeuring.  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuuronderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door [1 de Waalse bevoegde instantiemet het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.  4° De goedkeuring wordt door [1 de Waalse bevoegde instantieschriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door [1 de Waalse Ministereen prijstabel wordt opgemaakt.  § 7. Identificatie.  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.  § 8. Sleepinrichtingen.  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>    ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 31, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 10, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 54_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.  § 1. Koppeling.  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.  2° De koppeling moet behoren tot een door de [1 bevoegde Brusselse instantiegoedgekeurd type.  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.  § 2. Hulpkoppeling.  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.  § 3. Dissel.  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.  § 5. Draaikrans.  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de [1 bevoegde Brusselse instantiegoedgekeurd type.  § 6. Goedkeuring.  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [1 de goedkeuringsinstantie, onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de [1 bevoegde Brusselse instantiemet het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.  4° De goedkeuring wordt door de [1 bevoegde Brusselse instantieschriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de [1 bevoegde Brusselse instantieniet en vermindert in genendele die van de aanvrager.  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de [1 Brusselse ministereen prijstabel wordt opgemaakt.  § 7. Identificatie.  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.  § 8. Sleepinrichtingen.  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>    ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 32, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 54_VLAAMS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.  § 1. Koppeling.  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.  2° De koppeling moet behoren tot een door de [1 bevoegde Vlaamse instantiegoedgekeurd type.  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.  § 2. Hulpkoppeling.  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.  § 3. Dissel.  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.  § 5. Draaikrans.  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de [1 bevoegde Vlaamse instantiegoedgekeurd type.  § 6. Goedkeuring.  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [1 de goedkeuringsinstantie, onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de [1 bevoegde Vlaamse instantiemet het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.  4° De goedkeuring wordt door de [1 bevoegde Vlaamse instantieschriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de [1 Vlaamse ministereen prijstabel wordt opgemaakt.  § 7. Identificatie.  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.  § 8. Sleepinrichtingen.  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>   ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 30, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 55.[1 BESCHERMING AAN DE ACHTERZIJDE EN ZIJDELINGSE BESCHERMING  [1 § 1. [2 Elk voertuig moet zo gebouwd en/of uitgerust worden dat het achteraan bij een aanrijding over de hele breedte bescherming biedt tegen het klemrijden van voertuigen van de categorieën M1 en N1.   Een beschermingsinrichting aan de achterzijde, hierna te noemen " inrichting ", bestaat in de regel uit een dwarsligger en verbindingsstukken met de langsliggers of met wat deze vervangt.   De inrichting wordt zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig aangebracht. Wanneer het voertuig onbelast is, moet de onderzijde van de inrichting zich op minder dan 55 cm van de grond bevinden.   Wat de voertuigen N2, N3, O3 en O4 betreft, mag de inrichting nergens breder zijn dan de achterste as, gemeten aan de uiterste punten van de wielen, de zwelling van de luchtbanden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond niet meegerekend, en mag aan weerszijden niet meer dan 10 cm smaller zijn. Indien er meerdere achterste assen zijn, wordt de breedte van de breedste as in aanmerking genomen.   Wat de voertuigen M1, M2, M3, N1, O1 en O2 betreft, mag de hoogte onder de achterzijde van het onbelaste voertuig niet meer dan 55 cm bedragen over een breedte, die aan iedere zijde niet meer dan 10 cm smaller is dan de breedte van de achteras (zonder rekening te houden met de uitbolling van de banden boven de grond). Indien er verscheidene achterassen zijn moet de breedste as in aanmerking worden genomen. Aan dit voorschrift moet ten minste worden voldaan over een denkbeeldige lijn op maximaal 45 cm afstand van het achteruiteinde van het voertuig. Indien de desbetreffende voertuigen niet voldoen aan deze voorschriften, dienen ze te voldoen aan de voorschriften zoals bepaald in het vierde lid van § 1 van artikel 55.   De hoogte van het profiel van de dwarsligger bedraagt ten minste 10 cm. De uiteinden van de dwarsligger mogen niet naar achteren gebogen zijn en geen snijdende kanten naar buiten vertonen.   De inrichting mag ook zo ontworpen worden dat haar positie aan de achterzijde van het voertuig gewijzigd kan worden. In dat geval moet een grendeling ervoor zorgen dat in gebruikstoestand, de positie niet ongewild gewijzigd kan worden. De positie van de inrichting moet kunnen gewijzigd worden door de uitoefening van een kracht van minder dan 40 daN.   De inrichting biedt voldoende weerstand aan de krachten die parallel uitgeoefend worden op de overlangse as van het voertuig en moet in gebruikstoestand bevestigd worden aan de langsliggers daarvoor in de plaats aanwezige constructiegedeelte of met wat deze vervangt. Tijdens en na uitoefening van deze krachten mag de horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de inrichting en de uiterste achterzijde van het voertuig ten hoogste 40 cm bedragen. Wanneer het voertuig onbelast is wordt deze afstand gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van het voertuig dat zich op meer dan 2 m van de grond bevindt.   Op voertuigen uitgerust met een hefplatform mag de installatie van de inrichting onderbroken worden voor de bediening van het hefplatform. In dat geval mag de laterale afstand tussen de bevestigingselementen van de inrichting en de elementen van het platform die de onderbreking nodig maken, de 2,5 cm niet overschrijden. De individuele elementen van de inrichting moeten in elk geval een actieve oppervlakte van ten minste 350 cm2 hebben.   De volgende voertuigtypes mogen afwijken van de bovenvermelde bepalingen : trekkers voor opleggers, mallejans en andere soortgelijke aanhangwagens bestemd voor het vervoer van boomstammen of andere lange voorwerpen, voertuigen waarbij de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde onverenigbaar is met hun gebruiksdoel.  [1 § 2. Met ingang van 11 september 2007 moeten de voorschriften van de Richtlijn 2006/20/EG van de Commissie van 17 februari 2006 tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad betreffende brandstofreservoirs en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang, nageleefd worden :   - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een voertuigtype;   - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid.  [1 § 3. Met ingang van 11 maart 2010 moeten de voorschriften van de voormelde Richtlijn 2006/20/EG nageleefd worden op het gebied van :   - de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen,   - de verkoop of het in het verkeer brengen van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid.  [ [1 § 4.Zijdelingse bescherming.  De zijkanten van het voertuig mogen geen holten vertonen waarvan de lengte 200 cm overschrijdt, de diepte 30 cm en de vrije hoogte gemeten van op de grond 130 cm.  Deze bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.] <KB 14-01-1971, art. 36>  [ [1 § 5. De voorschriften van de richtlijn 89/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1992 wordt ingediend.  [1 § 6. [3 De voorschriften van § 5 zijn bindend voor al de voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1994.  ----------  <KB 2009-04-28/02, art. 2, 042; Inwerkingtreding : 23-05-2009>   <KB 2013-10-18/24, art. 12, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>   <KB 2017-07-31/07, art. 3, 073; Inwerkingtreding : 20-08-2017>   Art. 56. <KB 12-12-1975, art. 35> Inrichting ter beveiliging tegen het gebruik van auto's door onbevoegden (anti-diefstal).  § 1. De personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en voertuigen gebruikt voor goederenvervoer, waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet hoger is dan 3,5 t, en waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten voorzien zijn van een inrichting ter beveiliging tegen het gebruik van die voertuigen door onbevoegden (anti-diefstal). <KB 11-08-1976, art. 15>  § 2. De eisen waaraan deze inrichtingen moeten voldoen worden door Ons bepaald.  HOOFDSTUK 7. - Inrichting.  Art. 57. <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.  § 7. Binneninrichting.  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  § 8. Buiteninrichting.  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :  a) die puntig of snijdend zijn;  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>  Art. 57_WAALS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.  § 7. Binneninrichting.  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  § 8. Buiteninrichting.  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :  a) die puntig of snijdend zijn;  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>    ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 33, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 11, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 57_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.  § 7. Binneninrichting.  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  § 8. Buiteninrichting.  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :  a) die puntig of snijdend zijn;  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door het [1 de goedkeuringsinstantie. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>    ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 33, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 57_VLAAMS_GEWEST.   <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.  § 7. Binneninrichting.  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  § 8. Buiteninrichting.  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :  a) die puntig of snijdend zijn;  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>   ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 31, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 58. <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.  (2. Andere doorzichtige panelen.  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.  Bedoelde panelen kunnen :  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>  5. Goedkeuringsprocedure.  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.  Dit symbool is :  I. voor de ruiten in gehard glas;  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>  6. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde is gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.  Art. 58_WAALS_GEWEST.   <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.  (2. Andere doorzichtige panelen.  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.  Bedoelde panelen kunnen :  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door [1 de Waalse bevoegde instantie. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>  5. Goedkeuringsprocedure.  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur<KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.  Dit symbool is :  I. voor de ruiten in gehard glas;  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>  6. [1 de Waalse bevoegde instantieis gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.  ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 33, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 12, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 58_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.  (2. Andere doorzichtige panelen.  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.  Bedoelde panelen kunnen :  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de [1 bevoegde Brusselse instantie. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>  5. Goedkeuringsprocedure.  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [1 de goedkeuringsinstantie. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.  Dit symbool is :  I. voor de ruiten in gehard glas;  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>  6. De [1 bevoegde Brusselse instantiebilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.  ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 34, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 58_VLAAMS_GEWEST.   <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.  (2. Andere doorzichtige panelen.  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.  Bedoelde panelen kunnen :  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de [1 bevoegde Vlaamse instantie. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>  5. Goedkeuringsprocedure.  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [1 de goedkeuringsinstantie.  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.  Dit symbool is :  I. voor de ruiten in gehard glas;  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>  6. De [1 bevoegde Vlaamse instantieis gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.   ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 32, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 59. <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.  1. Deuren.  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel) <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.4. Nooduitgangen.  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde zijn goed bevonden.  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.  Art. 59_WAALS_GEWEST.   <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.  1. Deuren.  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur<KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.4. Nooduitgangen.  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door [1 de Waalse bevoegde instantiezijn goed bevonden.  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.  ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 34, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 13, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 59_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.  1. Deuren.  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie<KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.4. Nooduitgangen.  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Brusselse instantiezijn goed bevonden.  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.  ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 35, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 59_VLAAMS_GEWEST.   <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.  1. Deuren.  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie.  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.4. Nooduitgangen.  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Vlaamse instantiezijn goed bevonden.  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.   ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 33, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 60. <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.  1. Algemene voorschriften.  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> Aantal uitgangen  minder dan 9 ------------------------------------------> 2  9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3  23 tot en met 38 --------------------------------------> 4  meer dan 38 -------------------------------------------> 5  Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.  2. Deuren.  2.1. Aantal.  2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.  2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.  2.2. Plaats.  2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.  Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.  2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.  Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.  2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.  2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.3. Afmetingen.  2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.  2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.  2.4. Overige eisen.  2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.  De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.  Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.  2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.  Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.  Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.  Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.  2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.  2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.  2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.  Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.  2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.  2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.  2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.  2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.  2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.  2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  3. Noodramen.  3.1. Afmetingen.  3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.  3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.  Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.  De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.  3.2. Overige eisen.  3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.  3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde zijn goedgekeurd.  3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.  Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.  3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  3.2.6. Toegang.  Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.  4. Nooduitgangen in het dak.  4.1. Plaats en aantal.  4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak  9 tot en met 50 --------------------------------------> 1  51 tot en met 90 -------------------------------------> 2  meer dan 90 ------------------------------------------> 3  4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.  Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.  Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.  Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.  4.2. Afmetingen.  Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.  4.3. Overige eisen.  4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde worden goedgekeurd.  4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.  4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.  4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.  4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :  4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;  4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  5. Toegang tot de nooddeuren.  Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.  In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.  De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.  Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.  Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.  6. Uitgang slaapcabine chauffeur.  De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.  Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.  Art. 60_WAALS_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.  1. Algemene voorschriften.  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> Aantal uitgangen  minder dan 9 ------------------------------------------> 2  9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3  23 tot en met 38 --------------------------------------> 4  meer dan 38 -------------------------------------------> 5  Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.  2. Deuren.  2.1. Aantal.  2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.  2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.  2.2. Plaats.  2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.  Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.  2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.  Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.  2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.  2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.3. Afmetingen.  2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.  2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.  2.4. Overige eisen.  2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.  De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.  Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.  2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.  Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.  Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.  Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.  2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.  2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.  2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.  Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.  2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.  2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.  2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.  2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.  2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.  2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  3. Noodramen.  3.1. Afmetingen.  3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.  3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.  Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.  De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.  3.2. Overige eisen.  3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.  3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door [1 de Waalse bevoegde instantiezijn goedgekeurd.  3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.  Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.  3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  3.2.6. Toegang.  Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.  4. Nooduitgangen in het dak.  4.1. Plaats en aantal.  4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak  9 tot en met 50 --------------------------------------> 1  51 tot en met 90 -------------------------------------> 2  meer dan 90 ------------------------------------------> 3  4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.  Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.  Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.  Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.  4.2. Afmetingen.  Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.  4.3. Overige eisen.  4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door [1 de Waalse bevoegde instantiworden goedgekeurd.  4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.  4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.  4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.  4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :  4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;  4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  5. Toegang tot de nooddeuren.  Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.  In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.  De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.  Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.  Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.  6. Uitgang slaapcabine chauffeur.  De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.  Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.  ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 35, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>      Art. 60_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.  1. Algemene voorschriften.  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> Aantal uitgangen  minder dan 9 ------------------------------------------> 2  9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3  23 tot en met 38 --------------------------------------> 4  meer dan 38 -------------------------------------------> 5  Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.  2. Deuren.  2.1. Aantal.  2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.  2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.  2.2. Plaats.  2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.  Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.  2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.  Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.  2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.  2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.3. Afmetingen.  2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.  2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.  2.4. Overige eisen.  2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.  De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.  Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.  2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.  Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.  Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.  Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.  2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.  2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.  2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.  Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.  2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.  2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.  2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.  2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.  2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.  2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  3. Noodramen.  3.1. Afmetingen.  3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.  3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.  Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.  De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.  3.2. Overige eisen.  3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.  3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Brusselse instantiezijn goedgekeurd.  3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.  Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.  3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  3.2.6. Toegang.  Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.  4. Nooduitgangen in het dak.  4.1. Plaats en aantal.  4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak  9 tot en met 50 --------------------------------------> 1  51 tot en met 90 -------------------------------------> 2  meer dan 90 ------------------------------------------> 3  4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.  Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.  Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.  Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.  4.2. Afmetingen.  Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.  4.3. Overige eisen.  4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de [1 bevoegde Brusselse instantieworden goedgekeurd.  4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.  4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.  4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.  4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :  4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;  4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  5. Toegang tot de nooddeuren.  Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.  In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.  De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.  Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.  Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.  6. Uitgang slaapcabine chauffeur.  De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.  Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.  ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 36, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 60_VLAAMS_GEWEST.   <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.  1. Algemene voorschriften.  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> Aantal uitgangen  minder dan 9 ------------------------------------------> 2  9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3  23 tot en met 38 --------------------------------------> 4  meer dan 38 -------------------------------------------> 5  Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.  2. Deuren.  2.1. Aantal.  2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.  2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.  2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.  2.2. Plaats.  2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.  Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.  2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.  Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.  2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.  Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.  2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.  2.3. Afmetingen.  2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.  2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.  2.4. Overige eisen.  2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.  De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.  Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.  2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.  Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.  Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.  Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.  2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.  2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.  2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.  Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.  2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.  2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.  2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.  2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.  2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.  2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.  2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.  3. Noodramen.  3.1. Afmetingen.  3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.  3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.  Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.  De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.  3.2. Overige eisen.  3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.  3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.  3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Vlaamse instantiezijn goedgekeurd.  3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.  Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.  3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  3.2.6. Toegang.  Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.  4. Nooduitgangen in het dak.  4.1. Plaats en aantal.  4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak  9 tot en met 50 --------------------------------------> 1  51 tot en met 90 -------------------------------------> 2  meer dan 90 ------------------------------------------> 3  4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.  Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.  Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.  Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.  4.2. Afmetingen.  Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.  4.3. Overige eisen.  4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de [1 bevoegde Vlaamse instantieworden goedgekeurd.  4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.  4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.  4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.  4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :  4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;  4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).  5. Toegang tot de nooddeuren.  Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.  In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.  De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.  Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.  Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.  6. Uitgang slaapcabine chauffeur.  De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.  Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.   ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 34, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 61. <KB 1987-05-21/30, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Treden voor in- of uitgangen van autobussen en autocars.  De treden aan de bedrijfsdeuren van autobussen en autocars moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :  1. Indien de vloer bij de deuren van het onbeladen voertuig meer dan 450 mm boven het wegdek gelegen is, moet een trede voorzien zijn op ten hoogste 450 mm boven het wegdek.  Wanneer de hoogte tussen deze trede en de vloer meer dan 300 mm bedraagt, moeten één of meer bijkomende treden zijn aangebracht; de hoogte van elk van deze bijkomende treden mag nooit meer dan 300 mm bedragen.  2. De diepte van elke trede, gemeten vanaf de projectie erop van de voorkant van de daaropvolgende trede of van de vloer, moet ten minste 200 mm bedragen.  Elke trede moet in de breedte overeenkomen met ten minste 360 mm van de vrije doorgang van de deur. Iedere uitsnijding in de vloer die niet noodzakelijk is voor de werking van de deur is verboden bij de treden.  3. Bij gesloten deuren moeten de treden van buiten af ontoegankelijk zijn. De uithollingen in de vloer mogen niet worden afgesloten door aan de deur bevestigde delen die een gevaar voor de reizigers kunnen betekenen.  Elke trede moet behoorlijk verlicht zijn, bekleed met een materiaal met een hoge adhesiecoëfficiënt en mag geen scherpe randen hebben.  4. Bijkomende voorschriften voor voertuigen in nieuwe staat in gebruik genomen vanaf 1 juni 1987, en waarvan het aantal plaatsen meer dan 16 bedraagt, bestuurder niet inbegrepen.  4.1. De hoogte van een trede mag niet meer bedragen dan 300 mm en niet minder dan 100 mm.  4.2. Eventuele treden in de toegang naar de nooddeur moeten ten minste 300 mm breed zijn.  4.3. De treden moeten zo zijn aangelegd dat ze overeenstemmen met de meest waarschijnlijke richting waarin de persoon zich zal begeven om de gang te bereiken. De hoogste deurtrede moet symmetrisch gelegen zijn t.o.v. de verticale hartlijn van de gang.  Art. 62. <KB 1987-05-21/30, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Vloer.  De vloer van de autobussen en autocars moet aan volgende voorwaarden voldoen :  1. De vloer moet volkomen dicht zijn en bekleed met een materiaal met een hoge adhesiecoëfficiënt. Indien luiken in de vloer zijn aangebracht, moet het binnendringen van uitlaatgassen, stof, enz. op doelmatige wijze verhinderd worden.  2. De vloer mag geen hinderlijke uitstekende delen vertonen. De helling van de vloer van het onbeladen voertuig mag nergens meer bedragen dan 12,5 %, deze maximumwaarde wordt verminderd tot 6,5 % op de ruimten voorbehouden voor rechtstaande reizigers.  3. Indien in de vloer van de gang treden zijn aangebracht, moeten deze een hoogte hebben van ten minste 80 mm en ten hoogste 200 mm en behoorlijk gesignaleerd zijn. Aan deze laatste eis mag onder andere worden voldaan door het aanbrengen van tekens van contrasterende kleur of door een aangepaste verlichting.  Wanneer er zitplaatsen op verhevenheden zijn ingericht, mag de vloer ervan niet meer dan 300 mm boven de aangrenzende vloer van het voertuig gelegen zijn.  Art. 63. <KB 1987-05-21/30, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Gangen.  1. De gangen van de autobussen en autocars moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :  1.1. Tussen elke bedrijfsdeur en om het even welke ruimte tussen aan dezelfde kant van het voertuig gelegen zitplaatsen moet er een gang bestaan.  1.2. De vrije hoogte in de gang mag niet minder bedragen dan :  1.2.1. 1 500 mm bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;  1.2.2. 1 650 mm bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.  De hierboven voorgeschreven minimumwaarden bedragen respectievelijk 1 650 mm en 1 800 mm bij de autobussen.  1.3. De vrije breedte van de gang mag niet minder bedragen dan 300 mm tot op een hoogte van 900 mm boven de vloer van het voertuig.  Boven deze hoogte moet de gang derwijze verbreden dat hij ten minste 500 mm breed is vanaf een hoogte van 1 150 mm boven de vloer.  De hiervoren voorgeschreven minimumwaarden worden met 50 mm verminderd bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt.  1.4. Indien bij autocars de zitplaatsen aan weerszijden van de gang zijwaarts verstelbaar zijn, mogen de minimumwaarden voor de breedte met 80 mm worden verminderd, op voorwaarde dat iedere zetel voorzien is van een gemakkelijk te gebruiken bediening die een in de gang rechtstaande reiziger toelaat de zetel gemakkelijk in zijn normale stand terug te plaatsen.  1.5. De breedte moet worden gemeten tussen twee verticale rechten getrokken door de twee het dichtst bij elkaar gelegen punten aan weerszijden van de gang. Wat de hoogte betreft, mag voor de afronding tussen het dak en de wanden van het koetswerk van deze voorschriften worden afgeweken tot op een afstand van 500 mm van het verticaal gedeelte van het koetswerk.  1.6. De zetel ter hoogte van een bedrijfsdeur vóór de vooras die de doorgang belemmert, moet regelbaar of wegklapbaar zijn. De zetel mag vergrendeld zijn in zijn gebruiksstand; in dit geval moet hij voorzien zijn van een inrichting die toelaat de doorgang op een eenvoudige en gemakkelijke manier vrij te geven. Het bedieningsorgaan moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor een rechtstaande reiziger die zich in de middengang bevindt. Na bediening moet de minimum doorgang automatisch vrijgegeven worden.  2. Bijkomende voorschriften voor autobussen en autocars in gebruik genomen in nieuwe staat tussen 1 oktober 1971 en 1 juni 1987.  Zo er zich klapstoelen in de gang bevinden, wordt de breedte van deze laatste met opgeklapte stoelen gemeten.  3. Bijkomende voorschriften voor autobussen en autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.  3.1. Zo er zich klapstoelen in de gang bevinden, wordt de breedte van deze laatste met de stoelen in gebruiksstand gemeten.  3.2. Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken en andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren, zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.  Art. 64. <KB 1987-05-21/30, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Reizigerszitplaatsen.  1. Voorschriften toepasselijk op de autobussen en de autocars.  De zitplaatsen moeten inzake afmetingen en plaatsing voldoen aan volgende eisen :  1.1. Elke zitplaats dient per persoon een vrije breedte te bieden van ten minste 430 mm (bijlage 4, maat A). De breedte van de zitting dient ten minste 420 mm per persoon te bedragen.  Deze vrije breedte moet over de ganse diepte van de zitplaats en tot op een hoogte van 650 mm boven de zitting nageleefd worden (bijlage 4, maat B).  Elke zitplaats dient een diepte te bieden van ten minste 400 mm (bijlage 5, maat C), gemeten van de onderkant van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting.  De diepte van de zitting moet ten minste 300 mm bedragen.  De hoogte van de voorkant van de zitplaats boven het daarvoren gelegen vloergedeelte moet begrepen zijn tussen 400 mm en 500 mm (bijlagen 4 en 5, maat D).  Als de vloer voor de zitplaats gelegen is boven de wielkappen mag deze hoogte begrepen zijn tussen 350 mm en 500 mm.  1.2. Ter hoogte van het voorste punt van de zitting moet vóór deze laatste een vrije afstand bestaan van ten minste 250 mm (bijlage 5, maat E). Deze maat moet ten minste 400 mm bedragen bij tegenover elkaar geplaatste zitplaatsen (bijlage 5, maat F).  Deze vrije afstand mag deel uitmaken van een gang voor zover deze laatste geen standplaatsen voor reizigers omvat.  De afstand tussen de rugleuningen van de in dezelfde richting geplaatste zitplaatsen moet ten minste 650 mm bedragen tot op een hoogte van ten minste 620 mm boven de vloer vóór de zitplaats (bijlage 5, maten G en P). De afstand, gemeten ter hoogte van de zittingen, tussen de rugleuningen van tegenover elkaar gelegen zitplaatsen moet ten minste 1 250 mm bedragen (bijlage 5, maat H).  Deze afstanden worden gemeten in het middenvlak van de zitplaats en dienen vanaf de zitting, over de ganse hoogte van de rugleuning, hoofdsteun niet inbegrepen, nageleefd te worden.  1.3. De vloer voor de zitplaats moet voorzien zijn van een behoorlijke steun voor de voeten. Deze oppervlakte, die mag deel uitmaken van een gang voor zover deze laatste geen staanplaatsen voor reizigers omvat, moet vlak zijn en mag, wanneer zij niet horizontaal is, een helling hebben van niet meer dan een derde, aflopend in de richting van de zitplaats waarop zij betrekking heeft.  De breedte van deze oppervlakte moet ten minste 300 mm bedragen (bijlage 4, maat J) en mag zich niet op meer dan 150 mm bevinden van de projectie van het voorste punt van de zitting (bijlage 5, maat K).  De lengte van deze oppervlakte moet ten minste 300 mm bedragen (bijlage 5, maat L). Deze maat moet ten minste 400 mm bedragen bij tegenover elkaar geplaatste zitplaatsen die niet door een gang of door staanplaatsen voor reizigers gescheiden zijn (bijlage 5, maat M).  1.4. Alle zitplaatsen moeten zodanig zijn ingericht dat zij gemakkelijk te bereiken zijn.  1.5. Toebehoren zoals gereedschapskoffers mogen, indien zij onder een zitplaats zijn aangebracht, niet verder reiken dan de voorkant van de zitting.  1.6. Bagagerekken of ander gelijkaardig toebehoren waartegen een reiziger zou kunnen stoten mogen niet op minder dan 900 mm (bijlagen 4 en 5, maat N) boven de zitting zijn aangebracht noch uitstekende delen of scherpe hoeken vertonen die zouden kunnen kwetsen.  1.7. De overlangse zitplaatsen moeten aan elk vrij uiteinde voorzien zijn van een armleuning.  1.8. Klapstoelen zijn slechts toegestaan in de gangen van de autocars met ten hoogste 20 zitplaatsen, zonder die van de bestuurder, doch met inbegrip van de klapstoelen.  Deze klapstoelen moeten voldoen aan de voor de zitplaatsen gestelde eisen, automatisch opklappen wanneer de rugleuning wordt neergeklapt en de opgeklapte stand behouden.  1.9. De zittingen en de rugleuningen moeten voldoende zijn gevoerd en zo zijn vastgemaakt dat zij onderweg niet kunnen verschuiven. Naast elkaar geplaatste zittingen en zitplaatsen moeten zich nagenoeg in één zelfde vlak bevinden.  1.10. Een schot, reikend van op de vloer tot op een hoogte van ten minste 800 mm, moet zijn aangebracht vóór de zitplaatsen die zich in de nabijheid van een toegangsdeur met afstandsbediening bevinden en naar deze deur zijn gericht.  2. Bijzondere bepalingen voor personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en kampeerauto's tot het verkeer toegelaten vanaf 1 oktober 1971.  2.1. De zetels en banken moeten stevig in het voertuig bevestigd zijn.  2.2. Verschuifbare zetels en banken moeten automatisch kunnen vergrendeld worden in elk van de voorziene standen.  2.3. Elke zitplaats moet van een rugleuning voorzien zijn. Regelbare rugleuningen moeten vergrendeld kunnen worden in elk van de voorziene standen.  2.4. De zetels en banken die vooruit neergeklapt kunnen worden, evenals de neerklapbare rugleuningen van de voorste zetels en banken moeten automatisch vergrendeld zijn in normale stand.  2.5. In een voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermee gelijkgesteld gratis vervoer gebezigde auto of in een kampeerauto moet elke vervoerde persoon over de volledige lengte van zijn zetel over een plaatsruimte van ten minste 400 mm breed en vóór zijn zetel over een gemakkelijke steun voor de voeten beschikken.  2.6. In de verblijfsruimte van een kampeerauto dienen de kussens van de zetels zo bevestigd te zijn dat ze niet naar voor kunnen schuiven, zelfs niet bij brutaal remmen.  2.7. Zitplaatsen in de verblijfsruimte van een kampeerauto zijn toegelaten indien er een opening bestaat tussen de bestuurdersruimte en de verblijfsruimte van ten minste 250 mm X 300 mm waardoor mondeling en visueel contact tussen de bestuurder en de passagiers in de verblijfsruimte mogelijk is.  Art. 65. Staanplaatsen voor reizigers.  (§ 1. Staanplaatsen voor reizigers mogen slechts worden voorzien in voor autobusdiensten of hiermede gelijkgestelde kosteloze vervoerdiensten gebezigde (auto's), met dien verstande dat ten minste één reiziger op drie over een zitplaats moet beschikken.  (...)) <KB 14-01-1971, art. 45> <KB 21-12-1979, art. 13>  § 2. Een maximum van 7 personen per m2 nuttige oppervlakte wordt toegestaan. In de staanplaatsruimten moet de vrije hoogte overal ten minste 190 cm bedragen.  Voor het bepalen van de staanplaatsruimte moet vóór de banken die eventueel die ruimte begrenzen een breedte van 30 cm, en vóór de wanden tegen dewelke klapstoelen zijn aangebracht en breedte van 10 cm worden afgerekend. Op de treden en in de gangen waarvan de breedte minder dan 40 cm bedraagt mogen geen staanplaatsen zijn voorzien. Voldoende handgrepen, stangen of andere steunen moeten binnen het bereik van de reizigers op de staanplaatsen aanwezig zijn.  § 3. Wanneer in het toegelaten maximumaantal plaatsen staanplaatsen in de onmiddellijke omgeving van de bestuurder zijn begrepen, moet deze laatste door een stevige inrichting doelmatig zijn beschut tegen ieder dringen of stoten van de reizigers op de staanplaatsen.  De staanplaatsruimte mag zich niet uitstrekken tot vóór de voorzijde van de rugleuning van de bestuurderszitplaats in haar meest achteruitgeschoven stand. Deze begrenzing moet op de vloer duidelijk zijn aangeduid door een streep van afstekende, contrasterende kleur met een breedte van ten minste 6 cm. Vooraan in de autobus, boven de voorruit, naast de bestuurderszitplaats, moet het opschrift " Vóór de streep geen staanplaatsen " zijn aangebracht.  Art. 66. <KB 14-01-1971, art. 45> Verlichting van de reizigersruimte.  In de (auto's) gebruikt voor autobusdiensten tegen betaling of de kosteloze vervoerdiensten hiermede gelijkgesteld moet de reizigersruimte behoorlijk kunnen worden verlicht.  In de bestuurskabine van de andere (auto's) moet een inwendige verlichting aanwezig zijn. <KB 12-12-1975, art. 45>  Art. 67. <KB 14-01-1971, art. 46> Verwarming.  § 1. Geen voertuig mag zijn uitgerust met een verwarmingsinstallatie die niet alle veiligheidswaarborgen biedt.  § 2. 1° Een verwarmingsinstallatie door rechtstreekse afgifte van warmte door de uitlaatleiding zelf is slechts toegestaan bij voertuigen met diesel-motor.  Voor die voertuigen moeten alle voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat uitlaatgassen in de reizigers- en in de bestuurdersruimte zouden kunnen dringen.  2° Een uitlaatverwarmingsinstallatie met warmtewisselaar mag bij een voertuig met benzine-motor worden toegepast, indien het deel van de uitlaatleiding dat door de warmtewisselaar wordt omsloten van staal is en een wanddikte van tenminste 2 mm heeft.  § 3. De (auto's) die worden gebruikt voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een doelmatige verwarmingsinstallatie in verhouding tot de capaciteit van het voertuig.  Wanneer een scheidingswand is aangebracht tussen de bestuurders- en reizigersruimte, moeten alle maatregelen genomen worden voor een behoorlijke verwarming van de verschillende ruimten.  § 4. (Wanneer een voertuig uitgerust is met een installatie op vloeibaar oliegas (L.P.G.) voor de bereiding van warme maaltijden of dranken moet deze installatie beantwoorden aan de veiligheidsvoorschriften uitgevaardigd door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde.) <KB 13-09-1985, art. 12>  Art. 68. Ventilatie.  De autobussen en autocars moeten voorzien zijn van een doelmatig systeem waarmede, bij gesloten deuren en vensters, een behoorlijke ventilatie kan worden verzekerd zonder hinder voor de vervoerde personen.  Art. 68bis. <Ingevoegd bij KB 1987-05-21/30, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Constructiekenmerken van de reizigersruimte van autobussen en autocars met het oog op de voorkoming van brandgevaar.  In de autobussen en autocars voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 juni 1987, dient de reizigersruimte aan de volgende voorwaarden te voldoen :  1. De reizigersruimte moet van de motorruimte, van de ruimte waarin zich de brandstoftank bevindt en van de zones waarvan een groot brandgevaar kan uitgaan, gescheiden zijn door wanden en vloeren die geen brandstof kunnen doorlaten en die zodanig uitgevoerd zijn dat voldoende weerstand tegen branddoorslag wordt geboden. Leidingen, verwarmings- en luchtkanalen die in deze ruimte uitmonden, moeten zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat vlammen niet rechtstreeks in deze ruimte kunnen binnendringen. Doorvoeringen door wanden en vloeren, die brandwerend moeten zijn, moeten dienovereenkomstig zijn geconstrueerd.  2. Alle gebruikte materialen in deze ruimte moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :  2.1. De vlamuitbreidingssnelheid van bedoelde materialen, getest overeenkomstig de methode genoemd in de normen ISO 3795 of DIN 75200 of FMVSS 302 of UTAC ST 18-502 of NEN 3883, mag niet meer bedragen dan 11 cm/min.  2.2. De volgende delen zijn niet aan bovenvermelde vereisten onderworpen :  2.2.1. de onderdelen van zitbanken die niet uit metaal zijn vervaardigd en waarvan de massa minder dan 201 g is. De totale massa van deze onderdelen mag in dit geval niet meer dan 400 g per zitplaats bedragen.  2.2.2. de delen waarvan respectievelijk de oppervlakte of het volume de hieronder vermelde waarden niet overschrijden :  - 100 cm2 of 40 cm3 voor de delen, die als toebehoren bij elke zetel zijn aangebracht;  - 300 cm2 of 120 cm3 voor de delen, die verdeeld in de autobus en de autocar per rij zetels en ten hoogste per strekkende meter van de binnenruimte zijn aangebracht en die niet een toebehoren zijn van een individuele zetel.  3. Het Nationaal Instituut voor de Extractie Bedrijven, rue du Chera 200, 4000 Liège, wordt belast met de controle van de voorschriften opgenomen in punt 2.  Art. 69. Waarschuwingstoestellen voor de reizigers.  § 1. De (auto's) die worden gebruikt voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een bij de bestuurder aangebracht elektrisch alarmsignaal. De bedieningsorganen hiervan moeten oordeelkundig in de reizigersruimte zijn geplaatst.  Deze voorschriften gelden niet voor (personenauto's), auto's voor dubbel gebruik en voertuigen waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer dan 2 500 kg bedraagt, voor zover de bestuurder niet door middel van een schot volledig van de reizigers is afgescheiden. <KB 12-12-1975, art. 45>  § 2. De autobussen die worden gebezigd voor een openbare autobusdienst moeten bovendien zijn voorzien van een bij de bestuurder aangebrachte optische verklikker en van een geluidssignaal waarmede het mogelijk is de halte aan te vragen. De elektrische bedieningsorganen, alsmede één of verschillende lichtsignalen welke duidelijk aangeven dat de halte werd aangevraagd, moeten oordeelkundig in de reizigersruimte zijn geplaatst. Het geluidssignaal moet zodanig zijn, dat de werking ervan wordt onderbroken zodra de halte werd aangevraagd. De optische verklikker en de lichtsignalen moeten automatisch in werking worden gesteld en moeten uitgaan bij het openen van de deuren.  § 3. De in §§ 1 en 2 voorgeschreven inrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat verwarring uitgesloten is.  Art. 70.<KB 12-12-1975, art. 38> Blustoestellen en gevaarsdriehoeken.  § 1. Blustoestellen.  1°  [1 a) In de auto's in gebruik genomen vanaf 1 februari 2002 bevindt zich een blustoestel overeenstemmend met een Belgische norm betreffende blustoestellen of met een door een andere EU-lidstaat aanvaarde norm betreffende blustoestellen die een evenwaardig veiligheidsniveau inhoudt, en met de voorschriften van dit artikel. Het blustoestel dient voorzien te zijn van deze normaanduiding.  [1 b) In de auto's in gebruik genomen vóór 1 februari 2002 bevindt zich een blustoestel overeenstemmend met hetzij de normen NBN S 21-011/017, gepubliceerd door het Belgisch Instituut voor Normalisatie, hetzij met een andere Belgische norm betreffende blustoestellen of met een door een andere EU-lidstaat aanvaarde norm betreffende blustoestellen die een evenwaardig veiligheidsniveau inhoudt, en met de voorschriften van dit artikel. Het blustoestel dient voorzien te zijn van deze normaanduiding.  2° (Het blustoestel moet een capaciteit hebben in verhouding tot de categorie waartoe het te beschermen voertuig behoort. De blustoestellen moeten minstens de hieronder beschreven hoeveelheden bevatten :  Auto's waarvan de hoogste toegelaten massa :     poeder BC  of ABC- niet meer bedraagt dan 3 500 kg1 kg- meer dan 3 500 kg doch niet   meer dab 7 500 kg bedraagt2 kg- meer dan 7 500 kg bedraagt3 kg.  ) <KB 2003-03-17/34, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  3° Er moet zich een supplementair, aan dezelfde voorwaarden voldoend blustoestel bevinden :  a) in de auto's ingericht voor het vervoer van personen en waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 5 000 kg;  b) in de auto's gebezigd voor het trekken van een aanhangwagen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg, ofwel in deze laatste.  De voertuigen voor traag vervoer moeten evenwel niet voorzien zijn van een supplementair blustoestel.  (4° Onderhavige § 1 is niet van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren waarvoor de voorschriften van bijlage B bij het ADR ten minste één brandblusapparaat vereisen.) <KB 2003-03-09/41, art. 12, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  5° De blustoestellen moeten op een steun staan en op een in het oog vallende en gemakkelijk te bereiken plaats zijn aangebracht. Ten minste één blustoestel moet zich binnen het bereik van de bestuurder bevinden. De blustoestellen moeten bedrijfsvaardig zijn.  6° De steun van het blustoestel moet aan het voertuig zijn vastgemaakt en het afnemen van het toestel van zijn steun mag niet meer dan 10 seconden in beslag nemen.  7° De inrichting voor het in werking stellen van het blustoestel moet verzegeld zijn door middel van een metalen (of plastieken draad en een verzegeling (vb loodje)) waarop de slagstempel van de fabricant voorkomt. <KB 2003-03-17/34, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  Voor de voertuigen die ingeschreven zijn onder een aan het Ministerie van Landsverdediging voorbehouden plaatnummer, mag het loodje echter de slagstempel van een legereenheid dragen.  [1 8° Elke blustoestel waarvan de verzegeling niet intakt is, wordt niet meer geacht te voldoen aan voornoemde normen.  [1 9° De geldigheidsduur moet op de romp van het blustoestel worden aangebracht. Deze geldigheidsduur wordt aangeduid op een etiket of label van de fabrikant waarop volgende vermelding voorkomt "Geldig tot 1 januari yyyy (jaartal)". Wanneer de geldigheid verstreken is, wordt het blustoestel niet meer geacht te voldoen aan voornoemde normen.  10° Elk blustoestel moet kunnen werken in vertikale toestand, zonder het toestel om te draaien en de bedieningsorganen moeten zich op het bovenste gedeelte van de romp van het blustoestel bevinden gedurende zijn werking.  11° De bepalingen van § 1 van dit artikel zijn niet van toepassing op de voertuigen waarvan door de burgerlijke bescherming en de brandweerkorpsen gebruik gemaakt wordt.  (12° De blustoestellen met een capaciteit groter dan 3 kg moeten dezelfde inrichting voor inwerkingstelling hebben als de blustoestellen met een capaciteit van 9 kg.) <KB 11-03-1977, art. 8>  § 2. Gevaarsdriehoeken.  1° Een gevaarsdriehoek, gebruikt voor het signaleren van een geïmmobiliseerd voertuig of van een op de openbare weg gevallen lading, moet zich aan boord van elke auto bevinden.  2° De eisen waaraan de gevaarsdriehoeken moeten voldoen worden door Ons bepaald.  3° In afwijking van de bepalingen van 2°, mogen de auto's (waarvoor de aanvraag om goedkeuring werd ingediend vóór 1 januari 1977) voorzien zijn van een gelijkzijdige gevaarsdriehoek, die een rode rand en ten minste 40 cm zijde heeft. De rode randen zijn voorzien van reflecterende produkten en ten minste 5 cm breed. Het centraal gedeelte mag zonder achtergrond zijn ofwel een witte achtergrond hebben. <KB 10-12-1976, art. 2>  ----------  <KB 2009-05-20/01, art. 1, 043; Inwerkingtreding : 07-06-2009>   Art. 70bis. [1 Retro-reflecterende veiligheidsvest.   Een retro-reflecterende veiligheidsvest moet zich aan boord van elke auto bevinden.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-03-17/37, art. 2, 039; Inwerkingtreding : 01-06-2009>   Art. 71. Verbandkist.  § 1. De autobussen en de autocars alsmede al de andere (auto's) gebezigd voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een verbandkist van het " universeel " type.  In die verbandkist, welke niet op slot mag gedaan worden doch water- en stofdicht moet zijn, moeten zich ten minste de hiernavermelde voorwerpen en farmaceutische produkten bevinden :  - 3 pakjes driehoekig steriel verband  - 1 cambric-zwachtel 5 cm  - 1 cambric-zwachtel 7 cm  - 1 cambric-zwachtel 10 cm  - 3 pakjes van 10 gr slorpwatten  - 10 ampullen met 1 cc jodiumalcohol en een vijl  - 1 pakje verband van 7 cm  - 2 pakjes verband van 10 cm  - 1 zakje met een assortiment van hechtpleister (sparadrap) bereid met jodoformgaas  - 1 knevelverband dat bestaat uit een elastische, hemostatische band van 5 cm breedte  - 10 verbandagrafen of 10 veiligheidsspelden  - 1 gebruiksaanwijzing.  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht ervan meer bedraagt dan 5 000 kg, moeten deze voertuigen zijn voorzien van een tweede verbandkist volstrekt gelijk aan deze hierboven beschreven.  § 2. (De (auto's) die niet moeten voorzien zijn van een verbandkist van het " universeel " type en die niet voorzien zijn van de verbanddoos opgelegd voor de (auto's) door het Algemeen Reglement voor de arbeidsveiligheid) moeten voorzien zijn van een verbandetui dat ten minste moet bevatten :  - 1 pakje individueel steriel verband 7 cm x 10 cm  - 1 pakje individueel steriel verband 12 cm x 14 cm  - 1 driehoekig verband in steriel gaas met 1,30 m basis  - 1 cambric-zwachtel 7 cm x 5 m, gewikkeld in lasbaar papier  - 1 cambric-zwachtel 10 cm x 5 m, gewikkeld in lasbaar papier  - 1 zakje met 10 antiseptische hechtpleisters  - 2 verbandagrafen of 2 veiligheidsspelden. <KB 14-01-1971, art. 48> <KB 12-12-1975, art. 45>  § 3. Elke verbandkist of etui moet bevatten :  1. een lijst waarop de inhoud vermeld is;  2. een beschrijvende en geïllustreerde toelichtingsnota van de kunstmatige ademhaling volgens de mond aan mond methode met vermelding van de mogelijkheid haar door middel van een mondstuk toe te passen zonder rechtstreekse aanraking;  (3. a) voor de voertuigen in dienst gesteld vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit :  hetzij de toelichtingsnota met betrekking tot " De eerste hulp vóór de aankomst van de arts " beschreven in de bijlage van de afdeling III van titel II, hoofdstuk III, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, zoals zij voorzien werd bij het koninklijk besluit van 16 april 1965, hetzij de toelichtingsnota opgenomen in artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot wijziging van titel II, hoofdstuk III, afdeling III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.  b) voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit :  de toelichtingsnota met betrekking tot " De eerste hulp vóór de aankomst van de arts " opgenomen in artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot wijziging van titel II, hoofdstuk III, afdeling III, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.) <KB 12-12-1975, art. 39>  (§ 4. Onverminderd de bepalingen voorzien door de arbeidswetgeving, geldt dit artikel niet voor de (auto's) voor traag vervoer.) <KB 14-01-1971, art. 48> <KB 12-12-1975, art. 45>  Art. 72. Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan worden opgelegd.  Art. 72_WAALS_GEWEST.    Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden [1 door de Waalse Minister kan worden opgelegd.  ----------  <BWG 2018-05-17/18, art. 36, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>      Art. 72_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan [1 door de Brusselse ministerworden opgelegd.  ----------  <BESL 2018-11-29/02, art. 37, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 72_VLAAMS_GEWEST.   Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde [1 en de bevoegde Vlaamse instantie kunnen, elk wat hem of haar betreft,het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan [1 door de Vlaamse ministerworden opgelegd.  ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 35, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 73. (Opgeheven) <KB 14-01-1971, art. 49>  Art. 74. (Opgeheven) <KB 1991-02-21/33, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>  Art. 75.Publiciteit.  Geen publiciteit mag worden gevoerd op de buitenste ruiten van de voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer gebezigde (auto's). (Deze bepaling geldt niet voor de dakvensters of de rondingen ervan.) <KB 12-12-1975, art. 45> <KB 14-01-1971, art. 51>  De dienstaankondigingen die op de buitenste ruiten van die voertuigen voorkomen mogen het uitzicht naar buiten van de reizigers niet belemmeren.    Art. 75. Vlaamse Gewest  [1 ...  ----------  <opgeheven voor het Vlaamse Gewest bij BVR 2013-09-20/02, art. 3, 062; Inwerkingtreding : 12-10-2013>   Art. 75_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.  [2 Het plaatsen van microgeperforeerde reclamefolie op de buitenbeglazing van voertuigen bestemd voor openbaar personenvervoer of voor daarmee gelijkgesteld gratis vervoer is toegestaan. De plaatsing moet gebeuren volgens de plaatsingsvoorschriften die aanbevolen worden door de minister van Mobiliteit. De minister van Mobiliteit kan deze bevoegdheid delegeren.   Deze bepaling geldt niet voor dakramen of afgeronde delen waarop reclame kan worden geplaatst aan de buitenkant.   De dienstinformatie die op de buitenbeglazing van deze voertuigen staat, mag het uitzicht van de passagiers niet hinderen.  ----------  <BESL 2022-09-01/11, art. 6, 095; Inwerkingtreding : 06-10-2022>   Art. 76. Alarmtoestel.  De voertuigen die worden gebezigd voor taxidiensten moeten uitgerust zijn met een alarmtoestel dat door de bestuurder kan worden bediend.  HOOFDSTUK 8. - Bijzondere bepalingen.  Art. 77.<Opnieuw opgenomen bij KB 1995-02-17/31, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995> Snelheidsbegrenzer.  1.1. (Voertuigen van categorie M2 en M3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 100 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  1.2. (Voertuigen van de categorie N2 en N3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig niet meer dan 90 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  2. De voertuigen moeten hiertoe :  - ofwel gedekt zijn door een goedkeuringsformulier volgens bijlage II, aanhangsel 2, bij de Richtlijn 92/24/EEG betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen;  - ofwel uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die goedgekeurd is als technische eenheid volgens bijlage II, aanhangsel 4, bij voornoemde Richtlijn 92/24/EEG en geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.  3.1. (De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :  3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;  3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.) <KB 1995-04-10/15, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  3.2. Bij de voertuigen, in dienst gesteld tussen 1 januari 1988 en 31 december 1993 en die vóór 1 januari 1994 reeds met een snelheidsbegrenzer zijn uitgerust, moet de snelheidsbegrenzer enkel voldoen aan punten 7 en 8 van de bijlage I bij de hogervermelde Richtlijn 92/24/EEG.  De snelheidsbegrenzer dient in dit geval te worden ingesteld op de in punt 1 vermelde snelheden en verzegeld door een erkende installateur.  (3.3. Wat betreft motorvoertuigen van categorie M2, voertuigen van categorie M3, met een maximummassa van meer dan 5 ton doch ten hoogste 10 ton en voertuigen van categorie N2, zijn de punten 1 en 2 ten laatste van toepassing op 1 juni 2006.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  4. Zijn vrijgesteld van de in punt 1 voorgeschreven snelheidsbegrenzer de voertuigen :  - die worden gebruikt door de landsverdediging, de burgerbescherming, de brandweer en andere nooddiensten, alsmede de openbare ordediensten;  - die door de aard van hun constructie de in punt 1 vermelde snelheden niet kunnen overschrijden;  - die worden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg;  - die voor openbare diensten in uitsluitend stadsgebieden worden gebruikt.  (- de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van meer dan 10 ton en de voertuigen van categorie N3 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 januari 1988;  - de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van ten hoogste 10 ton en de voertuigen van de categorieen M2 en N2 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 oktober 2001.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5. Erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers.  5.1. (§ 1. De installatie in een voertuig van een snelheidsbegrenzer goedgekeurd als technische eenheid, alsook het afstellen van de maximumsnelheid van een voertuig goedgekeurd volgens voornoemde Richtlijn 92/24/EEG, wordt uitgevoerd door een erkend installateur.  § 2. De erkende installateurs mogen installaties verrichten van goedgekeurde modellen van snelheidsbegrenzers voor dewelke zij een opleiding gevolgd hebben en er de snelheid van afstellen. Bovendien mogen zij de controles van alle types van goedgekeurde snelheidsbegrenzers uitvoeren. De instructies betreffende de controle worden opgesteld door de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn afgevaardigde.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.2. Om te worden erkend als installateur moet de aanvrager aan volgende voorwaarden voldoen :  - (erkend zijn als installateur van tachografen zoals voorzien in punt 1 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 juli 2005 houdende uitvoering van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  - het bewijs leveren dat hijzelf of tenminste één door hem aangewezen personeelslid een opleiding heeft doorlopen voor het installeren van snelheidsbegrenzers hetzij bij de constructeur van het voertuig hetzij bij de fabrikant of de mandataris van het merk snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren.  Deze constructeur, fabrikant of mandataris levert voor elke opgeleide persoon een in tweevoud opgesteld opleidingsattest af. Eén exemplaar wordt overgemaakt aan het (Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, Dienst Voertuigen), Wetstraat 155, te 1040 Brussel. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het model van het opleidingsattest wordt vastgelegd door de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde. Dit attest is drie jaar geldig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het programma van bedoelde opleiding moet vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde; <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  - beschikken over de nodige apparatuur, gereedschappen en werkplaatshandboeken voor het installeren en instellen van het merk van snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren en over de apparatuur om de juiste werking van de snelheidsbegrenzer op een voertuig te controleren;  - beschikken over het nodige verzegelingsgereedschap met erkenningsnummer.  (- beschikken over een voorraad controleplaatjes conform aan het model bepaald door het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid;  - beschikken over een testparcours of over een geijkte rollenbank, die toelaat twee pieken aan maximumsnelheid te bereiken.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  (5.3.1. De aanvraag tot erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers wordt ingediend bij het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid.  Het examen over de beroeps- en technische bekwaamheid van de aanvrager alsook het onderzoek naar het bezit van de nodige uitrusting, worden bij de aanvrager uitgevoerd door de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, hiertoe gemachtigd door de Minister of zijn afgevaardigde.  De erkenning wordt toegekend voor een periode van vier jaar. Een nieuwe erkenning wordt aangevraagd drie maand vóór de vervaldatum.  5.3.2. De hiertoe gemachtigde ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer kunnen te allen tijde en overal controles van de erkende installateurs uitvoeren.  De Koning kan, onder de voorwaarden bepaald in bijlage 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, bevoegde instellingen erkennen om de in het eerste lid bedoelde controles uit te voeren. Deze instellingen zijn niet betrokken bij de fabricatie, de invoer of de verkoop van snelheidsbegrenzers en tachografen of hun onderdelen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.4. Indien de aanvrager voldoet aan de in punt 5.2 vermelde voorwaarden wordt de erkenning toegekend door de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.5. De erkenning als installateur kan worden ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of indien de installatie, de afstelling of de verzegelingen niet gebeuren volgens de voorschriften.  5.6. De intrekking van de erkenning wordt door middel van ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.  Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft). <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  De (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) doet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief, na de betrokkene of zijn gevolmachtigde eventueel te hebben gehoord. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het beroep heeft geen schorsende kracht.  5.8. [1 Te ontvangen belastingen voor de inspecties met het oog op de goedkeuring van een installateur van snelheidsbegrenzers en voor de afgifte van de goedkeuring :   - inspectie met het oog op de goedkeuring : 250 euro;   - afgifte van het goedkeuringsattest : 25 euro ".   Vanaf inwerkingtreding van dit besluit t.e.m. 31 december 2009 zijn deze respectievelijke bedragen 270 en 27 euro.   Vanaf het burgerlijk jaar 2010 maken die vergoedingen jaarlijks per 1 januari het voorwerp uit van een automatische indexering berekend op basis van de gewone index van de maand november van het voorgaande jaar. Het resultaat van deze aanpassing zal worden afgerond naar de hogere euro indien de decimalen van het berekend bedrag hoger of gelijk zijn aan 0,5 of naar de lagere euro indien de decimalen lager zijn dan 0,5.   De vergoedingen worden gestort op rekening nummer IBAN : BE86 6792 0060 1050 - BIC : PCHQ BE BB van het Directoraat Generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Ontvangsten. Ze zijn in geen geval terugvorderbaar.  6. Installatie.  6.1. Indien voor de sturing van de snelheidsbegrenzer een signaal wordt afgenomen van de tachograaf mag slechts worden overgegaan tot de installatie van de snelheidsbegrenzer indien de installateur de goede werking van de tachograaf heeft gecontroleerd en de verzegelingen ervan niet zijn verbroken.  6.2. De installatie mag slechts gebeuren door een persoon voor wie een opleidingsattest werd afgeleverd zoals voorzien in punt 5.2.  6.3. Op de snelheidsbegrenzer moeten verzegelingen worden aangebracht, voorzien van het aan de erkenningshouder toegekende identificatienummer, op de volgende plaatsen :  - de verbinding tussen de elektronische regeleenheid met de stelmotor en de voeding;  - de verbinding tussen de stelmotor en brandstof-injectiepomp;  - alle eventueel daartussen liggende onderbreekbare verbindingen.  6.4. Register.  6.4.1. Iedere installatie, herstelling of afstelling moet worden genoteerd in een register. Dit register moet worden bewaard door de installateur.  6.4.2. Het register moet op ieder ogenblik kunnen worden voorgelegd, op verzoek van de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 3 van de et van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  6.4.3. Het model van het register wordt vastgelegd door de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  6.5. De (maximumsnelheid van het voertuig) dient te worden aangegeven op een duidelijk zichtbare plaat in de bestuurdersruimte van ieder voertuig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  7. Een defekte snelheidsbegrenzer of de gebrekkige werking ervan moet door een erkende installateur worden hersteld zodra de omstandigheden dit toelaten.  Indien het voertuig niet binnen de week na het defekt raken van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking ervan op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg gebeuren.  8. (a) Met uitzondering van de hierboven in punt 4 opgesomde voertuigen die vrijgesteld zijn van een snelheidsbegrenzer, maken de voertuigen het voorwerp uit van een controle van de snelheidsbegrenzer door een erkend installateur bij het in verkeer of opnieuw in verkeer stellen van het voertuig, op vraag van een hiertoe gemachtigde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, en tenminste om de twee jaar, ter gelegenheid van dewelke de installateur verplicht is het controleplaatje aan te brengen of te vernieuwen. Deze controle mag uitgevoerd worden na de inspectie of de controle van de tachograaf.  Bij het aanbieden op de keuring, ten laatste op 31 december 2006, zijn alle voertuigen van de categorie N2, M2, N3 en M3, uitgerust met een controleplaatje voor snelheidsbegrenzer met een geldigheid van minder dan twee jaar.  b) Afgezien van deze controles, zijn de instellingen belast met de keuring van de voertuigen in het verkeer, eveneens belast met de controle van de snelheidsbegrenzer en dit tenminste éénmaal per jaar.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  ----------  <KB 2009-01-31/35, art. 1, 038; Inwerkingtreding : 05-03-2009>   Art. 77_WAALS_GEWEST.   <Opnieuw opgenomen bij KB 1995-02-17/31, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995> Snelheidsbegrenzer.  1.1. (Voertuigen van categorie M2 en M3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 100 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  1.2. (Voertuigen van de categorie N2 en N3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig niet meer dan 90 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  2. De voertuigen moeten hiertoe :  - ofwel gedekt zijn door een goedkeuringsformulier volgens bijlage II, aanhangsel 2, bij de Richtlijn 92/24/EEG betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen;  - ofwel uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die goedgekeurd is als technische eenheid volgens bijlage II, aanhangsel 4, bij voornoemde Richtlijn 92/24/EEG en geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.  3.1. (De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :  3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;  3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.) <KB 1995-04-10/15, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  3.2. Bij de voertuigen, in dienst gesteld tussen 1 januari 1988 en 31 december 1993 en die vóór 1 januari 1994 reeds met een snelheidsbegrenzer zijn uitgerust, moet de snelheidsbegrenzer enkel voldoen aan punten 7 en 8 van de bijlage I bij de hogervermelde Richtlijn 92/24/EEG.  De snelheidsbegrenzer dient in dit geval te worden ingesteld op de in punt 1 vermelde snelheden en verzegeld door een erkende installateur.  (3.3. Wat betreft motorvoertuigen van categorie M2, voertuigen van categorie M3, met een maximummassa van meer dan 5 ton doch ten hoogste 10 ton en voertuigen van categorie N2, zijn de punten 1 en 2 ten laatste van toepassing op 1 juni 2006.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  4. Zijn vrijgesteld van de in punt 1 voorgeschreven snelheidsbegrenzer de voertuigen :  - die worden gebruikt door de landsverdediging, de burgerbescherming, de brandweer en andere nooddiensten, alsmede de openbare ordediensten;  - die door de aard van hun constructie de in punt 1 vermelde snelheden niet kunnen overschrijden;  - die worden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg;  - die voor openbare diensten in uitsluitend stadsgebieden worden gebruikt.  (- de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van meer dan 10 ton en de voertuigen van categorie N3 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 januari 1988;  - de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van ten hoogste 10 ton en de voertuigen van de categorieen M2 en N2 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 oktober 2001.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5. Erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers.  5.1. (§ 1. De installatie in een voertuig van een snelheidsbegrenzer goedgekeurd als technische eenheid, alsook het afstellen van de maximumsnelheid van een voertuig goedgekeurd volgens voornoemde Richtlijn 92/24/EEG, wordt uitgevoerd door een erkend installateur.  § 2. De erkende installateurs mogen installaties verrichten van goedgekeurde modellen van snelheidsbegrenzers voor dewelke zij een opleiding gevolgd hebben en er de snelheid van afstellen. Bovendien mogen zij de controles van alle types van goedgekeurde snelheidsbegrenzers uitvoeren. De instructies betreffende de controle worden opgesteld door [2 de Waalse bevoegde instantie.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.2. Om te worden erkend als installateur moet de aanvrager aan volgende voorwaarden voldoen :  - (erkend zijn als installateur van tachografen zoals voorzien in punt 1 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 juli 2005 houdende uitvoering van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  - het bewijs leveren dat hijzelf of tenminste één door hem aangewezen personeelslid een opleiding heeft doorlopen voor het installeren van snelheidsbegrenzers hetzij bij de constructeur van het voertuig hetzij bij de fabrikant of de mandataris van het merk snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren.  Deze constructeur, fabrikant of mandataris levert voor elke opgeleide persoon een in tweevoud opgesteld opleidingsattest af. Eén exemplaar wordt overgemaakt aan [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur), Wetstraat 155, te 1040 Brussel. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het model van het opleidingsattest wordt vastgelegd door de [2 de Waalse bevoegde instantie. Dit attest is drie jaar geldig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het programma van bedoelde opleiding moet vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde; <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  - beschikken over de nodige apparatuur, gereedschappen en werkplaatshandboeken voor het installeren en instellen van het merk van snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren en over de apparatuur om de juiste werking van de snelheidsbegrenzer op een voertuig te controleren;  - beschikken over het nodige verzegelingsgereedschap met erkenningsnummer.  (- beschikken over een voorraad controleplaatjes conform aan het model bepaald door het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid;  - beschikken over een testparcours of over een geijkte rollenbank, die toelaat twee pieken aan maximumsnelheid te bereiken.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  (5.3.1. De aanvraag tot erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers wordt ingediend bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur.  Het examen over de beroeps- en technische bekwaamheid van de aanvrager alsook het onderzoek naar het bezit van de nodige uitrusting, worden bij de aanvrager uitgevoerd door [2 de personeelsleden van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdienst, hiertoe gemachtigd door [2 de Waalse bevoegde instantie.  De erkenning wordt toegekend voor een periode van vier jaar. Een nieuwe erkenning wordt aangevraagd drie maand vóór de vervaldatum.  5.3.2. De hiertoe gemachtigde [2 personeelsleden van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdienstkunnen te allen tijde en overal controles van de erkende installateurs uitvoeren.  De [2 Waalse Ministerkan, onder de voorwaarden bepaald in bijlage 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, bevoegde instellingen erkennen om de in het eerste lid bedoelde controles uit te voeren. Deze instellingen zijn niet betrokken bij de fabricatie, de invoer of de verkoop van snelheidsbegrenzers en tachografen of hun onderdelen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.4. Indien de aanvrager voldoet aan de in punt 5.2 vermelde voorwaarden wordt de erkenning toegekend door de [2 de Waalse bevoegde instantie. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.5. De erkenning als installateur kan worden ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of indien de installatie, de afstelling of de verzegelingen niet gebeuren volgens de voorschriften.  5.6. De intrekking van de erkenning wordt door middel van ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.  Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de [2 Waalse Minister. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  De [2 Waalse Ministerdoet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief, na de betrokkene of zijn gevolmachtigde eventueel te hebben gehoord. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Het beroep heeft geen schorsende kracht.  5.8. [1 Te ontvangen belastingen voor de inspecties met het oog op de goedkeuring van een installateur van snelheidsbegrenzers en voor de afgifte van de goedkeuring :   - inspectie met het oog op de goedkeuring : 250 euro;   - afgifte van het goedkeuringsattest : 25 euro ".   Vanaf inwerkingtreding van dit besluit t.e.m. 31 december 2009 zijn deze respectievelijke bedragen 270 en 27 euro.   Vanaf het burgerlijk jaar 2010 maken die vergoedingen jaarlijks per 1 januari het voorwerp uit van een automatische indexering berekend op basis van de gewone index van de maand november van het voorgaande jaar. Het resultaat van deze aanpassing zal worden afgerond naar de hogere euro indien de decimalen van het berekend bedrag hoger of gelijk zijn aan 0,5 of naar de lagere euro indien de decimalen lager zijn dan 0,5.   De vergoedingen worden [2 betaald op de wijze vermeld in de betalingsaanvraag. Ze zijn in geen geval terugvorderbaar.  6. Installatie.  6.1. Indien voor de sturing van de snelheidsbegrenzer een signaal wordt afgenomen van de tachograaf mag slechts worden overgegaan tot de installatie van de snelheidsbegrenzer indien de installateur de goede werking van de tachograaf heeft gecontroleerd en de verzegelingen ervan niet zijn verbroken.  6.2. De installatie mag slechts gebeuren door een persoon voor wie een opleidingsattest werd afgeleverd zoals voorzien in punt 5.2.  6.3. Op de snelheidsbegrenzer moeten verzegelingen worden aangebracht, voorzien van het aan de erkenningshouder toegekende identificatienummer, op de volgende plaatsen :  - de verbinding tussen de elektronische regeleenheid met de stelmotor en de voeding;  - de verbinding tussen de stelmotor en brandstof-injectiepomp;  - alle eventueel daartussen liggende onderbreekbare verbindingen.  6.4. Register.  6.4.1. Iedere installatie, herstelling of afstelling moet worden genoteerd in een register. Dit register moet worden bewaard door de installateur.  6.4.2. Het register moet op ieder ogenblik kunnen worden voorgelegd, op verzoek van de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 3 van de et van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  6.4.3. Het model van het register wordt vastgelegd door de [2 de Waalse bevoegde instantie. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  6.5. De (maximumsnelheid van het voertuig) dient te worden aangegeven op een duidelijk zichtbare plaat in de bestuurdersruimte van ieder voertuig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  7. Een defekte snelheidsbegrenzer of de gebrekkige werking ervan moet door een erkende installateur worden hersteld zodra de omstandigheden dit toelaten.  Indien het voertuig niet binnen de week na het defekt raken van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking ervan op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg gebeuren.  8. (a) Met uitzondering van de hierboven in punt 4 opgesomde voertuigen die vrijgesteld zijn van een snelheidsbegrenzer, maken de voertuigen het voorwerp uit van een controle van de snelheidsbegrenzer door een erkend installateur bij het in verkeer of opnieuw in verkeer stellen van het voertuig, op vraag van een hiertoe [2 gemachtigd personeelslid van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdiensten tenminste om de twee jaar, ter gelegenheid van dewelke de installateur verplicht is het controleplaatje aan te brengen of te vernieuwen. Deze controle mag uitgevoerd worden na de inspectie of de controle van de tachograaf.  Bij het aanbieden op de keuring, ten laatste op 31 december 2006, zijn alle voertuigen van de categorie N2, M2, N3 en M3, uitgerust met een controleplaatje voor snelheidsbegrenzer met een geldigheid van minder dan twee jaar.  b) Afgezien van deze controles, zijn de instellingen belast met de keuring van de voertuigen in het verkeer, eveneens belast met de controle van de snelheidsbegrenzer en dit tenminste éénmaal per jaar.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  ----------  <KB 2009-01-31/35, art. 1, 038; Inwerkingtreding : 05-03-2009>   <BWG 2018-05-17/18, art. 37, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BWG 2023-08-31/36, art. 14, 105; Inwerkingtreding : 14-12-2023>   Art. 77ter_WAALS_GEWEST. [1 § 1. De ombouw van een voertuig, in toepassing van artikel 77bis, moet voldoen aan de volgende voorwaarden:   1&#1040; de maximale toegelaten massa van het voertuig, de maximaal toegelaten massa van de trein en de maximaal toegelaten massa's van de assen worden niet gewijzigd;   2&#1040; na de ombouw mag de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen niet meer dan 10% groter zijn dan de verdeling van deze massa over de assen van het basisvoertuig.   § 2. In tegenstelling tot de bepalingen van artikel 8, &#1031; 5, is voor deze ombouw het akkoord van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gevolmachtigde niet vereist.   De installateur, namelijk de natuurlijke of rechtspersoon die de ombouw uitvoert of er verantwoordelijk voor is, toont zijn samenwerking met de fabrikant van het basisvoertuig aan. Zoniet moet de installateur aan de goedkeuringsinstantie aantonen dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie voor het basisvoertuig.  ----------  <Ingevoegd bij BWG 2023-11-16/26, art. 2, 103; Inwerkingtreding : 20-01-2024>      Art. 77_VLAAMS_GEWEST.   <Opnieuw opgenomen bij KB 1995-02-17/31, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995> Snelheidsbegrenzer.  1.1. (Voertuigen van categorie M2 en M3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 100 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  1.2. (Voertuigen van de categorie N2 en N3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig niet meer dan 90 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  2. De voertuigen moeten hiertoe :  - ofwel gedekt zijn door een goedkeuringsformulier volgens bijlage II, aanhangsel 2, bij de Richtlijn 92/24/EEG betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen;  - ofwel uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die goedgekeurd is als technische eenheid volgens bijlage II, aanhangsel 4, bij voornoemde Richtlijn 92/24/EEG en geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.  3.1. (De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :  3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;  3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.) <KB 1995-04-10/15, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>  3.2. Bij de voertuigen, in dienst gesteld tussen 1 januari 1988 en 31 december 1993 en die vóór 1 januari 1994 reeds met een snelheidsbegrenzer zijn uitgerust, moet de snelheidsbegrenzer enkel voldoen aan punten 7 en 8 van de bijlage I bij de hogervermelde Richtlijn 92/24/EEG.  De snelheidsbegrenzer dient in dit geval te worden ingesteld op de in punt 1 vermelde snelheden en verzegeld door een erkende installateur.  (3.3. Wat betreft motorvoertuigen van categorie M2, voertuigen van categorie M3, met een maximummassa van meer dan 5 ton doch ten hoogste 10 ton en voertuigen van categorie N2, zijn de punten 1 en 2 ten laatste van toepassing op 1 juni 2006.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  4. Zijn vrijgesteld van de in punt 1 voorgeschreven snelheidsbegrenzer de voertuigen :  - die worden gebruikt door de landsverdediging, de burgerbescherming, de brandweer en andere nooddiensten, alsmede de openbare ordediensten;  - die door de aard van hun constructie de in punt 1 vermelde snelheden niet kunnen overschrijden;  - die worden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg;  - die voor openbare diensten in uitsluitend stadsgebieden worden gebruikt.  (- de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van meer dan 10 ton en de voertuigen van categorie N3 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 januari 1988;  - de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van ten hoogste 10 ton en de voertuigen van de categorieen M2 en N2 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 oktober 2001.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5. Erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers.  5.1. (§ 1. De installatie in een voertuig van een snelheidsbegrenzer goedgekeurd als technische eenheid, alsook het afstellen van de maximumsnelheid van een voertuig goedgekeurd volgens voornoemde Richtlijn 92/24/EEG, wordt uitgevoerd door een erkend installateur.  § 2. De erkende installateurs mogen installaties verrichten van goedgekeurde modellen van snelheidsbegrenzers voor dewelke zij een opleiding gevolgd hebben en er de snelheid van afstellen. Bovendien mogen zij de controles van alle types van goedgekeurde snelheidsbegrenzers uitvoeren. De instructies betreffende de controle worden opgesteld door de [2 bevoegde Vlaamse instantie.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.2. Om te worden erkend als installateur moet de aanvrager aan volgende voorwaarden voldoen :  - (erkend zijn als installateur van tachografen zoals voorzien in punt 1 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 juli 2005 houdende uitvoering van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  - het bewijs leveren dat hijzelf of tenminste één door hem aangewezen personeelslid een opleiding heeft doorlopen voor het installeren van snelheidsbegrenzers hetzij bij de constructeur van het voertuig hetzij bij de fabrikant of de mandataris van het merk snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren.  Deze constructeur, fabrikant of mandataris levert voor elke opgeleide persoon een in tweevoud opgesteld opleidingsattest af. Eén exemplaar wordt overgemaakt aan het [2 Departement.  Het model van het opleidingsattest wordt vastgelegd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie. Dit attest is drie jaar geldig.  Het programma van bedoelde opleiding moet vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de [2 bevoegde Vlaamse instantie;  - beschikken over de nodige apparatuur, gereedschappen en werkplaatshandboeken voor het installeren en instellen van het merk van snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren en over de apparatuur om de juiste werking van de snelheidsbegrenzer op een voertuig te controleren;  - beschikken over het nodige verzegelingsgereedschap met erkenningsnummer.  (- beschikken over een voorraad controleplaatjes conform aan het model bepaald door [2 de goedkeuringsinstantie;  - beschikken over een testparcours of over een geijkte rollenbank, die toelaat twee pieken aan maximumsnelheid te bereiken.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  (5.3.1. De aanvraag tot erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers wordt ingediend bij het [2 Departement.  Het examen over de beroeps- en technische bekwaamheid van de aanvrager alsook het onderzoek naar het bezit van de nodige uitrusting, worden bij de aanvrager uitgevoerd door de [2 personeelsledenvan [2 het Departement, hiertoe gemachtigd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie.  De erkenning wordt toegekend voor een periode van vier jaar. Een nieuwe erkenning wordt aangevraagd drie maand vóór de vervaldatum.  5.3.2. De hiertoe gemachtigde [2 personeelsledenvan [2 het Departementkunnen te allen tijde en overal controles van de erkende installateurs uitvoeren.  De [2 Vlaamse ministerkan, onder de voorwaarden bepaald in bijlage 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, bevoegde instellingen erkennen om de in het eerste lid bedoelde controles uit te voeren. Deze instellingen zijn niet betrokken bij de fabricatie, de invoer of de verkoop van snelheidsbegrenzers en tachografen of hun onderdelen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  5.4. Indien de aanvrager voldoet aan de in punt 5.2 vermelde voorwaarden wordt de erkenning toegekend door de [2 bevoegde Vlaamse instantie.  5.5. De erkenning als installateur kan worden ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of indien de installatie, de afstelling of de verzegelingen niet gebeuren volgens de voorschriften.  5.6. De intrekking van de erkenning wordt door middel van ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.  Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de [2 Vlaamse minister.  De [2 Vlaamse ministerdoet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief, na de betrokkene of zijn gevolmachtigde eventueel te hebben gehoord.  Het beroep heeft geen schorsende kracht.  5.8. [1 Te ontvangen belastingen voor de inspecties met het oog op de goedkeuring van een installateur van snelheidsbegrenzers en voor de afgifte van de goedkeuring :   - inspectie met het oog op de goedkeuring : 250 euro;   - afgifte van het goedkeuringsattest : 25 euro ".   Vanaf inwerkingtreding van dit besluit t.e.m. 31 december 2009 zijn deze respectievelijke bedragen 270 en 27 euro.   Vanaf het burgerlijk jaar 2010 maken die vergoedingen jaarlijks per 1 januari het voorwerp uit van een automatische indexering berekend op basis van de gewone index van de maand november van het voorgaande jaar. Het resultaat van deze aanpassing zal worden afgerond naar de hogere euro indien de decimalen van het berekend bedrag hoger of gelijk zijn aan 0,5 of naar de lagere euro indien de decimalen lager zijn dan 0,5.   De vergoedingen worden [2 gemachtigd personeelslid van het Departement. Ze zijn in geen geval terugvorderbaar.  6. Installatie.  6.1. Indien voor de sturing van de snelheidsbegrenzer een signaal wordt afgenomen van de tachograaf mag slechts worden overgegaan tot de installatie van de snelheidsbegrenzer indien de installateur de goede werking van de tachograaf heeft gecontroleerd en de verzegelingen ervan niet zijn verbroken.  6.2. De installatie mag slechts gebeuren door een persoon voor wie een opleidingsattest werd afgeleverd zoals voorzien in punt 5.2.  6.3. Op de snelheidsbegrenzer moeten verzegelingen worden aangebracht, voorzien van het aan de erkenningshouder toegekende identificatienummer, op de volgende plaatsen :  - de verbinding tussen de elektronische regeleenheid met de stelmotor en de voeding;  - de verbinding tussen de stelmotor en brandstof-injectiepomp;  - alle eventueel daartussen liggende onderbreekbare verbindingen.  6.4. Register.  6.4.1. Iedere installatie, herstelling of afstelling moet worden genoteerd in een register. Dit register moet worden bewaard door de installateur.  6.4.2. Het register moet op ieder ogenblik kunnen worden voorgelegd, op verzoek van de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 3 van de et van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  6.4.3. Het model van het register wordt vastgelegd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie.  6.5. De (maximumsnelheid van het voertuig) dient te worden aangegeven op een duidelijk zichtbare plaat in de bestuurdersruimte van ieder voertuig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  7. Een defekte snelheidsbegrenzer of de gebrekkige werking ervan moet door een erkende installateur worden hersteld zodra de omstandigheden dit toelaten.  Indien het voertuig niet binnen de week na het defekt raken van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking ervan op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg gebeuren.  8. (a) Met uitzondering van de hierboven in punt 4 opgesomde voertuigen die vrijgesteld zijn van een snelheidsbegrenzer, maken de voertuigen het voorwerp uit van een controle van de snelheidsbegrenzer door een erkend installateur bij het in verkeer of opnieuw in verkeer stellen van het voertuig, op vraag van een hiertoe [2 gemachtigd personeelslid van het Departement, en tenminste om de twee jaar, ter gelegenheid van dewelke de installateur verplicht is het controleplaatje aan te brengen of te vernieuwen. Deze controle mag uitgevoerd worden na de inspectie of de controle van de tachograaf.  Bij het aanbieden op de keuring, ten laatste op 31 december 2006, zijn alle voertuigen van de categorie N2, M2, N3 en M3, uitgerust met een controleplaatje voor snelheidsbegrenzer met een geldigheid van minder dan twee jaar.  b) Afgezien van deze controles, zijn de instellingen belast met de keuring van de voertuigen in het verkeer, eveneens belast met de controle van de snelheidsbegrenzer en dit tenminste éénmaal per jaar.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  ----------  <KB 2009-01-31/35, art. 1, 038; Inwerkingtreding : 05-03-2009>   <BVR 2015-07-10/11, art. 36, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 77bis. [1 Ombouw van een voertuig met een verbrandingsmotor naar een voertuig met een elektrische motor   Dit artikel is van toepassing op de ombouw van een voertuig, van categorie M en N, met verbrandingsmotor naar een voertuig met een elektrische motor of een voertuig met aandrijving met een waterstof-brandstofcel. Het omgebouwde voertuig heeft aldus geen verbrandingsmotor meer.   Het nettovermogen van de motor van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moet binnen het gesloten bereik van 65%-100% van het nettomaximumvermogen van de oorspronkelijke motor liggen.   In afwijking van het tweede lid mag, indien de ombouw, bedoeld in het eerste lid, een voertuig betreft met een oorspronkelijke motor met een nettomaximumvermogen minder dan of gelijk aan 60 kW, het nettomaximumvermogen van dit voertuig worden verhoogd met maximaal 20%.   De brandstoftanks van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moeten worden verwijderd of onbruikbaar worden gemaakt.   De afmetingen van het basisvoertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, mogen door de ombouw niet worden gewijzigd.   Het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van een in het eerste lid bedoelde ombouw, moet voldoen aan de bepalingen vermeld in dit artikel, alsmede aan de technische eisen vermeld in deel VII van bijlage 26 van dit besluit.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2023-04-19/10, art. 1, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>      Art. 77ter_VLAAMS_GEWEST. [1 De verbouwing van een voertuig die bestaat uit de vervanging van de verbrandingsmotor door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel, voldoet aan al de volgende voorwaarden:   1° de verbouwing is conform de technische eisen krachtens de federale regelgeving en de regelgeving, vermeld in deel VIII van bijlage 26;   2° de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig, de technisch toelaatbare maximummassa van de voertuigcombinatie en de technisch toelaatbare maximummassa op iedere as worden niet verhoogd ten opzichte van het basisvoertuig;   3° de massaverdeling van de rijklare en feitelijke massa na ombouw wijkt maximaal 10% af van de massaverdeling van de rijklare en feitelijke massa van het basisvoertuig.   In afwijking van artikel 8, § 5, derde lid, is de instemming van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gemachtigde niet vereist voor de verbouwing van de motor, vermeld in het eerste lid.   De installateur toont bij de goedkeuringsinstantie aan dat hij toegang heeft tot alle nodige technische documentatie van het basisvoertuig om het voertuig te kunnen ombouwen.   In het derde lid wordt verstaan onder installateur: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de verbouwing van de motor, vermeld in het eerste lid, uitvoert of er verantwoordelijk voor is.  ----------  <BVR 2023-11-10/16, art. 4, 106; Inwerkingtreding : 23-12-2023>      Art. 77ter_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. [1 In toepassing van artikel 77bis voldoet de verbouwing van een voertuig aan de volgende voorwaarden :   1° de technische toelaatbare maximummassa van het voertuig, de toelaatbare maximum massa van het geheel alsook de toelaatbare maximale lasten op elke as moeten niet worden gewijzigd;   2° de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen, na verbouwing, mag de verdeling over de assen van het basisvoertuig niet met meer dan 10% overschrijden;   3° als de fabrikant van het basisvoertuig niet meewerkt, toont de installateur bij de bevoegde overheid dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie van het basisvoertuig;   4° een testrapport, opgesteld door een technische dienst die door een andere lidstaat is erkend, wordt onderworpen aan een administratieve verificatie door een in België erkende technische dienst, om er zeker van te zijn dat alle tests werden uitgevoerd.  ----------  <Ingevoegd bij BESL 2023-10-26/10, art. 5, 108; Inwerkingtreding : 01-12-2023>      Art. 78.(§ 1. De Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde kan, bij wijze van uitzondering, volgens de door hem vastgestelde voorwaarden en procedure :  1° de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten;  2° de hierna vermelde voertuigen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van dit algemeen reglement :  a) de voertuigen of slepen gebezigd voor bepaalde taken waarvan de uitvoering onmogelijk zou zijn wegens de toepassing van dit reglement;  b) de voor uitzonderlijk vervoer bestemde voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand of de afmetingen hoger zijn dan de voorziene maxima;  c) de voertuigen ingevoerd ter gelegenheid van een verhuizing door personen die zich in België vestigen;  d) de voertuigen of slepen die op de openbare weg rijden om op een door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde aangewezen plaats remproeven te ondergaan;  e) de voertuigen ingeschreven op naam van een permanente vertegenwoordiging of van diplomaten, geaccrediteerd bij de Belgische regering door de Diensten van het Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.  3° toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht.  De aanvrager moet het bewijs leveren van de gegrondheid van zijn aanvraag.) <KB 13-09-1985, art. 14>  (§ 2. [1 ...  § 3. De gemeenteraden mogen aanvullende reglementen invoeren waarbij de toepassing van de bepalingen van dit algemeen reglement wordt geschorst of gewijzigd voor het verkeer tussen de laad- en loskaaien, de opslagplaatsen, de hangars en de magazijnen gelegen binnen de zee- of de rivierhavens.) (KB 10-12-1976, art. 3)  ----------  <KB 2011-04-28/24, art. 6, 051; Inwerkingtreding : 01-06-2011>   Art. 78_VLAAMS_GEWEST.    (§ 1. De Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde [2 en de bevoegde Vlaamse instantie kunnen, elk wat [2 henof haar betreft, bij wijze van uitzondering, volgens de door hem vastgestelde voorwaarden en procedure :  1° de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten;  2° de hierna vermelde voertuigen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van dit algemeen reglement :  a) de voertuigen of slepen gebezigd voor bepaalde taken waarvan de uitvoering onmogelijk zou zijn wegens de toepassing van dit reglement;  b) de voor uitzonderlijk vervoer bestemde voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand of de afmetingen hoger zijn dan de voorziene maxima;  c) de voertuigen ingevoerd ter gelegenheid van een verhuizing door personen die zich in België vestigen;  d) de voertuigen of slepen die op de openbare weg rijden om op een door de [2 bevoegde Vlaamse instantieaangewezen plaats remproeven te ondergaan;  e) de voertuigen ingeschreven op naam van een permanente vertegenwoordiging of van diplomaten, geaccrediteerd bij de Belgische regering door de Diensten van het Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.  3° toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht.  De aanvrager moet het bewijs leveren van de gegrondheid van zijn aanvraag.) <KB 13-09-1985, art. 14>  (§ 2. [1 ...  § 3. [2 ...  ----------  <KB 2011-04-28/24, art. 6, 051; Inwerkingtreding : 01-06-2011>   <BVR 2015-12-04/23, art. 2, 069; Inwerkingtreding : 23-01-2016>      Art. 78bis.[1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer is gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 6, 041; Inwerkingtreding : zie KB 2009-04-14/25, art. 5-8>  Art. 78bis_WAALS_GEWEST.    [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 en de Waalse Minister zijn, ieder wat hem betreft, gemachtigdom de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 6, 041; Inwerkingtreding : zie KB 2009-04-14/25, art. 5-8>  <BWG 2018-05-17/18, art. 38, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>      Art. 78bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 de Brusselse minister zijn, ieder wat hem betreft,"gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 6, 041; Inwerkingtreding : zie KB 2009-04-14/25, art. 5-8>  <BESL 2018-11-29/02, art. 38, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>      Art. 78bis_VLAAMS_GEWEST.   [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 en de Vlaamse minister zijn, ieder wat hem of haar betreft,gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 6, 041; Inwerkingtreding : zie KB 2009-04-14/25, art. 5-8>  <BVR 2015-07-10/11, art. 37, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   HOOFDSTUK 9. - Inwerkingtreding en slotbepalingen.  Art. 79. <KB 12-12-1975, art. 42> Inwerkingtreding.  Tenzij het anders bepaald is in voorgaande artikelen, treedt dit besluit in werking op 15 juni 1968.  Art. 80. <KB 1989-01-17/30, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Toezicht.  Zijn bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van dit algemeen reglement, de bevoegde personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.  Tijdens de uitoefening van hun opdracht genieten deze beambten van de bevoegdheden die hun toegekend zijn door de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  Art. 80_VLAAMS_GEWEST.   <KB 1989-01-17/30, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Toezicht.  Zijn bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van dit algemeen reglement, de bevoegde personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.  Tijdens de uitoefening van hun opdracht genieten deze beambten van de bevoegdheden die hun toegekend zijn door de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  [1 Onverminderd de bevoegdheid van andere personen, houden de wegeninspecteurs vermeld in artikel 16 van het decreet van 3 mei 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van bijzonder wegtransport en de door de Vlaamse minister aangewezen personeelsleden van het Departement, toezicht op de naleving van dit algemeen reglement.  ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 38, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. 81. <KB 1989-01-17/30, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Straffen.  Elke overtreding van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen vastgelegd in de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  Art. 81_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1989-01-17/30, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Straffen.  Elke overtreding van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen vastgelegd in de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  [1 Inbreuken op verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen, verordening 2018/858 en de op grond van deze verordeningen vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen worden bestraft conform artikel 4 van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.  ----------  <BVR 2021-07-16/30, art. 5, 089; Inwerkingtreding : 18-09-2021>      Art. 82. Intrekking.  § 1. Worden ingetrokken :  1. het besluit van de Regent van 22 mei 1947 houdende goedkeuring van het algemeen reglement tot vaststelling van de technische eisen waaraan voor personenvervoer gebezigde voertuigen die benevens de zitplaats van de bestuurder ten minste negen plaatsen tellen, en voertuigen gebezigd voor het vervoer van zaken moeten voldoen, gewijzigd bij het besluit van de Regent van 3 juli 1950 en bij de koninklijke besluiten van 20 juni 1951, 21 september 1953, 18 maart 1958, 25 februari 1959, 22 juni 1959, 15 september 1960, 8 november 1960, 12 maart 1962, 28 september 1962, 8 maart 1963, 17 juli 1964 en 7 oktober 1964;  2. het besluit van de Regent van 10 juni 1947 houdende algemeen reglement tot vaststelling van de technische eisen waaraan voor personenvervoer gebouwde motorvoertuigen met ten hoogste acht plaatsen, zonder die van de bestuurder, moeten voldoen, gewijzigd bij het besluit van de Regent van 3 juli 1950 en bij de koninklijke besluiten van 21 september 1953, 2 april 1959, 15 februari 1960, 8 november 1960, 12 maart 1962, 15 oktober 1964 en 11 juni 1965;  3. het koninklijk besluit van 22 september 1953 houdende vaststelling van de bijzondere eisen betreffende de normalisatie van de bouw der voertuigen gebezigd voor openbare autobusdiensten, met ten minste negen plaatsen, zonder de zitplaats van de bestuurder, en samengesteld uit een chassis en een onafhankelijke carrosserie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 april 1964;  4. het koninklijk besluit van 1 juli 1964 tot vaststelling van de eisen waaraan de autovoertuigen die met een " Diesel "-motor zijn uitgerust moeten voldoen inzake rookuitlatingen.  (§ 2. De bepalingen van de ingetrokken besluiten blijven nochtans van toepassing, met uitzondering van artikel 36 van het in § 1, 1, vermelde reglement en van artikel 21 van het in § 1, 2, vermelde reglement, op deze voertuigen welke eraan onderworpen waren en die op 14 juni 1969 in dienst genomen waren, in de mate waarin deze bepalingen overeenkomstig artikel 79, § 1, 1, niet werden vervangen door de bepalingen van dit besluit.) <KB 14-01-1971, art. 55>  BIJLAGEN.  Art. N1.Bijlage 1. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3302; zie ook KB 12-12-1975, art. 46>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  Art. N1_WAALS_GEWEST.   Bijlage 1. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3302; zie ook KB 12-12-1975, art. 46>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <BWG 2018-05-17/18, art. 39, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>     Art. N1_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Bijlage 1. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3302; zie ook KB 12-12-1975, art. 46>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <BESL 2018-11-29/02, art. 39, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>        Art. N1_VLAAMS_GEWEST.   Bijlage 1. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3302; zie ook KB 12-12-1975, art. 46>    Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <BVR 2015-07-10/11, art. 39, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>    Art. N2.Bijlage 2. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3303>  Gewijzigd bij :  <KB 1991-09-16/33, art 1; Inwerkingtreding : 16-10-1991, zie B.St. 16-10-1991, p; 23079-23081>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   Art. N3.Bijlage 3. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3304>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   Art. N4.Bijlage 4. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3305; zie ook KB van 14-01-1971, art. 56>  Gewijzigd bij :  <KB 1987-05-21/30, art. 11, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>     Art. N5.Bijlage 5. <Niet opgenomen om technische redenen, zie B.S. van 28-03-1968, p. 3306>  Gewijzigd bij :  <KB 1987-05-21/30, art. 11, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   Art. N6.Bijlage 6. Verplichte lichten en reflectoren, andere dan richtingaanwijzers voor auto's en hun aanhangwagens. <Erratum, zie B.St. 18.09.2003, p. 46422>  <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 12-12-1975, art. 46, gewijzigd KB van 11-03-1977, art. 10 en KB van 11-08-1976, art. 19 en 20>  Gewijzigd door :  <KB 2003-03-17/34, art. 28, Inwerkingtreding : 01-05-2003; B.St. 03-04-2003, p. 16960>   <KB 2010-03-25/07, art. 3, 046; Inwerkingtreding : 22-04-2010>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 7°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <KB 2010-08-18/14, art. 2, 048; Inwerkingtreding : 11-09-2010>   <KB 2013-10-18/24, art. 13, 059; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  Art. N7.Bijlage 7. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 12-12-1975, art. 46, gewijzigd KB van 11-03-1977, art. 10>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   <KB 2013-10-18/24, art. 14, 059; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  Art. N8.Bijlage 8. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 12-12-1975, art. 46, gewijzigd KB van 11-08-1976, art. 19 en 20>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 8°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>     Art. N9.Bijlage 9. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 12-12-1975, art. 46>  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 10°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   Art. N10. Bijlage 10. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 10-12-1980, art. 12 tot 14>  Art. N11. Bijlage 11. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 16-11-1985, gewijzigd KB van 13-09-1985, art. 16>  Art. N11_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Bijlage 11. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 16-11-1985, gewijzigd KB van 13-09-1985, art. 16>  Gewijzigd bij :  <BESL 2018-11-29/02, art. 40, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>   Art. N11_WAALS_GEWEST.   Bijlage 11. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 16-11-1985, gewijzigd KB van 13-09-1985, art. 16>  Gewijzigd bij :  <BESL 2018-11-29/02, art. 40, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>   /ital}   Art. N11_VLAAMS_GEWEST.   Bijlage 11. <Niet opgenomen om technische redenen; ingevoerd bij KB van 16-11-1985, gewijzigd KB van 13-09-1985, art. 16>    Gewijzigd bij :  <BVR 2015-07-10/11, art. 40, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>    Art. N12. Bijlage 12. <Ingevoegd bij KB 1987-05-21/30, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987, niet opgenomen om technische redenen; zie B.St. 27-05-1987, p. 8293>  Art. N13.Bijlage 13. [1 Opspatafschermingssystemen   HOOFDSTUK 1. - Definities   Voor de toepassing van deze bijlage zijn de definities uit artikel 35 van toepassing.   HOOFDSTUK 2. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring vanopspatafschermingen   0. Algemene specificaties   0.1. De opspatafschermingen dienen zodanig te zijn gefabriceerd dat zij bij normaal gebruik op natte wegen op de juiste wijze functioneren. Voorts mogen zij geen constructie- of fabricagefouten vertonen die de goede werking schaden.   1. Te verrichten proeven   1.1. Opspatafschermingen worden volgens hun fysische werkingsbeginsel onderworpen aan de relevante proeven die in de aanhangsels 1 en 2 zijn beschreven en moeten voldoen aan de resultaten die in punten 4 van genoemde aanhangsels zijn vereist.   2. Aanvraag van EG-onderdeeltypegoedkeuring   2.1. De fabrikant kan overeenkomstig artikel 7 paragraaf 2 van dit besluit of artikel 7 van Richtlijn 2007/46/EG een aanvraag indienen voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming.   2.2. Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 3.   2.3. Bij de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst wordt het volgende ingediend :   vier monsters : drie voor de tests en één dat het laboratorium voor eventuele latere verificaties bewaart. Het laboratorium kan om meer monsters verzoeken.   2.4. Opschriften   Op elk monster moet duidelijk en onuitwisbaar de handelsnaam of het merk, en het type worden vermeld; bovendien moet voldoende ruimte worden vrijgelaten voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk.   3. Verlening van EG-onderdeeltypegoedkeuring   3.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel 7 paragraaf 4 van dit besluit of van artikel 10 van Richtlijn 2007/46/EG.   3.2. Een model van het EG-typegoedkeuringscertificaat is opgenomen in aanhangsel 4.   3.3. Aan elk goedgekeurd type opspatafscherming wordt een goedkeuringsnummer, overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG, toegekend. Dezelfde lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander type opspatafscherming toekennen.   3.4. Elke opspatafscherming conform een krachtens deze bijlage goedgekeurd type, wordt voorzien van een EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk, dat zodanig op de afscherming wordt aangebracht dat het onuitwisbaar is en ook na montage van de opspatafscherming op het voertuig duidelijk leesbaar is.   3.5. Overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of punt 1.3 van het aanhangsel van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG wordt aan het goedkeuringsnummer het symbool " A " toegevoegd voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie en het symbool " S " voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding.   Aanhangsel 1 : tests voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie   1. Principe   Het doel van de test is het kwantificeren van het vermogen van een afscherming om water vast te houden dat er met een aantal stralen op wordt gericht. De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan de afscherming wordt onderworpen wanneer deze op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door het loopvlak van de band van de grond wordt opgeworpen.   2. Benodigdheden   Zie figuur 8 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling.   3. Testomstandigheden   3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.   3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21(+ 3) °C bedragen.   3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.   3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.   4. Procedure   4.1. Bevestig een 500 (+ 0/- 5) mm breed en 750 mm hoog monster van het te testen materiaal op de verticale plaat van de testopstelling en zorg ervoor dat het monster duidelijk binnen de grenzen van de opvangbak ligt en dat geen hindernis de waterstraal vóór of na het neerkomen daarvan op het testmateriaal kan afbuigen.   4.2. Stel de waterstraal in op een snelheid van 0,675 (+/- 0,01) liter/seconde en richt een hoeveelheid van ten minste 90 en ten hoogste 120 liter vanaf een horizontale afstand van 500 (+/- 2) mm op het monster (figuur 8 in hoofdstuk I van deze bijlage).   4.3. Laat het water van het monster in de opvangbak druipen. Bereken welk percentage van het gespoten water in de bak is opgevangen.   4.4. Voer de test overeenkomstig de punten 4.2 en 4.3 vijf keer uit op het monster. Bereken het gemiddelde percentage van de reeks van vijf tests.   5. Resultaten   5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen.   5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.   5.3. Test of de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten. Als dit het geval is, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing. Vervolgens wordt het gemiddelde percentage berekend door het gemiddelde van de individuele resultaten te nemen. Dit gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen.   Aanhangsel 2 : tests voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding   1. Principe   Het doel van de test is het bepalen van de doeltreffendheid van poreus materiaal dat water moet vasthouden waarmee het door middel van een lucht/waterdrukverstuiver wordt besproeid. De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan het materiaal wordt onderworpen wanneer het op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door de banden wordt opgeworpen.   2. Benodigdheden   Zie figuur 9 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling.   3. Testomstandigheden   3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.   3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21 (+ 3) °C bedragen.   3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.   3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.   4. Procedure   4.1. Bevestig een monster van 305 x 100 mm verticaal in de testopstelling, controleer of er zich geen holle ruimte bevindt tussen het monster en de bovenste gebogen plaat en of de bak op de juiste plaats staat. Vul het reservoir van de verstuiver met 1 + 0,005 liter water en plaats de verstuiver zoals aangegeven op de tekening.   4.2. De verstuiver wordt als volgt afgesteld : druk (aan de verstuiver) : 5 bar + 10 % / - 0 % debiet : 1 liter/minuut + 5 seconden verstuiving : cirkelvormig, met een diameter van 50 + 5 mm op 200 + 5 mm van het monster, mondstuk met een diameter van 5 + 0,1 mm.   4.3. Verstuif tot er geen waternevel meer is en noteer de verstreken tijd. Laat gedurende 60 seconden het water van het monster in de opvangbak druipen en meet de opgevangen hoeveelheid water. Meet de hoeveelheid water die in het reservoir van de verstuiver is achtergebleven. Bereken welk percentage van het verstoven water in de bak is opgevangen.   4.4. Voer de test vijf keer uit en bereken het gemiddelde percentage van de opgevangen hoeveelheid. Controleer vóór elke test of de opvangbak, het reservoir van de verstuiver en het meetvat droog zijn.   5. Resultaten   5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 85 % bedragen.   5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.   5.3. Indien de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing. Het voorschrift van punt 5.1 blijft van toepassing voor de resultaten van elke test.   Aanhangsel 3 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming   De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn. Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.   0. ALGEMEEN   0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) :   0.2. Type :   0.5. Naam en adres van de fabrikant :   0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk :   0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) :   1. BESCHRIJVING VAN DE AFSCHERMING   1.1. Een technische beschrijving van de opspatafscherming, met vermelding van het fysische werkingsprincipe en van de test waaraan zij moet worden onderworpen :   1.2. Gebruikte materialen :   1.3. Voldoende gedetailleerde tekening(en) op zodanige schaal dat de afscherming kan worden geïdentificeerd. Op de tekening moet de plaats voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn aangegeven :   Datum   Handtekening   Aanhangsel 4 :   (Model niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26930)   HOOFDSTUK 3. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring van een type voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft   * VERZOEK OM EEN EEG-GOEDKEURING   1.1. Het verzoek om EEG-goedkeuring van een type voertuig, wat de montage van het opspatafschermingssysteem betreft, wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of door diens gemachtigde.   1.2. Het verzoek gaat vergezeld van de volgende in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens :   1.2.1. een technische beschrijving van het opspatafschermingssysteem, alsmede een of meer voldoende gedetailleerde tekeningen op een voor identificatie geschikte schaal.   1.3. Een van een opspatafschermingssysteem voorzien voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast.   * EEG-GOEDKEURING   2. Bij het EEG-goedkeuringsformulier wordt een formulier gevoegd dat overeenstemt met het in het aanhangsel afgebeelde model.   * ALGEMENE VOORSCHRIFTEN   3. Assen   3.1. Hefassen   Indien een voertuig een of meer hefassen heeft, moet het opspatafschermingssysteem alle wielen afschermen wanneer de as niet is opgetrokken en bij opgetrokken as de wielen afschermen die in contact zijn met het wegdek.   3.2. Volgassen   Indien een voertuig met een volgas is uitgerust, moet het opspatafschermingssysteem voldoen aan de voorwaarden die voor niet-gestuurde wielen gelden indien zij op het scharnierende gedeelte is gemonteerd. Indien zij niet op dat gedeelte is gemonteerd, moet zij voldoen aan de voorwaarden die gelden voor assen met gestuurde wielen.   4. Positie van de zijafscherming aan de buitenzijde   De afstand " c " tussen het in de lengterichting lopende raakvlak aan de buitenzijde van de band - waarbij een eventuele uitstulping van de band vlak bij het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten - en de binnenrand van de zijafscherming mag niet meer bedragen dan 100 mm (figuren 1a en 1b van hoofdstuk 5 van deze bijlage).   5. Toestand van het voertuig   Voor de controle in verband met de bepalingen van deze bijlage moet het voertuig zich in de volgende toestand bevinden :   a) het moet onbeladen zijn en de wielen moeten zich in de stand voor rechtuit rijden bevinden;   b) bij opleggers moeten de laadvlakken zich in horizontale stand bevinden;   c) de banden moeten op de normale druk zijn gebracht.   6. Opspatafschermingssystemen   6.1. De opspatafschermingssystemen moeten voldoen aan de voorschriften van de punt 7 of 9.   6.2. De opspatafschermingssystemen van de niet-gestuurde wielen of volgwielen waarboven zich de carrosserievloer of het onderste gedeelte van het laadvlak bevindt, moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7 of 9, dan wel aan de specificaties van punt 8.   * BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN   7. Voorschriften voor energieabsorberende opspatafschermingssystemen bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen.   7.1. Spatborden   7.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven, voor en achter de band(en) bedekken, en wel op de onderstaande wijze :   a) bij enkele of meervoudige assen moet de voorrand (C) zich in voorwaartse richting uitstrekken tot de lijn O-Z die ten opzichte van het horizontale vlak een hoek è (thèta) van ten hoogste 45° vormt. De achterrand (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) moet zo ver naar onder doorlopen dat hij zich niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van het wiel bevindt;   b) bij meervoudige assen heeft de hoek è uitsluitend betrekking op de voorste as en geldt het voorschrift voor de hoogte van de achterrand alleen voor de achterste as;   c) het spatbord moet een totale breedte " q " hebben (figuur 1a van hoofdstuk 5 van deze bijlage) waarmee ten minste de breedte " b " van de band of, bij dubbellucht, de gehele breedte " t " van de twee banden wordt bedekt; daarbij wordt rekening gehouden met de door de fabrikant gespecificeerde uitersten voor de band/wielcombinatie. De afmetingen " b " en " t " worden op naafhoogte gemeten en alle opschriften, ribben, stootranden enz. op de zijvlakken van de band worden buiten beschouwing gelaten.   7.1.2. Het voorvlak van het achterdeel van het spatbord moet zijn voorzien van een opspatafscherming die voldoet aan de specificaties vermeld in aanhangsel 1 van hoofdstuk 2 van deze bijlage. Deze afscherming moet de binnenzijde van het spatbord bedekken tot op een hoogte die bepaald wordt door een rechte lijn vanuit het middelpunt van het wiel welke ten opzichte van horizontaal een hoek maakt van ten minste 30° (figuur 3).   7.1.3. Indien de spatborden uit verschillende onderdelen bestaan, mogen zij in gemonteerde toestand geen enkele opening vertonen waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden als het voertuig in beweging is. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer bij een beladen of onbeladen voertuig een willekeurige radiale waterstraal vanuit het middelpunt van het wiel over de gehele breedte van het loopvlak van de band en binnen het bereik van het spatbord, altijd een deel van het opspatafschermingssysteem raakt.   7.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde   7.2.1. Bij enkele assen mag de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich niet verder uitstrekken dan onderstaande afstanden en stralen, gemeten vanuit het middelpunt van het wiel, behalve aan de onderste uiteinden, die afgerond mogen zijn (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) :   - luchtvering :   a) Rv <= 1,5 R voor assen met gestuurde wielen of volgwielen :   vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt C ) tot aan de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A )   b) Rv <= 1,25 R voor assen met niet-gestuurde wielen :   vanaf de voorrand (punt C ) tot aan de achterrand (punt A )   - mechanische ophanging :   a) algemene regel : Rv <= 1,8 R   b) niet-gestuurde wielen van voertuigen met een technisch toelaatbare massa in beladen toestand van meer dan 7,5 t : Rv <= 1,5 R   waarin : R <= de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd en Rv <= de radiale afstand waarop de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich bevindt.   7.2.2. Bij meervoudige assen zijn de voorschriften van punt 7.2.1 niet van toepassing tussen de verticale dwarsvlakken door de middelpunten van de eerste en de laatste as, waar de zijafscherming aan de buitenzijde recht mag zijn om de continuïteit van het opspatafschermingssysteem te waarborgen (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).   7.2.3. De afstand tussen de hoogste en de laagste punten van het opspatafschermingssysteem (spatbord en zijafscherming aan de buitenzijde), gemeten in een willekeurige doorsnede loodrecht op het spatbord (zie de figuren 1b en 2 in hoofdstuk 5 van deze bijlage), moet op alle punten achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel, of van het eerste wiel bij meervoudige assen, minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag deze afstand geleidelijk afnemen.   7.2.4. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de overige delen van de spatborden mag zich geen enkele opening bevinden waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden wanneer het voertuig in beweging is.   7.2.5. Wanneer de zijafscherming is samengesteld uit verschillende elementen die ten opzichte van elkaar bewegen, is het toegestaan dat de voorschriften van de punten 7.2.3 en 7.2.4 plaatselijk niet worden nageleefd.   7.2.6. Trekkers voor opleggers met een laag chassis (zoals gedefinieerd in punt 6.20 van ISO-norm 612 :1978), namelijk die waarvan het koppelingspunt maximaal 1 100 mm boven het wegdek ligt, kunnen zo worden ontworpen dat de voorschriften van punt 7.1.1, onder a), en van de punten 7.1.3 en 7.2.4 niet hoeven te worden nageleefd. Om te vermijden dat het opspatafschermingssysteem kapotgaat, hoeven de spatborden en zijafschermingen in dat geval het gebied direct boven de banden van de achterassen niet te bedekken wanneer aan de trekker een oplegger gekoppeld is. In het gebied vóór en achter de banden dat een hoek van meer dan 60° met de verticale lijn door het middelpunt van het wiel maakt, moeten de spatborden en zijafschermingen van deze voertuigen echter wel aan de hierboven genoemde voorschriften voldoen.   Deze voertuigen moeten daarom zo worden ontworpen dat aan de in de eerste alinea bedoelde voorschriften wordt voldaan wanneer zij zonder oplegger worden gebruikt.   Om aan deze voorschriften te kunnen voldoen, kunnen de spatborden en zijafschermingen bijvoorbeeld een verwijderbaar deel omvatten.   7.3. Spatlappen   7.3.1. De breedte van de spatlap moet voldoen aan het voorschrift voor " q " in punt 7.1.1, onder c), behalve indien de spatlap zich binnen het spatbord bevindt. In het laatste geval moet de spatlap tenminste even breed zijn als het loopvlak van de band.   De breedte van het onder het spatbord gelegen gedeelte van de spatlappen moet aan het voorschrift van dit punt voldoen, met een tolerantie van 10 mm aan beide zijden.   7.3.2. De stand van de spatlap moet ongeveer verticaal zijn.   7.3.3. De maximumhoogte van de onderrand mag niet meer dan 200 mm bedragen (figuur 3 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).   Deze afstand bedraagt voor de achterste as 300 mm indien de radiale afstand van de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde, Rv, niet groter is dan de straal van de op de wielen van deze as gemonteerde banden.   De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.   7.3.4. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 300 mm van de achterkant van de band bevinden.   7.3.5. Bij meervoudige assen waarbij de afstand " d " tussen de banden op naast elkaar liggende assen minder dan 250 mm bedraagt, hoeven alleen de achterste wielstellen met spatlappen te zijn uitgerust. Indien de afstand " d " tussen de banden op naast elkaar liggende assen 250 mm of meer bedraagt, moet er een spatlap achter elk wiel zijn gemonteerd (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).   7.3.6. Spatlappen mogen niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.   7.3.7. Het gehele voorvlak van het gedeelte van de spatlap dat aan de vereiste minimumafmetingen voldoet, moet zijn voorzien van een opspatafscherming die in overeenstemming is met de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage.   7.3.8. Tussen de achterste onderrand van het spatbord en de spatlap mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.   7.3.9. Indien de opspatafscherming voldoet aan de specificaties voor spatlappen (punt 7.3) is geen extra spatlap vereist.   8. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met energieopnemende opspatafschermingen bij assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen (zie punt 6.2)   8.1. Spatborden   8.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven de banden bedekken. De voorste en achterste uiteinden moeten ten minste doorlopen tot aan het horizontale raakvlak aan de bovenrand van de banden (figuur 5).   Het achterste uiteinde mag evenwel worden vervangen door de spatlap; in dat geval moet deze doorlopen tot aan het bovenste gedeelte van het spatbord (of van het gelijkwaardige onderdeel).   8.1.2. Het gehele achterdeel van het spatbord moet aan de binnenzijde zijn voorzien van een opspatafscherming die aan de voorschriften van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage voldoet.   8.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde   8.2.1. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de naast elkaar gelegen banden ten minste 250 mm bedraagt, moet de zijafscherming aan de buitenzijde het oppervlak bedekken dat zich uitstrekt van het laagste gedeelte van het bovenste gedeelte van het spatbord tot een rechte die wordt gevormd door de raaklijn aan de bovenrand van de banden en tussen het verticale vlak dat wordt gevormd door de raaklijn aan de voorzijde van de band(en) en de spatborden of spatlappen die zich achter het wiel of de wielen bevinden (figuur 5b ). Bij meervoudige assen moet op ieder wiel een zijafscherming aan de buitenzijde worden aangebracht.   8.2.2. Tussen de zijafscherming aan de buitenzijde en het onderste gedeelte van het spatbord mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.   8.2.3. Indien de spatlappen niet achter elk wiel zijn aangebracht (zie punt 7.3.5), moet de zijafscherming aan de buitenzijde zich ononderbroken uitstrekken van de buitenrand van de spatlap tot het verticale vlak dat raakt aan het meest naar voren gelegen punt van de band (figuur 5a ) van de eerste as.   8.2.4. Het gehele binnenoppervlakte van de zijafscherming aan de buitenzijde, waarvan de diepte niet minder dan 100 mm mag bedragen, moet zijn voorzien van een energieabsorberende opspatafscherming die voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage.   8.3. Spatlappen   De spatlappen moeten doorlopen tot het onderste gedeelte van het spatbord en voldoen aan de voorschriften van de punten 7.3.1 tot en met 7.3.9.   9. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met lucht/waterscheiders bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen   9.1. Spatborden   9.1.1. Spatborden moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder c).   9.1.2. Spatborden voor enkel- of meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer bedraagt dan 300 mm, moeten tevens voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder a).   9.1.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van de wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de spatborden tevens in overeenstemming zijn met het model van figuur 7.   9.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde   9.2.1. De onderranden van de zijafschermingen aan de buitenzijde moeten zijn voorzien van opspatafschermingen met lucht/waterscheiding die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage.   9.2.2. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer dan 300 mm bedraagt, moet de onderrand van de opschatafscherming die op de zijafscherming aan de buitenzijde is aangebracht, uitgaande van het middelpunt van het wiel, de volgende maximumafmetingen en stralen hebben (figuren 6 en 7) :   a) assen met gestuurde wielen of volgwielen : Rv <= 1,05 R   vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt c op 30°) tot de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A op 100 mm)   b) assen met niet-gestuurde wielen : Rv <= 1,00 R   vanaf de voorrand (punt c op 20°) tot de achterrand (punt A op100 mm)   waarin : R = de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd; Rv = de radiale afstand tussen de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde en het middelpunt van het wiel.   9.2.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de zijafschermingen aan de buitenzijde in de ruimte tussen de assen voldoen aan het bepaalde in punt 9.1.3, en moeten zij zodanig naar onder doorlopen dat zij zich op niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van de wielen bevinden (zie figuur 7).   9.2.4. De diepte van de zijafscherming aan de buitenzijde moet achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag de diepte van de zijafscherming geleidelijk afnemen.   9.2.5. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de spatborden mag zich geen enkele opening vertonen waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.   9.3. Spatlappen   9.3.1. Spatlappen moeten :   a) voldoen aan punt 7.3 (figuur 3) of   b) voldoen aan de punten 7.3.1, 7.3.2, 7.3.5, 7.3.8 en 9.3.2 (figuur 6).   9.3.2. Opspatafschermingen overeenkomstig de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 2, van deze bijlage, moeten ten minste langs de gehele rand aan de in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlappen zijn bevestigd.   9.3.2.1. De onderrand van de opspatafscherming mag zich niet hoger dan 200 mm boven het wegdek bevinden. De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.   9.3.2.2. De opspatafscherming moet een hoogte hebben van ten minste 100 mm.   9.3.2.3. De in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlap mag, met uitsluiting van het onderste gedeelte dat de opspatafscherming omvat, niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte gemeten bij het snijpunt van de spatlap met de opspatafscherming in de werkingspositie, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.   9.3.3. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 200 mm van de achterkant van de band bevinden.   10. Bij meervoudige assen hoeft het opspatafschermingssysteem van één as, die niet de achterste as is, soms niet de gehele breedte van het loopvlak van de band te bedekken wanneer plaatselijk interferentie mogelijk is tussen het opspatafschermingssysteem en de structuur van de assen, van de ophanging of van het onderstel.   Aanhangsel 1 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft   (Voor de toelichting : zie bijlage 23 van dit besluit).   De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.   Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.   0. ALGEMEEN   0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) :   0.2. Type :   0.2.1. Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar) :   0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (b) :   0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel :   0.4. Voertuigcategorie (c) :   0.5. Naam en adres van de fabrikant :   0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) :   1. ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG   1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig :   1.3. Aantal assen en wielen :   1.3.1. Aantal en plaats van de assen met dubbellucht :   1.3.2. Aantal en plaats van gestuurde assen :   2. MASSA'S EN AFMETINGEN (f) (g)   (in kg en mm) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen) :   2.1. Wielbasis of -bases (bij volle belasting) (g) (l) :   2.6. Massa in rijklare toestand (maximum en minimum voor elke variant) Massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie en, in het geval van een trekker van een andere categorie dan M1, met koppelinrichting, indien gemonteerd door de fabrikant, of massa van het chassis of het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd, en bestuurder en, voor bussen en toerbussen, een bijrijder als er voor hem een zitplaats aanwezig is) (h) (maximum en minimum voor elke variant) :   2.6.1. Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen, de belasting op het koppelingspunt (maximum en minimum voor elke variant) :   2.8. Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave :   9. CARROSSERIE   9.20. Opspatafschermingssysteem   9.20.0. Aanwezig : ja/neen/incompleet    9.20.1. Korte beschrijving van het voertuig met betrekking tot het opspatafschermingssysteem en de samenstellende delen :   9.20.2. Gedetailleerde tekeningen van het opspatafschermingssysteem en de plaats daarvan op het voertuig met vermelding van de afmetingen zoals aangegeven in de figuren van hoofdstuk I van deze bijlage en rekening houdend met de uiterste waarden van de band/wielcombinaties :   9.20.3. Eventueel goedkeuringsnummer van de opspatafscherming(en) :   Datum, dossier   ------   Voor voertuigen van categorie N1, en voor voertuigen van categorie N2 met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 7,5 ton waarvoor de vrijstelling van punt 0.1 van hoofdstuk 3 van deze bijlage wordt toegepast, mag het inlichtingenformulier van bijlage II bij Richtlijn 78/549/EEG worden gebruikt.   Aanhangsel 2 :   (Model niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26935)   HOOFDSTUK 4. - Overeenstemming van de produktie - stopzetting van de produktie   1. Overeenstemming van de productie   1.1. Elke opspatafscherming waarop het EEG-goedkeuringsmerk is aangebracht moet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type. De instantie die het EEG-goedkeuringsmerk verstrekt, behoudt één exemplaar dat samen met het EEG-goedkeuringsformulier kan worden gebruikt om vast te stellen of de afschermingen die met het EEG-goedkeuringsmerk in de handel worden gebracht, aan de gewenste voorwaarden voldoen.   1.2. Elk type afscherming wordt bepaald door het model en de beschrijvende documenten die bij de aanvraag om EEG-goedkeuring worden ingezonden. Afschermingen waarvan de karakteristieken identiek zijn aan die van het model en waarvan de overige componenten niet verschillen van die van het model met uitzondering van varianten die geen uitwerking hebben op de eigenschappen die in dit hoofdstuk zijn vermeld, kunnen geacht worden tot hetzelfde type te behoren.   1.3. De fabrikant voert routinecontroles uit ten einde de overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type te waarborgen.   Hiertoe moet de fabrikant :   - beschikken over een laboratorium dat zodanig is uitgerust dat de voornaamste proeven kunnen worden verricht, of   - proeven op de overeenstemming van de produktie laten uitvoeren door een erkend laboratorium.   De resultaten van de proeven inzake de overeenstemming van de produktie blijven gedurende ten minste een jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteiten.   1.4. Daarnaast kan de bevoegde autoriteit steekproeven uitvoeren.   1.5. De overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type afscherming wordt gecontroleerd onder de voorwaarden en in overeenstemming met de methoden vermeld in hoofdstuk 2 van deze bijlage.   Op verzoek van de autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, stelt de fabrikant exemplaren van het eerder goedgekeurde type ter beschikking voor het verrichten van proeven of controles op de overeenstemming.   1.6. Er is overeenstemming van de produktie indien van een monster van tien willekeurig gekozen exemplaren negen exemplaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage.   1.7. Indien aan de eis van punt 1.6 niet wordt voldaan, worden opnieuw tien exemplaren willekeurig gekozen.   Het gemiddelde van alle metingen moet voldoen aan de specificaties van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage en van geen enkele afzonderlijke meting mag het resultaat minder van 95 % van deze specificaties bedragen.   2. Stopzetting van de productie   Indien de houder van de EEG-goedkeuring de produktie volledig staakt, dient hij de bevoegde Minister of zijn gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.   HOOFDSTUK 5. - Afbeeldingen   (Tekst en figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26937-26943)  ----------  <KB 2011-04-28/07, art. 3, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011>   Art. N14. <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/32, art. 22; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bijlage 14. - Gelijkwaardigheid van sommige niet-luchtgeveerde ophangingen en luchtgeveerde ophangingen voor een aangedreven as of aangedreven assen.  Een veringssysteem wordt erkend als gelijkwaardig aan luchtvering, indien het voldoet aan de hierna omschreven voorwaarden :  1. tijdens de vrije laagfrequente verticale uittrilling van de afgeveerde massa boven een aangedreven as of draaistel moeten de gemeten frequentie en de demping met de maximaal toegestane druk op de vering beantwoorden aan de in de punten 2 tot en met 5 omschreven grenzen;  2. iedere as moet zijn uitgerust met hydraulische dempers. Op tandem-asdraaistellen moeten de dempers zodanig zijn geplaatst dat de trilling van het draaistel tot een minimum wordt beperkt;  3. de gemiddelde dempingsgraad D moet groter zijn dan 20 % van de kritische demping voor de vering in normale toestand met operationele hydraulische dempers;  4. de dempingsgraad van de vering, wanneer alle hydraulische dempers verwijderd of buiten werking zijn, mag niet groter zijn dan 50 % van D;  5. de frequentie van de afgeveerde massa boven de aangedreven as of het draaistel mag in een vrije verticale ruimte niet groter zijn dan 2 Hz.  Voor een definitie van de frequentie en de demping van het veringssysteem : zie punt A. En voor een omschrijving van de testprocedures voor het meten van de frequentie en de demping : zie punt B.  A) Definitie van frequentie en demping.  Voor deze definitie wordt een afgeveerde massa M (kg) boven een aangedreven as of asstel in aanmerking genomen. De as of het asstel heeft tussen het wegdek en de afgeveerde massa een totale verticale stijfheid van K newton/meter (N/m) en een totale dempingscoëfficiënt van C newton per meter per seconde (N/ms). De verticale verplaatsing (doorbuiging) van de afgeveerde massa is Z. De bewegingsvergelijking voor de vrije trilling van de afgeveerde massa is :     d2Z  dZ    M----+C---+Kz=0 dt2  dt     De trillingsfrequentie van de afgeveerde massa F (rad/sec) is :       K C2F=vierkantswortel(---------)   M 4M2  De demping is kritisch wanneer C = Co,  waarbij :  Co = 2 vierkantswortel (KM).  De dempingsgraad weergegeven als een breuk van de kritische demping is C/Co.  Tijdens vrije uittrilling van de afgeveerde massa zal de verticale beweging van de massa een gedempte sinusoidale baan volgen (figuur 2). De frequentie kan worden geraamd door de tijd te meten voor zoveel trillingscycli als kunnen worden waargenomen. De demping kan worden geraamd door de hoogte te meten van de opeenvolgende pieken van de trilling in dezelfde richting. Indien de piekamplitudes van de eerste en tweede trillingscycli A1 en A2 zijn, is de dempingsgraad D :      C 1 A1D=----=----ln----  Co 2Pi A2  waarbij "ln" de natuurlijke logaritme van de amplitudeverhouding is.  B) Testprocedure.  Voor de experimentele bepaling van de dempingsgraad D, de dempingsgraad wanneer de hydraulische dempers zijn verwijderd, en de frequentie F van de vering, moet het beladen voertuig :  a) hetzij bij lage snelheid (5 km/h + 1 km/h) over een afstapje van 80 mm met het in figuur 1 aangegeven profiel worden gereden, waarbij de op frequentie en demping te analyseren uittrilling die is, welke optreedt nadat de wielen van de aangedreven as het afstapje zijn gepasseerd;  b) hetzij bij het chassis naar beneden worden getrokken, zodat de druk op de aangedreven as 1,5-maal zo groot als de maximale statistische waarde ervan is, waarbij de trek naar beneden plotseling wordt opgeheven en de daaropvolgende trilling wordt geanalyseerd;  c) hetzij bij het chassis naar omhoog worden getrokken, zodat de afgeveerde massa 80 mm boven de aangedreven as wordt geheven, waarbij de trek naar boven plotseling wordt opgeheven en de daaropvolgende trilling wordt geanalyseerd;  d) hetzij aan andere tests worden onderworpen, voor zover de fabrikant ten genoegen van de technische dienst heeft aangetoond dat die gelijkwaardig zijn.  Op het voertuig moet tussen de aangedreven as en het chassis, onmiddellijk boven de aangedreven as, een doorbuigingstransductor worden aangebracht.  Door het meten van het tijdsinterval tussen de eerste en de tweede compressiepiek op de aan de hand daarvan verkregen lijn, kunnen de frequentie F en door het meten van de amptitudeverhouding op die lijn, de demping worden gevonden. Voor aangedreven tandemasstellen moeten de doorbuigingstransductors worden aangebracht tussen iedere aangedreven as en het zich onmiddellijk daarboven bevindende gedeelte van het chassis.  Figuur 1. - Afstapje voor veringstests.  (Schema niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-12-1998, p. 40900).  Figuur 2. - Een gedempte-sprongkarakteristiek.  (Schema niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-12-1998, p. 40900).  Art. N15.<Ingevoegd bij KB 1998-12-15/32, art. 22; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bijlage 15.  A. Categorieën van voertuigen.  De categorieën zijn gedefinieerd als hieronder, met als referentie de categorieën bepaald in artikel 1 § 1, van dit besluit.  Categorie 1 : voertuigen M2 en M3.  Categorie 2 : voertuigen N2 en N3.  Categorie 3 : voertuigen O2, O3 en O4.  Categorie 4 : taxi's en ziekenwagens.  Categorie 5 : voertuigen N1, met uitzondering van landbouwtraktoren en landbouwmachines.  Categorie 6 : voertuigen M1.  B. Te controleren punten.  1. Reminstallaties.  De controle van de reminstallaties voor de voertuigen van categorie 1 tot 6 heeft betrekking op de volgende punten.  De tijdens de controle verkregen waarden moeten, voor zover dat mogelijk is, voldoen aan de technische normen van Richtlijn 71/320/EEG .  Richtlijn 71/320/EEG van de Raad van 26 juli 1971, inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (P.B. nr. L 202 van 06.09.1971, blz. 37). Richtlijn laatst gewijzigd bij Richtlijn (98/12/EG) van de Commissie (P.B. nr. L 233 van 22.08.1991, blz. 21). <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  1.1. Mechanische toestand en werking :  1.1.1. draaipunten van het voetrempedaal :  - zit te strak;  - heeft versleten lagering;  - vertoont te veel slijtage/speling;  1.1.2. staat en slag van het bedieningspedaal :  - de vrije slag is te groot of te klein;  - de remschakeling komt moeilijk terug in de rustpositie;  - het anti-sliprubber op het rempedaal ontbreekt, zit los of is door slijtage glad geworden;  1.1.3. vacuumpomp of compressor en reservoirs :  - de voor het efficiënt functioneren van de remmen benodigde lucht- en/of vacuumdruk komt te traag tot stand;  - er is te weinig lucht- en/of vacuumdruk voor het ten minste tweemaal aantrekken van de rem nadat het waarschuwingssignaal heeft gewerkt (of een meetinstrument gevaar signaleert);  - er is duidelijk drukverlies ten gevolge van een luchtlek of er zijn waarneembare luchtlekken;  1.1.4. lage-drukverklikker of -manometer :  - de lage-drukindicator/manometer werkt slecht of is defect;  1.1.5. handremventiel :  - vertoont barsten of beschadiging, te grote slijtage;  - de regelklep werkt slecht;  - de bedieningsschakelaar is niet goed op de klepstang bevestigd of het afsluiterhuis zit los;  - de koppelingen zitten los of het systeem lekt;  - functioneert niet behoorlijk;  1.1.6. parkeerrem, bedieningshendel, parkeerremvergrendeling :  - de vergrendeling blijft niet goed vastzitten;  - de scharnierpin van de hefboom of de vergrendeling vertonen te veel slijtage;  - te grote beweeglijkheid van de hendel wijst op een verkeerde afstelling;  1.1.7. remkleppen (voetkleppen, ontluchtingsventielen, regelkleppen, enz.) :  - er is beschadiging, te grote luchtlekkage;  - het olieverlies uit de compressor is te groot;  - zitten los/zijn slecht gemonteerd;  - er is verlies van remvloeistof;  1.1.8. koppelingskoppen voor remmen voor aanhangwagens :  - afsluitkranen of zelfsluitende kleppen defect;  - zitten los/zijn slecht gemonteerd;  - lekken;  1.1.9. energie- of drukreservoir :  - is beschadigd, gecorrodeerd, lekt;  - het ontwateringsventiel werkt niet;  - zit los/is slecht gemonteerd;  1.1.10. rembekrachtiging, hoofdcilinder (hydraulische systemen) :  - de rembekrachtiging is defect of ineffectief;  - de hoofdcilinder is defect of lekt;  - de hoofdcilinder zit los;  - er is te weinig remvloeistof;  - de kap van het reservoir van de hoofdcilinder ontbreekt;  - het controlelampje voor de remvloeistof licht op of is defect;  - het waarschuwingssignaal met betrekking tot de remvloeistof werkt slecht;  1.1.11. niet-flexibele remleidingen :  - er is gevaar voor defecten of breuken;  - er zijn lekken in leidingen of koppelingen;  - er is beschadiging of te veel corrosie;  - de leidingen zijn verkeerd gemonteerd;  1.1.12. remslangen :  - er is gevaar voor defecten of scheuren;  - de remslangen zijn beschadigd, doorgeschuurd, te kort, getordeerd;  - de slangen of koppelingen vertonen lekken;  - de slangen vertonen door de druk veroorzaakte verwijdingen;  - de slangen vertonen porositeit;  1.1.13. remvoeringen/remblokken :  - vertonen te veel slijtage;  - zijn vervuild (olie, vet, enz.);  1.1.14. remtrommels, remschijven :  - vertonen te veel slijtage, kerven, scheuren, zitten los of zijn gebroken;  - zijn vuil (olie, vet, enz.);  - de ankerplaat zit los;  1.1.15. remkabels, stangen, hendels, overbrenging :  - de kabels zijn beschadigd, geknikt;  - er is te veel slijtage of corrosie;  - de bevestiging van de kabels of stangen zijn niet geborgd;  - de kabelgeleiding is defect  - De werking van het remsysteem wordt belemmerd  - Abnormale beweeglijkheid van de hendel/stangen/overbrenging wijst op slechte afstelling of te veel slijtage  1.1.16. Remcilinders (veerremcilinders en hydraulische remcilinders inbegrepen)  - Vertonen barsten of beschadiging  - Lekken  - Zitten los/zijn niet goed gemonteerd  - Vertonen te veel corrosie  - De slag van de zuiger of van het diafragmamechanisme is te groot  - De stofkap ontbreekt of vertoont te veel beschadiging  1.1.17. Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar :  - de overbrenging is defect;  - is niet juist afgesteld;  - is geblokkeerd, werkt niet;  - ontbreekt;  1.1.18. zelfafstellende remhefbomen (indien aanwezig) :  - zijn geblokkeerd of vertonen abnormale beweeglijkheid die wijst op te veel slijtage of verkeerde afstelling;  - zijn defect;  1.1.19. retarder (indien gemonteerd of voorgeschreven) :  - de koppelstukken of bevestigingen zijn slecht;  - is defect.  1.2. Remkracht en bedrijfszekerheid van de bedrijfsrem :  1.2.1. remkracht (geleidelijk tot maximum opgevoerde kracht) :  - onvoldoende remkracht op een of meerdere wielen;  - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan [2 70 %van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as. In het geval van een remtest op de weg wijkt het voertuig te veel af van de rechte weg;  - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);  - abnormaal hoge reactietijd voor een of meer wielen;  - de remkracht vertoont te grote schommelingen doordat de remschijven vervormd of de remtrommels ovaal zijn;  1.2.2. bedrijfszekerheid :  - een rempercentage dat bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen, indien uitvoerbaar, minder bedraagt dan :  - minimumbedrijfszekerheid remsystemen :  categorie 1 : 50 % ;  48 % voor voertuigen van categorie 1 die niet zijn uitgerust met ABS of die vóór 1 oktober 1991 zijn goedgekeurd.  categorie 2 : 43 % ;  45 % voor de voertuigen van de categorie 2 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.  categorie 3 : 40 % ;  43 % voor de voertuigen van de categorie 3 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.  categorie 4 : 50 %;  Categorie 5 : 45 % ;  50 % voor de voertuigen van de categorie 5 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.  categorie 6 : 50 %;  of  - de remkracht is kleiner dan de referentiewaarden, indien deze door de fabrikant van het voertuig voor de as van het voertuig zijn opgegeven .  De referentiewaarde voor de as is de remkracht (uitgedrukt in Newton) die moet uitgeoefend worden om de voorgeschreven minimum remkracht bij het gewicht dat het voertuig bij zijn presentatie heeft, te verkrijgen.  1.3. Remkracht en bedrijfszekerheid van de hulprem (indien afzonderlijk werkend systeem) :  1.3.1. remkracht :  - rem werkt aan één kant niet;  - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan [2 70 %van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as;  - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);  - het automatisch remsysteem voor de aanhanger werkt niet;  1.3.2. bedrijfszekerheid :  - voor alle categorieën voertuigen een rempercentage kleiner dan 50 % van de in punt 1.2.2 beschreven remkracht van de bedrijfsrem bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen.  Voor voertuigen in de categorieën 2 en 5 wordt de minimale rem-efficiëntie van de noodrem (niet gedekt door de richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door de richtlijn (98/12/EG) van de Commissie) vastgelegd op 2,2 m/s5. <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  1.4. Remkracht en bedrijfszekerheid van de parkeerrem :  1.4.1. remkracht :  - de rem werkt aan één kant niet;  1.4.2. bedrijfszekerheid :  - voor alle categorieën voertuigen een rempercentage kleiner dan 16 % bij de maximaal toegestane massa, of, voor motorvoertuigen, kleiner dan 12 % bij de maximummassa van de voertuigcombinatie, waarbij moet worden uitgegaan van de grootste waarde.  1.5. Remkracht van de retarder of motorrem :  - niet regelbaar (retarder);  - er is een defect.  1.6. Anti-blokkeersysteem :  - het waarschuwingssignaal van het anti-blokkeersysteem is defect;  - het systeem is defect.  2. Stuurinrichting en stuurwiel.  Voor voertuigen in de categorieën 1 en 2.  2.1. Mechanische toestand.  2.2. Stuurwiel.  2.3. Speling in de stuurinrichting.  2.4. Wiellagers.  Voor voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.  2.5. Mechanische toestand.  2.6. Speling in de stuurinrichting.  2.7. Bevestiging van de stuurinrichting.  2.8. Wiellagers.  3. Zicht.  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.  3.1. Gezichtsveld.  3.2. Toestand van de ruiten.  3.3. Achteruitkijkspiegels (en inrichtingen voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 3, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>  3.4. Ruitewisser.  3.5. Ruitesproeier.  4. Lichten, reflecterende inrichtingen en elektrische installaties.  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.  4.1. Groot licht en dimlicht :  4.1.1. toestand en werking;  4.1.2. richting;  4.1.3. schakelaars;  4.1.4. zichtbaarheid.  4.2. Breedtelichten, achterlichten en markeringslichten :  4.2.1. toestand en werking;  4.2.2. kleur en zichtbaarheid.  4.3. Stoplichten :  4.3.1. toestand en werking;  4.3.2. kleur en zichtbaarheid.  4.4. Richtingaanwijzers :  4.4.1. toestand en werking;  4.4.2. kleur en zichtbaarheid;  4.4.3. schakelaars;  4.4.4. knippersnelheid.  4.5. Mistlichten voor en achter :  4.5.1. plaatsing;  4.5.2. toestand en werking;  4.5.3. kleur en zichtbaarheid.  4.6. Achteruitrijlichten :  4.6.1. toestand en werking;  4.6.2. kleur en zichtbaarheid.  4.7. Achterkentekenplaatverlichting.  4.8. Retroflectoren :  toestand en kleur.  4.9. Verklikkersignalen.  4.10. Elektrische verbindingen tussen trekkend voertuig en aanhangwagen of oplegger.  4.11. Elektrische bedrading.  5. Assen, wielen, banden, vering.  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.  5.1. Assen.  5.2. Wielen en banden.  5.3. Vering (wielophanging).  6. Chassis en met het chassis verbonden delen.  Voertuigen in de categorieën 1, 2 en 3.  6.1. Chassis of frame en bevestigingen :  6.1.1. algemene toestand;  6.1.2. uitlaatpijpen en dempers;  6.1.3. tanks en brandstofleidingen;  6.1.4. geometrische kenmerken en staat van de bescherming aan de achterzijde van bedrijfsvoertuigen;  6.1.5. bevestiging van het reservewiel;  6.1.6. koppelingsinrichting van trekkende voertuigen, aanhangwagens en opleggers.  6.2. Cabine en koetswerk :  6.2.1. algemene toestand;  6.2.2. bevestiging;  6.2.3. portieren en sloten;  6.2.4. bodem;  6.2.5. bestuurderszitplaats;  6.2.6. treeplanken.  Voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.  6.3. Chassis of frame :  6.3.1. algemene toestand;  6.3.2. uitlaatpijpen en dempers;  6.3.3. tanks en brandstofleidingen;  6.3.4. bevestiging van het reservewiel;  6.3.5. veiligheid van de koppelingsinrichting (indien aanwezig).  6.4. Koetswerk :  6.4.1. toestand van de structuur;  6.4.2. portieren en sloten.  7. Diverse uitrustingen.  Voertuigen in de categorieën 1 en 2.  7.1. Veiligheidsgordels.  7.2. Brandblusser.  7.3. Sloten en beveiligingen tegen diefstal.  7.4. Gevarendriehoek.  7.5. Verbandtrommel.  7.6. Wielblokken.  7.7. Claxon.  7.8. Snelheidsmeter.  7.9. (7.9. Tachograaf  - de aanwezigheid van de tachograaf nagaan;  - de geldigheid van het installatieplaatje nagaan en in voorkomend geval van het verificatieplaatje;  - in geval van twijfel, controleren of de gemiddelde bandenomtrek van de aangedreven wielen of hun afmeting, overeenstemt met de aangeduide gegevens op het installatieplaatje;  - indien mogelijk nagaan of de verzegelingen van de tachograaf intact zijn.  7.10. Snelheidsbegrenzer  - indien mogelijk nagaan of de snelheidsbegrenzer geïnstalleerd is conform het artikel 77 van dit besluit;  - de geldigheid van het installatieplaatje van de snelheidsbegrenzer controleren;  - indien mogelijk, nagaan of de verzegelingen van de snelheidsbegrenzer en, in voorkomend geval, of iedere andere eventuele voorziening ter beveiliging van de verbindingen tegen bedrog, intact zijn;  - in de mate van het mogelijke, nagaan of de snelheidsbegrenzer voorkomt dat de voorgeschreven waarden van de voertuigen vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 april 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen, overschreden worden.) <KB 2006-02-15/39, art. 3, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>  Voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.  7.1. Bevestiging van de bestuurderszitplaats.  7.2. Bevestiging van de accu.  7.3. Claxon.  7.4. Gevarendriehoek.  7.5. Veiligheidsgordels :  7.5.1. veiligheid van de bevestigingen;  7.5.2. toestand van de gordels;  7.5.3. werking.  8. Overlastfactoren.  Voertuigen in de categorieën 1, 2, 4, 5 en 6.  8.1. Geluid.  8.2. Uitlaatemissies :  8.2.1. motorvoertuigen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking (benzine) :  a) de uitlaatemissies worden niet geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde bvb. :  1) visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn;  2) visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, indien aanwezig, teneinde na te gaan of de noodzakelijke apparatuur aanwezig is.  Na een redelijke termijn voor het conditioneren van de motor, rekening houdend met de aanbevelingen van de voertuigconstructeur, dient het koolmonoxyde (CO)-gehalte van de uitlaatgassen te worden gemeten bij stationair (onbelast) draaien van de motor.  Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen, mag niet groter zijn dan :  - voor voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn voor 1 oktober 1986 : CO : 4,5 vol. %;  - voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1986 voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn : CO : 3,5 vol. %;  b) de uitlaatemissies worden geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde :  1) visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn en of het systeem in al zijn onderdelen compleet is;  2) visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, teneinde te verifiëren dat de noodzakelijke apparatuur aanwezig is;  3) vaststelling van de doeltreffendheid van het emissiebestrijdingssysteem door meting van de lambdawaarde en van het CO-gehalte van de uitlaatgassen overeenkomstig punt 4;  4) (Emissies ter hoogte van de uitlaatpijp - grenswaarden.  - Meting bij stationair draaien :  Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,5 vol. %; [1 Wat betreft voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen overeenkomstig de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,3 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.  - [1 Meting bij opgevoerd toerental van ten minste 2000 min -1 , met onbelaste motor :   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte bij opgevoerd toerental met onbelaste motor. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,3 vol. %. Wat betreft voertuigen die de typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,2 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.   De lucht/brandstofverhouding lambda bedraagt 1 + 0,03 of is in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant.  - Bij motorvoertuigen die overeenkomstig richtlijn 98/69/EG met een diagnostisch boordsysteem (OBD-systeem) zijn uitgerust, mag de correcte werking van de emissie-uitrusting worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en gelijktijdig de correcte werking van het OBD-systeem te controleren, in plaats van beroep te doen op de test beschreven in het eerste lid van punt 4).) <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  8.2.2. (Voertuigen uitgerust met een motor met compressieontsteking (diesel).  a) De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en ingedrukt koppelingspedaal.  b) Conditionering van het voertuig :  1) voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorafgaande conditionering, maar om veiligheidsredenen wordt eerst nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert;  2) behalve in het onder punt d) 5, bedoelde geval kan een voertuig niet worden afgekeurd tenzij het eerst volgens de onderstaande voorschriften is geconditioneerd;  3) de motor is volledig op temperatuur. Daaraan is voldaan indien de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt, of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de koelingventilator aanslaat;  4) het uitlaatsysteem wordt doorgeblazen door middel van drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.  c) Controleprocedure :  1) visuele inspectie van de desbetreffende delen van het uitlaatsysteem van het motorvoertuig om na te gaan of er geen lekken zijn;  2) de motor en de eventueel gemonteerde druklader draaien stationair voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus. Bij zware dieselmotoren wordt ten minste tien seconden gewacht na het loslaten van het gaspedaal;  3) bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus wordt het gaspedaal snel en geleidelijk, in minder dan één seconde, volledig ingedrukt, teneinde een maximale brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen;  4) alvorens tijdens de vrije acceleratiecyclus, het gaspedaal wordt losgelaten, bereikt de motor het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental, dan wel, indien dat laatste niet gekend is, een toerental dat twee derden bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt. Dit wordt gecontroleerd door het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk, bij voertuigen van de categorieën 1 en 2 van bijlage 15, ten minste twee seconden.  d) Grenswaarden.  1) De opaciteit is niet groter dan deze die, overeenkomstig richtlijn 72/306/EEG van de Raad, op de plaat is geregistreerd.  2) [1 Indien dat gegeven niet beschikbaar is, worden met betrekking tot de absorptiecoëfficient de volgende grenswaarden niet overschreden :   - dieselmotoren met natuurlijke aanzuiging : 2,5 m -1   - dieselmotoren met drukvulling : 3,0 m -1   - een grenswaarde van 1,5 m -1 is van toepassing op de volgende voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in :   a) rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG (licht bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);   b) rij B1 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);   c) rij B2 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 5);   d) rij C van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG - (zwaar bedrijfsvoertuig - EEV), of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 2005/55/EG, of equivalente waarden wanneer gebruik wordt gemaakt van apparatuur van een type dat afwijkt van dat welke bij de EG-typegoedkeuring is gebruikt.   Wanneer overeenstemming met rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/69/EG, of in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2008.  3) Voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 1980 hoeven aan deze voorwaarden niet te voldoen.  4) Voertuigen worden alleen afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde.  Bij de berekening van het gemiddelde mogen sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende meetwaarden buiten beschouwing gelaten worden of wordt gebruik gemaakt van het resultaat van een andere statistische berekeningswijze die rekening houdt met de spreiding van de meetwaarden. Het maximum aantal te doorlopen testcycli kan beperkt worden.  5) Om onnodige controles te vermijden kunnen, in afwijking van de bepalingen onder punt d), 4), voertuigen, waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3), afgekeurd worden. Om onnodige controles te vermijden kunnen eveneens in afwijking van het bepaalde onder punt d), 4), voertuigen, waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3), aanzienlijk lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten, goedgekeurd worden.) <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  8.2.3. controleapparatuur :  voor het controleren van de emissies van de voertuigen wordt gebruik gemaakt van apparatuur waarmee nauwkeurig kan worden nagegaan of aan de door de constructeur voorgeschreven of opgegeven grenswaarden wordt voldaan.  8.3. Radio-ontstoring.  9. Aanvullende controles.  Voertuigen in de categorie 1.  9.1. Nooduitgang(en) (met inbegrip van hamers om ruiten in te slaan), borden met opschrift "nooduitgang".  9.2. Verwarming.  9.3. Luchtcirculatie.  9.4. Zitplaatsindeling.  9.5. Binnenverlichting.  10. Identificatie van het voertuig.  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.  10.1. Kentekenplaat.  10.2. Chassisnummer.  ----------  <KB 2009-03-17/37, art. 3, 039; Inwerkingtreding : 01-06-2009>     VERVANGEN BIJ :  <KB 2012-01-10/03, art. 4, 054; Inwerkingtreding : 31-12-2011>  <KB 2013-10-18/24, art. 15, 059; Inwerkingtreding : 01-05-2014>   Art. N15_VLAAMS_GEWEST.  VERVANGEN BIJ :  <BVR 2018-04-27/14, art. 13, 081; Inwerkingtreding : 20-05-2018>    Gewijzigd door:    <BVR 2022-01-14/28, art. 3,1°, 093; Inwerkingtreding : 03-04-2022>  <BVR 2022-01-14/28, art. 3,2°, 093; Inwerkingtreding : 01-07-2022>  )<BVR 2022-07-15/23, art. 2, 100; Inwerkingtreding : 20-05-2023>   <BVR 2023-10-27/12, art. 4, 107; Inwerkingtreding : 03-12-2023>  <BVR 2024-06-07/09, art. 4, 109; Inwerkingtreding : 14-07-2024>    Art. N15_WAALS_GEWEST.[1 Bijlage 15     (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 14-04-2022, p. 35434)  ----------  <BWG 2022-03-10/17, art. 2, 094; Inwerkingtreding : 01-07-2022>   Art. N15_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.[1 BIJLAGE 15.     (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-11-2022, p. 81718)  ----------  <BESL 2022-09-01/14, art. 2, 096; Inwerkingtreding : 27-09-2022>  <BESL 2023-10-26/10, art. 6, 108; Inwerkingtreding : 01-01-2024>     Art. N16.<Ingevoegd bij KB 2002-09-25/39, art. 4; Inwerkingtreding : 21-10-2002> Bijlage 16. Voorschriften voor inrichtingen voor indirect zicht.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.S. 11-10-2002, p. 45923-45944).  <Gewijzigd bij :>  <KB 2009-04-14/22, art. 5, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009; zie B.St. van 28-04-2009, p. 33215-33268>  <KB 2019-07-29/17, art. 2, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2020>     Art. N16bis. [1 Voorschriften voor inrichtingen voor indirect zicht  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33270-33323)    Gewijzigd door:    <KB 2019-07-29/17, art. 3, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2020>   ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/22, art. 6, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009>     Art. N17. Bijlage 17. - EG-certificaat van overeenstemming voor volledige/voltooide voertuigen. <Ingevoegd bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16961 tot 16963).  Art. N18.Bijlage 18. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor zware en lange voertuigen en hun aanhangwagens. <Ingevoegd bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16964 tot 16991).  Gewijzigd bij :  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 1°-6°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>  Art. N18bis. [1 Bijlage 18bis   Andere voorschriften van toepassing op opvallende markeringen (*).   1. Aantal :   Overeenkomstig de aanwezigheid.   2. Opstelling :   De opvallende markeringen worden zo horizontaal en verticaal mogelijk aangebracht, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.   3. Plaats :   3.1. In de breedte   3.1.1. De opvallende markering wordt zo dicht mogelijk bij de rand van het voertuig aangebracht.   3.1.2. De cumulatieve horizontale lengte van de elementen voor opvallende markering bedraagt, zoals aangebracht op het voertuig, ten minste 80 % van de totale breedte van het voertuig, met uitzondering van horizontale overlapping van afzonderlijke elementen.   3.1.3. Als de fabrikant echter tot tevredenheid van de instantie die verantwoordelijk is voor typegoedkeuring kan aantonen dat de in punt 3.1.2. bedoelde waarde niet kan worden bereikt, mag de cumulatieve lengte worden verminderd tot 60 % en wordt dit aangegeven in het mededelingenformulier en het testrapport (De voorschriften van punt 3.1.3. zijn slechts van toepassing tot en met 9 oktober 2011).   3.2. In de lengte   3.2.1. De opvallende markering wordt zo dicht mogelijk bij de uiteinden van het voertuig aangebracht en reikt tot minder dan 600 mm van ieder uiteinde van het voertuig (of de cabine in het geval van trekkereenheden voor opleggers) :   3.2.1.1. voor motorvoertuigen, ieder uiteinde van het voertuig, of in het geval van trekkers voor opleggers ieder uiteinde van de cabine;   3.2.1.2. voor opleggers, ieder uiteinde van het voertuig (exclusief de dissel).   3.2.2. De cumulatieve horizontale lengte van de elementen voor opvallende markering bedraagt, zoals aangebracht op het voertuig, met uitzondering van horizontale overlapping van afzonderlijke elementen, ten minste 80 % van :   3.2.2.1. voor motorvoertuigen, de lengte van het voertuig exclusief de cabine, of in het geval van trekkers voor opleggers, indien gemonteerd, de lengte van de cabine;   3.2.2.2. voor opleggers, de lengte van het voertuig (exclusief de dissel).   3.2.3. Als de fabrikant echter tot tevredenheid van de instantie die verantwoordelijk is voor typegoedkeuring kan aantonen dat de in punt 3.2.2. bedoelde waarde niet kan worden bereikt, mag de cumulatieve lengte worden verminderd tot 60 % en wordt dit aangegeven in het mededelingenformulier en het testrapport (De voorschriften van punt 3.2.3. zijn slechts van toepassing tot en met 9 oktober 2011).   3.3. In de hoogte   3.3.1. Lijnmarkeringen en onderste elementen van contourmarkeringen :   Zo laag mogelijk binnen het bereik :   Minimum : ten minste 250 mm boven het wegdek.   Maximum : ten hoogste 1 500 mm boven het wegdek.   Een maximumhoogte van 2 100 mm is toegestaan wanneer het door technische omstandigheden onmogelijk is aan de maximumwaarde van 1 500 mm te voldoen; of, in voorkomend geval, de voorschriften van de punten 3.1.2., 3.1.3., 3.2.2. en 3.2.3. na te leven; of aan de horizontale plaatsing van de lijnmarkering of de onderste elementen van de contourmarkering te voldoen.   3.3.2. Bovenste elementen van contourmarkeringen :   Zo hoog mogelijk, maar binnen 400 mm van de bovenkant van het voertuig.   4. Zichtbaarheid :   De opvallende markering wordt als zichtbaar beschouwd wanneer ten minste 80 % van het lichtdoorlatende gedeelte van de markering zichtbaar is voor een waarnemer op enig punt binnen onderstaande waarnemingsvlakken :   4.1. voor opvallende markeringen aan de achterkant (zie punt 7, fig. 1) staat het waarnemingsvlak loodrecht op de lengteas van het voertuig, bevindt het zich op 25 m van het uiteinde van het voertuig en is het begrensd door :   4.1.1. in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 m en op 3 m boven de grond,   4.1.2. in de breedte door twee verticale vlakken die een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig en die door het snijpunt gaan van de verticale vlakken evenwijdig aan het middenlangsvlak en de grootste breedte van het voertuig afbakenen, en het vlak loodrecht op de lengteas van het voertuig dat het uiteinde van het voertuig afbakent;   4.2. Voor opvallende markeringen aan de zijkant (zie punt 7, fig. 2) is het waarnemingsvlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van de voertuigen, bevindt het zich op 25 m van het punt van de grootste breedte van het voertuig en is het begrensd door :   4.2.1. in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 m en op 3 m boven de grond,   4.2.2. in de breedte door twee verticale vlakken die een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van een vlak loodrecht op de lengteas van het voertuig en die door het snijpunt gaan van de verticale vlakken loodrecht op de lengteas van het voertuig en de totale lengte en het punt van de grootste breedte van het voertuig afbakenen.   5. Richting :   5.1. Aan de zijkant :   Zo evenwijdig mogelijk aan het middenlangsvlak van het voertuig, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.   5.2. Aan de achterkant :   Zo evenwijdig mogelijk aan het dwarsvlak van het voertuig, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.   6. Andere voorschriften :   6.1. Opvallende markeringen worden als doorlopend beschouwd als de afstand tussen naastgelegen elementen zo klein mogelijk is en niet meer dan 50 % van de lengte van het kortste naastgelegen element bedraagt.   6.2. In het geval van gedeeltelijke contourmarkering wordt iedere bovenhoek beschreven door twee lijnen op 90° ten opzichte van elkaar en ieder ten minste 250 mm lang.   6.3. De afstand tussen de opvallende markering aan de achterkant van een voertuig en ieder verplicht stoplicht moet ten minste 200 mm bedragen.   6.4. Wanneer achtermarkeringsplaten overeenkomstig wijzigingenreeks 01 van Reglement nr. 70 houdende uniforme voorschriften voor de goedkeuring van de achtermarkeringsplaten voor zware en lange voertuigen, houdende addendum 69 aan de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, betreffende de goedkeuring van eenvormige technische voorschriften voor voertuigen, materialen en onderdelen ervan en de voorwaarden voor wederkerige erkenning van de goedkeuring die op basis van deze voorschriften wordt verleend, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, zijn geïnstalleerd, mogen deze naar keuze van de fabrikant van het voertuig als deel van de opvallende markering aan de achterkant worden beschouwd bij de berekening van de lengte van de opvallende markering en de nabijheid tot de zijkant van het voertuig.   6.5. De locaties voor opvallende markeringen worden zodanig gekozen dat markeringen van ten minste 60 mm breed kunnen worden aangebracht.   7. Zichtbaarheid van opvallende markeringen aan de achter- en zijkant van een voertuig   (Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 04-06-2010, p. 35701)    (*) De tekst stemt overeen met de punten 6.21.2 tot 6.21.7.5 van Reglement nr. 48 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen inzake de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, dat het addendum 47 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2010-05-07/12, art. 4, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>   Art. N19. Bijlage 19. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de fabricatie van verzoolde luchtbanden voor personenwagen. <Ingevoegd bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16992 tot 17024).  Art. N20. Bijlage 20. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de fabricatie van verzoolde luchtbanden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens. <Ingevoegd bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 17025 tot 17062).  Art. N21. <Ingevoegd bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een aanvraag in, met inbegrip van :  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :  a. aantonen dat hij :  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.  b. zich ertoe verbinden om :  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid te allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid alle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;  - het bijhouden van de werkfiches.  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid.  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid daarvan uitdrukkelijk in kennis.  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.  Art. N21_WAALS_GEWEST.   <Ingevoegd bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een aanvraag in, met inbegrip van :  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :  a. aantonen dat hij :  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.  b. zich ertoe verbinden om :  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid te allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid alle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;  - het bijhouden van de werkfiches.  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid.  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid daarvan uitdrukkelijk in kennis.  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.  ----------  VERVANGEN BIJ :  <BWG 2018-05-17/18, art. 42, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   Art. N21_VLAAMS_GEWEST.   <Ingevoegd bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de [1 bevoegde Vlaamse instantieeen erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de [1 bevoegde Vlaamse instantieeen aanvraag in, met inbegrip van :  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :  a. aantonen dat hij :  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.  b. zich ertoe verbinden om :  - de [1 personeelsledenvan het [1 Departementte allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;  - de [1 personeelsledenvan het [1 Departementalle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het [1 Departement. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;  - het bijhouden van de werkfiches.  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het [1 Departement. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het [1 Departement.  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het [1 Departementdaarvan uitdrukkelijk in kennis.  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.  ----------  <BVR 2015-07-10/11, art. 41, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>   Art. N22.  <Opgeheven bij KB 2011-06-01/01, art. 9, 052; Inwerkingtreding : 14-08-2011>   Art. N23.[1 Bijlage 23. - Volledige lijst van gegevens ten behoeve van de EG-typegoedkeuring en kleine reeks van voertuigen (*), alsook voor de individuele goedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33951-34027)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N24.[1 Bijlage 24. - Definitie van voertuiggategorieën en voertuigtypes - Koetswerkopbouw.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34028-34029)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N25.[1 Bijlage 25. - Inlichtingenformulier voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34030-34054)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N26.[1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)  (Gewijzigd bij :)  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>   <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>   ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>      Art. N26_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)  (Gewijzigd bij :)  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>   <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>   <BESL 2023-10-26/10, art. 7, 108; Inwerkingtreding : 01-12-2023>  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>            Art. N26_VLAAMS_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)  (Gewijzigd bij :)  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>   <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>   <BVR 2023-11-10/16, art. 5, 106; Inwerkingtreding : 23-12-2023>  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>           Art. N26_WAALS_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)  (Gewijzigd bij :)  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>   <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>   <BWG 2023-11-16/26, art. 3, 103; Inwerkingtreding : 20-01-2024>  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>         Art. N27.[1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N27_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)    Gewijzigd door:  <BESL 2018-05-24/32, art. 1, 078; Inwerkingtreding : 30-07-2018>   ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>       Art. N27_VLAAMS_GEWEST.   [1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)  (toegevoegd door een aanhangsel 3 :  <BVR 2017-01-20/23, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 01-03-2017>)    Gewijzigd door:   <BVR 2017-03-31/22, art. 1, 075; Inwerkingtreding : 22-05-2017>  <BVR 2021-07-16/30, art. 6, 089; Inwerkingtreding : 18-09-2021>   ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>         Art. N28.[1 Bijlage 28. - Modellen van het typegoedkeuringscertificaat.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34104-34122)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N29.[1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten of individuele goedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N29_WAALS_GEWEST.    [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten of individuele goedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>    VERVANGEN BIJ :  <BWG 2018-05-17/18, art. 43, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>  Art. N29_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten of individuele goedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Gewijzigd bij :  <BESL 2018-11-29/02, art. 42, 082; Inwerkingtreding : 01-12-2018>   Art. N29_VLAAMS_GEWEST.   [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten of individuele goedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)    Gewijzigd bij :  <BVR 2015-07-10/11, art. 42, 067; Inwerkingtreding : 04-09-2015>  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>     Art. N30.[1 Bijlage 30. - Testresultaten.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34133-34140)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N31.[1 Bijlage 31. - EG- of (EG of Nationale) kleine reeks- certificaat van overeenstemming  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34141-34185)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N32.[1 Bijlage 32. - Procedures met betrekking tot de overeenstemming van de productie.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34186-34193)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N33.[1 Bijlage 33. - Lijst van regelgevingen tot vaststelling vn de voorschriften voor de EG- typegoedkeuring van voertuigen voor speciale doeleinden.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34194-34218)  (Gewijzigd bij :)  <KB 2011-04-28/07, art. 5, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26911>  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>     Art. N34.[1 Bijlage 34. - Beperkingen voor kleine series en restantvoorraden.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34219-34221)    Gewijzigd bij:    <KB 2017-10-02/06, art. 6, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>   <KB 2019-07-29/17, art. 4, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2020> (NOTA : bij arrest nr. 253.378 van 29-03-2022 (2022-03-29/26, B.St. 23-06-2022, p. 52461), heeft de Raad van State dit wijzigende artikel vernietigd)    ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>      Art. N35.[1 Bijlage 35. - Lijst van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of voor zijn milieuprestaties, de prestatie-eisen ervan, de passende testprocedures, en de voorschriften inzake het merken en het verpakken.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34222)°-1  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N36.[1 Bijlage 36. - Lijst van op grond van regelgevingen afgegeven EG- typegoedkeuringen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34223)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N37.[1 Bijlage 37. - Lijst van de regelgevingen waarvoor een fabrikant als technische dienst kan worden aangewezen.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34224)°-1  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N38.[1 Bijlage 38. - Lijst van de regelgevingen waarvoor virtuele testmethodes mogen worden gebruikt door een fabrikant of een technische dienst.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34225-34226)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N39.[1 Bijlage 39. - Procédures voor de EG-/ (EG of Nationale) kleine reeks meerfasentypegoedkeuring.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34227-34232)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N40.[1 Bijlage 40. - Certificaat van oorsprong van het voertuig.  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34233-34234)  ----------  <Ingevoegd bij KB 2009-04-14/25, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 29-04-2009 of later, volgens de categorieën>  Art. N41.[1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°   1. Identificatie van het voertuig   1.1. Kentekenplaat.   1.2. Chassisnummer.   2. Reminstallaties.   De controle van de reminstallaties voor het voertuig heeft betrekking op de volgende punten.   De tijdens de controle verkregen waarden moeten, voor zover dat mogelijk is, voldoen aan de technische normen van Richtlijn 71/320/EEG.   2.1. Mechanische toestand en werking :   2.1.1. draaipunten van het voetrempedaal :   - zit te strak;   - heeft versleten lagering;   - vertoont te veel slijtage/speling.   2.1.2. staat en slag van het bedieningspedaal :   - de vrije slag is te groot of te klein;   - de remschakeling komt moeilijk terug in de rustpositie;   - het anti-sliprubber op het rempedaal ontbreekt, zit los of is door slijtage glad geworden.   2.1.3. vacuumpomp of compressor en reservoirs :   - de voor het efficiënt functioneren van de remmen benodigde lucht- en/of vacuumdruk komt te traag tot stand;   - er is te weinig lucht- en/of vacuumdruk voor het ten minste tweemaal aantrekken van de rem nadat het waarschuwingssignaal heeft gewerkt (of een meetinstrument gevaar signaleert);   - er is duidelijk drukverlies ten gevolge van een luchtlek of er zijn waarneembare luchtlekken.   2.1.4. lage-drukverklikker of -manometer :   - de lage-drukindicator/manometer werkt slecht of is defect;   2.1.5. handremventiel :   - vertoont barsten of beschadiging, te grote slijtage;   - de regelklep werkt slecht;   - de bedieningsschakelaar is niet goed op de klepstang bevestigd of het afsluiterhuis zit los;   - de koppelingen zitten los of het systeem lekt;   - functioneert niet behoorlijk.   2.1.6. parkeerrem, bedieningshendel, parkeerremvergrendeling :   - de vergrendeling blijft niet goed vastzitten;   - de scharnierpin van de hefboom of de vergrendeling vertonen te veel slijtage;   - te grote beweeglijkheid van de hendel wijst op een verkeerde afstelling;   2.1.7. remkleppen (voetkleppen, ontluchtingsventielen, regelkleppen, enz.) :   - er is beschadiging, te grote luchtlekkage;   - het olieverlies uit de compressor is te groot;   - zitten los/zijn slecht gemonteerd;   - er is verlies van remvloeistof.   2.1.8. koppelingskoppen voor remmen voor aanhangwagens :   - afsluitkranen of zelfsluitende kleppen defect;   - zitten los/zijn slecht gemonteerd;   - lekken.   2.1.9. energie- of drukreservoir :   - is beschadigd, gecorrodeerd, lekt;   - het ontwateringsventiel werkt niet;   - zit los/is slecht gemonteerd.   2.1.10. rembekrachtiging, hoofdcilinder (hydraulische systemen) :   - de rembekrachtiging is defect of ineffectief;   - de hoofdcilinder is defect of lekt;   - de hoofdcilinder zit los;   - er is te weinig remvloeistof;   - de kap van het reservoir van de hoofdcilinder ontbreekt;   - het controlelampje voor de remvloeistof licht op of is defect;   - het waarschuwingssignaal met betrekking tot de remvloeistof werkt slecht.   2.1.11. niet-flexibele remleidingen :   - er is gevaar voor defecten of breuken;   - er zijn lekken in leidingen of koppelingen;   - er is beschadiging of te veel corrosie;   - de leidingen zijn verkeerd gemonteerd.   2.1.12. remslangen :   - er is gevaar voor defecten of scheuren;   - de remslangen zijn beschadigd, doorgeschuurd, te kort, getordeerd;   - de slangen of koppelingen vertonen lekken;   - de slangen vertonen door de druk veroorzaakte verwijdingen;   - de slangen vertonen porositeit.   2.1.13. remvoeringen/remblokken :   - vertonen te veel slijtage;   - zijn vervuild (olie, vet, enz.).   2.1.14. remtrommels, remschijven :   - vertonen te veel slijtage, kerven, scheuren, zitten los of zijn gebroken;   - zijn vuil (olie, vet, enz.);   - de ankerplaat zit los.   2.1.15. remkabels, stangen, hendels, overbrenging :   - de kabels zijn beschadigd, geknikt;   - er is te veel slijtage of corrosie;   - de bevestiging van de kabels of stangen zijn niet geborgd;   - de kabelgeleiding is defect;   - De werking van het remsysteem wordt belemmerd;   - Abnormale beweeglijkheid van de hendel/stangen/overbrenging wijst op slechte afstelling of te veel slijtage.   2.1.16. Remcilinders (veerremcilinders en hydraulische remcilinders inbegrepen) :   - Vertonen barsten of beschadiging;   - Lekken;   - Zitten los/zijn niet goed gemonteerd;   - Vertonen te veel corrosie;   - De slag van de zuiger of van het diafragmamechanisme is te groot;   - De stofkap ontbreekt of vertoont te veel beschadiging   2.1.17. Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar :   - de overbrenging is defect;   - is niet juist afgesteld;   - is geblokkeerd, werkt niet;   - ontbreekt.   2.1.18. zelfafstellende remhefbomen (indien aanwezig) :   - zijn geblokkeerd of vertonen abnormale beweeglijkheid die wijst op te veel slijtage of verkeerde afstelling;   - zijn defect.   2.1.19. retarder (indien gemonteerd of voorgeschreven) :   - de koppelstukken of bevestigingen zijn slecht;   - is defect.   2.2. Remkracht en bedrijfszekerheid van de bedrijfsrem :   2.2.1. remkracht (geleidelijk tot maximum opgevoerde kracht) :   - onvoldoende remkracht op één of meerdere wielen;   - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan 75 % van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as. In het geval van een remtest op de weg wijkt het voertuig te veel af van de rechte weg;   - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);   - abnormaal hoge reactietijd voor een of meer wielen;   - de remkracht vertoont te grote schommelingen doordat de remschijven vervormd of de remtrommels ovaal zijn.   2.2.2. bedrijfszekerheid :   - een rempercentage dat bij de maximaal toegestane massa minder bedraagt dan : 50 % voor voertuigen van categorie M1 en 45 % voor voertuigen van categorie N1 (of 50 % voor voertuigen ingeschreven na 1988 of als het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het cijfers 88 of meer).   2.3. Remkracht en bedrijfszekerheid van de hulprem (indien afzonderlijk werkend systeem) :   2.3.1. remkracht :   - rem werkt aan één kant niet;   - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan 70 % van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as;   - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);   - het automatisch remsysteem voor de aanhanger werkt niet.   2.3.2. bedrijfszekerheid : een rempercentage kleiner dan 50 % van de in punt 2.2.2 beschreven remkracht van de bedrijfsrem bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen.   2.4. Remkracht en bedrijfszekerheid van de parkeerrem :   2.4.1. remkracht :   - de rem werkt aan één kant niet;   2.4.2. bedrijfszekerheid : een rempercentage kleiner dan 16 % bij de maximaal toegestane massa, of, voor motorvoertuigen, kleiner dan 12 % bij de maximummassa van de voertuigcombinatie, waarbij moet worden uitgegaan van de grootste waarde.   2.5. Remkracht van de retarder of motorrem :   - niet regelbaar (retarder);   - er is een defect.   2.6. Anti-blokkeersysteem :   - het waarschuwingssignaal van het anti-blokkeersysteem is defect;   - het systeem is defect.   3. Stuurinrichting en stuurwiel.   3.1. Mechanische toestand.   3.2. Speling in de stuurinrichting.   3.3. Bevestiging van de stuurinrichting.   3.4. Wiellagers.   4. Zicht.   4.1. Gezichtsveld.   4.2. Toestand van de ruiten.   4.3. Achteruitkijkspiegels (en inrichtingen voor indirect zicht).   4.4. Ruitewisser.   4.5. Ruitesproeier.   5. Lichten, reflecterende inrichtingen en elektrische installaties.   5.1. Groot licht en dimlicht :   5.1.1. toestand en werking;   5.1.2. richting;   5.1.3. schakelaars;   5.1.4. zichtbaarheid.   5.2. Breedtelichten, achterlichten en markeringslichten :   5.2.1. toestand en werking;   5.2.2. kleur en zichtbaarheid.   5.3. Stoplichten :   5.3.1. toestand en werking;   5.3.2. kleur en zichtbaarheid.   5.4. Richtingaanwijzers :   5.4.1. toestand en werking;   5.4.2. kleur en zichtbaarheid;   5.4.3. schakelaars;   5.4.4. knippersnelheid.   5.5. Mistlichten voor en achter :   5.5.1. plaatsing;   5.5.2. toestand en werking;   5.5.3. kleur en zichtbaarheid.   5.6. Achteruitrijlichten :   5.6.1. toestand en werking;   5.6.2. kleur en zichtbaarheid.   5.7. Achterkentekenplaatverlichting.   5.8. Retroflectoren :   5.8.1. toestand en kleur.   5.9. Verklikkersignalen.   5.10. Elektrische verbindingen tussen trekkend voertuig en aanhangwagen of oplegger.   5.11. Elektrische bedrading.   6. Assen, wielen, banden, vering.   6.1. Assen.   6.2. Wielen en banden.   6.3. Vering (wielophanging).   7. Chassis en met het chassis verbonden delen.   7.1. Chassis of frame.   7.1.1. algemene toestand.   7.1.2. uitlaatpijpen en dempers.   7.1.3. tanks en brandstofleidingen.   7.1.4. bevestiging van het reservewiel.   7.1.5. veiligheid van de koppelingsinrichting (indien aanwezig).   7.2. Koetswerk.   7.2.1. toestand van de structuur;   7.2.2. portieren en sloten.   8. Diverse uitrustingen.   8.1. Bevestiging van de bestuurderszitplaats.   8.2. Bevestiging van de accu.   8.3. Claxon.   8.4. Gevarendriehoek.   8.5. Veiligheidsgordels :   8.5.1. veiligheid van de bevestigingen;   8.5.2. toestand van de gordels;   8.5.3. werking.   8.6. Snelheidsmeter.   8.7. Tachograaf   - de aanwezigheid van de tachograaf nagaan;   - de geldigheid van het installatieplaatje nagaan en in voorkomend geval van het verificatieplaatje;   - in geval van twijfel, controleren of de gemiddelde bandenomtrek van de aangedreven wielen of hun afmeting, overeenstemt met de aangeduide gegevens op het installatieplaatje;   - indien mogelijk nagaan of de verzegelingen van de tachograaf intact zijn.   9. Overlastfactoren.   9.1. Geluid.   9.2. Uitlaatemissies :   9.2.1. motorvoertuigen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking (benzine) :   a) de uitlaatemissies worden niet geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde bvb. :   1. visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn;   2. visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, indien aanwezig, teneinde na te gaan of de noodzakelijke apparatuur aanwezig is.   Na een redelijke termijn voor het conditioneren van de motor, rekening houdend met de aanbevelingen van de voertuigconstructeur, dient het koolmonoxyde (CO)-gehalte van de uitlaatgassen te worden gemeten bij stationair (onbelast) draaien van de motor.   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen, mag niet groter zijn dan :   - voor voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn voor 1 oktober 1986 : CO : 4,5 vol. %;   - voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1986 voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn : CO : 3,5 vol. %;   b) de uitlaatemissies worden geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde :   1. visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn en of het systeem in al zijn onderdelen compleet is;   2. visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, teneinde te verifiëren dat de noodzakelijke apparatuur aanwezig is;   3. vaststelling van de doeltreffendheid van het emissiebestrijdingssysteem door meting van de lambdawaarde en van het CO-gehalte van de uitlaatgassen overeenkomstig punt 4;   4. Emissies ter hoogte van de uitlaatpijp - grenswaarden.   - Meting bij stationair draaien :   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,5 vol. %. Wat betreft voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen overeenkomstig de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,3 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.   - Meting bij opgevoerd toerental van ten minste 2 000 min-1, met onbelaste motor :   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte bij opgevoerd toerental met onbelaste motor. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,3 vol. %. Wat betreft voertuigen die de typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in Rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,2 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.   De lucht/brandstofverhouding lambda bedraagt 1 + 0,03 of is in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant.   - Bij motorvoertuigen die overeenkomstig Richtlijn 98/69/EG met een diagnostisch boordsysteem (OBD-systeem) zijn uitgerust, mag de correcte werking van de emissie-uitrusting worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en gelijktijdig de correcte werking van het OBD-systeem te controleren, in plaats van beroep te doen op de test beschreven in het eerste lid van punt 4.   9.2.2. Voertuigen uitgerust met een motor met compressieontsteking (diesel).   a) De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en ingedrukt koppelingspedaal.   b) Conditionering van het voertuig :   1. voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorafgaande conditionering, maar om veiligheidsredenen wordt eerst nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert;   2. behalve in het onder punt d) 5., bedoelde geval kan een voertuig niet worden afgekeurd tenzij het eerst volgens de onderstaande voorschriften is geconditioneerd;   3. de motor is volledig op temperatuur. Daaraan is voldaan indien de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt, of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de koelingventilator aanslaat;   4. het uitlaatsysteem wordt doorgeblazen door middel van drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.   c) Controleprocedure :   1. visuele inspectie van de desbetreffende delen van het uitlaatsysteem van het motorvoertuig om na te gaan of er geen lekken zijn;   2. de motor en de eventueel gemonteerde druklader draaien stationair voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus;   3. bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus wordt het gaspedaal snel en geleidelijk, in minder dan één seconde, volledig ingedrukt, teneinde een maximale brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen;   4. alvorens tijdens de vrije acceleratiecyclus, het gaspedaal wordt losgelaten, bereikt de motor het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental, dan wel, indien dat laatste niet gekend is, een toerental dat twee derden bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt. Dit wordt gecontroleerd door het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk ten minste twee seconden.   d) Grenswaarden.   1) De opaciteit is niet groter dan deze die, overeenkomstig Richtlijn 72/306/EEG van de Raad, op de plaat is geregistreerd.   2) Indien dat gegeven niet beschikbaar is, worden met betrekking tot de absorptiecoëfficiënt de volgende grenswaarden niet overschreden :   - dieselmotoren met natuurlijke aanzuiging : 2,5 m-1;   - dieselmotoren met drukvulling : 3,0 m-1;   - een grenswaarde van 1,5 m-1 is van toepassing op de volgende voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in :   a) rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG (licht bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);   b) rij B1 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);   c) rij B2 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 5);   d) rij C van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG - (zwaar bedrijfsvoertuig - EEV), of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 2005/55/EG, of equivalente waarden wanneer gebruik wordt gemaakt van apparatuur van een type dat afwijkt van dat welke bij de EG-typegoedkeuring is gebruikt.   Wanneer overeenstemming met rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2008.   3. Voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 1980 hoeven aan deze voorwaarden niet te voldoen.   4. Voertuigen worden alleen afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde.   Bij de berekening van het gemiddelde mogen sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende meetwaarden buiten beschouwing gelaten worden of wordt gebruik gemaakt van het resultaat van een andere statistische berekeningswijze die rekening houdt met de spreiding van de meetwaarden. Het maximum aantal te doorlopen testcycli kan beperkt worden.   5. Om onnodige controles te vermijden kunnen, in afwijking van de bepalingen onder punt d), 4. voertuigen, waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3., afgekeurd worden. Om onnodige controles te vermijden kunnen eveneens in afwijking van het bepaalde onder punt d), 4., voertuigen, waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3., aanzienlijk lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten, goedgekeurd worden.)   9.2.3. controleapparatuur :   voor het controleren van de emissies van de voertuigen wordt gebruik gemaakt van apparatuur waarmee nauwkeurig kan worden nagegaan of aan de door de constructeur voorgeschreven of opgegeven grenswaarden wordt voldaan.   9.3. Radio-ontstoring.   10. Aanvullende controles.   10.1. Sloten en beveiligen tegen diefstal   11. Diagnosepunten.   11. Algemene staat.   11.1.1. Roestvorming die de veiligheid niet beïnvloedt;   11.1.2. Sporen van ongeval/herstelling/inbraak;   11.1.3. Staat van het interieur;   11.1.4. Waterinsijpeling.   11.2. On Board Diagnostics (indien mogelijk) :   11.2.1. EOBD;   11.2.2. Actieve veiligheidselementen;   11.2.3. Passieve veiligheidselementen;   11.3. Mechanische onderdelen :   11.3.1. Alternator;   11.3.2. Aandrijfriemen;   11.3.3. Carburatie/injectie/dieselinjectie;   11.3.4. Koppeling;   11.3.5. Motor;   11.3.6. Startmotor;   11.3.7. Overbrenging;   11.3.8. Versnellingsbak;   11.4. Bekledingsonderdelen :   11.4.1. Bumpers;   11.4.2. Deksels;   11.4.3. Deuren;   11.4.4. Motorkap;   11.4.5. Spatborden;   11.4.6. Spoilers;   11.5. Lichten :   11.5.1. Koplampsproeiers en -wissers;   11.5.2. Mistlichten vooraan;   11.6. Uitrustingen :   11.6.1. Airconditioning;   11.6.2. Bediening ruiten;   11.6.3. Binnenbedieningen;   11.6.4. Brandblusapparaat;   11.6.5. Huls voor veiligheidsbouten;   11.6.6. Centrale vergrendeling;   11.6.7. Gevarendriehoek;   11.6.8. Instrumentenbord;   11.6.9. Krik;   11.6.10. Open dak;   11.6.11. Reservewiel;   11.6.12. Ventilatie;   11.6.13 Verbandkist/-etui;   11.6.14. Verwarming;   11.6.15. Wieldeksels;   11.6.16. Wielsleutel.  ----------  <Ingevoegd bij KB 2011-06-01/01, art. 9, 052; Inwerkingtreding : 14-08-2011>     VERVANGEN BIJ :  <KB 2012-01-10/03, art. 5, 054; Inwerkingtreding : 31-12-2011>  <KB 2013-10-18/24, art. 17, 059; Inwerkingtreding : 01-05-2014>   Art. N41_VLAAMS_GEWEST.   [1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°    Gewijzigd door:    <BVR 2022-01-14/28, art. 4,1°, 093; Inwerkingtreding : 03-04-2022>   <BVR 2022-01-14/28, art. 4,2°, 093; Inwerkingtreding : 01-07-2022>   ----------  <Ingevoegd bij KB 2011-06-01/01, art. 9, 052; Inwerkingtreding : 14-08-2011>     VERVANGEN BIJ :  <KB 2012-01-10/03, art. 5, 054; Inwerkingtreding : 31-12-2011>  <KB 2013-10-18/24, art. 17, 059; Inwerkingtreding : 01-05-2014>   <BVR 2018-04-27/14, art. 14, 081; Inwerkingtreding : 20-05-2018>   <BVR 2022-07-15/23, art. 3, 100; Inwerkingtreding : 20-05-2023>   <BVR 2023-10-27/12, art. 5, 107; Inwerkingtreding : 03-12-2023>   <BVR 2024-06-07/09, art. 5, 109; Inwerkingtreding : 14-07-2024>       Art. N41_WAALS_GEWEST.[1 Bijlage 41.    (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 14-04-2022, p. 35516)    ----------  <BWG 2022-03-10/17, art. 3, 094; Inwerkingtreding : 01-07-2022>   Art. N41_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.[1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°    (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-11-2022, p. 81769)  ----------  <BESL 2022-09-01/14, art. 3, 096; Inwerkingtreding : 27-09-2022>  <BESL 2023-10-26/10, art. 8, 108; Inwerkingtreding : 01-01-2024>       Art. N42_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73949)  ----------  <Ingevoegd bij BVR 2022-07-15/36, art. 7, 097; Inwerkingtreding : 01-11-2022>    Art. N43_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73957)  ----------  <Ingevoegd bij BVR 2022-07-15/36, art. 8, 097; Inwerkingtreding : 01-11-2022>       Art. N44_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73962)  <BVR 2023-11-10/16, art. 6, 106; Inwerkingtreding : 23-12-2023>   ----------  <Ingevoegd bij BVR 2022-07-15/36, art. 9, 097; Inwerkingtreding : 01-11-2022>     
Art. 32bis. <AR 16-11-1984, art. 15> Dimensions et masses des véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1985.
  1. Spécifications générales.
  1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.
  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.
  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.
  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :
  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;
  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.
  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par le Ministre des Travaux Publics ou son délégué aux conditions qu'il détermine.
  1.2. (Dimensions.
  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.
  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :
  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les indicateurs de crevaison des pneus;
  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;
  - les marches relevables;
  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;
  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :
  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;
  - les marques d'immatriculation avant et arrière;
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;
  - les tuyaux d'entrée d'air;
  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;
  - les marches d'accès;
  - les protections en caoutchouc;
  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm]3 , à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;
  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;
  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :
  - les antennes;
  - les pantographes en position relevée.
  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.
  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :
  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :
  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;
  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :
  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;
  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;
  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;
  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;
  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.
  1.2.4. Tolérances :
  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :
  a) hauteur : 1 %;
  b) largeur : 2 %;
  c) longueur : 1 %.
  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.
  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;
  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.
  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.
  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.3. Empattement.
  1.3.1. On entend par empattement géométrique :
  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.
  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.
  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.
  1.4. Masses.
  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :
  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.
-
M < ou = 12 000 + 4 330 A   
pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000Kg
M < ou = 17 000 + 2 700 A   
pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   

Modifications

<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></table>M < ou = 12 000 + 4 330 Apour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 Apour A > 3 m ou M > 25 000 Kg------------------
-
  (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.
  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.
  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.]2
  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.
  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :
   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;
   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.]2

  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.
  1.4.2. Règles particulières.
  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.
  1.5. Autres dispositions.
  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.
  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.
  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.
  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :
  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;
  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;
  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.
  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.
  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Masses de référence.
  1.6.1. La masse par roue est limitée par la capacité des pneumatiques sans toutefois dépasser :
  - 5 tonnes pour les pneumatiques dont le rapport de hauteur de boudin (H) à la grosseur de boudin (B) est supérieur ou égal à 70 %;
  - 6,5 tonnes pour les pneumatiques dont le rapport de hauteur de boudin (H) à la grosseur de boudin (B) est inférieur à 70 %.
  1.6.2. Masse par essieu simple.
  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.
  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.
  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.
  1.6.3. Masse par tandem.
  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.
  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.
  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.
  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.
  1.6.3.2. Tandem porteur.
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.
  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :
-
Entr'axe (E)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E < 10001100011000
1000 < - E < 12001600017000
1200 < - E < 13001700018000
1300 < - E < 18001800020000
1800 < - E2000020000
Entr'axe (E)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000
-
  (1.6.4. Masse par tridem.
  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.
  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.
  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.
  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:
-
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E1, E2 < 11402100022000
1140 < - E1, E2 < 13002100024000
1300 < - > E1, E2 < 18002400027000
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000
-
  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).
  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.
  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.
  2.1. Dimensions.
  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, le Ministre des Communications ou son délégué peut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.
  Le Ministre des Communications ou son délégué détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :
  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;
  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;
  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;
  - véhicule à soufflet : 18,75 m;
  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.
  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.2. Masses.
  Les masses maximales autorisées sont :
  - pour les véhicules simples à 2 essieux : 19 000 kg;
  - pour les véhicules simples à 3 essieux : 26 000 kg;
  - pour les véhicules articulés à soufflet : (28 000 kg). <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  (2.3. Cercle de braquage.
  2.3.1. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.
  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6,50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.
  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.
  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement.
  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.
  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :
  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;
  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;
  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.
  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>
  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.
  [4 3.1. Dimensions
   3.1.1. La largeur maximale est fixée à 2,55 m.
   " Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules avec des conteneurs ou des caisses mobiles conditionnés ainsi que pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont spécialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées, et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 millimètres .
   3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
   3.1.3. La longueur maximale est fixée à :
   3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;
   3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;
   3.1.3.3. pour les semi-remorques :
   a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;
   b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;
   3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.
   Les véhicules articulés mis en circulation avant le 1er janvier 1991 qui ne satisfont pas aux spécifications figurant aux points a) et b) de l'alinéa 1er du point 3.1.3.3., sont considérés comme étant conformes à ces spécifications, à condition de ne pas dépasser la longueur totale de 15,50 mètres, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la Directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international;
   Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;
   Les longueurs maximales fixées au point 3.1 du présent article, sous réserve, le cas échéant, du point 3.1.3.6., et la distance maximale fixée au point b) du point 3.1.3.3. peuvent être dépassées de 15 centimètres pour les véhicules ou les ensembles de véhicules effectuant un transport de conteneurs d'une longueur de 45 pieds ou de caisses mobiles d'une longueur de 45 pieds, vides ou chargés, pour autant que le transport routier du conteneur ou de la caisse mobile en question s'inscrive dans une opération de transport intermodal, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
   S'il s'agit d'un véhicule transportant un conteneur ou une caisse mobile de maximum 45 pieds d'un pays Benelux vers un autre pays du Benelux, la longueur totale de l'ensemble du véhicule à moteur couplé à une semi-remorque avec conteneur ou caisse mobile ne peut excéder 17,30 m, conformément aux articles 1 et 2 de la Décision Benelux du 29 septembre 2014 du Comité de Ministres Benelux relative au transport transfrontalier de conteneurs de maximum 45 pieds sur le territoire des pays du Benelux. A cet égard, la longueur du conteneur ou de la caisse mobile de maximum 45 pieds n'excède pas 13,72 m et la largeur n'excède pas 2,55 m.
   3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :
   a) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;
   b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.
   Pour la mesure de ces distances, les composants suivants ne sont pas pris en considération :
   - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;
   - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;
   - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires à l'avant de la surface de chargement.
   Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée à 18 m.
   Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.
   3.1.3.6. pour les véhicules qui ont fait l'objet d'une amélioration au niveau de leur efficacité énergétique, en particulier en ce qui concerne leur aérodynamisme :
   a) préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques, dont la longueur est supérieure à 500 millimètres, font l'objet d'une réception par type conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;
   Les dispositifs aérodynamiques, visés à l'alinéa 1 du présent point, satisfont aux conditions opérationnelles suivantes :
   - leur utilisation est compatible avec les opérations de transport intermodal et, en particulier, lorsqu'ils sont rétractés ou repliés, ils ne dépassent pas la longueur maximale autorisée de plus de 20 centimètres;
   Les véhicules ou les ensembles de véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques qui satisfont aux exigences visées aux alinéas 1 et 2 du point a) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE, peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour permettre l'adjonction de tels dispositifs à l'arrière des véhicules ou des ensembles de véhicules. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces dispositifs doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50m et d'un rayon intérieur de 5,30m. Les dépassements des longueurs maximales n'entraînent pas d'augmentation de la longueur de chargement de ces véhicules ou ensembles de véhicules;
   b) A partir du 7 mai 2020, préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de cabines améliorant les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique font l'objet d'une réception conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;
   Les véhicules ou les ensembles de véhicules qui satisfont aux exigences visées à l'alinéa 1 du point b) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour autant que leurs cabines améliorent les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique, ainsi que les performances en matière de sécurité. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces cabines doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m et d'un rayon intérieur de 5,30 m. Les dépassements des longueurs maximales ne doivent pas entraîner d'augmentation de la charge utile de ces véhicules.]4

  [5 Pour les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure : 25,25m.]5
  3.2. Masses.
  Les masses maximales autorisées sont fixées à :
  3.2.1. pour les véhicules à moteur à :
  - 2 essieux : 19 000 kg;
  - 3 essieux : 26 000 kg;
  - 4 essieux : 32 000 kg.
  3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :
  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :
  a) essieu simple: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :
  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.
  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :
-
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
-
  dans laquelle :
  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.
  G = la masse maximale de la remorque en kg.
  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.
  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.
  z = la décélération = 6 m/sec2.
  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.
  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.
  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.
-
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
-
  2.2.1. en suspension mécanique :
  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2. en suspension pneumatique :
  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.
  3.2.3. Pour les véhicules articulés se composant de :
  - un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à un essieu : 29 000 kg;
  - un véhicule tracteur à deux essieux avec une semi-remorque à deux essieux : 39 000 kg;
  - un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux
  * munie de suspension mécanique : 43 000 kg;
  * munie de suspension pneumatique : 44 000 kg;
  - un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux essieux : 44 000 kg;
  - un véhicule tracteur a trois essieux et une semi-remorque a trois essieux : 44 000 kg.
  3.2.4. Pour les trains routiers se composant de :
  - un véhicule moteur à deux essieux et une remorque à un essieu simple : 29 000 kg;
  - un véhicule moteur à deux essieux et une remorque à tandem ou tridem : 35 000 kg;
  - un véhicule moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39 000 kg;
  - un véhicule moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44 000 kg;
  - un véhicule moteur à trois essieux et une remorque à un essieu simple : 36 000 kg;
  - un véhicule moteur à trois essieux et une remorque à tandem ou tridem
  * munie de suspension mécanique : 42 000 kg;
  * munie de suspension pneumatique : 44 000 kg;
  - un véhicule moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44 000 kg;
  - un véhicule moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44 000 kg.
  3.3. Cercle de braquage.
  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.
  [5 Les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure, doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 14,50 m et un cercle intérieur un rayon de 6,50 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules ne sorte de la surface annulaire.]5
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.
  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.
  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.
  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :
  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;
  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;
  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.
  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.
  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.
  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.
  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.
  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.
  5. Véhicules agricoles.
  5.1. Dimensions.
  [2 5.1.1.]2 Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.
  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.
   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.]2

  5.2. (Masses.
  [2 5.2.1.]2 Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.
  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.
  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,
   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;
   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;
   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;
   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;
   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;
   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.
   M < ou = 12000 + 4330 A
   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg
   M < ou = 17000 + 2700 A
   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.]2

  6. Mise en vigueur.
  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.
  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.
  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.
  7. Période transitoire.
  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>
  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.
  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>
  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>
  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles).) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  
Art. 32bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 15>
  [6 [9 ...]9
  1. Algemene specificaties.
  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.
  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.
  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.
  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :
  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;
  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.
  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door de [7 bevoegde Brusselse instantie, en die voldoet aan de voorwaarden die zij]7 vaststelt.
  1.2. (Afmetingen.
  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.
  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;
  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de bandspanningsmeters;
  - de opklapbare treden;
  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;
  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :
  - de wis- en sproeiinrichtingen;
  - de nummerplaten voor en achter;
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;
  - de luchtinlaatpijpen;
  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;
  - de voetsteunen;
  - de stootrubbers;
  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mm]3 uitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;
  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;
  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :
  - de antennes;
  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.
  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.
  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :
  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;
  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :
  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;
  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;
  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;
  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;
  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.
  1.2.4. Toleranties :
  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :
  a) hoogte : 1 %;
  b) breedte : 2 %;
  c) lengte : 1 %.
  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.
  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;
  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.
  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.
  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.3. Wielbasis.
  1.3.1. De geometrische wielbasis is :
  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.
  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.
  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.
  1.4. Massa's.
  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :
  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.
Art. 32bis _REGION_WALLONNE.   <AR 16-11-1984, art. 15> Dimensions et masses des véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1985.  1. Spécifications générales.  1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par [7 l'autorité wallonne compétente aux conditions qu'elle]7 détermine.  1.2. (Dimensions.  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les indicateurs de crevaison des pneus;  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;  - les dispositifs d'éclairage;  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;  - les marches relevables;  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;  - les marques d'immatriculation avant et arrière;  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les dispositifs d'éclairage;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;  - les tuyaux d'entrée d'air;  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;  - les marches d'accès;  - les protections en caoutchouc;  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm]3 , à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :  - les antennes;  - les pantographes en position relevée.  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.  1.2.4. Tolérances :  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :  a) hauteur : 1 %;  b) largeur : 2 %;  c) longueur : 1 %.  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.3. Empattement.  1.3.1. On entend par empattement géométrique :  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.  1.4. Masses.  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.    M < ou = 12 000 + 4 330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   

Modifications

[2]    (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.  1.4.2. Règles particulières.  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.  1.5. Autres dispositions.  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>  1.6. Masses de référence.  1.6.1. La masse par roue est limitée par la capacité des pneumatiques sans toutefois dépasser :  - 5 tonnes pour les pneumatiques dont le rapport de hauteur de boudin (H) à la grosseur de boudin (B) est supérieur ou égal à 70 %;  - 6,5 tonnes pour les pneumatiques dont le rapport de hauteur de boudin (H) à la grosseur de boudin (B) est inférieur à 70 %.  1.6.2. Masse par essieu simple.  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.  1.6.3. Masse par tandem.  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.  1.6.3.2. Tandem porteur.  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :    Entr'axe (E)  (mm)Suspension mécanique  (kg)Suspension pneumatique  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000  (1.6.4. Masse par tridem.  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:    Entr'axe (E1,E2)  (mm)Suspension mécanique   (kg)Suspension pneumatique   (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.  2.1. Dimensions.  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, [7 L'autorité wallonne compétentepeut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.  [8 L'autorité wallonne compétentedétermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;  - véhicule à soufflet : 18,75 m;  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.2.[9 Les masses maximales autorisées sont :   a) pour les véhicules simples à 2 essieux : 19.500 kg ;   b) pour les véhicules simples à 3 essieux : 26.000 kg ;   c) pour les véhicules articulés à soufflet : 28.000 kg.   Pour les véhicules simples à 3 essieux ainsi que pour les véhicules articulés à soufflet, utilisant du carburant de substitution, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1.000 kg.   Pour les véhicules simples à 3 essieux ainsi que pour les véhicules articulés à soufflet, à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 2.000 kg.  2.2.1. en suspension mécanique :  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2. en suspension pneumatique :  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.  (2.3. Cercle de braquage.  2.3.1. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6,50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement.  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.  [4 3.1. Dimensions   3.1.1. La largeur maximale est fixée à 2,55 m.   " Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules avec des conteneurs ou des caisses mobiles conditionnés ainsi que pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont spécialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées, et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 millimètres .   3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.   3.1.3. La longueur maximale est fixée à :   3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;   3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;   3.1.3.3. pour les semi-remorques :   a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;   b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;   3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.   Les véhicules articulés mis en circulation avant le 1er janvier 1991 qui ne satisfont pas aux spécifications figurant aux points a) et b) de l'alinéa 1er du point 3.1.3.3., sont considérés comme étant conformes à ces spécifications, à condition de ne pas dépasser la longueur totale de 15,50 mètres, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la Directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international;   Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;   Les longueurs maximales fixées au point 3.1 du présent article, sous réserve, le cas échéant, du point 3.1.3.6., et la distance maximale fixée au point b) du point 3.1.3.3. peuvent être dépassées de 15 centimètres pour les véhicules ou les ensembles de véhicules effectuant un transport de conteneurs d'une longueur de 45 pieds ou de caisses mobiles d'une longueur de 45 pieds, vides ou chargés, pour autant que le transport routier du conteneur ou de la caisse mobile en question s'inscrive dans une opération de transport intermodal, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.   S'il s'agit d'un véhicule transportant un conteneur ou une caisse mobile de maximum 45 pieds d'un pays Benelux vers un autre pays du Benelux, la longueur totale de l'ensemble du véhicule à moteur couplé à une semi-remorque avec conteneur ou caisse mobile ne peut excéder 17,30 m, conformément aux articles 1 et 2 de la Décision Benelux du 29 septembre 2014 du Comité de Ministres Benelux relative au transport transfrontalier de conteneurs de maximum 45 pieds sur le territoire des pays du Benelux. A cet égard, la longueur du conteneur ou de la caisse mobile de maximum 45 pieds n'excède pas 13,72 m et la largeur n'excède pas 2,55 m.   3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :   a) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;   b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.   Pour la mesure de ces distances, les composants suivants ne sont pas pris en considération :   - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;   - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;   - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires à l'avant de la surface de chargement.   Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée à 18 m.   Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.   3.1.3.6. pour les véhicules qui ont fait l'objet d'une amélioration au niveau de leur efficacité énergétique, en particulier en ce qui concerne leur aérodynamisme :   a) préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques, dont la longueur est supérieure à 500 millimètres, font l'objet d'une réception par type conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;   Les dispositifs aérodynamiques, visés à l'alinéa 1 du présent point, satisfont aux conditions opérationnelles suivantes :   - leur utilisation est compatible avec les opérations de transport intermodal et, en particulier, lorsqu'ils sont rétractés ou repliés, ils ne dépassent pas la longueur maximale autorisée de plus de 20 centimètres;   Les véhicules ou les ensembles de véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques qui satisfont aux exigences visées aux alinéas 1 et 2 du point a) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE, peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour permettre l'adjonction de tels dispositifs à l'arrière des véhicules ou des ensembles de véhicules. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces dispositifs doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50m et d'un rayon intérieur de 5,30m. Les dépassements des longueurs maximales n'entraînent pas d'augmentation de la longueur de chargement de ces véhicules ou ensembles de véhicules;   b) A partir du 7 mai 2020, préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de cabines améliorant les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique font l'objet d'une réception conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;   Les véhicules ou les ensembles de véhicules qui satisfont aux exigences visées à l'alinéa 1 du point b) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour autant que leurs cabines améliorent les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique, ainsi que les performances en matière de sécurité. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces cabines doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m et d'un rayon intérieur de 5,30 m. Les dépassements des longueurs maximales ne doivent pas entraîner d'augmentation de la charge utile de ces véhicules.  [5 Pour les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure : 25,25m.  3.2. Masses.  Les masses maximales autorisées sont fixées à :  3.2.1. pour les véhicules à moteur à :  - 2 essieux : 19 000 kg;  - 3 essieux : 26 000 kg;  - 4 essieux : 32 000 kg.  [7 Pour les véhicules à moteur à 3 essieux utilisant du carburant de substitution: le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1 000 kg.  [9 Pour les véhicules utilitaires à moteur à 2 essieux à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 1.000 kg.   Pour les véhicules utilitaires à moteur à 3 essieux à émission nulle : le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 2.000 kg.  3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :  a) essieu simple: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>   d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  dans laquelle :  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.  G = la masse maximale de la remorque en kg.  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.  z = la décélération = 6 m/sec2.  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------     3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.  3.2.3. [9 Pour les véhicules articulés se composant de :   a) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à un essieu : 29.000 kg ;   b) un véhicule tracteur à deux essieux avec une semi-remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   c) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux   munie de suspension mécanique : 43.000 kg ;   munie de suspension pneumatique : 44.000 kg ;   d) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   e) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à trois essieux : 44.000 kg.   Pour les véhicules utilitaires repris sous le b) à moteur à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 1.000 kg.   Pour les véhicules repris sous c), s'inscrivant dans une opération de transport intermodal et à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 1.000 kg.   Pour les véhicules repris sous les d) et e) s'inscrivant dans une opération de transport intermodal et utilisant du carburant de substitution, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1.000 kg.   Pour les véhicules repris sous les d) et e) s'inscrivant dans une opération de transport intermodal et à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 2.000 kg.  3.2.4. [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux trains de véhicules suivants, comprenant :   a) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à un essieu simple : 29.000 kg ;   b) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à tandem : 36.000 kg ;   c) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à tridem : 40.000 kg ;   d) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   e) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;   f) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à un essieu simple : 36.000 kg ;   g) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à tandem ou tridem   munie de suspension mécanique : 42.000 kg ;   munie de suspension pneumatique : 44.000 kg ;   h) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   i) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg.   Pour les véhicules repris sous les b) et c), utilisant du carburant de substitution, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1.000 kg.   Pour les véhicules repris sous les b) et c), à émission nulle, le poids maximal autorisé à l'alinéa 1er est augmenté du poids supplémentaire requis pour la technologie permettant l'absence d'émission, dans la limite de 2.000 kg.  [6 3.2.5. En dérogation aux points 3.2.3. et 3.2.4, la masse maximale autorisée est fixée à 50.000 kg pour les véhicules suivants :   a) les véhicules articulés se composant d'un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à trois essieux;   b) les trains de véhicules se composant d'un véhicule moteur à trois essieux ou plus et une remorque à trois essieux ou plus, moyennant les conditions suivantes :   l'ensemble des essieux est du type suspension pneumatique ou reconnue équivalente;   la distance entre deux essieux est supérieure ou égale à 1,3 m;   la masse maximale de tout tridem tel que défini au point 1.6.4. est de 25.000 kg;   le véhicule articulé ou le train de véhicules est équipé d'un dispositif embarqué de capteurs indiquant la masse en charge du véhicule et la charge de chaque essieu au conducteur;   le tracteur de remorque ou de semi-remorque est de la catégorie N3, couvert par un procès-verbal d'agréation délivré par un état membre de l'Union européenne, et satisfait à la classe environnementale minimale EURO VI, conformément à l'arrêté royal du 26 février 1981 portant exécution des Directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité, ou conformément au règlement n° 49 ECE;   les systèmes EBS (Electronic Braking System), AEB (Automatic Emergency Braking) et ESC (Electronic Stability Control) ou RSC (Rolling Stability Control) sont obligatoires et le calculateur et les modulateurs de l'EBS donnent une réponse immédiate en fonction de l'état de charge du véhicule;   le conducteur de véhicule et train de véhicules maintient un intervalle de 50 m au moins avec les autres véhicules et trains de véhicules dont la masse maximale autorisée dépasse 3,5 tonnes;   les règles particulières du point 1.4.2. ne peuvent pas être appliquées.  3.3. Cercle de braquage.  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.  [5 Les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure, doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 14,50 m et un cercle intérieur un rayon de 6,50 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules ne sorte de la surface annulaire.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.  5. Véhicules agricoles.  5.1. Dimensions.  [2 5.1.1.Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.  5.2. (Masses.  [2 5.2.1.Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.   M < ou = 12000 + 4330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg   M < ou = 17000 + 2700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.  6. Mise en vigueur.  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.  7. Période transitoire.  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par l'[7 autorité compétente en matière de réception.) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 3, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <AR 2013-07-10/38, art. 4, 056; En vigueur : 01-09-2013>   <AR 2013-10-18/24, art. 7, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AR 2017-07-31/07, art. 1, 073; En vigueur : 20-08-2017>   <AR 2018-03-18/06, art. 1, 076; En vigueur : 01-03-2018>   <ARW 2018-03-29/09, art. 2, 080; En vigueur : 01-05-2018>   <ARW 2018-05-17/18, art. 26, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2020-12-16/21, art. 4, 088; En vigueur : 01-01-2021>   <ARW 2023-08-31/36, art. 6, 105; En vigueur : 14-12-2023>     Art. 32bis_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.   <AR 16-11-1984, art. 15>  [6 [9 ...  1. Spécifications générales.  1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par [7 l'autorité bruxelloise compétente aux conditions qu'elledétermine.  1.2. (Dimensions.  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les indicateurs de crevaison des pneus;  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;  - les dispositifs d'éclairage;  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs;  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;  - les marches relevables;  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;  - les marques d'immatriculation avant et arrière;  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les dispositifs d'éclairage;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs;  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;  - les tuyaux d'entrée d'air;  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;  - les marches d'accès;  - les protections en caoutchouc;  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm, à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :  - les antennes;  - les pantographes en position relevée.  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.  1.2.4. Tolérances :  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :  a) hauteur : 1 %;  b) largeur : 2 %;  c) longueur : 1 %.  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.3. Empattement.  1.3.1. On entend par empattement géométrique :  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.  1.4. Masses.  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.    M < ou = 12 000 + 4 330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   ------------------    (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.  1.4.2. Règles particulières.  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  [9 ...  [9 ...  [9 ...  [6 Le poids supplémentaire requis pour les véhicules utilisant du carburant de substitution [9 ou à émission nulledoit être déterminé sur base de la documentation fournie par le constructeur lors de l'homologation du véhicule considéré. Ce poids supplémentaire doit être repris sur les documents officiels.  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.  1.5. Autres dispositions.  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>  1.6. Masses de référence.  1.6.1. [6 La masse par roue est limitée par la capacité du pneu et ne doit pas dépasser 6500 kg.   1.6.2. Masse par essieu simple.  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.  1.6.3. Masse par tandem.  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.  1.6.3.2. Tandem porteur.  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :    Entr'axe (E)  (mm)Suspension mécanique  (kg)Suspension pneumatique  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000  (1.6.4. Masse par tridem.  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:    Entr'axe (E1,E2)  (mm)Suspension mécanique   (kg)Suspension pneumatique   (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.  2.1. Dimensions.  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, [7 l'autorité bruxelloise compétentepeut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.  Le Ministre des Communications ou son délégué détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;  - véhicule à soufflet : 18,75 m;  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.2. [9 Masses.  Les masses maximales autorisées s'appliquent aux véhicules suivants :   a. pour les véhicules simples à 2 essieux : 19.500 kg;   b. pour les véhicules simples à 3 essieux : 26.000 kg;   c. pour les véhicules articulés à 3 essieux : 28.000 kg;   d. pour les véhicules bi-articulés à 4 essieux ou plus : 38.000 kg.   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, pour ce qui concerne les véhicules visés aux points b) et c), pour autant que pour les véhicules visés au point c), l'essieu moteur soit équipé de doubles pneus et de suspensions pneumatiques ou reconnues équivalentes au sein de l'Union européenne ou lorsque chaque essieu moteur est équipé de doubles pneus et que la masse maximale de chaque essieu n'excède pas 9,5 tonnes.  2.3. Cercle de braquage.  2.3.1.Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6, 50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement;  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.  [4 3.1. Dimensions   3.1.1. La largeur maximale est fixée à 2,55 m.   " Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules avec des conteneurs ou des caisses mobiles conditionnés ainsi que pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont spécialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées, et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 millimètres .   3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.   3.1.3. La longueur maximale est fixée à :   3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;   3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;   3.1.3.3. pour les semi-remorques :   a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;   b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;   3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.   Les véhicules articulés mis en circulation avant le 1er janvier 1991 qui ne satisfont pas aux spécifications figurant aux points a) et b) de l'alinéa 1er du point 3.1.3.3., sont considérés comme étant conformes à ces spécifications, à condition de ne pas dépasser la longueur totale de 15,50 mètres, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la Directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international;   Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;   Les longueurs maximales fixées au point 3.1 du présent article, sous réserve, le cas échéant, du point 3.1.3.6., et la distance maximale fixée au point b) du point 3.1.3.3. peuvent être dépassées de 15 centimètres pour les véhicules ou les ensembles de véhicules effectuant un transport de conteneurs d'une longueur de 45 pieds ou de caisses mobiles d'une longueur de 45 pieds, vides ou chargés, pour autant que le transport routier du conteneur ou de la caisse mobile en question s'inscrive dans une opération de transport intermodal, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.   S'il s'agit d'un véhicule transportant un conteneur ou une caisse mobile de maximum 45 pieds d'un pays Benelux vers un autre pays du Benelux, la longueur totale de l'ensemble du véhicule à moteur couplé à une semi-remorque avec conteneur ou caisse mobile ne peut excéder 17,30 m, conformément aux articles 1 et 2 de la Décision Benelux du 29 septembre 2014 du Comité de Ministres Benelux relative au transport transfrontalier de conteneurs de maximum 45 pieds sur le territoire des pays du Benelux. A cet égard, la longueur du conteneur ou de la caisse mobile de maximum 45 pieds n'excède pas 13,72 m et la largeur n'excède pas 2,55 m.   3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :   a) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;   b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.   Pour la mesure de ces distances, les composants suivants ne sont pas pris en considération :   - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;   - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;   - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires à l'avant de la surface de chargement.   Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée à 18 m.   Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.   3.1.3.6. pour les véhicules qui ont fait l'objet d'une amélioration au niveau de leur efficacité énergétique, en particulier en ce qui concerne leur aérodynamisme :   a) préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques, dont la longueur est supérieure à 500 millimètres, font l'objet d'une réception par type conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;   Les dispositifs aérodynamiques, visés à l'alinéa 1 du présent point, satisfont aux conditions opérationnelles suivantes :   - leur utilisation est compatible avec les opérations de transport intermodal et, en particulier, lorsqu'ils sont rétractés ou repliés, ils ne dépassent pas la longueur maximale autorisée de plus de 20 centimètres;   Les véhicules ou les ensembles de véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques qui satisfont aux exigences visées aux alinéas 1 et 2 du point a) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE, peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour permettre l'adjonction de tels dispositifs à l'arrière des véhicules ou des ensembles de véhicules. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces dispositifs doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50m et d'un rayon intérieur de 5,30m. Les dépassements des longueurs maximales n'entraînent pas d'augmentation de la longueur de chargement de ces véhicules ou ensembles de véhicules;   b) A partir du 7 mai 2020, préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de cabines améliorant les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique font l'objet d'une réception conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;   Les véhicules ou les ensembles de véhicules qui satisfont aux exigences visées à l'alinéa 1 du point b) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour autant que leurs cabines améliorent les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique, ainsi que les performances en matière de sécurité. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces cabines doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m et d'un rayon intérieur de 5,30 m. Les dépassements des longueurs maximales ne doivent pas entraîner d'augmentation de la charge utile de ces véhicules.  [5 Pour les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure : 25,25m.  3.2. Masses.  Les masses maximales autorisées sont fixées à :  3.2.1.[6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules à moteur suivants :   a. pour les véhicules à moteur à 2 essieux : 19.000 kg;   b. pour les véhicules à moteur à 3 essieux : 26.000 kg;   c. pour les véhicules à moteur 4 essieux ou plus : 32.000 kg.   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, pour ce qui concerne les véhicules visés aux points a) et b). .   3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :  a) essieu simple: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>   d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  dans laquelle :  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.  G = la masse maximale de la remorque en kg.  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.  z = la décélération = 6 m/sec2.  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------   2.2.1. en suspension mécanique :  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2. en suspension pneumatique :  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.  3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.  3.2.3. [6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules articulés suivants :   a) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à un essieu : 29.000 kg ;   b) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   c) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux et avec l'un des types de suspension suivants :   - avec suspension mécanique : 43.000 kg ;   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;   d) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles d'une longueur totale de 45 pieds et avec l'un des types de suspension suivants :   - avec suspension mécanique : 43.000 kg ;   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;   e) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   f) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à trois essieux : 44.000 kg ;   g) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux ou trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles d'une longueur totale de 45 pieds ou plus: 44.000 kg.   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, à l'exception des véhicules visés au point a)].-6  3.2.4. [6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux trains de véhicules, comprenant :   a) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à un seul essieu : 29.000 kg ;   b) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque en tandem : 36.000 kg ;   c) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   d) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tridem : 40.000 kg ;   e) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;   f) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à un essieu : 36.000 kg ;   g) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque avec tandem ou tridem et avec l'un des types de suspension suivants :   - avec suspension mécanique : 42.000 kg ;   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;   h) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   i) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg.   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, à l'exception des véhicules visés au point a) et f).  3.3. Cercle de braquage.  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.  [5 Les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure, doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 14,50 m et un cercle intérieur un rayon de 6,50 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules ne sorte de la surface annulaire.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.  5. Véhicules agricoles.  5.1. Dimensions.  [2 5.1.1.Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.  5.2. (Masses.  [2 5.2.1.Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.   M < ou = 12000 + 4330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg   M < ou = 17000 + 2700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.  6. Mise en vigueur.  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.  7. Période transitoire.  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par [7 l'autorité compétente en matière de réception.) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 3, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <AR 2013-07-10/38, art. 4, 056; En vigueur : 01-09-2013>   <AR 2013-10-18/24, art. 7, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AR 2017-07-31/07, art. 1, 073; En vigueur : 20-08-2017>   <AR 2018-03-18/06, art. 1, 076; En vigueur : 01-03-2018>   <ARR 2018-06-14/12, art. 2, 077; En vigueur : 07-07-2018>   <ARR 2018-11-29/02, art. 27, 082; En vigueur : 01-12-2018>   <ARR 2019-10-03/02, art. 1, 085; En vigueur : 24-10-2019>   <ARR 2022-09-01/11, art. 5, 095; En vigueur : 06-10-2022>   Art. 32bis_REGION_FLAMANDE.   <AR 16-11-1984, art. 15> Dimensions et masses des véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1985.  1. Spécifications générales.  [5 1.0. Dans le présent article, on entend par :   1° carburants de substitution : les carburants ou les sources d'énergie qui remplacent, au moins partiellement, les ressources de pétrole fossiles dans l'approvisionnement en énergie pour le transport et qui pourront contribuer à la décarbonisation de l'approvisionnement en énergie et à l'amélioration des performances environnementales du secteur du transport routier, notamment :   a) l'électricité consommée dans tous les types de véhicules électriques ;   b) l'hydrogène ;   c) le gaz naturel, y compris le biométhane, sous forme gazeuse (compressed natural gas - cng) et sous forme liquide (liquefied natural gas - lng) ;   d) le gaz de pétrole liquéfié (liquefied petroleum gas - lpg) ;   e) l'énergie mécanique provenant d'un système de stockage ou de sources à bord, y compris la chaleur résiduelle ;   2° véhicules alimentés par un carburant de substitution : un véhicule à moteur alimenté totalement ou partiellement par un carburant de substitution et qui a fait l'objet d'une réception conformément au cadre établi par la directive 2007/46/CE ;  [7 2/1° véhicule à émission nulle : un véhicule utilitaire lourd à émission nulle tel que visé à l'article 3, 11), du règlement (UE) 2019/1242 du Parlement européen et du Conseil du 20 juin 2019 établissant des normes de performance en matière d'émissions de CO2 pour les véhicules utilitaires lourds neufs et modifiant les règlements (CE) n° 595/2009 et (UE) 2018/956 du Parlement européen et du Conseil et la directive 96/53/CE du Conseil ;   3° opérations de transport intermodal : un des types de transport suivants :   a) transport combiné tel que visé à l'article 1er de la Directive 92/106/CEE du 7 décembre relative à l'établissement de règles communes pour certains transports combinés de marchandises entre Etats membre, pour le transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, d'une longueur totale de 45 pieds au maximum ;   b) des opérations de transport par voie d'eau effectuant un transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds, pour autant que le trajet routier initial ou terminal ne dépasse pas 150 kilomètres sur le territoire de l'Union. Cette distance de 150 kilomètres peut être dépassée en vue d'atteindre le terminal de transport approprié le plus proche pour le service envisagé, lorsque le transport est effectué au moyen d'un des véhicules suivants :   1) véhicules qui répondent aux conditions visées aux points 3.2.3, 3°, 3.2.3, 5°, ou 3.2.3, 6° ;   2) véhicules qui répondent aux conditions visées aux points 3.2.3, 4°, of 3.2.3, 7°, lorsque de telles distances sont autorisées dans l'état-membre concerné.   Pour les opérations de transport intermodal, le terminal de transport approprié le plus proche qui fournit le service peut être situé dans un Etat membre autre que celui dans lequel la cargaison a été chargée ou déchargée.   1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par [4 l'Agenceaux conditions qu'il détermine.  1.2. (Dimensions.  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les indicateurs de crevaison des pneus;  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;  - les dispositifs d'éclairage;  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs;  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;  - les marches relevables;  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;  - les marques d'immatriculation avant et arrière;  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;  - les dispositifs d'éclairage;  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs;  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;  - les tuyaux d'entrée d'air;  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;  - les marches d'accès;  - les protections en caoutchouc;  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm, à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :  - les antennes;  - les pantographes en position relevée.  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.  1.2.4. Tolérances :  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :  a) hauteur : 1 %;  b) largeur : 2 %;  c) longueur : 1 %.  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.3. Empattement.  1.3.1. On entend par empattement géométrique :  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.  1.4. Masses.  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.    M < ou = 12 000 + 4 330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   ------------------    (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.  1.4.2. Règles particulières.  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.  [5 1.4.2.3. La masse maximale autorisée pour les véhicules à moteur à deux essieux utilisant du carburant de substitution autres que les autobus peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.  [5 1.4.2.4. La masse maximale autorisée pour les véhicules à moteur à trois essieux utilisant du carburant de substitution peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.  [5 1.4.2.5. La masse maximale autorisée pour les autobus articulés à trois essieux utilisant du carburant de substitution peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.  [5 1.4.2.6. Le poids supplémentaire requis par les véhicules à carburant de substitution est déterminé sur la base de la documentation fournie par le constructeur lorsque le véhicule en question fait l'objet d'une réception. Ce poids supplémentaire est indiqué dans les documents officiels.  [7 1.4.2.7. La masse maximale autorisée de véhicules à émission nulle à deux essieux, à l'exception des autobus, peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 2.000 kg.   1.4.2.8 La masse maximale autorisée d'autobus à émission nulle à deux essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 500 kg.   1.4.2.9. La masse maximale autorisée de véhicules à émission nulle à trois essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 1.000 kg ou avec un maximum de 2.000 kg si l'une des conditions suivantes est remplie :   1° chaque essieu moteur est équipé de pneus voisins et d'une suspension pneumatique ou d'une système de suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique ;   2° chaque essieu moteur est équipé de pneus voisins et la pression maximale de chaque essieu ne dépasse pas 9,5 tonnes.   1.4.2.10. La masse maximale autorisée d'autobus articulés à émission nulle à trois essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 2.000 kg. 1.4.2.11. La masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, est déterminée sur la base de la documentation fournie par le constructeur lors de la réception du véhicule en question. La masse supplémentaire est indiquée sur les documents officiels.  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.  1.5. Autres dispositions.  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>  1.6. Masses de référence.  [5 1.6.1. La masse par roue est limitée par la capacité des pneus et peut s'élever à 6500 kg au maximum.  1.6.2. Masse par essieu simple.  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.  1.6.3. Masse par tandem.  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.  1.6.3.2. Tandem porteur.  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :    Entr'axe (E)  (mm)Suspension mécanique  (kg)Suspension pneumatique  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000  (1.6.4. Masse par tridem.  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:    Entr'axe (E1,E2)  (mm)Suspension mécanique   (kg)Suspension pneumatique   (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.  2.1. Dimensions.  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, le Ministre des Communications ou son délégué peut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.  [4 L'Agence déterminedétermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;  - véhicule à soufflet : 18,75 m;  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  [5 2.2. Masses   Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules suivants :   1° pour les véhicules simples à deux essieux : 19.500 kg ;   2° pour les véhicules simples à trois essieux : 26.000 kg ;   3° pour les véhicules articulés à trois essieux : 28.000 kg.  [6 4° pour les véhicules doubles articulés à quatre essieux ou plus : 38.000 kg.  (2.3. Cercle de braquage.  2.3.1. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6,50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement.  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.  (3.1. (Dimensions.  3.1.1. La largeur maximale est fixée a 2,55 m.  Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont specialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 mm.  3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.  3.1.3. La longueur maximale est fixée à :  3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;  3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;  3.1.3.3. pour les semi-remorques :  a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;  b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;  (c) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière d'une semi-remorque extensible en cas d'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45' : 12,77 m.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, A, 037; En vigueur : 01-02-2009>  3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.  Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;  (Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3. a) et b) de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m. Dans ce cas, lors de l'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45', d'une longueur maximale de 13,72 m et d'une largeur maximale de 2,55 m, ce conteneur ne peut déborder de plus de 0,77 m de l'extrémité arrière de la semi-remorque. En toutes circonstances, les prescriptions de l'art. 55, § 1, doivent être respectées par rapport à la face arrière du conteneur considérée comme étant l'extrémité arrière du véhicule.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, B, 037; En vigueur : 01-02-2009>  (Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3. a) et c) de cet article et en cas d'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45', d'une longueur maximale de 13,72 m et d'une largeur maximale de 2,55 m, la longueur maximale, conteneur compris, est portée à 17,27 m. Le véhicule ne se déplace que dans le cadre du trafic national et intérieur, avec origine, trajet et destination en Belgique et ce, d'un ou vers un terminal intermodal.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, C, 037; En vigueur : 01-02-2009>  3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :  a) la distance maximale mesurée parallèlement a l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;  b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.  Pour la mesure de ces distances, les composants suivant ne sont pas pris en considération :  - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;  - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;  - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires a l'avant de la surface de chargement.  Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée a 18 m.  Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3.2. Masses.  Les masses maximales autorisées sont fixées à :  [5 3.2.1. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules à moteur suivants :   1° véhicules à moteur à deux essieux : 19.000 kg ;   2° véhicules à moteur à trois essieux : 26.000 kg ;   3° véhicules à moteur à quatre essieux ou plus : 32.000 kg.  3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :  a) essieu simple: 10 000 kg.  b) tandem: 18 000 kg.  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>   d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :              t          ---     LA  h Ls SA=G.(1---)+z.G.(-----------)     LS  Ls 1 + Fa          --          D  dans laquelle :  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.  G = la masse maximale de la remorque en kg.  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.  z = la décélération = 6 m/sec2.  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.    G  ----x251000  D = ----- --G  -----+251000  ------------------   2.2.1. en suspension mécanique :  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2. en suspension pneumatique :  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.  3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.  [5 3.2.3. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules articulés suivants, comprenant :   1° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à un essieu : 29.000 kg ;   2° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   3° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à trois essieux et équipé de l'un des types de suspension suivants :   a) à suspension mécanique : 43.000 kg ;   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;   4° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds et dont la suspension est la suivante :   a) à suspension mécanique : 43.000 kg ;   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;   5° un véhicule tracteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   6° un véhicule tracteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;   7° un véhicule tracteur à trois essieux avec une remorque à deux ou trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds : 44.000 kg.  [5 3.2.4. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules modulaires suivants, comprenant :   1° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à un seul essieu : 29.000 kg ;   2° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tandem : 36.000 kg ;   3° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;   4° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tridem : 40.000 kg ;   5° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;   6° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à un seul essieu : 36.000 kg ;   7° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque tandem ou tridem et équipé de l'un des types de suspension suivants :   a) à suspension mécanique : 42.000 kg ;   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;   8° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;   9° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg.  [7 3.2.5.1. Par dérogation aux points 3.2.3 et 3.2.4, la masse maximale autorisée d'un train se composant d'un véhicule tracteur à trois essieux et d'une semi-remorque ou remorque à trois essieux, s'élève à 48.000 kg si toutes les conditions suivantes sont remplies :   1° tous les essieux du véhicule tracteur et tracté sont équipés d'une suspension pneumatique ou d'une système de suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique ;   2° la distance entre les centres de deux essieux placés l'un derrière l'autre du même véhicule ou d'un même ensemble doit être d'au moins 1,3 m ;   3° aucune remorque à timon d'attelage rigide ou à essieu central n'est utilisée ;   4° le véhicule tracteur et tracté sont équipés d'un dispositif embarqué de capteurs, permettant au conducteur de lire la masse totale de chaque véhicule, ainsi que le train et la masse sous chaque essieu ;   5° le véhicule tracteur est équipé d'un radar de régulation de distance ;   6° la première mise en service du véhicule tracteur et tracté ne date pas de plus de huit ans. Par dérogation à ce qui précède, la date de la première mise en service de véhicules tracteurs qui ne sont pas des véhicules à émission nulle, ne peut dater de plus de cinq ans.   A partir du 1er janvier 2031, la dérogation visée à l'alinéa 1er ne s'applique qu'aux véhicules à émission nulle et aux véhicules à carburant de substitution dont la date de la première mise en service se situe entre le 31 décembre 2025 et le 31 décembre 2030.   3.2.5.2. Si la masse en charge d'un train visée au point 3.2.5.1 excède 44.000 kg, toutes les conditions suivantes, outre les conditions visées au point 3.2.5.1, doivent être remplies pour se rendre sur la voie publique avec le véhicule :   1° la somme des masses en charge sous les essieux d'une semi-remorque ne peut excéder 25.000 kg ;   2° la masse en charge du train ne peut être supérieure à la valeur suivante en kilogramme : 13.500 + 2.700 x la distance, exprimée en mètres, entre le milieu du premier essieu du véhicule tracteur et le milieu de l'essieu arrière du véhicule tracté ;   3° le conducteur d'un train tel que visé au point 3.2.5.1, maintient toujours une distance minimale de 50 m par rapport aux autres véhicules dont la masse maximale autorisée dépasse 3,5 tonnes.   3.2.6. Sans préjudice de l'application des points 3.2.5.1 et 3.2.5.2, la masse maximale autorisée d'un train, visée aux points 3.2.5.1 et 3.2.5.2, est augmentée des valeurs suivantes, jusqu'à un maximum de 50.000 kg :   1° si le véhicule tracteur utilise du carburant de substitution comme visé au point 1.4.2.4 : de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution telle que fixée pendant la réception du véhicule et indiquée sur les documents officiels ;   2° si le véhicule tracteur est un véhicule à émission nulle tel que visé au point 1.4.2.9 : de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission telle que fixée pendant la réception du véhicule et indiquée sur les documents officiels ;   3° si le véhicule tracteur est équipé d'un ralentisseur tel que visé au point 1.4.2.1 : de la masse de ce ralentisseur, telle que fixée pendant la réception du véhicule ou ultérieurement ;   4° si le véhicule tracté est muni d'équipement spécial ou d'un châssis renforcé pour le transport combiné rail-route comme visé au point 1.4.2.2 : des masses supplémentaires résultant d'équipement spécial ou d'un châssis renforcé comme fixé pendant la réception du véhicule ou ultérieurement.  3.3. Cercle de braquage.  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.  5. Véhicules agricoles.  5.1. Dimensions.  [2 5.1.1.Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.  5.2. (Masses.  [2 5.2.1.Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.   M < ou = 12000 + 4330 A   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg   M < ou = 17000 + 2700 A   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.  6. Mise en vigueur.  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.  7. Période transitoire.  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par [4 l'autorité compétente en matière de réception.) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 3, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <AR 2013-07-10/38, art. 4, 056; En vigueur : 01-09-2013>   <AR 2013-10-18/24, art. 7, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AGF 2015-07-10/11, art. 25, 067; En vigueur : 04-09-2015>   <AGF 2018-01-12/05, art. 2, 079; En vigueur : 03-02-2018>   <AGF 2018-10-26/06, art. 1, 084; En vigueur : 07-12-2018>   <AGF 2021-10-22/12, art. 2, 090; En vigueur : 06-12-2021>   Art. 33. <AR 14-01-1971, art. 21> Suspension.  Les voitures et voitures mixtes équipées de ressorts à lames, hélicoïdaux ou à barres de torsion, doivent être pourvues d'amortisseurs en bon état de fonctionnement.  Pour les autobus et les autocars, des dispositifs doivent être prévus pour qu'en cas de bris de la lame maîtresse d'un ressort avant, ni la direction, ni le freinage n'en soient sensiblement affectés.  Art. 34. Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;  - la carrosserie couvre les pneumatiques;  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;  - 815222 : un numéro d'homologation.  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :  - 195 : la largeur du pneu en mm;  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);  - R : Radial;  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222. <Erratum, voir M.B. 18.09.2003, p. 46422>  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.  Le Ministre ou son délégué désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. Le Service Véhicules de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.  A cet effet, il doit exister :  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  3. dans le cas de pneus jumelés :  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>  Art. 34_REGION_WALLONNE.    Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;  - la carrosserie couvre les pneumatiques;  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;  - 815222 : un numéro d'homologation.  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :  - 195 : la largeur du pneu en mm;  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);  - R : Radial;  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222. <Erratum, voir M.B. 18.09.2003, p. 46422>  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.  [1 L'autorité wallonne compétentedésigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réception est chargée de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.  A cet effet, il doit exister :  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  3. dans le cas de pneus jumelés :  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>    ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 27, 083; En vigueur : 20-05-2018>      Art. 34_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;  - la carrosserie couvre les pneumatiques;  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;  - 815222 : un numéro d'homologation.  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :  - 195 : la largeur du pneu en mm;  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);  - R : Radial;  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222. <Erratum, voir M.B. 18.09.2003, p. 46422>  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.  [1 L'autorité bruxelloise compétente désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réception est chargéede la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.  A cet effet, il doit exister :  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  3. dans le cas de pneus jumelés :  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>    ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 28, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 34_REGION_FLAMANDE.   Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;  - la carrosserie couvre les pneumatiques;  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;  - 815222 : un numéro d'homologation.  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :  - 195 : la largeur du pneu en mm;  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);  - R : Radial;  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222. <Erratum, voir M.B. 18.09.2003, p. 46422>  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.  [1 L'autorité flamande compétentedésigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réceptionde la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.  A cet effet, il doit exister :  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  3. dans le cas de pneus jumelés :  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 26, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 35.[1 Systèmes anti-projections.   § 1er. Définitions.   Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :   1° " système anti-projections " : système visant à réduire la pulvérisation de l'eau projetée vers le haut par les pneumatiques du véhicule en mouvement. Le système anti-projections est constitué, suivant le cas, de garde-boue, bavettes, jupes extérieures, qui sont munis d'un dispositif anti-projections.   2° " garde-boue " : élément rigide ou semi-rigide destiné à piéger les projections d'eau projetées par les pneumatiques en mouvement et à les canaliser vers le sol. Le garde-boue peut, entièrement ou partiellement, faire partie intégrante de la carrosserie ou d'autres éléments du véhicule tels que la partie inférieure de la surface de chargement, etc.   3° " bavette " : élément flexible fixé verticalement derrière la roue, à la partie inférieure du châssis ou de la surface de chargement ou au garde-boue.   La bavette sert également à réduire le risque que présentent les petits objets, en particulier les gravillons, soulevés du sol par le pneumatique en mouvement et projetés vers le haut ou latéralement en direction des autres usagers de la route.   4° " dispositif anti-projections " : partie du système anti-projections pouvant consister en un :   - séparateur air/eau : élément faisant partie de la jupe extérieure et/ou de la bavette qui laisse passer l'air tout en réduisant les projections d'eau pulvérisée;   - absorbeur d'énergie : élément faisant partie du garde-boue et/ou de la bavette et/ou de la jupe extérieure qui absorbe l'énergie des projections d'eau, réduisant ainsi les projections d'eau pulvérisée.   5° " jupe extérieure " : élément situé dans un plan approximativement vertical et parallèle au plan longitudinal du véhicule. La jupe extérieure peut faire partie d'un garde-boue ou de la carrosserie du véhicule.   6° " roues directrices " : les roues actionnées par le dispositif de direction du véhicule.   7° " essieu autovirant " : essieu pivotant autour d'un point central de sorte qu'il puisse décrire un arc horizontal. Aux fins du présent article, un essieu autovirant du type " pivotant " est considéré et traité comme un essieu équipé de roues directrices.   8° " roues autodirectrices " : les roues non actionnées par le dispositif de direction du véhicule, qui peuvent tourner d'un angle non supérieur à 20° à cause de la friction exercée par le sol.   9° " bande de roulement " : partie du pneumatique qui entre en contact avec le sol.   10° " type de dispositif anti-projections " : l'ensemble des dispositifs ne présentant pas de différences en ce qui concerne les caractéristiques principales suivantes :   - le principe physique adopté pour réduire les projections (à absorption d'énergie de l'eau, à séparation air/eau);   - les matériaux;   - la forme;   - les dimensions (dans la mesure où elles peuvent influencer le comportement du matériel).   11° " type de véhicule " : en ce qui concerne les systèmes anti-projections, les véhicules complets, incomplets ou complétés ne présentant aucune différence pour ce qui est des points suivants :   - type de dispositif anti-projections (installé sur le véhicule);   - désignation du type de dispositif anti-projections par le constructeur.   § 2. La construction ou l'aménagement des véhicules doit être tel que toute projection vers l'arrière (et vers le haut), due à la rotation des roues, soit réduite de façon rationnelle.   § 3. 1° Les camions, les tracteurs de semi-remorques, les remorques et semi-remorques dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, mis en service à partir du 1er janvier 1991 avec une réception par type CE ou nationale octroyée avant le 9 avril 2011, doivent être équipés de dispositifs de retenue d'eau projetée par les pneumatiques montés et homologués conformément aux dispositions de la Directive 91/226/CEE. Pour les roues arrière de ces véhicules :   - la partie arrière des dispositifs limitant cette projection doit avoir une largeur au moins égale à celle des pneus;   - la distance entre la partie inférieure de ces dispositifs et le sol ne peut, en aucun cas excéder 2/e5 de la distance, mesurée horizontalement, entre cette partie inférieure et le plan vertical passant par l'axe de la roue la plus en arrière. Cette disposition ne s'applique pas aux voitures et voitures mixtes ainsi qu'aux camionnettes d'un MMA inférieur à 2 500 kg, directement dérivées des voitures mixtes et comportant exactement la même configuration arrière.   2° Les véhicules des catégories N et O avec une réception par type CE ou nationale octroyée à compter du 9 avril 2011, à l'exception des véhicules hors-route définis à l'article 1er, paragraphe 1er, point 4, du présent arrêté ou à l'annexe II de la Directive 2007/46/CE, sont construits et/ou équipés de systèmes anti-projections de façon à respecter les prescriptions indiquées dans l'annexe 13.   Dans le cas des véhicules châssis/cabine, ces prescriptions ne s'appliquent qu'aux roues situées sous la cabine.   Pour les véhicules des catégories N1 et N2 dont la masse en charge maximale admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes, les prescriptions de la Directive 78/549/CEE peuvent être appliquées, à la demande du constructeur, à la place des prescriptions du présent article.   Les exigences de l'annexe 13 concernant les dispositifs anti-projections ne sont pas obligatoires pour les véhicules des catégories N, O1 et O2 dont la masse en charge maximale admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes, pour les véhicules châssis-cabine, pour les véhicules non carrossés ou les véhicules dont l'usage est incompatible avec la présence de dispositifs anti-projections. Toutefois, si de tels dispositifs sont montés sur ces véhicules, ils doivent être conformes aux prescriptions du présent article.   § 4. Les arrière-trains et triqueballes destinés notamment au transport de troncs d'arbres et les véhicules lents ne doivent pas être munis en permanence de ces dispositifs. Toutefois, en cas de nécessité, ces véhicules doivent être équipés de façon telle qu'ils présentent pour les autres usagers une protection identique à celle obtenue en application des dispositions ci-avant.   § 5. Le Ministre ou son délégué peut exempter du respect des exigences fixées aux paragraphes précédents certaines catégories de véhicules sur lesquels le montage des systèmes anti-projections est incompatible avec leur utilisation.   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :   - les véhicules dont toutes les roues sont motrices;   - les véhicules d'incendie;   - les véhicules affectés au ramassage des immondices;   - les mixers et les pompes à béton;   - les véhicules transportant des conteneurs chargés par l'arrière à partir du véhicule lui-même;   - les trains de roues isolés reliés au véhicule tracteur par un simple timon (triqueballes) ou par la structure même de la caisse transportée;   - les véhicules-bennes;   - les dépanneuses.  ----------  <AR 2011-04-28/07, art. 2, 050; En vigueur : 09-04-2011>   Art. 36. <AR 1993-07-20/33, art. 1, 013; En vigueur : 16-09-1993> § 1. (1.) La puissance du moteur ne peut être inférieure à : <AR 2003-03-17/34, art. 21, 026; En vigueur : 01-05-2003>  N = MMA x p  formule dans laquelle :  1° " N " représente la puissance du moteur, exprimée en chevaux;  2° " MMA " représente la masse maximale autorisée, exprimée en tonnes;  3° " p " égale 5, dans le cas où la puissance du moteur est exprimée en chevaux, selon la norme DIN, et 5,5 dans le cas où la puissance du moteur est exprimée en chevaux, selon la norme SAE " Gross ".  Toutefois, les chiffres 5 et 5,5 visés à l'alinéa 1er sont portés respectivement :  1° à 8 et 9 pour les autobus ou les autocars;  2° à 2,5 et 2,75 pour les véhicules automobiles lents.  La formule s'applique également aux trains de véhicules.  (2. Les véhicules à moteur mis en circulation pour la première fois à partir du 1er janvier 2004 offrent, par tonne de la masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble, une puissance du moteur fournie d'au moins :  - 1,5 kW (CE) à des vitesses jusqu'à 10km/h.  - 2,5 kW (CE) à des vitesses jusqu'à 40km/h.  - 4 kW (CE) a des vitesses jusqu'à 70km/h.  - 5 kW (CE) dans tous les autres cas.) <AR 2003-03-17/34, art. 21, 026; En vigueur : 01-05-2003>  § 2. Pour les demandes d'agrément, la puissance du moteur devra être mesurée selon la directive 80/1269/CEE du Conseil du 16 décembre 1980 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative à la puissance des moteurs des véhicules à moteur, modifiée par les directives 88/195/CEE du 24 mars 1988 et 89/491/CEE du 16 juillet 1989.  Art. 37.<AR 12-12-1975, art. 20> Canalisations et réservoir de combustible.  § 1. Le réservoir de combustible doit être solidement fixé au châssis ou à ce qui en tient lieu.  § 2. Pour les véhicules dont le poids maximal autorisé excède 2 500 kg, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes, les prescriptions suivantes sont applicables :  1° Le réservoir de combustible ne peut se trouver entièrement en avant de l'essieu avant que si son point le plus avancé est situé à une distance d'au moins 120 cm de la face avant du châssis ou de ce qui en tient lieu.  Toutefois, cette prescription n'est pas applicable aux véhicules lents.  [1 ...[1 ...  [1 2°Pour les véhicules équipés d'un moteur à essence, toutes dispositions doivent être prises pour que, en cas de fuite du réservoir de combustible ou des canalisations, le combustible ne puisse atteindre le distributeur d'allumage.  Le réservoir de combustible et, sans raison technique valable, les canalisations de combustible ne peuvent se trouver à moins de 10 cm de la tuyauterie d'échappement ou du silencieux. De même, pour les véhicules mis en service à partir du 1er octobre 1971, ni le réservoir ni les joints des canalisations de combustible ne peuvent être situés au-dessus de la tuyauterie d'échappement ou du silencieux.  § 3. Pour les autobus et les autocars, les canalisations et le réservoir de combustible doivent être placés en dehors de l'habitacle et l'orifice de remplissage ne peut se trouver à moins de 50 cm de toute portière à l'usage normal des voyageurs ni dans la partie du véhicule réservée aux personnes.  (§ 4. Indépendamment des prescriptions ci-dessus relatives à l'équipement des véhicules en ce qui concerne le réservoir à essence ou à gasoil, les véhicules équipés d'un moteur alimenté au gaz de pétrole liquéfié (L.P.G.) (ou au gaz naturel (N.G.V.)) doivent répondre aux conditions fixées par Nous.) <AR 21-12-1979, art. 10> <AR 1998-12-15/32, art. 21, 017; En vigueur : 01-01-1999>  § 5. 1° Les réservoirs de combustible doivent être fabriqués de façon à résister à la corrosion. Ils doivent satisfaire aux essais d'étanchéité effectués par le constructeur à une pression égale au double de la pression relative de service et, en tout cas, égale au moins à 1,3 bar. Toute surpression éventuelle ou toute pression excédant la pression de service doit être automatiquement compensée par des dispositifs appropriés (orifices, soupapes de sécurité, etc.). Les orifices d'aération doivent être concus de façon à prévenir tout risque d'inflammation. Le combustible ne doit pas pouvoir s'écouler par le bouchon du réservoir ou par les dispositifs prévus pour compenser la surpression, même en cas de renversement complet du réservoir; un égouttement sera toléré.  2° Les réservoirs de combustible doivent être installés de manière à être protégés des conséquences d'un choc frontal ou d'un choc survenant à la partie arrière du véhicule; les parties saillantes, les bords coupants, etc., doivent être évités à proximité des réservoirs.  (3° Ces dispositions ne sont pas applicables aux réservoirs des véhicules dont la demande d'agréation est introduite avant le 1er janvier 1976 à la condition que ces réservoirs soient placés de façon à permettre l'évacuation directe vers le sol des fuites éventuelles de combustible.) <AR 11-03-1977, art. 6>  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 8, 059; En vigueur : 05-12-2013>   Art. 38. <AR 14-01-1971, art. 24> Batteries d'accumulateurs.  1. Les batteries d'accumulateurs de tout véhicule automobile doivent être aisément accessibles.  2. Pour les autobus et autocars, les batteries d'accumulateurs doivent être fixées en un endroit qui, séparé du compartiment destiné aux personnes par une paroi parfaitement étanche, présente des ouvertures assurant une aération permanente vers l'extérieur.  Art. 39.Echappement.  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>  5. Le Ministre des Communications est chargé de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de l'Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure, Service Circulation routière, Direction technique, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.  2.  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de l'Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure, Service Circulation routière, Direction technique, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (5. Le Ministre ou son délégué désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. Le Service Véhicules de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 9, 059; En vigueur : 05-12-2013>   Art. 39_REGION_WALLONNE.   Echappement.  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>  5.[2 L'autorité compétente en matière de réception est chargée de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [3 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.  2.  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [3 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (5. [2 L'autorité wallonne compétente désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargéede la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 9, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <ARW 2018-05-17/18, art. 28, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 7, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 39_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    Echappement.  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>  5. [2 L'autorité bruxelloise compétente est chargée de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.  2.  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (5. [2 L'autorité bruxelloise compétente désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargéede la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 9, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <ARR 2018-11-29/02, art. 29, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 39_REGION_FLAMANDE.   Echappement.  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>  [1 ...  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>  5. [2 L'autorité flamande compétente est chargéede l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.  2.  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (5. [2 L'autorité flamande compétentedésigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargéede la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 9, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AGF 2015-07-10/11, art. 27, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 40. <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>      Valeurs  exprimées [Catégoriesen dB(A)  (décibel A) ---------1.Voitures, voitures mixtes  et minibus.842.Autobus et autocars ayant  un poids maximal autorisé  inférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  maximal autorisé inférieur  à 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant un  poids maximal autorisé  supérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  total autorisé supérieur  à 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'une  puissance égale ou supérieure  à 200 CV DIN. 7.Véhicules destinés au transport  de marchandises d'une puissance  égale ou supérieure à 200 CV DIN  et ayant un poids maximal autorisé  supérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>   2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles).) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>  Art. 40_REGION_WALLONNE.   <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>      Valeurs  exprimées [Catégoriesen dB(A)  (décibel A) ---------1.Voitures, voitures mixtes  et minibus.842.Autobus et autocars ayant  un poids maximal autorisé  inférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  maximal autorisé inférieur  à 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant un  poids maximal autorisé  supérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  total autorisé supérieur  à 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'une  puissance égale ou supérieure  à 200 CV DIN. 7.Véhicules destinés au transport  de marchandises d'une puissance  égale ou supérieure à 200 CV DIN  et ayant un poids maximal autorisé  supérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>   2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures<AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures<AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>    ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 29, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 8, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 40_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>      Valeurs  exprimées [Catégoriesen dB(A)  (décibel A) ---------1.Voitures, voitures mixtes  et minibus.842.Autobus et autocars ayant  un poids maximal autorisé  inférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  maximal autorisé inférieur  à 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant un  poids maximal autorisé  supérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  total autorisé supérieur  à 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'une  puissance égale ou supérieure  à 200 CV DIN. 7.Véhicules destinés au transport  de marchandises d'une puissance  égale ou supérieure à 200 CV DIN  et ayant un poids maximal autorisé  supérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>   2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception .) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception . <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception . <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>    ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 30, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 40_REGION_FLAMANDE.   <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>      Valeurs  exprimées [Catégoriesen dB(A)  (décibel A) ---------1.Voitures, voitures mixtes  et minibus.842.Autobus et autocars ayant  un poids maximal autorisé  inférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  maximal autorisé inférieur  à 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant un  poids maximal autorisé  supérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transport  de marchandises ayant un poids  total autorisé supérieur  à 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'une  puissance égale ou supérieure  à 200 CV DIN. 7.Véhicules destinés au transport  de marchandises d'une puissance  égale ou supérieure à 200 CV DIN  et ayant un poids maximal autorisé  supérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>   2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>  ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 28, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 41. Embrayage, boîte de vitesses.  L'embrayage doit être progressif et pouvoir être facilement réglé.  Le dispositif de changement de vitesse doit être facile à manier et se trouver à portée immédiate du conducteur.  Pour toute boîte de vitesse à commande manuelle directe, le verrouillage automatique de chaque vitesse doit être assuré.  Pour les autobus et les autocars, la poignée du levier de changement de vitesse ne peut, dans la position la plus défavorable, se trouver ni à plus de 65 cm latéralement du centre du volant de direction, ni à plus de 80 cm en arrière de ce centre, étant entendu qu'en aucun cas la poignée du levier ne peut se trouver derrière le siège du conducteur.  Art. 42. Direction.   La direction et ses organes doivent présenter toute garantie de solidité et de sécurité. Les joints à rotules des barres de connexion doivent être tels que ni l'usure peu prononcée des rotules ou des cuvettes, ni les bris des ressorts assurant leur serrage, n'aient pour conséquence que les rotules sortent des cuvettes.  Une bonne maniabilité de la direction du véhicule doit être assurée; de plus, les effets indésirables des réactions provenant des roues directrices ne peuvent être transmis au volant.  (Pour les remorques mises en circulation à partir du 1er octobre 1971, l'angle de braquage des roues avant ou de l'essieu avant doit être d'au moins 45° de chaque côté.) <AR 14-01-1971, art. 27>  Seul le constructeur peut effectuer des soudures aux organes de direction.  La forme des organes de direction ne peut être modifié, ni à froid, ni à chaud.  (Les conditions auxquelles doivent répondre les dispositifs de conduite en ce qui concerne la protection du conducteur en cas de choc, sont déterminées par Nous.) <AR 12-12-1975, art. 23>  Art. 43.<AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>  § 1. Tableau de bord.  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  § 2. Avertisseur sonore.  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>  3° [3 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.   4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.  (§ 3. Rétroviseurs.  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par le ministre ayant la circulation routière dans ses attributions ou son délégué, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 4, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <AR 2022-03-09/07, art. 3, 091; En vigueur : 08-04-2022>   <AR 2024-01-21/03, art. 2, 104; En vigueur : 11-02-2024>   Art. 43_REGION_WALLONNE.   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>  § 1. Tableau de bord.  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  § 2. Avertisseur sonore.  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.  (§ 3. Rétroviseurs.  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [5 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par[2 l'autorité wallonne compétente , et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 4, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <ARW 2018-05-17/18, art. 30, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <AR 2022-03-09/07, art. 3, 091; En vigueur : 08-04-2022>   <AR 2024-01-21/03, art. 2, 104; En vigueur : 11-02-2024>   <ARW 2023-08-31/36, art. 9, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 43_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>  § 1. Tableau de bord.  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  § 2. Avertisseur sonore.  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.  (§ 3. Rétroviseurs.  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 l'autorité compétente en matière de réception. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par [2 l'autorité bruxelloise compétente, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 4, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <ARR 2018-11-29/02, art. 31, 082; En vigueur : 01-12-2018>   <AR 2022-03-09/07, art. 3, 091; En vigueur : 08-04-2022>   <AR 2024-01-21/03, art. 2, 104; En vigueur : 11-02-2024>   Art. 43_REGION_FLAMANDE.   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>  § 1. Tableau de bord.  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  § 2. Avertisseur sonore.  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.  (§ 3. Rétroviseurs.  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 l'autorité compétente en matière de réception.  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par [2 l'autorité flamande compétente, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.  ----------  <AR 2009-04-14/22, art. 4, 040; En vigueur : 08-05-2009>   <AGF 2015-07-10/11, art. 29, 067; En vigueur : 04-09-2015>   <AR 2022-03-09/07, art. 3, 091; En vigueur : 08-04-2022>   <AR 2024-01-21/03, art. 2, 104; En vigueur : 11-02-2024>   Art. 44. <AR 12-12-1975, art. 25> Essuie-glace. - Dégivreur. - Lave-glace.  § 1. Essuie-glace.  Tout véhicule automobile pourvu d'un pare-brise doit être muni d'un ou de plusieurs essuie-glaces efficaces permettant au conducteur d'avoir, de son siège, une visibilité suffisante.  Les essuie-glaces doivent pouvoir fonctionner sans intervention constante du conducteur.  § 2. Dégivreur et lave-glace.  Tout véhicule automobile pourvu d'un pare-brise doit être muni d'un dispositif de dégivrage et d'un lave-glace.  Ces dispositifs doivent assurer au conducteur une visibilité parfaite et permanente au travers du pare-brise.  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 5, 016; En vigueur : 01-07-1995>  Art. 45. <AR 12-12-1975, art. 26> Dispositifs de freinage des véhicules automobiles. - Généralités.  § 1. Les véhicules automobiles doivent être munis :  1° d'un dispositif de freinage de service qui doit permettre de contrôler le mouvement du véhicule et de l'arrêter d'une façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité ascendante ou descendante sur laquelle le véhicule se trouve. Son action doit être modérable. Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite sans lever les mains de l'organe de direction;  2° d'un dispositif de freinage de secours qui doit permettre d'arrêter le véhicule sur une distance raisonnable, en cas de défaillance du freinage de service. Son action doit être modérable.  Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite en conservant le contrôle, avec au moins une main, de l'organe de direction. Aux fins des présentes prescriptions, il est admis qu'il ne peut se produire à la fois plus d'une défaillance du freinage de service;  3° d'un dispositif de freinage de stationnement qui doit permettre de maintenir le véhicule immobile, sur une déclivité ascendante ou descendante, même en l'absence du conducteur, les éléments actifs restant alors maintenus en position de serrage au moyen d'un dispositif à action purement mécanique. Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite.  § 2. (Toutefois, les véhicules automobiles lents, dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h, ne doivent pas être munis du dispositif de freinage de secours.) <AR 1995-04-10/15, art. 6, 016; En vigueur : 01-07-1995> Lorsqu'un tel véhicule est équipé d'une installation de freinage à action purement mécanique, elle peut ne comporter qu'un seul dispositif de freinage à condition que les différentes pièces composant ce dispositif unique soient assez largement dimensionnées et que les dispositions applicables aux dispositifs de freinage de service et de stationnement soient respectées.  (§ 3. Pour toute d'agrément introduite à partir du 1er juin 1987, les autobus et autocars doivent satisfaire à la directive 71/320/CEE du Conseil des Communautés européennes du 26 juillet 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, modifiée en dernier lieu par la directive 85/647/CEE de la Commission du 23 décembre 1985.) <AR 1987-05-21/30, art. 3, 002; En vigueur : 27-05-1987>  (§ 4. Pour les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er octobre 1988, les prescriptions de la directive 71/320/CEE du Conseil des Communautés européennes du 26 juillet 1971, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE de la Commission du 24 mars 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent, à la demande du constructeur, remplacer les dispositions des articles 46 à 53 du présent arrêté.  § 5. Les prescriptions du § 4 sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1991.  § 6. Les prescriptions de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée par les directives de la Commission 74/132/CEE du 11 février 1974 et 75/524/CEE du 25 juillet 1975, sont obligatoires pour les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.  § 7. Les prescriptions des points 2.2.1.22 et 2.2.1.23 de l'annexe I et de l'annexe X de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, sont obligatoires pour les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1993.) <AR 1989-06-19/33, art. 3, 006; En vigueur : 01-07-1989>  (§ 8. Les prescriptions des annexes de la directive 71/320/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, telles que modifiées par la directive 91/422/CEE de la Commission du 15 juillet 1991, sont obligatoires pour les véhicules neufs mis en circulation avant le 1er janvier 2004.) <AR 2003-03-17/34, art. 24, 026; En vigueur : 01-05-2003>  (§ 9. Les prescriptions des annexes de la directive 71/320/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, telles que modifiées par la directive 98/12/CE de la Commission du 27 janvier 1996, sont obligatoires pour les véhicules neufs des catégories M2, M3, N2, N3, O3 et O4, mis en circulation à partir du 1er janvier 2004.) <AR 2003-03-17/34, art. 24, 026; En vigueur : 01-05-2003>  Art. 46.<AR 12-12-1975, art. 27> Efficacité de freinage des véhicules automobiles.  § 1. 1° (L'efficacité du dispositif de freinage de service des véhicules automobiles doit être telle que, sur une route quasi horizontale et sèche, la décélération moyenne de freinage en régime obtenue, les freins étant à froid et le moteur débrayé, ne soit jamais inférieure, quelles que soient les conditions de charge ou de vitesse, à :  a) 5 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'autobus et d'autocars ;  b) 5,8 m/sec2, lorsqu'il s'agit de voitures, voitures mixtes et minibus ;  c) 4,4 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule autre que ceux visés aux a) et b) ci-avant et au d) et e) ci-après ;  d) 3 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule lent dont la vitesse maximale est supérieure à 30 km/h ;  e) 2,5 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule lent dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 7, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 2°A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une tolérance de 10 p.c. est admise sur les valeurs prescrites au 1°.  § 2. 1° L'efficacité du dispositif de freinage de secours des véhicules automobiles ne peut, dans des conditions identiques à celles prévues pour le dispositif de freinage de service, être inférieure à 50 p.c. de la décélération minimale prescrite.  2° Toutefois, pour les véhicules dont la demande d'agréation a été introduite avant le 1er janvier 1976 et si la fonction de freinage de secours est assurée par le dispositif de freinage de service conformément aux prescriptions de l'article 51, § 2, 5°, b) du présent arrêté, l'efficacité du dispositif de freinage de secours ne peut être inférieure à 30 p.c. des décélérations minimales prescrites au § 1er du présent article.  § 3. 1° Le dispositif de freinage de stationnement des véhicules automobiles doit pouvoir maintenir à l'arrêt le véhicule en charge sur une pente ascendante ou descendante de 18 p.c. Cette prescription est considérée comme satisfaite si le dispositif de freinage de stationnement permet d'obtenir, sur une route quasi horizontale et sèche, le véhicule étant en charge et le moteur débrayé, une décélération moyenne de freinage en régime de 1,5 m/sec2, les freins étant à froid et la vitesse initiale de 15 km/h.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 2°A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une décélération d'au moins 1,4 m/sec2 doit être obtenue.  [1 3°Toutefois, pour les véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, les exigences pour le freinage de stationnement sont réduites aux valeurs suivantes :  a) la pente ascendante ou descendante visée au 1° est de 16 p.c.;  b) [2 les décélérations moyennes visées aux 1° et 2° sont respectivement au 1°, 1,3 m/sec2, et au 2°, 1,2 m/sec2.  § 4. Les efficacités prescrites doivent être obtenues sans que :  1. la force exercée sur toute commande à pied n'excède 50 kg pour les voitures, voitures mixtes et minibus et 70 kg pour les autres véhicules;  2. la force exercée sur toute commande a main ne dépasse 40 kg pour les voitures, voitures mixtes et minibus et 60 kg pour les autres véhicules.  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 10, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AR 2014-04-04/12, art. 2, 064; En vigueur : 01-05-2014>   Art. 47.<AR 14-01-1971, art. 29> Dispositifs de freinage des remorques.  § 1. Les remorques doivent être munies :  1. (d'un dispositif de freinage de service conçu et réalisé de manière telle que, le conducteur du véhicule tracteur auquel la remorque est accouplée, puisse de son siège au moyen de ce dispositif, sans lever les mains du volant de direction, contrôler le mouvement de la remorque et l'arrêter de façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle la remorque se trouve.  Son action doit être modérable.  Le dispositif de freinage de service du type dit par inertie, c'est-à-dire utilisant des forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur, n'est admis que sur les remorques, à l'exclusion des semi-remorques, dont la masse maximale autorisée n'excède pas 3.500 kg. Pour les véhicules lents, la masse maximale autorisée ne peut être supérieure à 8.000 kg.  Lorsque, afin de permettre la marche arrière du train, une remorque est équipée d'un dispositif permettant la mise hors service du frein de service du type dit par inertie, ce dispositif doit être conçu et réalisé de telle façon que cette mise hors service prenne automatiquement fin dès que le véhicule reprend sa marche normale.  Pour les véhicules équipés d'un dispositif de freinage de service qui n'est pas du type dit par inertie, le dispositif de freinage de service doit être actionné à la fois :  a) par la commande du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur ;  b) directement ou indirectement par la commande du dispositif de freinage de secours du véhicule tracteur.) <AR 1995-04-10/15, art. 8, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>  2. d'un dispositif de freinage de stationnement permettant de maintenir la remorque, séparée du véhicule tracteur, à l'arrêt sur une déclivité ascendante ou descendante. Il doit pouvoir être actionné aisément par une personne à terre et rester bloqué, même en l'absence de cette personne, au moyen d'un dispositif à action purement mécanique, ou agir automatiquement dès que le maintien à l'arrêt n'est plus assuré au moyen du dispositif de freinage de service.  Un dispositif de freinage agissant par la chute du timon n'est pas considéré comme un dispositif de freinage de stationnement. Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  § 2. Le dispositif de freinage de service doit être tel que le freinage automatique de la remorque soit assuré lors d'une séparation de la remorque du véhicule tracteur, même si celle-ci est due à une rupture d'attelage.  Pour les remorques munies d'un dispositif de freinage de service du type par inertie, ce freinage automatique peut être assuré :  - soit au moyen du dispositif de freinage de stationnement;  - soit au moyen du dispositif de freinage agissant par la chute du timon.  Les remorques à un essieu, dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 1.500 kg, ne doivent pas être munies d'un dispositif assurant le freinage automatique, à condition qu'elles soient munies en permanence, en plus de l'attache principale, d'une attache secondaire et qu'en cas de rupture de l'attache principale, le timon ne puisse toucher le sol. <AR 12-12-1975, art. 45>  (Les remorques à un essieu dont le poids maximal autorisé n'excède pas 750 kg, ne doivent pas être pourvues d'un dispositif de freinage. (...)) <AR 12-12-1975, art. 28> <AR 13-09-1985, art. 10>  § 3. L'installation de freinage des remorques dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas (8000 kg) et qui sont tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents (dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h), peut ne comporter qu'un seul dispositif de freinage, à condition que les différentes pièces composant ce dispositif unique soient dimensionnées, conçues et réalisées de manière telle : <AR 1988-05-09/33, art. 4, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1995-04-10/15, art. 8, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>  - que le conducteur du véhicule tracteur puisse contrôler le mouvement de la remorque et l'arrêter de façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle la remorque se trouve; <AR 12-12-1975, art. 45>  - qu'à moins qu'il ne s'agisse d'une remorque à un essieu dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 1.500 kg et qui est munie en permanence en plus de l'attache principale, d'une attache secondaire et qu'en cas de rupture de l'attache principale, le timon ne puisse toucher le sol, il entre en action en cas de rupture de la liaison avec le véhicule tracteur; <AR 12-12-1975, art. 45>  - que, à lui seul et par une action purement mécanique, il puisse maintenir la remorque à l'arret sur une déclivité ascendante ou descendante.  Le dispositif de freinage de ces remorques peut être actionné par un autre dispositif de commande que le dispositif de commande du frein de service du véhicule tracteur, pour autant qu'il ne se trouve pas en arrière du siège du conducteur du véhicule automobile et qu'il puisse être commandé pendant la marche par ce conducteur, depuis son poste de conduite, sans abandon de son volant. A moins qu'il ne s'agisse de remorques qui, en application du § 1er, 1, alinéa 3, peuvent être équipées d'un dispositif de freinage de service par inertie, ce freinage par inertie ne peut être employé sur ces remorques que comme dispositif d'appoint; il ne saurait en aucun cas être considéré comme faisant partie de l'installation de freinage réglementaire.  Toutefois, un dispositif de freinage de service du type dit par inertie est admis sur la dernière de deux remorques tirées par un véhicule automobile lent pour autant que le poids (maximal) autorisé de la remorque ainsi freinée ne dépasse pas 75 p.c. de la somme des poids maximaux autorisés du véhicule tracteur et de la première remorque. <AR 12-12-1975, art. 45>  Lorsque, afin de permettre la marche arrière du train, une remorque est équipée d'un dispositif permettant la mise hors service du frein de service du type dit par inertie, ce dispositif doit être conçu et réalisé de façon que cette mise hors service prenne automatiquement fin dès que le véhicule reprend sa marche normale.  § 4. Les dispositions des §§ 1er, 2 et 3 ci-avant ne sont pas applicables aux remorques dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 750 kg, sous réserve que ce poids n'excède pas la moitié du poids à vide du véhicule tracteur.  (§ 5. (Pour le freinage des remorques dont la masse maximale autorisée n'excède pas 16.000 kg et qui sont tirées exclusivement par des véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h, il peut être fait usage de l'énergie hydraulique du véhicule tracteur si les conditions suivantes sont remplies :  1. Le conducteur du véhicule tracteur, auquel la remorque est accouplée, doit pouvoir actionner depuis son siège le frein de service au moyen d'un organe de commande réglable de telle manière que le mouvement du véhicule puisse être contrôlé d'une manière sûre, rapide et efficace jusqu'à l'arrêt complet, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle le véhicule se trouve.  Le frein de service de la remorque peut être actionné par une autre commande que celle du véhicule tracteur, à condition que celle-ci ne se trouve pas en arrière du siège du conducteur du véhicule tracteur et que le conducteur puisse l'actionner pendant que le véhicule est en mouvement depuis son siège sans lever les mains du volant de direction.) <AR 1995-04-10/15, art. 8, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>  2. Le frein de service de la remorque doit pouvoir résister à une pression hydraulique de 150 bar.  La commande de frein sur le véhicule tracteur doit être construite de manière telle que la pression hydraulique fournie au frein de service de la remorque puisse passer de zéro à un maximum compris entre 120 et 150 bar.  3. En cas de défaillance du frein de service ou en cas de rupture de la canalisation hydraulique de raccordement, le freinage du véhicule tracteur doit rester assuré.  4. A une pression de 100 bar, le fonctionnement du frein de service doit être tel que sur une route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid, quelles que soient les conditions de charge ou de vitesse, la somme des forces exercées à la périphérie des roues soit au moins égale à 25 % du poids maximal supporté par les roues en condition statique.  5. Le dispositif de freinage de stationnement doit permettre de maintenir à l'arrêt la remorque, séparée du véhicule tracteur et d'une manière uniquement mécanique sur une déclivité ascendante ou descendante de 18 %.  6. Le dispositif de freinage de service ou de freinage de stationnement doit être tel que le freinage automatique de la remorque soit assuré en cas de rupture d'attelage de la remorque.) <AR 1988-05-09/33, art. 4, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>  (§ 6. Pour les remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er octobre 1988, les prescriptions de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, appliquée selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent, à la demande du constructeur, remplacer les dispositions des articles 46 à 53 du présent arrêté.  § 7. A partir du 1er janvier 1991 les prescriptions du § 6 sont obligatoires pour toutes les remorques et semi-remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.  § 8. Les prescriptions des points 2.2.2.13 et 2.2.2.14 de l'annexe I et de l'annexe X de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, sont obligatoires pour les remorques et semi-remorques mises en service à partir du 1er janvier 1993.) <AR 1989-06-19/33, art. 4, 006; En vigueur : 01-07-1989>  [1 § 9. A partir du 1er janvier 2016, le dispositif de freinage de service est facultatif pour les remorques mises en service de catégorie R1a et R1b dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu ne dépasse pas 750 kg.  ----------  <AR 2017-07-31/07, art. 2, 073; En vigueur : 20-08-2017>   Art. 48.<AR 12-12-1975, art. 29> Efficacité de freinage des remorques.  § 1. 1° L'efficacité du dispositif de freinage de service des remorques (qui doivent être munies d'un tel dispositif) doit être telle que, sur route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid et quelles que soient les conditions de charge et de vitesse, la somme des forces exercées à la périphérie des roues soit au moins égale à 45 p.c. du poids maximal supporté par les roues en condition statique. Ce pourcentage est ramené à 25 p.c. pour les remorques visées a l'article 47, § 3.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 [2 2°A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une tolérance de 10 p.c. est admise sur les valeurs prescrites au § 1er, 1°.  [1 [2 3°Lorsqu'il s'agit de remorques munies d'un dispositif de freinage du type par inertie, l'efficacité doit pouvoir être obtenue sans que la poussée de la remorque dépasse :  - 9 p.c. du poids maximal autorisé des remorques à un essieu;  - 6 p.c. du poids maximal autorisé des autres remorques.  Le frein ne peut entrer en action qu'au moment où la poussée sur l'attelage atteint 2 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque.  § 2. 1° Le dispositif de freinage de stationnement des remorques doit pouvoir maintenir à l'arrêt la remorque en charge sur une pente ascendante ou descendante de 18 p.c.  Cette prescription est considérée comme satisfaire si l'efficacité du dispositif de freinage de stationnement est telle que, sur route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid, avec une vitesse initiale de 15 km/h et quelles que soient les conditions de charge, la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées soit au moins égale à 15 p.c. du poids maximal supporté par les roues en condition statique.  [1 ...[1 ...  [1 ...[1 ...  [1 3°A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées doit être au moins égale à 12 p.c. du poids supporté par les roues en condition statique.  [1 4°Toutefois, pour les véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, les exigences pour le freinage de stationnement sont réduites aux valeurs suivantes :  a) la pente ascendante ou descendante visée au 1° est de 16 p.c.;  b) [2 les valeurs de la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées et exprimée en fonction du poids maximal, visées au 1°, sont réduites à 13 p.c.  § 3. L'efficacité du dispositif assurant le freinage automatique de la remorque doit être telle que la remorque désaccouplée puisse s'arrêter de façon sûre, rapide et efficace et rester à l'arrêt pendant un temps suffisant pour permettre son immobilisation par tout autre moyen.  § 4. Les efficacités prescrites aux §§ 1 et 2 du présent article doivent être obtenues sans que :  1. les forces maximales sur les commandes de freins du véhicule tracteur, telles qu'elles sont définies à l'article 46, § 4, ne soient dépassées;  2. la force exercée sur la commande du dispositif de freinage de stationnement ne puisse dépasser 60 kg.  ----------  <AR 2013-10-18/24, art. 11, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AR 2014-04-04/12, art. 3, 064; En vigueur : 01-05-2014>   Art. 49. Dispositifs de freinage des trains de véhicules.  L'action des freins de service des véhicules devant être équipés d'un dispositif de freinage doit être judicieusement répartie et synchronisée entre le véhicule tracteur et la ou les remorques.  Art. 49bis. [1 Dispositifs de freinage des trains de véhicules plus longs et plus lourds circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure.   Vu que les trains de véhicules plus longs et plus lourds ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules de classe II, il y a lieu de s'assurer que les temps de réponse des circuits de freinage satisfont au présent arrêté en matière de freinage, par le placement éventuel de valves relais supplémentaires sur les véhicules. L'harmonisation du système de freinage du train de véhicules doit être assurée.   Ces véhicules doivent être équipés d'un système de freinage répondant aux conditions suivantes :   1° Les systèmes EBS (Electronic Braking System) et ESC (Electronic Stability Control) ou RSS (Rolling Stability System) sont présents et sont encore fonctionnels. Le calculateur et les modulateurs de l'EBS donnent une réponse immédiate en fonction de l'état de charge des véhicules ;   2° tous les groupes d'essieux, situés entre le véhicule tracteur et le dernier groupe d'essieux du train de véhicules plus long et plus lourd, ont un temps de réaction égal à celui du dernier groupe d'essieux + 0,1s. Le temps de réaction d'un groupe d'essieux est la valeur moyenne des temps de réaction de tous les essieux qui font partie de ce groupe d'essieux.   Ces exigences sont démontrées au moyen d'un rapport d'essai délivré par un service technique agréé.   En outre, ces véhicules doivent avoir un circuit de freinage utilisant des disques de freins ou des tambours et doivent être équipés, sur chaque essieu, de la technologie des suspensions pneumatiques et/ou des suspensions non pneumatiques répondant à l'annexe 14, article 1er du présent arrêté.  ----------  <Inséré par AR 2018-03-18/06, art. 2, 076; En vigueur : 01-03-2018>      Art. 50. Efficacité de freinage des trains de véhicules.  § 1. L'efficacité des dispositifs de freinage de service, de secours et de stationnement d'un train de véhicules ne doit jamais être inférieure à celle prévue pour le véhicule tracteur.  L'efficacité du frein de secours peut être obtenue avec le concours des dispositifs de freinage de la remorque. (...) <AR 14-01-1971, art. 31>  (§ 2. L'efficacité prescrite au § 1er doit être obtenue sans que la force exercée sur les commandes ne dépasse celle prescrite à l'article 46, § 4, pour le freinage du véhicule tracteur seul.) <AR 12-12-1975, art. 30>  § 3. Lorsque les dispositifs de freinage de service de tous les véhicules d'un train sont actionnes par le dispositif de commande du frein de service du véhicule tracteur, le temps s'écoulant, lors d'une manoeuvre d'urgence, entre le moment où le dispositif de commande commence à être actionné et le moment où la force de freinage dans le frein le plus retardé de l'ensemble atteint la valeur correspondant à l'efficacité prescrite pour l'ensemble des véhicules, doit être le plus court possible.  Art. 51. <AR 12-12-1975, art. 31> Caractéristiques générales de construction des dispositifs de freinage.  § 1. 1° L'ensemble des dispositifs de freinage dont est équipé le véhicule doit satisfaire aux conditions exigées pour le freinage de service, de secours et de stationnement.  2° Les dispositifs assurant le freinage de service, de secours et de stationnement peuvent avoir des parties communes, sous réserve de satisfaire aux prescriptions suivantes :  a) il doit y avoir au moins deux commandes, indépendantes l'une de l'autre, aisément accessibles au conducteur de sa place de conduite; cette exigence doit pouvoir être respectée, même si le conducteur porte une ceinture de sécurité;  b) la commande du dispositif de freinage de service doit être indépendante de celle du dispositif de freinage de stationnement;  c) si les dispositifs de freinage de service et de secours ont la même commande, la liaison entre cette commande et les différentes parties des transmissions ne doit pas pouvoir être altérées après une certaine période d'utilisation;  d) si les dispositifs de freinage de service et de secours ont la même commande, le dispositif de freinage de stationnement doit être conçu de telle sorte que, lorsque le véhicule est en mouvement, il puisse être actionné;  e) toute rupture d'un élément autre que les freins ou les éléments visés au g), ou toute autre défaillance dans le dispositif de freinage de service (mauvais fonctionnement, épuisement partiel ou total d'une réserve d'énergie) ne doit pas empêcher le dispositif de freinage de secours, ou la fraction du dispositif de freinage de service qui n'est pas intéressée par la défaillance, de pouvoir arrêter le véhicule dans les conditions requises pour le freinage de secours;  f) en particulier, lorsque la commande et la transmission du freinage de secours sont les mêmes que celles du freinage de service :  si le freinage de service est assuré par l'action de l'énergie musculaire du conducteur assisté par une ou plusieurs réserves d'énergie, le freinage de secours doit, en cas d'une défaillance de cette assistance, pouvoir être assuré par l'énergie musculaire du conducteur, assisté, le cas échéant, par les réserves d'énergie non intéressées par la défaillance, la force sur la commande ne dépassant pas les maxima prescrits;  si la force de freinage de service et sa transmission sont obtenues exclusivement par l'utilisation, commandée par le conducteur, d'une réserve d'énergie, il doit y avoir au moins deux réserves d'énergie complètement indépendantes et munies de leurs propres transmissions également indépendantes; chacune d'elles peut n'agir que sur les freins de deux ou de plusieurs roues choisies de façon qu'elles puissent assurer, seules, le freinage de secours dans les conditions prescrites et sans compromettre la stabilité du véhicule pendant le freinage; en outre, chacune de ces réserves d'énergie doit être munie d'un dispositif d'alarme défini au point 13°;  g) pour l'application du e), certaines pièces, comme la pédale et son support, le maître cylindre et son ou ses pistons (cas de systèmes hydrauliques), le distributeur (cas de systèmes pneumatiques), la connexion entre la pédale et le maître cylindre ou le distributeur, les cylindres des freins et leurs pistons (cas des systèmes hydrauliques et/ou pneumatiques) et les ensembles leviers-cames des freins, ne sont pas considérés comme éventuellement sujets à rupture, à condition que ces pièces aient des dimensions largement calculées, qu'elles soient aisément accessibles pour l'entretien et présentent des caractéristiques de sécurité au moins égales à celles requises pour les autres organes essentiels des véhicules (par exemple, pour la tringlerie de direction). Si la défaillance d'une seule de ces pièces rend impossible le freinage du véhicule avec une efficacité au moins égal à celle exigée pour le freinage de secours, cette pièce doit être métallique ou en un matériau de caractéristiques équivalentes et ne doit pas subir de déformation notable au cours du fonctionnement normal des dispositifs de freinage.  3° En cas de commandes distinctes pour le freinage de service et le freinage de secours, la mise en action simultanée des deux commandes ne doit pas avoir pour résultat de rendre inopérants à la fois le freinage de service et le freinage de secours et cela aussi bien lorsque les deux dispositifs de freinage sont en bon état de fonctionnement que lorsque l'un d'eux présente une défaillance.  4° En cas de défaillance dans une partie de la transmission du frein de service, les conditions suivantes doivent être satisfaites :  a) un nombre suffisant de roues doit être encore freiné par action sur la commande du dispositif de freinage de service, quel que soit l'état de chargement du véhicule;  b) ces roues doivent être choisies de façon que l'efficacité résiduelle du dispositif de freinage de service soit au moins égale à x p.c. de l'efficacité prescrite pour la catégorie à laquelle appartient le véhicule, la force sur la commande ne dépassant pas 70 kg;  x = 30 pour tous les véhicules qui ont atteint leur poids maximal autorisé;  x = 25 pour tous les véhicules à vide, destinés au transport de personnes avec un poids maximal autorisé de 5 tonnes ou destinés au transport de choses avec un poids maximal autorisé de 12 tonnes;  x = 30 pour tous les véhicules à moteur à vide, destiné au transport de personnes avec un poids maximal autorisé de plus de 5 tonnes ou destinés au transport de choses avec un poids maximal autorisé de plus de 12 tonnes;  c) toutefois, les prescriptions ci-dessus ne sont pas applicables aux véhicules tracteurs pour semi-remorques lorsque la transmission du dispositif de freinage de service de la semi-remorque est indépendante de celle du véhicule tracteur.  5° Lorsqu'il est fait appel à une énergie autre que l'énergie musculaire du conducteur, la source d'énergie (pompe hydraulique, compresseur d'air, etc.) peut être unique, mais le mode d'entraînement du dispositif constituant cette source doit donner toutes garanties de sécurité.  En cas de défaillance sur une partie de la transmission de l'ensemble des dispositifs de freinage, l'alimentation de la portion non intéressée par la défaillance doit continuer à être assurée si cela est nécessaire pour arrêter le véhicule avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours; cette condition doit être réalisée au moyen de dispositifs pouvant aisément être mis en oeuvre, lorsque le véhicule est à l'arrêt, ou par un dispositif à fonctionnement automatique.  6° Les prescriptions des points 2°, 4° et 5° doivent être satisfaites sans recourir à un dispositif à fonctionnement automatique d'un type tel que son inefficacité soit susceptible de n'être pas remarquée du fait que des pièces normalement en position de repos n'entrent en action qu'en cas de défaillance du dispositif de freinage.  7° Le dispositif de freinage de service doit agir sur toutes les roues du véhicule.  8° L'action de freinage de service doit être judicieusement répartie entre les essieux.  9° L'action de freinage du dispositif de freinage de service doit être répartie entre les roues d'un même essieu de façon symétrique par rapport au plan longitudinal médian du véhicule.  10° Le dispositif de freinage de service et le dispositif de freinage de stationnement doivent agir sur des surfaces freinées liées aux roues de façon permanente par l'intermédiaire de pièces suffisamment robustes. Aucune surface freinée ne doit pouvoir être désaccouplée des roues; toutefois, pour le freinage de service et de secours, un tel désaccouplement est admis pour certaines des surfaces freinées, à condition qu'il soit seulement momentané, par exemple, pendant un changement des rapports de transmission, et que le freinage de service aussi bien que de secours continue de pouvoir s'exercer avec l'efficacité prescrite.  De plus, un tel désaccouplement est admis pour le freinage de stationnement, à condition que ce désaccouplement soit commandé exclusivement par le conducteur de sa place de conduite au moyen d'un système ne pouvant entrer en action à cause d'une fuite.  11° L'usure des freins doit pouvoir être aisément compensée par un système de réglage manuel ou automatique. En outre, la commande et les éléments de la transmission et des freins doivent posséder une réserve de course telle que, après échauffement des freins ou après un certain degré d'usure des garnitures, l'efficacité du freinage soit assurée sans la nécessite d'un réglage immédiat.  12° Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique, les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles; en outre, les récipients contenant la réserve de liquide doivent être réalisés de manière à permettre, sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir, un contrôle aisé du niveau de la réserve. Si cette dernière condition n'est pas remplie, un signal avertisseur doit permettre au conducteur de se rendre compte de toute baisse de la réserve de liquide susceptible d'entraîner une défaillance du dispositif de freinage. Le bon fonctionnement de ce signal doit pouvoir être aisément contrôlé par le conducteur.  13° Tout véhicule équipé d'un frein actionné à partir d'un réservoir d'énergie doit être muni - dans le cas où le freinage avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours est impossible sans l'intervention de l'énergie accumulée - d'un dispositif d'alarme en sus du manomètre éventuel, indiquant par voie optique ou acoustique que l'énergie dans une partie quelconque de l'installation en amont du distributeur est tombée à une valeur égale ou inférieure à 65 p.c. de sa valeur normale. Ce dispositif doit être branché directement et de façon permanente au circuit.  14° Sans préjudice des conditions imposées à l'article 45, § 1er, 3°, lorsque l'intervention d'une source auxiliaire d'énergie est indispensable au fonctionnement d'un dispositif de freinage, la réserve d'énergie doit être telle que, en cas d'arrêt du moteur, l'efficacité du freinage reste suffisante pour permettre l'arrêt du véhicule dans les conditions prescrites. En outre, si l'action musculaire du conducteur sur le dispositif du freinage de stationnement est renforcée par un dispositif d'assistance, la mise en action du freinage de stationnement doit être assurée, dans le cas d'une défaillance de l'assistance, au besoin en ayant recours à une réserve d'énergie indépendante de celle assurant normalement cette assistance. Cette réserve d'énergie peut être celle destinée au freinage de service. L'expression " mise en action " couvre également l'action de déverrouillage.  15° Pour les véhicules à moteur auxquels il est autorisé d'atteler une remorque équipée d'un frein commandé par le conducteur du véhicule tracteur, le dispositif de freinage de service du véhicule tracteur doit être muni d'un dispositif construit de manière que, en cas de défaillance du dispositif de freinage de la remorque, ou en cas d'interruption de la liaison pneumatique, (ou de l'autre type de liaison adopté) entre le véhicule tracteur et sa remorque, il soit encore possible de freiner le véhicule tracteur avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours; à cet effet, il est prescrit notamment que ce dispositif se trouve sur le véhicule tracteur.  16° Les services auxiliaires ne peuvent puiser leur énergie que dans les conditions telles que leur fonctionnement ne puisse contribuer, même en cas d'avarie de la source d'énergie, à diminuer les réserves d'énergie alimentant les dispositifs de freinage au-dessous du niveau indiqué au point 13°.  17° Pour les remorques d'un poids maximal autorisé supérieur à 3,5 tonnes, le dispositif de freinage de service doit être de type continu ou semi-continu.  18° Lorsqu'il s'agit d'un véhicule autorisé à tirer une remorque d'un poids maximal autorise supérieur à 3,5 tonnes, ses dispositifs de freinage doivent satisfaire aux conditions suivantes :  a) lorsque le dispositif de freinage de secours du véhicule tracteur entre en action, un freinage modérable de la remorque doit également être assuré;  b) en cas de défaillance du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur, si ce dispositif est constitué par au moins deux fractions indépendantes, la ou les fractions qui ne sont pas intéressées par cette défaillance doivent pouvoir actionner totalement ou partiellement les freins de la remorque. Cette action doit être modérable;  c) en cas de rupture ou de fuite d'une des conduites de la liaison pneumatique (ou de l'autre type de liaison adopté), il doit néanmoins être possible au conducteur d'actionner totalement ou partiellement les freins de la remorque, soit au moyen de la commande du freinage de service, soit au moyen de celle du freinage de secours, soit au moyen d'une commande distincte, à moins que cette rupture ou fuite n'entraîne automatiquement le freinage de la remorque.  § 2. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions du § 1er du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :  1° Les dispositifs de freinage de service, de secours et de stationnement peuvent comporter des parties communes pour autant que les autres dispositions du présent règlement général soient observées. De plus, les parties communes au dispositif de freinage de service et au dispositif de freinage de secours doivent être de dimensions largement calculées, accessibles pour l'entretien et présenter des caractéristiques de sécurité au moins égales à celles requises pour d'autres organes essentiels du véhicule telle la tringlerie de direction.  Le dispositif de freinage de service doit être actionné par un organe de commande unique.  Toutefois, les freins proprement dits, les cames, les arbres et leviers de cames et les tiges de piston peuvent être communs à plusieurs dispositifs. La commande assurant la mise en action du dispositif de freinage de stationnement doit être indépendante de celle assurant la mise en action du dispositif de freinage de service.  2° L'usure des freins doit pouvoir être aisément compensée par un système de réglage manuel ou automatique. En outre, la commande, les éléments de la transmission et les freins doivent posséder une réserve de course telle que, après échauffement des freins ou après un certain degré d'usure des garnitures, l'efficacité du freinage soit assurée sans nécessiter un réglage immédiat.  3° Le dispositif de freinage de service et le dispositif de freinage de stationnement doivent agir sur des surfaces freinées, liées aux roues de façon permanente par l'intermédiaire de pièces suffisamment robustes.  Aucune surface freinée ne doit pouvoir être désaccouplée des roues. Toutefois, pour le freinage de service et de secours, un tel désaccouplement est admis pour certaines surfaces freinées à condition qu'il soit seulement momentané, par exemple pendant un changement des rapports de transmission, et que le freinage de service aussi bien que le freinage de secours continue de pouvoir s'exercer avec l'efficacité prescrite. De plus, un tel désaccouplement est admis pour le freinage de stationnement, à condition, que ce désaccouplement soit commandé exclusivement par le conducteur de sa place de conduite au moyen d'un système ne pouvant entrer en action à cause d'une fuite.  4° Le dispositif de freinage de service d'un véhicule doit agir sur tous ses essieux. Son action doit être judicieusement répartie entre les essieux. De plus, son action doit être répartie entre les roues d'un même essieu de façon symétrique par rapport au plan longitudinal médian du véhicule.  5° Le dispositif de freinage de secours peut consister :  a) soit dans le dispositif de freinage de stationnement pour autant qu'il permette d'obtenir l'efficacité prescrite pour le dispositif de freinage de secours et que sa transmission soit indépendante de celle du dispositif de freinage de service;  b) soit dans le dispositif de freinage de service, lorsque ce dispositif est réalisé de manière telle qu'en cas de défaillance d'une pièce quelconque de la transmission, un au moins des essieux puisse encore être freiné par action sur la commande du dispositif de freinage de service et que l'efficacité résiduelle de celui-ci ne soit pas inférieure à 30 p.c. de celle prescrite à l'article 46, § 1er pour le dispositif de freinage de service. Pour l'application de cette prescription, ne sont pas considérées comme faisant partie de la transmission, les pièces assurant la connexion entre la commande et le maître-cylindre ou le distributeur, pour autant que ces pièces soient conformes aux prescriptions des points 1° à 4°;  c) soit dans un dispositif dont la commande et la transmission sont indépendantes de celles des autres dispositifs.  § 3. (Prescriptions spéciales pour les véhicules lents.  1. Le dispositif de freinage de service, pour les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h et leurs remorques, doit agir sur les essieux qui supportent ensemble au moins 50 % de la masse maximale autorisée sous les essieux.  De plus, pour ces véhicules, la commande assurant la mise en action du dispositif de freinage de stationnement, peut ne pas être indépendante de celle assurant la mise en action du dispositif de freinage de service.  2. Le dispositif de freinage de service des véhicules lents dont la vitesse maximale est supérieure à 30 km/h et de leurs remorques doit agir sur les essieux qui supportent ensemble au moins 65 % de la masse maximale autorisée sous les essieux.  3. Si les surfaces de freinage du frein de service sont fixées sur un essieu moteur et qu'un autre essieu moteur est freiné par l'accouplement de cet essieu, celui-ci peut être désaccouplable à condition qu'il soit accouplé automatiquement à la commande du frein de service ou en cas de défaillance de la commande de l'accouplement.) <AR 1995-04-10/15, art. 9, 016; En vigueur : 01-07-1995>  Art. 52. <AR 12-12-1975, art. 32> Caractéristiques particulières de construction des dispositifs de freinage des véhicules.  § 1. Freins à ressort.  1° Définition.  Les " freins à ressort " sont des dispositifs pour lesquels l'énergie nécessaire pour freiner est fournie par un ou plusieurs ressorts fonctionnant comme accumulateur d'énergie.  2° Dispositions générales.  a) Le frein à ressort ne doit pas être utilise pour le freinage de service.  b) Pour toutes les valeurs de la pression pouvant être rencontrées dans le circuit d'alimentation de la chambre de compression, une légère variation de cette pression ne doit pas provoquer une forte variation de la force de freinage.  c) Le circuit d'alimentation de la chambre de compression des ressorts doit comporter une réserve d'énergie n'alimentant aucun autre dispositif ou équipement. Cette disposition n'est pas applicable lorsque les ressorts peuvent être maintenus comprimés en utilisant au moins deux systèmes indépendants l'un de l'autre.  d) Le dispositif doit être réalisé de telle sorte qu'il soit possible de serrer et de desserrer les freins au moins trois fois en partant d'une pression initiale, dans la chambre de compression des ressorts, égale à la pression maximale prévue. Cette condition doit être remplie lorsque les freins sont réglés au plus près.  e) La pression dans la chambre de compression, à partir de laquelle les ressorts commencent à actionner les freins, ceux-ci étant réglés au plus près, ne doit pas être supérieure à 80 p.c. de la pression minimale (pm) de fonctionnement normal disponible.  f) Si la pression dans la chambre de compression des ressorts descend au niveau de la valeur à partir de laquelle les éléments des freins sont mis en mouvement, un dispositif d'alarme (optique ou acoustique) doit entrer en action. Sous réserve que cette condition soit remplie, ce dispositif d'alarme peut être le même que celui qui est prévu à l'article 51, § 1er, 13°.  g) Lorsqu'un véhicule autorisé à tracter une remorque à freinage continu ou semi-continu est équipé de freins à ressort, le fonctionnement automatique de ces freins à ressort doit entraîner le fonctionnement des freins du véhicule tracté.  3° Système de desserrage.  a) Les freins à ressort doivent être construits de telle façon que, en cas de défaillance, il soit possible de les desserrer sans devoir utiliser leur commande normale. Cette condition peut être satisfaite par un dispositif auxiliaire (pneumatique, mécanique, etc.).  b) Si l'actionnement du dispositif mentionné au a) ci-dessus exige un outil ou une clé, ceux-ci doivent se trouver à bord du véhicule.  § 2. Freinage de stationnement par verrouillage mécanique des cylindres des freins (freins à verrou).  1° Définition.  Par " verrouillage mécanique des cylindres de freins ", on entend un dispositif qui assure la fonction de freinage de stationnement en coinçant mécaniquement la tige du piston du frein.  Le verrouillage mécanique s'obtient en vidant l'air comprimé contenu dans la chambre de verrouillage, il est conçu de façon à pouvoir être débloqué lorsque la chambre de verrouillage est remise sous pression.  2° Prescriptions particulières.  a) Lorsque la pression dans la chambre de verrouillage s'approche du niveau correspondant au verrouillage mécanique, un dispositif d'alarme (optique ou acoustique) doit entrer en fonction.  b) Pour les cylindres équipés d'un dispositif de verrouillage mécanique, le déplacement du piston de frein doit pouvoir être assuré au moyen de deux réserves d'énergie.  c) Le cylindre du frein verrouillé ne peut être débloqué que s'il est assuré que le frein peut être à nouveau actionné après ce déblocage.  d) En cas de défaillance de la source d'énergie qui alimente la chambre de verrouillage, un dispositif auxiliaire de déverrouillage (par exemple, mécanique ou pneumatique) doit être prévu en utilisant, par exemple, l'air contenu dans un pneumatique du véhicule.  § 3. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions des § 1er et § 2 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :  1° Dans les dispositifs de freinage à air comprimé, les réservoirs doivent être pourvus d'un purgeur.  2° Lorsqu'un dispositif de freinage est pourvu d'un appareil permettant le réglage des forces de freinage en fonction de la charge ainsi que la mise hors service, cet appareil doit se trouver en un endroit bien visible et être aisément accessible pour la manoeuvre.  Les différentes positions d'utilisation de l'appareil doivent être clairement indiquées. Ces conditions ne doivent pas être remplies lorsque l'appareil fonctionne automatiquement.  3° Pour les véhicules automobiles auxquels il est autorisé d'atteler une remorque équipée d'un frein commandé par le conducteur du véhicule tracteur, le dispositif de freinage de service du véhicule tracteur doit être muni d'un dispositif construit de manière telle qu'en cas de défaillance du dispositif de freinage de la remorque, ou en cas d'interruption de la liaison pneumatique (ou de l'autre type de liaison adoptée) entre le véhicule tracteur et sa remorque, il soit encore possible de freiner le véhicule tracteur avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours au moyen du frein de service; à cet effet, il est prescrit notamment que ce dispositif se trouve sur le véhicule tracteur.  4° Les appareils qui ne font pas partie d'un dispositif de freinage ne peuvent être alimentes en énergie à partir du réservoir d'énergie d'un dispositif de freinage, que par l'intermédiaire d'une valve de barrage ou de tout autre dispositif équivalent fonctionnant automatiquement. Cette valve ou ce dispositif doit être placé le plus près possible de la prise au réservoir ou à la tubulure d'alimentation, et être réglé de manière que la pression dans le réservoir ne puisse être inférieure à 65 p.c. de la valeur normale de fonctionnement.  Art. 53. <AR 12-12-1975, art. 33> Caractéristiques complémentaires de construction des dispositifs de freinage.  § 1. Capacité des réservoirs des freins à air comprimé.  1° Prescriptions générales.  a) Les véhicules pour lesquels le fonctionnement des dispositifs de freinage nécessite l'utilisation d'air comprimé doivent être munis de réservoirs répondant, du point de vue capacité, aux prescriptions visées aux 2° et 3°.  b) Aucune prescription de capacité des réservoirs n'est toutefois imposée lorsque le système de freinage est tel qu'il soit possible de réaliser, en l'absence de toute réserve d'énergie, une efficacité de freinage au moins égale à celle prescrite pour le freinage de secours.  c) Pour la vérification des prescriptions visées aux points 2° et 3°, les freins doivent être réglés au plus près.  2° Véhicules à moteur.  a) Les réservoirs des freins des véhicules à moteur doivent être tels que, après huit actionnements à fond de course de la commande du freinage de service, il soit encore possible d'assurer l'efficacité prescrite pour le freinage de secours.  b) Lors de l'essai, les conditions ci-dessous sont à respecter :  1. le niveau initial d'énergie dans les réservoirs doit être égal à la valeur déclarée par le constructeur. Cette valeur doit permettre d'assurer l'efficacité prescrite pour le freinage de service;  2. le(s) réservoir(s) ne doit (doivent) pas être alimenté(s); en outre, le(s) réservoir(s) des services auxiliaires est (sont) isolé(s);  3. pour les véhicules à moteur auxquels il est autorisé d'atteler une remorque ou une semi-remorque, la conduite d'alimentation doit être obturée et une capacité de 0,5 l doit être raccordée à la conduite de commande. Avant chacun des freinages, la pression dans cette capacité doit être annulée. Après l'essai visé au a), le niveau d'énergie délivré à la conduite de commande ne doit pas descendre au-dessous de la moitié de la valeur obtenue pendant le premier coup de frein.  3° Remorques (y compris les semi-remorques).  a) Les réservoirs équipant les remorques doivent être tels que, après huit actionnements à fond de course du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur, le niveau d'énergie délivré aux organes d'utilisation ne descende pas au-dessous de la moitié de la valeur obtenue pendant le premier coup de frein.  b) Lors de l'essai, les conditions ci-dessous sont à respecter :  1. la pression dans les réservoirs au début de l'essai doit être égale à la valeur maximale prévue par le constructeur;  2. la conduite d'alimentation doit être obturée; en outre, les réservoirs des services auxiliaires doivent être isolés;  3. il ne doit pas y avoir de réalimentation appréciable du réservoir pendant l'essai;  4. pour chaque actionnement des freins, la pression dans la conduite de commande doit correspondre à la valeur maximale prévue par le constructeur.  § 2. Capacité des réservoirs des dispositifs de freinage à dépression.  1° Véhicules automobiles.  Les réservoirs des dispositifs de freinage à dépression doivent avoir des dimensions telles qu'après X freinages, la pression dans les réservoirs ne soit pas inférieure à la moitié de la pression initiale.  Cet essai devra être effectué le moteur étant arrêté.  Le facteur X est égal à :  7 pour les systèmes de freinage à dépression à simple circuit;  5 pour les systèmes de freinage à dépression à double circuit.  Cette disposition ne s'applique pas aux véhicules automoteurs équipés d'un servo-frein à dépression et qui ne sont pas destinés a tirer une remorque ou une semi-remorque.  2° Remorques.  a) Le contenu total des réservoirs des dispositions de freinage à dépression doit être tel qu'après un seul freinage, la variation de pression en kg/cm2 dans les réservoirs soit comprise dans les limites suivantes :  0,03 et 0,05 pour les systèmes de freinage à dépression à simple conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2),  0,04 et 0,08 pour les systèmes de freinage à dépression à double conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2).  Le réservoir doit être pourvu d'un dispositif permettant d'y raccorder un manomètre.  b) Appareil de réglage des forces de freinage.  Pour les remorques dont le poids maximal autorisé est supérieur à 3 500 kg, le dispositif de freinage de service doit être pourvu d'un appareil permettant d'adapter les forces de freinage aux conditions de charge du véhicule.  Cet appareil peut être installé sur le véhicule tracteur uniquement dans le cas où le dispositif de freinage de service de la remorque ne permet pas d'en équiper cette dernière.  Cette disposition n'est pas applicable aux remorques dont le poids maximal autorisé ne dépasse pas 10 000 kg, tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents.  § 3. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions des § 1er et 2 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :  1° Pour les véhicules automobiles.  a) Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique :  1. les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles;  2. les réservoirs contenant la réserve de liquide doivent être construits et disposés sur le véhicule de manière à permettre un contrôle aisé du niveau du liquide sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir; si cette condition n'est pas remplie, un signal avertisseur doit permettre au conducteur de se rendre compte de toute baisse de la réserve de liquide, susceptible d'entraîner une défaillance du dispositif de freinage. Le bon fonctionnement de ce signal doit pouvoir être aisément contrôlé par le conducteur;  3. il peut être dérogé aux dispositions prévues sous 2 si :  le véhicule est pourvu d'un dispositif de freinage de service comportant deux circuits indépendants ayant chacun un réservoir de liquide, un signal avertisseur permettant au conducteur de se rendre compte de la défaillance de chacun des circuits; cet avertisseur doit être conçu de manière telle que le conducteur puisse contrôler son bon fonctionnement avant la mise en marche du véhicule;  le véhicule est pourvu d'un autre dispositif offrant au moins les mêmes garanties.  b) Les réservoirs des dispositifs de freinage à commande pneumatique doivent avoir des dimensions telles qu'après X freinages, la pression dans les réservoirs ne soit pas inférieure à la moitié de la pression initiale.  Cet essai devra être effectué le moteur étant arrêté.  Le facteur X est égal à :  12 pour les systèmes de freinage a air comprimé à simple circuit,  8 pour les systèmes de freinage à air comprimé à double circuit,  7 pour les systèmes de freinage à dépression à simple circuit,  5 pour les systèmes de freinage à dépression à double circuit.  Cette disposition ne s'applique pas aux véhicules automoteurs équipés d'un servo-frein pneumatique et qui ne sont pas destinés à tirer une remorque ou une semi-remorque.  c) Tout véhicule automobile équipé d'un frein actionné à partir d'un réservoir d'énergie accumulée doit être muni - dans le cas où un freinage efficace est impossible sans l'intervention de l'énergie accumulée - d'un dispositif d'alarme avertissant le conducteur, par voie optique ou acoustique, que l'énergie dans une partie quelconque de l'installation en amont du distributeur ou du robinet de commande, est tombée à 65 p.c. de sa valeur normale de fonctionnement. Ce dispositif doit être branché directement et de façon permanente au circuit. Un manomètre ne constitue pas un dispositif d'alarme.  d) Lorsque l'intervention d'une source auxiliaire d'énergie est indispensable au fonctionnement d'un dispositif de freinage, la réserve d'énergie doit être telle qu'en cas d'arrêt du moteur, l'efficacité du freinage reste suffisante pour permettre l'arrêt du véhicule dans les conditions prescrites.  e) Si l'action musculaire du conducteur sur le dispositif de freinage de stationnement est renforcée par une source auxiliaire d'énergie, le dispositif doit être conçu et réalise de manière telle qu'il reste bloqué, même en cas de défaillance de l'énergie auxiliaire.  2° Pour les remorques.  Les dispositions prévues sous a), b), c), sont applicables aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  a) Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique :  1. les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles;  2. les réservoirs contenant la réserve de liquide doivent être construits et disposés sur le véhicule de manière à permettre un contrôle aisé du niveau du liquide sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir.  b) Le contenu total des réservoirs des dispositifs de freinage à commande pneumatique doit être tel qu'après un seul freinage, la variation de pression en kg/cm2 dans les réservoirs soit comprise dans les limites suivantes :  1. 0,38 et 0,55 pour les systèmes de freinage à air comprimé a simple conduit (pression nominale : 4,5 kg/cm2),  2. 0,60 et 1,20 pour les systèmes de freinage à air comprimé à double conduit (pression nominale : 6 kg/cm2),  3. 0,03 et 0,05 pour les systèmes de freinage à dépression à simple conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2),  4. 0,04 et 0,08 pour les systèmes de freinage à dépression à double conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2).  Le réservoir doit être pourvu d'un dispositif permettant d'y raccorder un manomètre.  c) Appareil de réglage des forces de freinage.  Pour les remorques dont le poids maximal autorisé est supérieur à 3 500 kg, le dispositif de freinage de service doit être pourvu d'un appareil permettant d'adapter les forces de freinage aux conditions de charge du véhicule.  Cet appareil peut être installé sur le véhicule tracteur uniquement dans le cas où le dispositif de freinage de service de la remorque ne permet pas d'en équiper cette dernière.  Cette disposition n'est pas applicable aux remorques dont le poids maximal autorisé ne dépasse pas 10 000 kg, tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents.  Art. 54. <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.  § 1. Accouplement.  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par le Ministre des Communications ou son délégué.  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.  § 2. Attache secondaire.  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.  § 3. Timon.  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.  § 4. Force verticale au point d'appui.  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.  § 5. Couronne à billes.  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par le Ministre des Communications ou son délégué.  § 6. Agréation.  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure) par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par le Ministre des Communications ou son délégué aux fins de l'agréation.  Cette attestation doit indiquer :  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.  4° Le Ministre des Communications ou son délégué notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par le Ministre des Communications.  § 7. Identification.  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.  § 8. Dispositifs de remorquage.  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>  Art. 54_REGION_WALLONNE.   <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.  § 1. Accouplement.  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité wallonne compétente .  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.  § 2. Attache secondaire.  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.  § 3. Timon.  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.  § 4. Force verticale au point d'appui.  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.  § 5. Couronne à billes.  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité wallonne compétente .  § 6. Agréation.  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité wallonne compétenteaux fins de l'agréation.  Cette attestation doit indiquer :  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.  4° [1 L'autorité wallonne compétente notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par le Ministre [1 wallon .  § 7. Identification.  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.  § 8. Dispositifs de remorquage.  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>    ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 31, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 10, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 54_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.  § 1. Accouplement.  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité bruxelloise compétente.  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.  § 2. Attache secondaire.  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.  § 3. Timon.  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.  § 4. Force verticale au point d'appui.  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.  § 5. Couronne à billes.  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité bruxelloise compétente.  § 6. Agréation.  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réceptionpar le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité bruxelloise compétente aux fins de l'agréation.  Cette attestation doit indiquer :  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.  4° [1 l'autorité bruxelloise compétentenotifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [1 le Ministre bruxellois.  § 7. Identification.  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.  § 8. Dispositifs de remorquage.  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>    ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 32, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 54_REGION_FLAMANDE.   <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.  § 1. Accouplement.  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité flamande compétente.  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.  § 2. Attache secondaire.  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.  § 3. Timon.  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.  § 4. Force verticale au point d'appui.  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.  § 5. Couronne à billes.  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité flamande compétente.  § 6. Agréation.  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réceptionpar le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité flamande compétenteaux fins de l'agréation.  Cette attestation doit indiquer :  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.  4° [1 L'autorité flamande compétentenotifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [1 le Ministre.  § 7. Identification.  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.  § 8. Dispositifs de remorquage.  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 30, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 55.[1 PROTECTION ARRIERE ET PROTECTION LATERALE  [1 § 1. [2 Tout véhicule doit être construit et/ou équipé de manière à offrir sur toute la largeur une protection efficace contre l'encastrement des véhicules des catégories M1 et N1 le heurtant à l'arrière.   Un dispositif de protection arrière, ci-après dénommé " dispositif ", consiste en règle générale en une traverse et en éléments de raccordement aux logerons ou à ce qui en tient lieu.   Le dispositif est monté aussi près que possible de l'arrière du véhicule. Le véhicule étant à vide, le bord inférieur du dispositif ne doit être en aucun point à une hauteur au-dessous du sol supérieure à 55 cm.   En ce qui concerne les véhicules N2, N3, O3 et O4, la largeur du dispositif ne dépasse en aucun point celle de l'essieu arrière, mesurée aux points extrêmes des roues, à l'exclusion du renflement des pneumatiques au voisinage du sol; elle ne peut lui être inférieure de plus de 10 cm de chaque côté. S'il existe plusieurs essieux arrière, la largeur à considérer est celle de l'essieu le plus large.   En ce qui concerne les véhicules M1, M2, M3, N1, O1 et O2, la hauteur sous la partie arrière du véhicule à vide ne doit pas dépasser 55 cm, sur une largeur qui ne doit pas être inférieure de plus de 10 cm, de chaque côté, à celle de l'essieu arrière (sans tenir compte du renflement des pneumatiques au voisinage du sol). S'il existe plusieurs essieux arrière, la largeur à prendre en considération est celle de l'essieu arrière le plus large. Cette prescription doit être respectée au moins sur une ligne distante de 45cm au maximum de l'extrémité arrière du véhicule. Si les véhicules visés ne répondent pas à ces prescriptions, ils doivent respecter les prescriptions énoncées à l'alinéa 4 du § 1er de l'article 55.   La hauteur du profil de la traverse est d'au moins 10 cm. Les extrémités latérales de la traverse ne peuvent être recourbées vers l'arrière, ni présenter aucun bord coupant vers l'extérieur.   Le dispositif peut aussi être réalisé de manière à permettre une modification de sa position à l'arrière du véhicule. Dans ce cas, doit être garantie n position de service un verrouillage excluant toute modification de position involontaire. La position du dispositif doit pouvoir être modifiée par application, d'une force ne dépassant pas 40 daN.   Le dispositif possède une résistance suffisante aux forces appliquées parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule et est relié, en position de service, aux logerons du véhicule ou à ce qui en tient lieu. Pendant et après application de ces forces, la distance horizontale entre l'arrière du dispositif et la partie extrême arrière du véhicule ne peut dépasser 40 cm. Cette distance est mesurée à l'exclusion de toute partie du véhicule située à plus de 2 m au-dessus du sol, le véhicule étant à vide.   Sur les véhicules équipés d'une plate-forme de levage, l'installation du dispositif peut être interrompue pour les besoins du mécanisme. Dans ce cas, la distance latérale entre les éléments de fixation du dispositif et les éléments de la plate-forme, qui rendent nécessaires l'interruption, ne peut excéder 2,5 cm. Les éléments individuels du dispositif doivent, dans chaque cas, avoir une superficie active d'au moins 350 cm2.   Par dérogation, les véhicules des types suivants peuvent ne pas être conformes aux dispositions précitées : tracteurs pour semi-remorques, remorques " triqueballes " et autres remorques analogues destinées au transport de bois en grume ou d'autres pièces de grande longueur, véhicules pour lesquels l'existence d'une protection arrière est incompatible avec leur utilisation.  [1 § 2. A compter du 11 septembre 2007, le respect des prescriptions de la directive 2006/20/CE de la Commission du 17 février 2006 modifiant, aux fins de son adaptation au progrès technique, la directive 70/220/CEE du Conseil relative aux réservoirs et aux dispositifs de protection arrière des véhicules à moteur et de leurs remorques est obligatoire quant à l'obtention :   - pour un type de véhicule, de la réception par type CE ou de la réception par type nationale,   - pour un dispositif de protection arrière en tant qu'entité technique, de la réception par type CE ou de la réception par type nationale.  [1 § 3. A compter du 11 mars 2010, le respect des prescriptions de la directive 2006/20/CE précitée est obligatoire quant à :   - l'immatriculation, la vente ou l'entrée en service de véhicules neufs,   - la vente ou l'entrée en service d'un dispositif de protection arrière en tant qu'entité technique.  [ [1 § 4. Protection latérale.  Les faces latérales du véhicule ne peuvent présenter de creux dont la longueur soit supérieure à 200 cm, la profondeur supérieure à 30 cm et la hauteur libre à partir du sol supérieure à 130 cm.  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.] <AR 14-01-1971, art. 36>  [ [1 § 5. Les prescriptions de la directive 89/297/CEE du Conseil des Communautés européennes du 13 avril 1989 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives à la protection latérale de certains véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1992.  [1 § 6. [3 Les prescriptions du § 5 sont obligatoires pour tous les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1994.  ----------  <AR 2009-04-28/02, art. 2, 042; En vigueur : 23-05-2009>   <AR 2013-10-18/24, art. 12, 059; En vigueur : 05-12-2013>   <AR 2017-07-31/07, art. 3, 073; En vigueur : 20-08-2017>   Art. 56. <AR 12-12-1975, art. 35> Dispositif de protection contre une utilisation non autorisée de véhicules automobiles (antivol).  § 1. Les voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules affectés au transport de choses ayant un poids maximal autorisé qui n'excède pas 3,5 t, et dont la demande d'agréation est introduite à partir du (1er janvier 1977) doivent être munis d'un dispositif de protection contre une utilisation non autorisée de ces véhicules (antivol). <AR 11-08-1976, art. 15>  § 2. Les conditions auxquelles doivent répondre ces dispositifs sont fixées par Nous.  CHAPITRE 7. - Aménagement.  Art. 57.<AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.  § 7. Aménagement intérieur.  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>  § 8. Aménagement extérieur.  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :  a) qui soient pointus ou tranchants;  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>  Art. 57_REGION_WALLONNE.   <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.  § 7. Aménagement intérieur.  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>  § 8. Aménagement extérieur.  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :  a) qui soient pointus ou tranchants;  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>    ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 32, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 11, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 57_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.  § 7. Aménagement intérieur.  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>  § 8. Aménagement extérieur.  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :  a) qui soient pointus ou tranchants;  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>    ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 33, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 57_REGION_FLAMANDE.   <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.  § 7. Aménagement intérieur.  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>  § 8. Aménagement extérieur.  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :  a) qui soient pointus ou tranchants;  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 31, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 58. <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.  (2. Autres panneaux transparents.  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.  Les panneaux visés peuvent être :  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>  5. Procédure d'homologation.  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.  Ce symbole est :  I. pour les vitres en verre trempé;  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>  6. Le Ministre des Communications ou son délégué est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.  Art. 58_REGION_WALLONNE.   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.  (2. Autres panneaux transparents.  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.  Les panneaux visés peuvent être :  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité wallonne compétente , sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>  5. Procédure d'homologation.  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès du [2 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.  Ce symbole est :  I. pour les vitres en verre trempé;  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>  6. [1 Le Ministre des Communications ou son délégué " sont remplacés par les mots " L'autorité wallonne compétente ou son délégué est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.  ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 33, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 12, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 58_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.  (2. Autres panneaux transparents.  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.  Les panneaux visés peuvent être :  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité compétente en matière de réception, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [2 l'autorité bruxelloise compétentesur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>  5. Procédure d'homologation.  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.  Ce symbole est :  I. pour les vitres en verre trempé;  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>  6. [2 L'autorité bruxelloise compétenteest autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.  ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 33, 082; En vigueur : 01-12-2018>   <ARR 2018-11-29/02, art. 34, 082; En vigueur : 01-12-2018>   Art. 58_REGION_FLAMANDE.   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.  (2. Autres panneaux transparents.  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.  Les panneaux visés peuvent être :  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité flamande compétente, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>  5. Procédure d'homologation.  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réception.  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.  Ce symbole est :  I. pour les vitres en verre trempé;  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>  6. [1 L'autorité flamande compétenteest autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 32, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 59. <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.  1. Portes.  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.  2.1. Portes de service des autobus et autocars.  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.  2.4. Issues de secours.  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par le Ministre des Communications ou son délégué.  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.  Art. 59_REGION_WALLONNE.   <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.  1. Portes.  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.  2.1. Portes de service des autobus et autocars.  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.  2.4. Issues de secours.  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par [1 l'autorité wallonne compétente.  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.  ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 34, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 13, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 59_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.  1. Portes.  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 L'autorité bruxelloise compétente. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 L'autorité bruxelloise compétente. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.  2.1. Portes de service des autobus et autocars.  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.  2.4. Issues de secours.  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par[1 l'autorité bruxelloise compétente.  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.  ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 35, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 59_REGION_FLAMANDE.   <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.  1. Portes.  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception.  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.  2.1. Portes de service des autobus et autocars.  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.  2.4. Issues de secours.  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par [1 l'autorité flamande compétente.  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 33, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 60. <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.  1. Dispositions générales.  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :  Nombre de places conducteur non compris ----------> nombre de sorties  moins de 9 ---------------------------------------> 2  de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3  de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4  plus de 38 ---------------------------------------> 5  Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.  2. Portes.  2.1. Nombre.  2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.  2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.  2.2. Emplacement.  2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.  Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.  2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.  Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.  2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.  Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.  Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.  2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.  2.3. Dimensions.  2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.  2.4. Autres exigences.  2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.  Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.  Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.  2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.  Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.  Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.  Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.  2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.  2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.  2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.  Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.  2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.  2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.  2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.  2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.  2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.  2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.  2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  3. Fenêtres de secours.  3.1. Dimensions.  3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.  3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.  Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.  L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.  3.2. Autres exigences.  3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.  3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par le Ministre des Communications ou son délégué.  3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.  Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.  3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  3.2.6. Acces.  Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.  4. Sorties de secours dans le toit.  4.1. Disposition et nombre.  4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.  Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit  de 9 à 50 inclus --------------------------> 1  de 51 à 90 inclus -------------------------> 2  plus de 90 ---------------------------------> 3  4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.  Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.  Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.  Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.  4.2. Dimensions.  Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.  4.3. Autres exigences.  4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par le Ministre des Communications ou son délégué.  4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.  4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.  4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.  4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :  4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;  4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  5. Accès aux portes de secours.  Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.  La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.  Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.  Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.  Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.  6. Issue cabine-couchette conducteur.  Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.  Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.  Art. 60_REGION_WALLONNE.    <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.  1. Dispositions générales.  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :  Nombre de places conducteur non compris ----------> nombre de sorties  moins de 9 ---------------------------------------> 2  de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3  de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4  plus de 38 ---------------------------------------> 5  Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.  2. Portes.  2.1. Nombre.  2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.  2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.  2.2. Emplacement.  2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.  Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.  2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.  Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.  2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.  Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.  Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.  2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.  2.3. Dimensions.  2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.  2.4. Autres exigences.  2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.  Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.  Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.  2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.  Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.  Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.  Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.  2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.  2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.  2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.  Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.  2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.  2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.  2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.  2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.  2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.  2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.  2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  3. Fenêtres de secours.  3.1. Dimensions.  3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.  3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.  Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.  L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.  3.2. Autres exigences.  3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.  3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par [1 l'autorité wallonne compétente .  3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.  Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.  3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  3.2.6. Acces.  Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.  4. Sorties de secours dans le toit.  4.1. Disposition et nombre.  4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.  Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit  de 9 à 50 inclus --------------------------> 1  de 51 à 90 inclus -------------------------> 2  plus de 90 ---------------------------------> 3  4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.  Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.  Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.  Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.  4.2. Dimensions.  Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.  4.3. Autres exigences.  4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par [1 l'autorité wallonne compétente.  4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.  4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.  4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.  4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :  4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;  4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  5. Accès aux portes de secours.  Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.  La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.  Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.  Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.  Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.  6. Issue cabine-couchette conducteur.  Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.  Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.  ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 35, 083; En vigueur : 20-05-2018>      Art. 60_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.  1. Dispositions générales.  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :  Nombre de places conducteur non compris ----------> nombre de sorties  moins de 9 ---------------------------------------> 2  de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3  de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4  plus de 38 ---------------------------------------> 5  Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.  2. Portes.  2.1. Nombre.  2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.  2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.  2.2. Emplacement.  2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.  Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.  2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.  Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.  2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.  Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.  Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.  2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.  2.3. Dimensions.  2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.  2.4. Autres exigences.  2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.  Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.  Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.  2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.  Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.  Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.  Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.  2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.  2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.  2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.  Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.  2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.  2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.  2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.  2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.  2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.  2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.  2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  3. Fenêtres de secours.  3.1. Dimensions.  3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.  3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.  Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.  L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.  3.2. Autres exigences.  3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.  3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par [1 l'autorité bruxelloise compétente .  3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.  Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.  3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  3.2.6. Acces.  Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.  4. Sorties de secours dans le toit.  4.1. Disposition et nombre.  4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.  Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit  de 9 à 50 inclus --------------------------> 1  de 51 à 90 inclus -------------------------> 2  plus de 90 ---------------------------------> 3  4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.  Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.  Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.  Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.  4.2. Dimensions.  Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.  4.3. Autres exigences.  4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par [1 l'autorité bruxelloise compétente .  4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.  4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.  4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.  4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :  4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;  4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  5. Accès aux portes de secours.  Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.  La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.  Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.  Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.  Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.  6. Issue cabine-couchette conducteur.  Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.  Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.  ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 36, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 60_REGION_FLAMANDE.   <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.  1. Dispositions générales.  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :  Nombre de places conducteur non compris ----------> nombre de sorties  moins de 9 ---------------------------------------> 2  de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3  de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4  plus de 38 ---------------------------------------> 5  Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.  2. Portes.  2.1. Nombre.  2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.  2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.  2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.  2.2. Emplacement.  2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.  Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.  2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.  Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.  2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.  Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.  Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.  2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.  2.3. Dimensions.  2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.  2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.  2.4. Autres exigences.  2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.  Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.  Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.  2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.  Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.  Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.  Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.  2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.  2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.  2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.  Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.  2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.  2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.  2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.  2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.  2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.  2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.  2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.  3. Fenêtres de secours.  3.1. Dimensions.  3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.  3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.  Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.  L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.  3.2. Autres exigences.  3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.  3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.  3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par [1 l'autorité flamande compétente.  3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.  Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.  3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  3.2.6. Acces.  Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.  4. Sorties de secours dans le toit.  4.1. Disposition et nombre.  4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.  Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit  de 9 à 50 inclus --------------------------> 1  de 51 à 90 inclus -------------------------> 2  plus de 90 ---------------------------------> 3  4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.  Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.  Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.  Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.  4.2. Dimensions.  Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.  4.3. Autres exigences.  4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par [1 l'autorité flamande compétente.  4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.  4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.  4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.  4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :  4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;  4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).  5. Accès aux portes de secours.  Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.  La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.  Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.  Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.  Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.  6. Issue cabine-couchette conducteur.  Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.  Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 34, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 61. <AR 1987-05-21/30, art. 6, 002; En vigueur : 27-05-1987> Marches d'entrée ou de sortie des autobus et autocars.  Dans les autobus et les autocars, les marches aux portes de service doivent répondre aux conditions suivantes :  1. Si, aux endroits des portes, la hauteur du plancher au-dessus du sol est supérieure à 450 mm, le véhicule étant à vide, une marche doit être prévue à une hauteur maximale de 450 mm au-dessus du sol.  Lorsque la hauteur entre cette marche et le plancher est supérieure à 300 mm, il doit exister une ou plusieurs marches supplémentaires, la hauteur de chacune de ces marches supplémentaires ne pouvant en aucun cas être supérieure à 300 mm.  2. La profondeur de toute marche, mesurée à l'aplomb de la marche suivante ou du plancher, doit être au moins égale à 200 mm.  Toute marche doit couvrir en largeur au moins 360 mm du passage libre de la porte. D'autres évidements du plancher qui ne sont pas absolument nécessaires pour le fonctionnement de la porte ne sont pas admis aux environs des marches.  3. Lorsque les portes sont fermées, les marches doivent être inaccessibles de l'extérieur. Les évidements du plancher ne peuvent être obturés par des parties qui sont fixées aux portes et qui peuvent constituer un danger pour les voyageurs.  Toute marche doit être convenablement éclairée, être revêtue d'une matière à coefficient d'adhérence élevé et ne peut présenter d'arête coupante.  4. Prescriptions complémentaires applicables aux vehicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16, conducteur non compris.  4.1. La hauteur d'une marche ne peut être supérieure à 300 mm ou inférieure à 100 mm.  4.2. Les marches éventuelles de l'accès a la porte de secours doivent avoir une largeur d'au moins 300 mm.  4.3. Les marches doivent être aménagées de telle façon qu'elles correspondent à la direction la plus probable que prendra la personne pour gagner le couloir. La marche supérieure doit être disposée de façon symétrique par rapport à l'axe vertical du couloir.  Art. 62. <AR 1987-05-21/30, art. 7, 002; En vigueur : 27-05-1987> Plancher.  Le plancher des autobus et autocars doit répondre aux conditions suivantes :  1. Le plancher doit être parfaitement etanche et être recouvert d'une matière à coefficient d'adhérence élevé. S'il comporte des trappes, une protection efficace contre les entrées de gaz d'échappement, de poussiere, etc. doit être prévue.  2. Le plancher ne peut présenter d'aspérites gênantes. Son inclinaison ne peut en aucun endroit dépasser, le vehicule étant à vide, 12,5 %, ce maximum étant ramené à 6,5 % aux emplacements réservés aux voyageurs debout.  3. S'il existe des marches dans le plancher du couloir, elles doivent avoir une hauteur qui atteint 80 mm sans excéder 200 mm et être convenablement signalées. Cette signalisation peut être réalisée, entre autres, par des marques d'une couleur vive formant contraste ou par un éclairage adéquat.  Lorsque les places assises sont aménagées sur des estrades, le plancher de ces dernières ne peut pas se trouver à plus de 300 mm au-dessus du plancher adjacent du véhicule.  Art. 63. <AR 1987-05-21/30, art. 8, 002; En vigueur : 27-05-1987> Couloirs.  1. Les couloirs des autobus et autocars doivent répondre aux conditions suivantes :  1.1. Un couloir doit exister entre toute porte de service et n'importe quel espace entre des places assises situées du même côté du véhicule.  1.2. La hauteur libre du couloir ne peut être inférieure à :  1.2.1. 1 500 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 2 500 kg sans excéder 5 000 kg;  1.2.2. 1 650 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée excède 5 000 kg.  Les minima prescrits ci-avant sont respectivement de 1 650 mm et de 1 800 mm pour les autobus.  1.3. La largeur libre du couloir ne peut être inférieure à 300 mm jusqu'à une hauteur de 900 mm au-dessus du plancher du véhicule.  Au-delà de cette hauteur, le couloir doit s'élargir de manière à atteindre au moins 500 mm à partir d'une hauteur de 1 150 mm au-dessus du plancher.  Les minima prescrits ci-avant sont réduits de 50 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg.  1.4. Pour les autocars, si les sièges qui sont placés le long de l'allée, sont mobiles latéralement, les valeurs minimales de la largeur peuvent être diminuées de 80 mm à condition que chaque siège soit pourvu d'un organe de commande manoeuvrable aisément par une personne se tenant debout dans l'allée de manière telle que le siège puisse retourner facilement dans sa position normale.  1.5. La largeur est à mesurer entre deux verticales passant par les points les plus rapproches de part et d'autre du couloir. En ce qui concerne la hauteur, il peut être dérogé à ces prescriptions pour les arrondis entre le toit et les parois de la carrosserie, jusqu'a une distance de 500 mm de la partie verticale de la carrosserie.  1.6. Le siège situé à la hauteur d'une porte de service placée devant l'essieu avant et qui gêne le passage doit être réglable ou rabattable. Ce siège peut être verrouillé dans sa position d'utilisation, dans ce cas, il doit être muni d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer le passage. La commande doit être accessible à un passager debout dans le couloir central. Apres actionnement du dispositif, le passage minimum doit être libéré automatiquement.  2. Prescriptions complémentaires applicables aux autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf entre le 1er octobre 1971 et le 1er juin 1987.  Au cas où des strapontins existent dans un couloir, la largeur de celui-ci est mesurée, les strapontins étant en position relevée.  3. Prescriptions complémentaires applicables aux autobus et autocars mis en circulation à l'etat neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16, non compris le conducteur.  3.1. Au cas où des strapontins seraient placés dans le couloir, la largeur de ce dernier est mesuree lorsque ces sièges se trouvent en position d'utilisation.  3.2. Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes, ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.  Art. 64. <AR 1987-05-21/30, art. 9, 002; En vigueur : 27-05-1987> Places assises pour voyageurs.  1. Dispositions applicables aux autobus et autocars.  Les dimensions des sièges et leur disposition doivent répondre aux prescriptions suivantes :  1.1. Tout siège doit offrir une largeur libre d'au moins 430 mm par personne (annexe 4, cote A). La largeur du coussin de siège doit être d'au moins 420 mm par personne.  La largeur libre doit être respectée sur toute la profondeur du siège et jusqu'à une hauteur de 650 mm au-dessus du coussin (annexe 4, cote B).  Tout siège doit offrir une profondeur libre qui, mesurée de la partie inférieure du dossier jusqu'au bord avant du coussin, est de 400 mm (annexe 5, cote C) au moins.  La profondeur du coussin de siège doit être d'au moins 300 mm.   La hauteur de l'extrémité avant du siège au-dessus du plancher situé en avant du siège, doit être comprise entre 400 mm et 500 mm (annexes 4 et 5, cote D).  Lorsque le plancher en avant du siège est situé au-dessus des passages de roues, cette hauteur peut être comprise entre 350 mm et 500 mm.  1.2. Il doit exister, au niveau du point le plus avancé du coussin de siège et en avant de celui-ci, une distance libre d'au moins 250 mm (annexe 5, cote E). Cette distance doit être d'au moins 400 mm pour les sièges disposés en vis-à-vis (annexe 5, cote F).  Cette distance libre peut faire partie d'un couloir pour autant que celui-ci ne comporte pas de places pour voyageurs debout.  L'écart entre les dossiers des sièges placés dans le même sens doit être d'au moins 650 mm jusqu'à une hauteur de 620 mm minimum au-dessus du plancher devant le siège (annexe 5, cotes G et P). L'écart, mesuré à hauteur des coussins de siège, entre les dossiers des sièges disposés en vis-à-vis, doit être d'au moins 1 250 mm (annexe 5, cote H).  Ces écarts sont mesurés dans le plan médian du siège et doivent être respectés, à partir du coussin de siège, sur toute la hauteur des dossiers, appuis-tête non compris.  1.3. Le plancher en avant du siège doit présenter une surface d'appui commode pour les pieds. Cette surface qui peut faire partie d'un couloir pour autant que celui-ci ne comporte pas de places pour voyageurs debout, doit être plane et peut, lorsqu'elle n'est pas horizontale, être constituée par un plan incliné dont la pente ne dépasse pas un tiers et descend vers le siège auquel elle se rapporte.  La largeur de cette surface doit être d'au moins 300 mm (annexe 4, cote J) et ne peut être distante de plus de 150 mm de l'aplomb du point le plus avancé du coussin de siège (annexe 5, cote K).  La longueur de cette surface doit être d'au moins 300 mm (annexe 5, cote L). Elle doit atteindre 400 mm pour les sièges disposés en vis-à-vis non séparés par un couloir ou par des emplacements pour voyageurs debout (annexe 5, cote M).  1.4. Tous les sièges doivent être disposés de façon à ce qu'ils soient aisement accessibles.  1.5. Des accessoires, tels que caisses à outils, ne peuvent, lorsqu'ils sont prévus sous un siège, dépasser le bord avant du coussin de siège.  1.6. Aucun porte-bagages ou autre accessoire susceptible d'être heurté par un voyageur ne peut être placé à moins de 900 mm (annexes 4 et 5, cote N) au-dessus du coussin de siège, ni présenter des parties saillantes ou des angles vifs pouvant occasionner des blessures.  1.7. Les sièges placés longitudinalement doivent comporter un accoudoir à chaque extrémité libre.  1.8. Des strapontins ne sont admis que dans les couloirs des autocars comportant, à l'exclusion de celle du conducteur, au maximum 20 places assises, strapontins compris.  Ces strapontins doivent répondre aux prescriptions se rapportant aux sièges et doivent s'effacer automatiquement quand le dossier est rabattu, et rester dans la position effacee.  1.9. Les coussins de siège et les dossiers doivent être suffisamment rembourrés et fixes de manière à ne pouvoir se déplacer en cours de route. Les coussins et sièges placés les uns à côté des autres doivent être sensiblement au même niveau.  1.10. Une paroi de protection s'étendant à partir du plancher jusqu'à une hauteur d'au moins 800 mm doit être placée devant les sièges situés à proximité immédiate et faisant face à une portière d'accès à commande à distance.  2. Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules automobiles de camping mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.  2.1. Les sièges et banquettes doivent être fixés solidement au véhicule.  2.2. Les sièges et banquettes coulissants doivent pouvoir se verrouiller automatiquement dans toutes les positions prévues.  2.3. Chaque place assise doit être pourvue d'un dossier. Les dossiers réglables doivent pouvoir se verrouiller automatiquement dans toutes les positions prévues.  2.4. Les sièges et banquettes rabattables vers l'avant, de même que les dossiers rabattables des sièges et banquettes avant, doivent se verrouiller automatiquement en position normale.  2.5. Dans un véhicule automobile affecté au transport rémunéré de personnes ou à un transport gratuit assimilé à ce dernier ou dans un véhicule automobile de camping, chaque personne transportée doit disposer, sur toute la longueur de son siège, d'un emplacement d'au moins 400 mm de largeur ainsi que, en avant de son siège, d'une surface d'appui commode pour les pieds.  2.6. Dans la partie habitable d'un véhicule automobile de camping, les coussins des sièges doivent être fixés de manière à ce qu'ils ne puissent pas glisser vers l'avant même en cas de freinage brutal.  2.7. Les places assises sont autorisées dans la partie habitable d'un véhicule automobile de camping s'il existe une ouverture entre la cabine de conduite et la partie habitable, d'au moins 250 mm X 300 mm qui permette les communications orales et visuelles entre le conducteur et les passagers de la partie habitable.  Art. 65. Places pour voyageurs debout.  (§ 1. Seuls, les véhicules automobiles affectés à un service d'autobus ou à un service de transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes peuvent comprendre des places pour voyageurs debout sous réserve qu'au moins un voyageur sur trois dispose d'une place assise.  (...)) <AR 14-01-1971, art. 45> <AR 21-12-1979, art. 13>  § 2. Il est admis un maximum de 7 personnes par m2 de surface utile. La hauteur libre aux emplacements réservés aux voyageurs debout doit être en tout point d'au moins 190 cm.  Pour la détermination de la surface disponible pour les voyageurs debout, il sera décompté devant les banquettes limitant éventuellement cet espace, une largeur de 30 cm et devant les parois contre lesquelles se rabattent des sièges mobiles, une largeur de 10 cm. Il ne peut être prévu de places pour voyageurs debout sur les marches ni dans les couloirs dont la largeur n'atteint pas 40 cm. Les poignées, tringles ou autres dispositifs de soutien en nombre suffisant doivent se trouver à portée des voyageurs debout.  § 3. Lorsque le nombre de places autorisées comporte des places debout à proximité du conducteur, ce dernier doit être efficacement protégé par un dispositif solide contre toute pression ou tout heurt provenant des voyageurs debout.  L'espace réservé aux voyageurs debout ne peut pas s'étendre en avant de la face avant du dossier du conducteur dans sa position la plus reculée. Cette limite doit être marquée clairement sur le plancher au moyen d'un trait de couleur vive, formant contraste, d'une largeur d'au moins 6 cm. A l'avant du véhicule, au-dessus du pare-brise à l'intérieur et à côté du siège du conducteur doit être apposée l'inscription " Pas de places debout en avant de la ligne ".  Art. 66. <AR 14-01-1971, art. 45> Eclairage du compartiment réservé aux voyageurs.  Dans les vehicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, le compartiment réservé aux voyageurs doit pouvoir être convenablement éclairé.  L'habitacle des autres véhicules automobiles doit comporter un éclairage intérieur.  Art. 67. <AR 14-01-1971, art. 46> Chauffage.  § 1. Aucun véhicule ne peut être muni d'une installation de chauffage n'offrant pas toutes les garanties de sécurite.  § 2. 1° Une installation de chauffage fonctionnant par chaleur récupérée directement sur la tubulure d'échappement n'est admise que pour les véhicules équipés d'un moteur diesel.  Pour ces véhicules, toutes dispositions doivent être prises pour qu'en aucun cas, les gaz d'échappement ne puissent pénétrer dans le compartiment réservé aux voyageurs et au conducteur.  2° Une installation de chauffage fonctionnant par récupération de chaleur sur la tubulure d'échappement par l'intermediaire d'un échangeur de chaleur, peut être admise pour un vehicule équipé d'un moteur à essence, à condition que la partie de la tubulure d'échappement entourée par l'échangeur de chaleur soit en acier et qu'elle ait une épaisseur minimale de 2 mm.  § 3. Tous les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, doivent être pourvus d'une installation de chauffage efficace en rapport avec la capacité du véhicule.  Lorsqu'une cloison sépare le compartiment réservé au conducteur du compartiment réservé aux autres voyageurs, toutes dispositions doivent être prises pour que les différents compartiments soient convenablement chauffés.  § 4. (Lorsqu'un véhicule est équipé d'une installation alimentée au gaz de pétrole liquéfié (L.P.G.) et destinée à préparer des repas ou boissons chaudes, cette installation doit répondre aux criteres de sécurité fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.) <AR 13-09-1985, art. 12>  Art. 68. Aération.   Les autobus et autocars doivent être pourvus d'un système efficace permettant, les portières et les fenêtres étant fermées, de réaliser une aération convenable sans incommoder les personnes transportées.  Art. 68bis. <Introduit par AR 1987-05-21/30, art. 10, 002; En vigueur : 27-05-1987> Caractéristiques de construction de l'habitacle des autobus et autocars visant à éviter les risques d'incendie.  Dans les autobus et autocars, mis en circulation pour la première fois à partir du 1er juin 1987, l'habitacle réservé aux voyageurs doit répondre aux conditions suivantes :  1. L'habitacle doit être séparé du moteur, de l'emplacement reservé au réservoir de carburant et des zones sujettes à un grand risque d'incendie, par des parois et des planchers imperméables au carburant et fabriqués de manière à offrir une résistance suffisante à la transmission de l'incendie. Les canalisations, les conduites pour le chauffage et l'aération débouchant dans l'habitacle doivent être conçues et fabriquées de façon que les flammes ne puissent pénétrer directement dans cet espace. Les percements de parois et de planchers qui doivent être ignifuges, doivent être executés en conséquence.  2. Tous les matériaux utilisés dans l'habitacle doivent satisfaire aux conditions suivantes :  2.1. La vitesse de propagation des flammes de ces matériaux, testée conformément à la méthode décrite dans les normes ISO 3795 ou DIN 75200 ou FMVSS 302 ou UTAC ST 18-502 ou NEN 3883, ne peut dépasser 11 cm/min.  2.2. Les parties suivantes ne sont pas soumises aux exigences mentionnées ci-dessus :  2.2.1. les parties des banquettes non-métalliques et d'une masse inférieure à 201 g. La masse totale de ces parties, par place assise, ne peut dans ce cas s'élever à plus de 400 g.  2.2.2. les parties dont respectivement la superficie ou le volume ne dépassent pas les valeurs suivantes :  - 100 cm2 ou 40 cm3 pour les parties ajoutées aux sièges comme accessoires;  - 300 cm2 ou 120 cm3 pour les pièces qui sont réparties dans l'autobus ou l'autocar par rangée de sièges et disposées au maximum par mètre courant de l'espace intérieur, et qui ne constituent pas un accessoire propre à un siège individuel.  3. Le laboratoire chargé du contrôle des prescriptions décrites au point 2 est l'Institut national des Industries extractives, rue du Chera 200, 4000 Liège.  Art. 69. Avertisseurs à l'usage des voyageurs.  § 1. Les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers doivent être munis d'un signal d'alarme à commande électrique, placé à proximité du conducteur. Les commandes doivent en être réparties adéquatement dans la partie du véhicule réservée aux voyageurs.  Ces dispositions ne sont pas applicables aux voitures, voitures mixtes et véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 2.500 kg, lorsque le conducteur n'est pas séparé des voyageurs par une cloison complète. <AR 12-12-1975, art. 45>  § 2. En outre, les autobus affectés à un service public d'autobus doivent être munis d'un témoin optique et d'un signal acoustique de demande d'arrêt, placés à proximité du conducteur. Les commandes électriques, ainsi qu'un ou plusieurs voyants indiquant clairement que l'arrêt a été demandé, doivent être répartis adéquatement dans la partie du véhicule réservée aux voyageurs. Le signal acoustique doit être réalisé de façon à ce que son fonctionnement soit interrompu dès que l'arrêt a été demandé. Le témoin optique et les voyants doivent s'allumer automatiquement et doivent s'éteindre dès l'ouverture des portières.  § 3. Les dispositifs visés aux §§ 1er et 2 doivent être concus de manière à ne pas prêter à confusion.  Art. 70.<AR 12-12-1975, art. 38> Extincteurs et triangles de danger.  § 1. Extincteurs.  1°  [1 a) A bord de tout véhicule automobile mis en circulation à partir du 1er février 2002 doit se trouver un extincteur conforme à une norme belge relative aux extincteurs ou à une norme adoptée par un autre Etat membre de l'UE en matière d'extincteurs, répondant à un niveau de sécurité équivalent, et aux prescriptions du présent article. L'extincteur doit porter la marque de cette norme.  [1 b) A bord de tout véhicule automobile mis en circulation avant le 1er février 2002, doit se trouver soit un extincteur conforme aux normes NBN S 21-011/017 publiées par l'Institut belge de Normalisation, soit un extincteur conforme à une autre norme belge relative aux extincteurs ou encore à une norme adoptée par un autre Etat membre de l'UE en matière d'extincteurs, répondant à un niveau de sécurité équivalent, et aux prescriptions du présent article. L'extincteur doit porter la marque de cette norme.  2° (L'extincteur doit avoir une capacité en rapport avec la catégorie à laquelle appartient le véhicule à protéger. Les extincteurs contiennent au moins les quantités reprises ci-après :  Véhicules automobiles dont la masse maximale autorisée :     Poudre BC  ou ABC- n'excède pas 3 500 kg1 kg- est supérieure à 3 500 kg  sans excéder 7 500 kg2 kg- excède 7 500 kg3 kg.  ) <AR 2003-03-17/34, art. 27, 026; En vigueur : 01-05-2003>  3° Il doit exister un extincteur supplémentaire, répondant aux mêmes conditions :  a) dans les véhicules automobiles aménagés pour le transport de personnes et dont le poids maximal autorisé est supérieur à 5 000 kg;  b) dans les vehicules automobiles affectés à la traction d'une remorque d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg, ou dans cette dernière.  Toutefois, les véhicules lents ne doivent pas être munis d'un extincteur supplémentaire.  (4° Le présent § 1 ne s'applique pas aux véhicules qui transportent des marchandises dangereuses pour lesquels les prescriptions de l'annexe B de l'ADR prévoient au moins un appareil portatif de lutte contre l'incendie.) <AR 2003-03-09/41, art. 12, 026; En vigueur : 01-05-2003>  5° Les extincteurs doivent être placés dans un support en un endroit parfaitement visible et facilement accessible. Au moins un extincteur doit se trouver à la portée de la main du conducteur. Les extincteurs doivent être en ordre de marche.  6° Le support de l'extincteur doit être fixé au véhicule et l'extraction de l'extincteur de son support doit pouvoir se faire en un temps n'excédant pas 10 secondes.  7° Le dispositif de mise en oeuvre de l'extincteur doit être scellé par un fil metallique (ou plastique et un scellé (p. ex. plomb)) portant le sigle du fabricant. <AR 2003-03-17/34, art. 27, 026; En vigueur : 01-05-2003>  Toutefois, pour les véhicules immatriculés sous une marque réservée au Ministère de la Défense nationale, le plomb peut porter le sigle d'une des unités des forces armées.  [1 8° Tout extincteur dont le scellé n'est pas intact, est considéré comme ne répondant plus aux normes précitées.  9° [1 La durée de validité doit figurer sur le corps de l'extincteur. Cette durée est indiquée sur une étiquette ou sigle du fabricant, portant la mention "Valable jusqu'au 1er janvier yyyy (année)". Lorsque la période de validité est échue, l'extincteur est considéré comme ne répondant plus aux normes précitées.  10° Tout extincteur doit fonctionner en position verticale sans renversement, les organes de commande etant situés à la partie supérieure du corps de l'extincteur lors de son fonctionnement.  11° Les prescriptions du § 1er du présent article ne s'appliquent pas aux véhicules d'intervention de la protection civile et des corps de pompiers.  (12° Les extincteurs d'une capacité supérieure à 3 kg doivent avoir le même dispositif de mise en oeuvre que les extincteurs de 9 kg de capacité.) <AR 11-03-1977, art. 8>  § 2. Triangles de danger.  1° Un triangle de danger, permettant de signaler l'immobilisation d'un véhicule ou la chute de son chargement sur la voie publique, doit se trouver à bord de tout véhicule automobile.  2° Les conditions auxquelles doivent répondre les triangles de danger sont fixées par Nous.  3° Par dérogation aux dispositions du 2°, les véhicules automobiles (dont la demande d'agréation a été introduite avant le 1er janvier 1977) peuvent être pourvus d'un triangle de danger équilatéral bordé de rouge et ayant au moins 40 cm de côté. Les bords rouges de ces signaux sont pourvus de produits réfléchissants et ont au moins 5 cm de largeur. La partie centrale peut être évidée ou à fond blanc. <AR 10-12-1976, art. 2>  ----------  <AR 2009-05-20/01, art. 1, 043; En vigueur : 07-06-2009>   Art. 70bis. [1 Veste de sécurité rétroréfléchissante.   A bord de tous les véhicules automobiles doit se trouver une veste de sécurité rétroréfléchissante.  ----------  <Inséré par AR 2009-03-17/37, art. 2, 039; En vigueur : 01-06-2009>   Art. 71. Coffret de secours.  § 1. Les autobus et les autocars ainsi que tous les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits légalement assimilés à ces derniers doivent être munis d'un coffret de secours type " universel ".  Ce coffret, non fermé à clé mais étanche à l'eau et aux poussières, doit contenir au moins les objets et produits pharmaceutiques suivants :  - 3 bandages stériles triangulaires  - 1 bande de cambric de 5 cm  - 1 bande de cambric de 7 cm  - 1 bande de cambric de 10 cm  - 3 paquets d'ouate hydrophile de 10 gr.  - 10 ampoules à 1 cc d'alcool iodé et une lime  - 1 cartouche de pansement de 7 cm  - 2 cartouches de pansement de 10 cm  - 1 sachet contenant un assortiment de sparadrap préparé avec gaze iodoformée  - 1 garrot constitué par un bandage élastique hémostatique de 5 cm de largeur  - 10 agrafes pour pansement ou 10 épingles de sureté  - 1 mode d'emploi.  Lorsque leur poids (maximal) autorisé excède 5.000 kg, ces véhicules doivent être munis d'un second coffret de secours identique à celui défini ci-dessus. <AR 12-12-1975, art. 45>  § 2. (Les véhicules qui ne doivent pas être munis du coffret de secours type " universel " et qui ne sont pas pourvus de la boîte de secours imposée pour les véhicules automobiles par le Règlement général sur la protection du travail,) doivent être pourvus d'une trousse de secours contenant au moins :  - 1 cartouche de pansement stérile individuel de 7 x 10 cm  - 1 cartouche de pansement sterile individuel de 12 cm x 14 cm  - 1 pansement de gaze triangulaire stérile de 1,30 m de base  - 1 bande de cambric de 7 cm x 5 m enveloppée dans un papier thermosoudable  - 1 bande de cambric de 10 cm x 5 m enveloppée dans un papier thermosoudable  - 1 pochette de 10 bandes adhésives antiseptiques  - 2 agrafes pour pansement ou 2 épingles de sûreté. <AR 14-01-1971, art. 48>  § 3. Chaque coffret ou trousse de secours doit contenir :  1. une liste indiquant son contenu;  2. une notice descriptive et illustrée de la respiration assistée bouche a bouche avec mention de la possibilite de la pratiquer sans contact direct au moyen d'une canule;  (3. a) pour les véhicules mis en service avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté :  soit la notice concernant les " Soins d'urgence en attendant l'arrivée du médecin ", décrite à l'annexe de la section III du titre II, chapitre III, du Règlement Général pour la Protection du Travail, telle qu'elle a été prévue par l'arrêté royal du 16 avril 1965, soit la notice reprise à l'article 6 de l'arrêté royal du 25 octobre 1971 modifiant le titre II, chapitre III, section III, du Règlement Général pour la Protection du Travail.  b) pour les véhicules mis en service à partir de la date d'entrée en vigueur du présent arrêté :  la notice concernant les " Soins d'urgence en attendant l'arrivée du médecin ", reprise à l'article 6 de l'arrêté royal du 25 octobre 1971 modifiant le titre II, chapitre III, section III, du Règlement Général pour la Protection du Travail.) <AR 12-12-1975, art. 39>  (§ 4. Sans préjudice des dispositions prévues par la législation du travail, le présent article n'est pas applicable aux véhicules automobiles lents.) <AR 14-01-1971, art. 48>  Art. 72. Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être imposée.  Art. 72_REGION_WALLONNE.    Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être [1 imposée par le Ministre wallon.  ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 36, 083; En vigueur : 20-05-2018>      Art. 72_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être imposée [1 par le Ministre bruxellois .  ----------  <ARR 2018-11-29/02, art. 37, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 72_REGION_FLAMANDE.   Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué [1 et l'autorité flamande compétente peuvent interdire, chacun en ce qui le ou la concerne,l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes [1 par le Ministre flamand.  ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 35, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 73. (Abrogé) <AR 14-01-1971, art. 49>  Art. 74. (Abrogé) <AR 1991-02-21/33, art. 2, 009; En vigueur : 01-01-1991>  Art. 75.Publicité.  Aucune publicité ne peut être faite sur le vitrage extérieur des véhicules automobiles affectes à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés a ces derniers. (Cette disposition n'est pas applicable aux vitrages du toit ou de son arrondi.) <AR 14-01-1971, art. 51>  Les informations de service qui figurent sur le vitrage extérieur de ces véhicules ne peuvent gêner la vue des voyageurs vers l'extérieur.    Art. 75. (Région Flamande)  [1 ...  ----------  <abrogé pour la Région flamande par AGF 2013-09-20/02, art. 3, 062; En vigueur : 12-10-2013>   Art. 75_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.  [2 La pose de film publicitaire microperforé sur le vitrage extérieur des véhicules automobiles affectés à des transports publics de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, est autorisée. Elle doit être conforme aux prescriptions d'installation préconisées par le ministre ayant la mobilité dans ses attributions. Le ministre ayant la mobilité dans ses compétences peut subdéléguer cette compétence.   Cette disposition n'est pas applicable aux vitrages du toit ou de son arrondi sur lesquels une publicité peut être apposée à l'extérieur.   Les informations de service qui figurent sur le vitrage extérieur de ces véhicules ne peuvent gêner la vue des voyageurs vers l'extérieur.  ----------  <ARR 2022-09-01/11, art. 6, 095; En vigueur : 06-10-2022>   Art. 76. Dispositif d'alerte.  Les véhicules affectés à un service de taxis doivent être équipés d'un dispositif d'alerte pouvant être actionné par le conducteur.  CHAPITRE 8. - Dispositions spéciales.  Art. 77.<Rétabli par AR 1995-02-17/31, art 2, 014; En vigueur : 01-03-1995> Limiteur de vitesse.  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  2. Les véhicules doivent, à cet effet :  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par le Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis à (la Direction générale Mobilité et Sécurité routière, Service Véhicules). <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le modèle du certificat de formation est fixé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. Ce certificat a une validité de trois ans. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation du (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou de son délégué; <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini par la Direction générale Mobilité et Sécurité routière;  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les agents du Service public fédéral Mobilité et Transports habilités à cet effet par le Ministre ou son délégué.  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.  5.3.2. Les agents du Service public fédéral Mobilité et Transports habilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.  Le Roi peut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du (Ministre qui a les transports dans ses attributions), par lettre recommandée à la poste. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le (Ministre qui a les transports dans ses attributions) statue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le recours n'est pas suspensif.  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.   Les redevances sont versées au numéro de compte IBAN : BE86 6792 0060 1050 - BIC : PCHQ BE BB de la Direction Générale Mobilité et Sécurité routière - Recettes. Elles ne sont remboursables en aucun cas.  6. Installation.  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.  6.4. Registre.  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande d'un agent du Service Public Fédéral Mobilité et Transports habilité à cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  ----------  <AR 2009-01-31/35, art. 1, 038; En vigueur : 05-03-2009>   Art. 77_REGION_WALLONNE.   <Rétabli par AR 1995-02-17/31, art 2, 014; En vigueur : 01-03-1995> Limiteur de vitesse.  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  2. Les véhicules doivent, à cet effet :  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par[2 l'autorité wallonne compétente ) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis au [3 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le modèle du certificat de formation est fixé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. Ce certificat a une validité de trois ans. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation du (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou de son délégué; <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini par la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie;  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès du [3 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures.  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les agents du [2 membres du personnel de la Direction générale opérationnelle de la Mobilité et des Voies hydrauliques du Service public de Walloniehabilités à cet effet par [2 le Ministre ou son délégué.  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.  5.3.2. Les [2 membres du personnel de la Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie habilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.  Le [2 Ministre wallonpeut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par [2 l'autorité wallonne compétente . <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du [2 Ministre wallon , par lettre recommandée à la poste. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le [2 Ministre qui a les transports dans ses attributions statue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Le recours n'est pas suspensif.  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.   Les redevances sont [2 payées de la manière indiquée dans la demande de paiement. . Elles ne sont remboursables en aucun cas.  6. Installation.  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.  6.4. Registre.  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par [2 l'autorité wallonne compétente . <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande [2 d'un membre du personnel de la Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonihabilité à cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  ----------  <AR 2009-01-31/35, art. 1, 038; En vigueur : 05-03-2009>   <ARW 2018-05-17/18, art. 37, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2023-08-31/36, art. 14, 105; En vigueur : 14-12-2023>   Art. 77ter_REGION_WALLONNE. [1 § 1er. La transformation d'un véhicule, en application de l'article 77bis, respecte les conditions suivantes :   1° la masse maximale autorisée du véhicule, la masse maximale autorisée du train ainsi que les masses maximales autorisées des essieux ne sont pas modifiées ;   2° après transformation, la répartition de la masse en ordre de marche du véhicule entre les essieux, ne peut pas excéder de plus 10 % la répartition de cette masse entre les essieux du véhicule de base.   § 2. Contrairement aux dispositions de l'article 8, § 5, l'accord du constructeur du véhicule de base ou de son mandataire n'est pas requis dans le cadre de cette transformation.   L'installateur, soit la personne physique ou morale qui réalise ou qui est responsable de la transformation, démontre sa collaboration avec le constructeur du véhicule de base. A défaut de cette collaboration, l'installateur démontre à l'autorité de réception qu'il dispose d'un accès à la documentation technique nécessaire du véhicule de base.  ----------  <Inséré par ARW 2023-11-16/26, art. 2, 103; En vigueur : 20-01-2024>      Art. 77_REGION_FLAMANDE.   <Rétabli par AR 1995-02-17/31, art 2, 014; En vigueur : 01-03-1995> Limiteur de vitesse.  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  2. Les véhicules doivent, à cet effet :  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par [2 l'autorité flamande compétente.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis au [2 Département.  Le modèle du certificat de formation est fixé par [2 l'autorité flamande compétente. Ce certificat a une validité de trois ans.  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation de [2 l'autorité flamande compétente;  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini [2 par l'autorité compétente en matière de réception;  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès [2 du Département.  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les [2 membres du personneldu [2 Départementhabilités à cet effet par [2 l'autorité flamande compétente.  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.  5.3.2. Les [2 membres du personneldu [2 Départementhabilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.  Le [2 Ministre flamandpeut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par [2 l'autorité flamande compétente.  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du [2 Ministre flamand, par lettre recommandée à la poste.   Le [2 Ministre flamandstatue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire.  Le recours n'est pas suspensif.  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.   Les redevances sont [2 payées de la manière indiquée dans la demande de paiement. Elles ne sont remboursables en aucun cas.  6. Installation.  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.  6.4. Registre.  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par [2 l'autorité flamande compétente.  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande [2 d'un membre du personnel du Département habilitéà cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>  ----------  <AR 2009-01-31/35, art. 1, 038; En vigueur : 05-03-2009>   <AGF 2015-07-10/11, art. 36, 067; En vigueur : 04-09-2015>Art. 77bis. [1 Transformation d'un véhicule à motorisation thermique en un véhicule à motorisation électrique   Le présent article est applicable à la transformation d'un véhicule, de catégorie M et N, à motorisation thermique en un véhicule à motorisation électrique à batterie ou à pile à combustible à l'hydrogène. Le véhicule rétrofité ne présente donc plus aucune motorisation thermique.   La puissance nette du moteur du véhicule, ayant fait l'objet de la transformation visée à l'aliéna 1er doit être comprise dans la plage fermée de 65%-100% de la puissance nette maximale du moteur d'origine.   Par dérogation à l'alinéa 2, si la transformation, visée à l'alinéa 1er, porte sur un véhicule présentant un moteur d'origine dont la puissance nette maximale est inférieure ou égale à 60 kW, la puissance nette maximale de ce véhicule pourra être augmentée de 20 % maximum.   Les réservoirs de combustible du véhicule, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, doivent être retirés ou rendus inutilisables.   Les dimensions du véhicule de base, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, ne doivent pas être modifiées par la transformation.   Le véhicule, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, doit respecter les dispositions énoncées dans le présent article ainsi que les prescriptions techniques énoncées dans la partie VII de l'annexe 26 du présent arrêté.  ----------  <Inséré par AR 2023-04-19/10, art. 1, 099; En vigueur : 01-06-2023>      Art. 77ter_REGION_FLAMANDE. [1 La transformation d'un véhicule qui consiste à remplacer le moteur à combustion par un moteur électrique ou par une propulsion à pile à combustible à l'hydrogène, remplit toutes les conditions suivantes :   1° la transformation est conforme aux exigences techniques en vertu de la réglementation fédérale et de la réglementation, visée à la partie VIII de l'annexe 26 ;   2° la masse maximale techniquement admissible du véhicule, la masse maximale techniquement admissible de la combinaison de véhicules et la masse maximale techniquement admissible sur chaque essieu ne sont pas augmentées par rapport au véhicule de base ;   3° la répartition entre la masse en ordre de marche et la masse réelle après transformation s'écarte de 10 % maximum de la répartition entre la masse en ordre de marche et la masse réelle du véhicule de base.   Par dérogation à l'article 8, § 5, alinéa 3, le consentement du fabricant du véhicule de base ou de son mandataire n'est pas requis pour la transformation du moteur, visée à l'alinéa 1er.   L'installateur démontre à l'autorité chargée de l'approbation qu'il a accès à toute la documentation technique nécessaire du véhicule de base pour pouvoir transformer le véhicule.   Dans l'alinéa 3, on entend par installateur : la personne physique ou la personne morale qui exécute ou qui est responsable de la transformation du moteur, visée à l'alinéa 1er.  ----------  <AGF 2023-11-10/16, art. 4, 106; En vigueur : 23-12-2023>      Art. 77ter_REGION_DE. [1 La transformation d'un véhicule, en application de l'article 77bis, respecte les conditions suivantes :   1° la masse maximale techniquement admissible du véhicule, la masse en charge maximale de l'ensemble admissible ainsi que les charges maximales admissibles sur chacun des essieux ne doivent pas être modifiées ;   2° la répartition de la masse en ordre de marche entre les essieux, après transformation, ne peut excéder de plus de 10 % la répartition entre les essieux du véhicule de base ;   3° à défaut d'une collaboration du constructeur du véhicule de base, l'installateur démontre à l'autorité de réception qu'il a accès à la documentation technique nécessaire du véhicule de base;   4° un rapport d'essai rédigé par un service technique agréé par un autre Etat membre est soumis à une vérification administrative par un service technique agréé en Belgique, afin de s'assurer que tous les essais ont été réalisés.  ----------  <Inséré par ARR 2023-10-26/10, art. 5, 108; En vigueur : 01-12-2023>      Art. 78.(§ 1. Le Ministre des Communications ou son délégué peut, à titre exceptionnel, aux conditions et selon la procédure qu'il détermine :  1° autoriser l'agrément et la mise en circulation d'un véhicule à titre isolé;  2° exempter de tout ou partie du présent règlement général les véhicules mentionnés ci-dessous :  a) les véhicules ou trains de véhicules affectés à certaines tâches dont l'exécution serait rendue impossible du fait de l'application du présent arrêté;  b) les véhicules ou trains de véhicules destinés à des transports exceptionnels dont la masse en charge ou les dimensions sont supérieures aux maxima prévus;  c) les véhicules importés à l'occasion d'un déménagement par des personnes qui s'établissent en Belgique;  d) les véhicules ou trains de véhicules circulant sur la voie publique pour se rendre en un lieu fixé par le Ministre des Communications ou son délégué pour effectuer des essais de freinage;  e) les véhicules immatriculés au nom d'une représentation permanente ou de diplomates accrédités auprès du Gouvernement belge par les Services du Protocole du Ministère des Affaires étrangeres.  3° autoriser la mise en circulation de véhicules ou accessoires présentant une amélioration de construction ou homologués selon des règles équivalentes ou supérieures aux règles prévues par le présent règlement.  Il appartient au demandeur de faire la preuve du bien-fondé de sa demande.) <AR 13-09-1985, art. 14>  (§ 2. [1 ...  § 3. Les conseils communaux peuvent adopter des règlements complémentaires suspendant ou modifiant l'application des dispositions du présent règlement général pour le trafic s'effectuant entre les quais d'embarquement et de débarquement, les dépôts, les hangars et les magasins établis dans les ports maritimes ou fluviaux.) (AR 10-12-1976, art. 3)  ----------  <AR 2011-04-28/24, art. 6, 051; En vigueur : 01-06-2011>   Art. 78_REGION_FLAMANDE.    (§ 1. Le Ministre des Communications ou son délégué [2 et l'autorité flamande compétente peuvent, chacun en ce qui le ou la concerne, à titre exceptionnel, aux conditions et selon la procédure [2 qu'ils déterminent:  1° autoriser l'agrément et la mise en circulation d'un véhicule à titre isolé;  2° exempter de tout ou partie du présent règlement général les véhicules mentionnés ci-dessous :  a) les véhicules ou trains de véhicules affectés à certaines tâches dont l'exécution serait rendue impossible du fait de l'application du présent arrêté;  b) les véhicules ou trains de véhicules destinés à des transports exceptionnels dont la masse en charge ou les dimensions sont supérieures aux maxima prévus;  c) les véhicules importés à l'occasion d'un déménagement par des personnes qui s'établissent en Belgique;  d) les véhicules ou trains de véhicules circulant sur la voie publique pour se rendre en un lieu fixé par [2 l'autorité flamande compétentepour effectuer des essais de freinage;  e) les véhicules immatriculés au nom d'une représentation permanente ou de diplomates accrédités auprès du Gouvernement belge par les Services du Protocole du Ministère des Affaires étrangeres.  3° autoriser la mise en circulation de véhicules ou accessoires présentant une amélioration de construction ou homologués selon des règles équivalentes ou supérieures aux règles prévues par le présent règlement.  Il appartient au demandeur de faire la preuve du bien-fondé de sa demande.) <AR 13-09-1985, art. 14>  (§ 2. [1 ...  § 3. [2 ...  ----------  <AR 2011-04-28/24, art. 6, 051; En vigueur : 01-06-2011>   <AGF 2015-12-04/23, art. 2, 069; En vigueur : 23-01-2016>      Art. 78bis. [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière est habilité à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 6, 041; En vigueur : voir AR 2009-04-14/25, art. 5-8>   Art. 78bis_REGION_WALLONNE.    [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière [2 et le Ministre wallon sont habilités, chacun en ce qui le concerne,à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 6, 041; En vigueur : voir AR 2009-04-14/25, art. 5-8>   <ARW 2018-05-17/18, art. 38, 083; En vigueur : 20-05-2018>      Art. 78bis_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière [2 et le Ministre bruxellois sont habilités, chacun en ce qui le concerne,à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 6, 041; En vigueur : voir AR 2009-04-14/25, art. 5-8>   <ARR 2018-11-29/02, art. 38, 082; En vigueur : 01-12-2018>      Art. 78bis_REGION_FLAMANDE.   [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière [2 et le Ministre flamand sont habilités, chacun en ce qui ou la concerne,à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 6, 041; En vigueur : voir AR 2009-04-14/25, art. 5-8>   <AGF 2015-07-10/11, art. 37, 067; En vigueur : 04-09-2015>   CHAPITRE 9. - Mise en vigueur et dispositions finales.  Art. 79. <AR 12-12-1975, art. 42> Mise en vigueur.  A moins qu'il n'en soit autrement disposé dans les articles qui précèdent, l'entrée en vigueur du présent arrêté est fixée au 15 juin 1968.  Art. 80. <AR 1989-01-17/30, art. 4, 004; En vigueur : 01-10-1989> Surveillance.  Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent règlement général, les agents qualifiés visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.  Dans l'exercice de leur mission, ces agents ont les pouvoirs qui leur sont attribués par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.  Art. 80_REGION_FLAMANDE.   <AR 1989-01-17/30, art. 4, 004; En vigueur : 01-10-1989> Surveillance.  Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent règlement général, les agents qualifiés visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.  Dans l'exercice de leur mission, ces agents ont les pouvoirs qui leur sont attribués par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.  [1 Sans préjudice de la compétence d'autres personnes, les inspecteurs des routes visés à l'article 16 du décret du 3 mai 2013 relatif à la protection de l'infrastructure routière en cas de transport routier exceptionnel et les membres du personnel du Département désignés par le Ministre flamand assurent le contrôle du respect du présent règlement général.  ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 38, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. 81. <AR 1989-01-17/30, art. 5, 004; En vigueur : 01-10-1989> Peines.  Toute infraction au présent règlement général est punie des peines prévues par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.  Art. 81_REGION_FLAMANDE.    <AR 1989-01-17/30, art. 5, 004; En vigueur : 01-10-1989> Peines.  Toute infraction au présent règlement général est punie des peines prévues par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.  [1 Les infractions au règlement (UE) n° 167/2013 du Parlement européen et du Conseil du 5 février 2013 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules agricoles et forestiers, au règlement 2018/858 et aux actes délégués ou d'exécution adoptés en application de ces règlements sont sanctionnées conformément à l'article 4 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.  ----------  <AGF 2021-07-16/30, art. 5, 089; En vigueur : 18-09-2021>      Art. 82. Abrogatoire.  § 1. Sont abrogés :  1. l'arrêté du Régent du 22 mai 1947, approuvant le règlement général déterminant les conditions techniques auxquelles doivent répondre les véhicules comprenant au moins neuf places non compris le siège du conducteur, utilisés pour le transport de personnes, et les véhicules utilisés pour le transport de choses, modifié par l'arrêté du Régent du 3 juillet 1950 et par les arrêtés royaux des 20 juin 1951, 21 septembre 1953, 18 mars 1958, 25 février 1959, 22 juin 1959, 15 septembre 1960, 8 novembre 1960, 12 mars 1962, 28 septembre 1962, 8 mars 1963, 17 juillet 1964 et 7 octobre 1964;  2. l'arrêté du Régent du 10 juin 1947 portant le règlement général déterminant les conditions techniques auxquelles doivent répondre les véhicules automobiles construits pour le transport de personnes et comprenant huit places au maximum, non compris le siège du conducteur, modifié par l'arrêté du Régent du 3 juillet 1950 et par les arrêtés royaux des 21 septembre 1953, 2 avril 1959, 15 février 1960, 8 novembre 1960, 12 mars 1962, 15 octobre 1964 et 11 juin 1965;  3. l'arrêté royal du 22 septembre 1953 déterminant les conditions spéciales relatives à la normalisation de la construction des véhicules affectés à des services publics d'autobus, comportant au moins neuf places, non compris le siège du conducteur, et constitués d'un châssis et d'une carrosserie indépendante, modifié par l'arrêté royal du 13 avril 1964;  4. l'arrêté royal du 1er juillet 1964 fixant les conditions auxquelles doivent répondre, en ce qui concerne les dégagements de fumée, les véhicules automobiles équipes d'un moteur " Diesel ".  (§ 2. Toutefois, les dispositions des arrêtés abrogés, à l'exception de l'article 36 du règlement mentionné au § 1er, 1, et de l'article 21 du règlement mentionné au § 1er, 2, restent applicables aux véhicules qui y étaient soumis et qui étaient en service au 14 juin 1969, dans la mesure où, conformément à l'article 79, § 1er, 1, elles ne sont pas remplacées par des dispositions du présent arrêté.) <AR 14-01-1971, art. 55>  ANNEXES.  Art. N1.Annexe 1. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3302; voir également AR 12-12-1975, art. 46>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N1_REGION_WALLONNE.   Annexe 1. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3302; voir également AR 12-12-1975, art. 46>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <ARW 2018-05-17/18, art. 39, 083; En vigueur : 20-05-2018>     Art. N1_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    Annexe 1. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3302; voir également AR 12-12-1975, art. 46>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <ARR 2018-11-29/02, art. 39, 082; En vigueur : 01-12-2018>        Art. N1_REGION_FLAMANDE.   Annexe 1. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3302; voir également AR 12-12-1975, art. 46>    Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <AGF 2015-07-10/11, art. 39, 067; En vigueur : 04-09-2015>    Art. N2.Annexe 2. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3303>  Modifié par :  <AR 1991-09-16/33, art 1; En vigueur : 16-10-1991, voir M.B. 16-10-1991, p. 23079-23081>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N3.Annexe 3. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3304>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N4.Annexe 4. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3305; voir aussi AR 14-01-1971, art. 56>    Modifié par :  <AR 1987-05-21/30, art. 11, 002; En vigueur : 27-05-1987, M.B. 7-05-1987, p. 8291>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N5.Annexe 5. <non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-03-1968, p. 3306>  Modifié par :  <AR 1987-05-21/30, art. 11, 002; En vigueur : 27-05-1987, M.B. 27-05-1987, p. 8292>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N6.Annexe 6. Feux et catadioptres obligatoires, autres que les feux indicateurs de direction, pour véhicules à moteur et leurs remorques.  <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 12-12-1975, art. 46, mod. par AR du 11-03-1977, art. 10 et AR du 11-08-1976, art. 19 et 20> <Erratum, voir M.B. 18.09.2003, p. 46422>  Modifié par :  <AR 2003-03-17/34, art. 28, En vigueur : 01-05-2003; M.B. 03-04-2003, p. 16857>   <AR 2010-03-25/07, art. 3, 046; En vigueur : 22-04-2010>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 7°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <AR 2010-08-18/14, art. 2, 048; En vigueur : 11-09-2010>   <AR 2013-10-18/24, art. 13, 059; En vigueur : 01-05-2014>   Art. N7.Annexe 7. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 12-12-1975, art. 46, mod. par AR du 11-03-1977, art. 10>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <AR 2013-10-18/24, art. 14, 059; En vigueur : 01-05-2014>  Art. N8.Annexe 8. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 12-12-1975, art. 46, mod. par AR 11-08-1976, art. 19 et 20>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 8°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>    Art. N9.Annexe 9. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 12-12-1975, art. 46>  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 10°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N10. Annexe 10. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 10-12-1980, art. 12 à 14>  Art. N11. Annexe 11. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 16-11-1985, mod. par AR du 13-09-1985, art. 16>  Art. N11_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    Annexe 11. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 16-11-1985, mod. par AR du 13-09-1985, art. 16>  Modifié par :  <ARR 2018-11-29/02, art. 40, 082; En vigueur : 01-12-2018>   Art. N11_REGION_WALLONNE.   Annexe 11. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 16-11-1985, mod. par AR du 13-09-1985, art. 16>  Modifié par :  <ARW 2018-05-17/18, art. 40, 083; En vigueur : 20-05-2018>    Art. N11_REGION_FLAMANDE.   Annexe 11. <non reprise pour des raisons techniques; institué par AR du 16-11-1985, mod. par AR du 13-09-1985, art. 16>    Modifié par :  <AGF 2015-07-10/11, art. 40, 067; En vigueur : 04-09-2015>    Art. N12. Annexe 12. <Introduit par AR 1987-05-21/30, art. 12, 002; En vigueur : 27-05-1987, non reprise pour des raisons techniques; voir M.B. 27-05-1987, p. 8293>  Art. N13.Annexe 13. [1 Systèmes anti-projections   CHAPITRE 1er. - Définitions   Aux fins de la présente annexe, les définitions de l'article 35 s'appliquent :   CHAPITRE 2. - Prescriptions relatives à l'homologation CEE des dispositifs anti-projections   0. Spécifications générales   0.1. Les dispositifs anti-projections doivent être construits de façon à fonctionner correctement lors d'un usage normal sur des routes mouillées. En outre, ils ne doivent pas comporter de vices de construction ou de défauts de fabrication portant préjudice au bon fonctionnement.   1. Essais à effectuer   1.1. Les dispositifs anti-projections, suivant leur principe physique de fonctionnement, sont soumis aux essais pertinents décrits aux appendices 1 et 2 et doivent en respecter les résultats requis, figurant aux points 4 desdits appendices.   2. Demande d'homologation CE   2.1. La demande de réception CE d'un type de dispositif antiprojections effectuée au titre de l'article 7 paragraphe 2 du présent arrêté ou de l'article 7 de la Directive 2007/46/CE est présentée par le constructeur.   2.2. Un modèle de fiche de renseignements figure à l'appendice 3.   2.3. Les éléments suivants sont fournis au service technique chargé de réaliser les essais de réception :   Quatre échantillons : trois échantillons pour les essais et un quatrième à conserver par le laboratoire pour toute vérification ultérieure. Le laboratoire peut exiger d'autres échantillons.   2.4. Marquages   Tout échantillon doit porter, de façon indélébile et nettement lisible, la marque de fabrique ou la dénomination commerciale et l'indication du type et comporter un emplacement de grandeur suffisante pour la marque d'homologation CE.   3. Octroi de l'homologation CE   3.1. Si le dispositif satisfait aux prescriptions pertinentes, la réception CE est accordée en vertu de l'article 7 paragraphe 4 du présent arrêté ou de l'article 10 de la Directive 2007/46/CE.   3.2. Un modèle de la fiche de réception CE figure à l'appendice 4.   3.3. Un numéro de réception conforme à l'annexe 29 du présent arrêté ou à l'annexe VII de la Directive 2007/46/CE est attribué à chaque type de dispositif anti-projections réceptionné. Un même Etat membre n'attribue pas le même numéro à un autre type de dispositif anti-projections.   3.4. Tout dispositif anti-projections conforme à un type homologué en application de la présente annexe porte une marque d'homologation CE apposée sur le dispositif de façon indélébile et nettement lisible, même lorsque le dispositif est installé sur le véhicule.   3.5. Le symbole " A " pour les dispositifs de type absorbeur d'énergie ou " S " pour les dispositifs de type séparateur air/eau est ajouté à la marque d'homologation, conformément à l'annexe 29 du présent arrêté ou au point 1.3 de l'appendice de l'annexe VII de la Directive 2007/46/CE.   Appendice 1 : essais sur les dispositifs anti-projections du type absorbeur d'énergie   1. Principe   Cet essai a pour objet de quantifier l'aptitude d'un dispositif à retenir l'eau projetée sur lui au moyen d'une série de jets. L'appareil d'essai est destiné à reproduire les conditions dans lesquelles le dispositif doit fonctionner, lorsqu'il est installé sur un véhicule, en ce qui concerne le volume et la vitesse de l'eau soulevée du sol par la bande de contact du pneumatique.   2. Appareillage   L'appareil d'essai est décrit à la figure 8 du chapitre 5 de la présente annexe.   3. Conditions expérimentales   3.1. Les essais sont réalisés dans un local fermé et dans un environnement sans courant d'air.   3.2. La température ambiante et la température de l'échantillon sont de 21 (+ 3) °C.   3.3. Il convient d'utiliser de l'eau déionisée.   3.4. Les échantillons sont humectés avant chaque essai.   4. Procédure   4.1. Fixer un échantillon de 500 (+ 0/- 5) mm de large sur 750 mm de haut du matériel à tester sur la plaque verticale de l'appareil d'essai, en veillant à ce que l'échantillon se trouve bien à l'intérieur des limites du collecteur et qu'aucun obstacle ne puisse dévier l'eau avant ou après son impact.   4.2. Régler le débit de l'eau à 0,675 (+/- 0,01) l/s et projeter au minimum 90 l et au maximum 120 l sur l'échantillon à partir d'une distance horizontale de 500 (+/- 2) mm (figure 8 du chapitre 5 de la présente annexe).   4.3. Laisser l'eau ruisseler de l'échantillon dans le collecteur. Calculer le pourcentage d'eau recueillie par rapport à la quantité projetée.   4.4. Répéter l'essai cinq fois sur l'échantillon en suivant les étapes décrites aux points 4.2 et 4.3. Calculer le pourcentage moyen des séries de cinq essais.   5. Résultats   5.1. Le pourcentage moyen calculé au point 4.4 ne doit pas être inférieur à 70 %.   5.2. Si, dans une série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie varient de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, la série d'essais doit être recommencée. Si, dans une deuxième série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie varient à nouveau de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, et si la valeur inférieure ne correspond pas à la prescription du point 5.1, la réception est refusée.   5.3. Vérifier si la position verticale du dispositif influence les résultats obtenus. Dans l'affirmative, il faut répéter la procédure visée aux points 4.1 à 4.4 dans la position qui donne le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie; les prescriptions du point 5.2 restent applicables. Le pourcentage moyen est ensuite calculé à partir de la moyenne des résultats individuels. Ce pourcentage moyen ne doit pas être inférieur à 70 %.   Appendice 2 : essais sur les dispositifs antiprojections du type séparateur air/eau   1. Principe   Cet essai vise à déterminer l'efficacité d'un matériau poreux destiné à retenir l'eau dont il a été aspergé au moyen d'un pulvérisateur à pression air/eau. L'équipement utilisé pour l'essai doit simuler les conditions auxquelles serait soumis le matériau, en ce qui concerne le volume et la vitesse des projections d'eau produites par les pneumatiques, s'il était fixé sur un véhicule.   2. Appareillage   L'appareil d'essai est décrit à la figure 9 du chapitre 5 de la présente annexe.   3. Conditions expérimentales   3.1. Les essais sont réalisés dans un local fermé et dans un environnement sans courant d'air.   3.2. La température ambiante et la température de l'échantillon sont de 21 (+ 3) °C.   3.3. Il convient d'utiliser de l'eau déionisée.   3.4. Les échantillons sont humectés avant chaque essai.   4. Procédure   4.1. Fixer verticalement un échantillon de 305 x 100 mm dans l'équipement d'essai, vérifier qu'il n'existe pas d'espace vide entre l'échantillon et la plaque supérieure courbée et que le plateau est bien en place. Remplir le réservoir du pulvérisateur de 1 + 0,005 litre d'eau et placer celui-ci comme indiqué sur le diagramme.   4.2. Le pulvérisateur doit être réglé comme suit : pression (au niveau du pulvérisateur) : 5 bar + 10 %/- 0 % débit : 1 litre/minute + 5 secondes pulvérisation : circulaire, 50 + 5 mm de diamètre à 200 + 5 mm de l'échantillon, buse : 5 + 0,1 mm de diamètre.   4.3. Pulvériser jusqu'à ce qu'il n'y ait plus de nébulisation d'eau et noter le temps écoulé. Laisser l'eau s'écouler de l'échantillon dans le plateau durant 60 secondes et mesurer le volume d'eau recueilli. Mesurer la quantité d'eau restant éventuellement dans le réservoir du pulvérisateur. Calculer le pourcentage du volume d'eau recueilli par rapport au volume d'eau pulvérisé.   4.4. Répéter cinq fois l'essai et calculer le pourcentage moyen de la quantité recueillie. Vérifier avant chaque essai que le plateau, le réservoir du pulvérisateur et le récipient de mesure sont secs.   5. Résultats   5.1. Le pourcentage moyen calculé au point 4.4 ne doit pas être inférieur à 85 %.   5.2. Si, dans une série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie présentent un écart de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, la série de cinq essais doit être recommencée. Si, dans une deuxième série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie présentent à nouveau un écart de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen et si la valeur inférieure ne correspond pas à la prescription du point 5.1, la réception est refusée.   5.3. Lorsque la position verticale du dispositif influence les résultats obtenus, la procédure décrite aux points 4.1 à 4.4 doit être répétée dans les positions qui donnent le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie; les prescriptions du point 5.2 restent applicables. La prescription du point 5.1 reste applicable pour l'indication des résultats de chaque essai.   Appendice 3 : fiche de renseignements n° ... relative à la réception CE des dispositifs anti-projections   Les informations figurant ci-après sont, le cas échéant, fournies en triple exemplaire et sont accompagnées d'une liste des éléments inclus. Les dessins sont, le cas échéant, fournis à une échelle appropriée et avec suffisamment de détails en format A4 ou sur dépliant de ce format. Les photographies éventuellement jointes doivent être suffisamment détaillées. Si les systèmes, les composants ou les entités techniques ont des fonctions à commande électronique, des informations concernant leurs performances sont fournies.   0. GENERALITES   0.1. Marque (raison sociale du constructeur) :   0.2. Type :   0.5. Nom et adresse du constructeur :   0.7. Dans le cas de composants ou entités techniques, emplacement et méthode d'apposition de la marque de réception CE :   0.8. Adresse(s) de l'atelier (des ateliers) de montage :   1. DESCRIPTION DU DISPOSITIF   1.1. Description technique du dispositif anti-projections présentant ses principes de fonctionnement physiques et l'essai auquel il doit être soumis.   1.2. Matériaux utilisés :   1.3. Dessin(s) suffisamment détaillé(s) et à l'échelle appropriée pour permettre l'identification du (ou des) dispositif(s). Le dessin doit indiquer l'espace réservé à la marque de réception CE :   Date   Signé   Appendice 4 :   (Modèle non repris pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-05-2011, p. 26914)   CHAPITRE 3. - Prescriptions relatives à la réception CEE d'un type de véhicule en ce qui concerne l'installation des systèmes anti-projections   * DEMANDE DE RECEPTION   1.1. La demande de réception CEE d'un type de véhicule en ce qui concerne l'installation de son système anti-projections doit être soumise par le constructeur du véhicule ou par son mandataire.   1.2. Elle doit être accompagnée des documents suivants, en triple exemplaire, et des renseignements indiqués ci-après :   1.2.1. Description technique du système anti-projections ainsi qu'un ou plusieurs dessins suffisamment détaillés à une échelle appropriée permettant l'identification.   1.3. Il doit être présenté au service technique chargé des essais de réception un véhicule représentatif du type de véhicule à réceptionner, équipé de son système anti-projections.   * RECEPTION CEE   2. Une fiche conforme au modèle figurant à l'appendice est jointe à la fiche de réception CEE.   * PRESCRIPTIONS GENERALES   3. Essieux   3.1. Essieux relevables   Si un véhicule est équipé d'un ou de plusieurs essieux relevables, le système anti-projections doit couvrir toutes les roues lorsque l'essieu est abaissé et les roues en contact avec la route lorsque l'essieu est relevé.   3.2. Essieux autovirants   Lorsqu'un véhicule est équipé d'un essieu autovirant, le système anti-projections doit satisfaire aux conditions applicables aux essieux équipés de roues non directrices s'il est monté sur la partie pivotante. S'il n'est pas monté sur cette partie, il doit satisfaire aux conditions applicables aux essieux équipés de roues directrices.   4. Position de la jupe extérieure   La distance " c " entre le plan longitudinal tangent au flanc externe du pneumatique, à l'exclusion de tout gonflement du pneumatique près du sol, et le bord interne de la jupe ne doit pas dépasser 100 mm (figures 1a et 1b du chapitre 5 de la présente annexe).   5. Etat du véhicule   Pour les vérifications des dispositions de la présente annexe, le véhicule doit se trouver dans les conditions suivantes :   a) il doit être à vide et les roues dirigées en ligne droite;   b) dans le cas des semi-remorques, les surfaces de chargement doivent se trouver à l'horizontale;   c) les pneumatiques doivent être gonflés à leur pression normale.   6. Système anti-projections   6.1. Les systèmes anti-projections doivent satisfaire aux spécifications figurant aux points 7 ou 9.   6.2. Les systèmes anti-projections des roues non directrices ou autodirectrices, couvertes par le plancher de la carrosserie ou par la partie inférieure de la surface de chargement, doivent satisfaire soit aux spécifications figurant aux points 7 ou 9, soit aux spécifications figurant au point 8.   * PRESCRIPTIONS PARTICULIERES   7. Prescriptions concernant les systèmes anti-projections absorbeurs d'énergie pour essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices ou non directrices   7.1. Garde-boue   7.1.1. Les garde-boue doivent recouvrir la zone située immédiatement au-dessus du ou des pneumatiques et devant et derrière ces derniers, et ce de la manière suivante :   a) dans le cas d'un essieu unique ou d'essieux multiples, le bord antérieur (C) doit se prolonger vers l'avant pour atteindre une ligne 0-Z où è (thêta) est égal au maximum à 45° au-dessus de l'horizontale. L'extrême bord postérieur (figure 2 du chapitre 5 de la présente annexe) doit se prolonger vers le bas de manière à ne pas se trouver à plus de 100 mm au-dessus d'une ligne horizontale passant par le centre de la roue;   b) dans le cas d'essieux multiples, l'angle è se rapporte uniquement à l'axe extrême supérieur et la prescription relative à la hauteur du bord extrême postérieur s'applique uniquement à l'essieu extrême postérieur;   c) le garde-boue doit avoir une largeur totale " q " (figure 1a du chapitre 5 de la présente annexe) au moins suffisante pour recouvrir la largeur du pneumatique " b " ou la largeur des deux pneumatiques " t " dans le cas de roues jumelées, compte tenu des extrêmes de l'ensemble pneu/roue précisés par le constructeur. Les dimensions " b " et " t " sont mesurées à hauteur du moyeu, à l'exclusion du marquage, des nervures, des bourrelets protecteurs, etc., existant sur le flanc des pneumatiques.   7.1.2. La face avant de la partie arrière du garde-boue doit être pourvue d'un dispositif anti-projections conforme aux spécifications du chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe. Ce dispositif doit recouvrir l'intérieur du garde-boue jusqu'à une hauteur déterminée par une droite issue du centre de la roue et formant un angle d'au moins 30° avec l'horizontale (figure 3).   7.1.3. Si les garde-boue consistent en plusieurs éléments, ceux-ci ne doivent présenter, une fois montés, aucune ouverture permettant la sortie de projections lorsque le véhicule est en mouvement. Cette condition est jugée remplie lorsque - tant en charge qu'à vide - dans toute la zone du garde-boue, un jet radial partant du centre de la roue vers l'extérieur heurte toujours un élément du système anti-projections, sur toute la largeur de la surface de roulement du pneumatique.   7.2. Jupes extérieures   7.2.1. Dans le cas d'un essieu unique, le bord inférieur de la jupe extérieure ne doit pas se situer au-delà des distances et des rayons mesurés à partir du centre de la roue, à l'exception des bords inférieurs qui peuvent être arrondis (figure 2 du chapitre 5 de la présente annexe) :   - suspension pneumatique :   a) Rv <= 1,5 R pour essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices :   à partir du bord antérieur (vers l'avant du véhicule) (point C ) jusqu'au bord postérieur (vers l'arrière du véhicule) (point A )   b) Rv <= 1,25 R pour essieux équipés de roues non directrices :   à partir du bord antérieur (point C ) jusqu'au bord postérieur (point A )   - suspension mécanique :   a) cas ordinaire : Rv <= 1,8 R   b) roues non directrices pour véhicules dont la masse maximale en charge techniquement admissible est supérieure à 7,5 t : Rv <= 1,5   où R est le rayon du pneumatique monté sur le véhicule et Rv la distance radiale à laquelle se situe le bord inférieur de la jupe extérieure.   7.2.2. Dans le cas d'essieux multiples, les conditions énoncées au point 7.2.1 ne s'appliquent pas entre les plans verticaux transversaux passant par le centre des premier et dernier essieux où la jupe extérieure peut être droite afin d'assurer la continuité du système anti-projections (figure 4 du chapitre 5 de la présente annexe).   7.2.3. La distance entre le point le plus bas et le point le plus haut du système anti-projections (garde-boue et jupe extérieure), mesurée à n'importe quelle coupe transversale perpendiculaire au garde-boue (voir les figures 1b et 2 du chapitre 5 de la présente annexe), ne doit pas être inférieure à 45 mm à tous les points situés derrière une ligne verticale passant par le centre de la roue ou de la première roue en cas d'essieux multiples. La dimension de la jupe peut aller en diminuant devant cette ligne.   7.2.4. Aucune ouverture permettant la sortie de projections lorsque le véhicule est en mouvement ne doit exister dans les jupes extérieures ou entre les jupes extérieures et les autres parties des garde-boue.   7.2.5. Les jupes extérieures peuvent cependant ne pas respecter ponctuellement les prescriptions des points 7.2.3 et 7.2.4, lorsque la jupe extérieure est constituée de différents éléments pouvant être en mouvement les uns par rapport aux autres.   7.2.6. Les tracteurs pour semi-remorques à châssis surbaissé (définis au point 6.20 de la norme ISO 612 de 1978), notamment ceux dont la hauteur du pivot d'attelage par rapport au sol est au moins égale à 1 100 mm, peuvent être conçus de sorte à être dispensés des obligations visées aux points 7.1.1.a, 7.1.3 et 7.2.4. A cet égard, les garde-boue et les jupes peuvent ne pas couvrir la zone située immédiatement au-dessus des pneumatiques des essieux arrières lorsque ces tracteurs sont attelés à une semi-remorque, afin d'éviter la destruction du système anti-projections. Néanmoins, les garde-boue et jupes de ces véhicules doivent respecter les prescriptions des points précédents, dans des secteurs à plus de 60° de la ligne verticale passant à travers le centre de la roue, devant et derrière ces pneumatiques.   Ces véhicules doivent donc être conçus de façon à respecter les prescriptions figurant au premier paragraphe lorsqu'ils sont utilisés sans semi-remorque.   Afin de pouvoir se conformer à ces obligations, les garde-boue et les jupes peuvent, par exemple, comprendre une partie détachable.   7.3. Bavettes   7.3.1. La largeur de la bavette doit remplir la condition établie pour " q " au point 7.1.1. c), sauf lorsque la bavette se situe dans le garde-boue, auquel cas elle doit être au moins égale à la largeur de la bande de contact du pneumatique.   La largeur de la partie de la bavette située en dessous du garde-boue doit respecter la condition énoncée dans le présent paragraphe avec une tolérance de 10 mm de chaque côté.   7.3.2. La bavette doit être placée dans un plan approximativement vertical.   7.3.3. La hauteur maximale du bord inférieur ne doit pas dépasser 200 mm (figure 3 du chapitre 5 de la présente annexe).   Cette distance est portée à 300 mm pour l'essieu situé le plus en arrière lorsque la distance radiale du bord inférieur de la jupe extérieure, Rv, ne dépasse pas les dimensions du rayon des pneumatiques montés sur les roues de cet essieu.   La hauteur maximale du bord inférieur de la bavette par rapport au sol peut être portée à 300 mm si le constructeur le juge techniquement approprié en ce qui concerne les caractéristiques de suspension.   7.3.4. La bavette ne doit pas se trouver à plus de 300 mm du bord extrême postérieur du pneumatique, mesuré horizontalement.   7.3.5. Dans le cas d'essieux multiples où la distance " d " entre les pneumatiques d'essieux adjacents est inférieure à 250 mm, seul le train de roues arrières doit être équipé de bavettes. Une bavette doit être fixée derrière chaque roue lorsque la distance " d " entre les pneumatiques d'essieux adjacents est supérieure ou égale à 250 mm (figure 4 du chapitre 5 de la présente annexe).   7.3.6. La bavette ne doit pas s'infléchir de plus de 100 mm vers l'arrière sous l'effet d'une force de 3 N par 100 mm de largeur de bavette, appliquée à une distance de 50 mm au-dessus du bord inférieur de la bavette.   7.3.7. Toute la surface avant de la partie de la bavette répondant aux dimensions minimales requises doit être munie d'un dispositif anti-projections conforme aux spécifications figurant au chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe.   7.3.8. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister entre le bord inférieur arrière du garde-boue et la bavette.   7.3.9. Lorsque le dispositif anti-projections répond aux spécifications relatives aux bavettes (point 7.3), une bavette additionnelle n'est pas requise.   8. Prescriptions applicables aux systèmes anti-projections munis de dispositifs anti-projections absorbeurs d'énergie pour les essieux équipés de roues non directrices ou autodirectrices (voir point 6.2)   8.1. Garde-boue   8.1.1. Les garde-boue doivent couvrir la zone immédiatement supérieure du ou des pneumatiques. Les extrémités avant et arrière doivent s'étendre au moins jusqu'au plan horizontal tangent au bord supérieur du ou des pneumatiques (figure 5).   Toutefois, l'extrémité arrière peut être remplacée par la bavette; dans ce cas, celle-ci doit s'étendre jusqu'à la partie supérieure du garde-boue (ou de l'élément équivalent).   8.1.2. Toute la partie interne arrière du garde-boue doit être installée avec un dispositif anti-projections répondant aux prescriptions du chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe.   8.2. Jupes extérieures   8.2.1. Dans le cas d'essieux uniques ou d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques adjacents est supérieure ou égale à 250 mm, la jupe extérieure doit couvrir la surface allant de la partie basse de la partie supérieure du garde-boue jusqu'à une droite formée par la tangente au bord supérieur du ou des pneumatiques et entre le plan vertical formé par la tangente à l'avant du ou des pneumatiques et du garde-boue ou de la bavette située derrière la ou les roues (figure 5 b ). Dans le cas d'essieux multiples, une jupe extérieure doit être placée sur chaque roue.   8.2.2. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister entre la jupe extérieure et la partie inférieure du garde-boue.   8.2.3. Lorsque les bavettes ne sont pas installées derrière chaque roue (voir point 7.3.5), la jupe extérieure doit être ininterrompue du bord externe de la bavette au plan vertical tangent au point le plus en avant du pneumatique (voir figure 5 a) du premier essieu.   8.2.4. La totalité de la face interne de la jupe extérieure, dont la hauteur ne doit pas être inférieure à 100 mm, doit être pourvue d'un dispositif anti-projections absorbeur d'énergie conforme aux prescriptions du chapitre 2 de la présente annexe.   8.3. Bavettes   Les bavettes doivent s'étendre jusqu'à la partie inférieure du garde-boue et être conformes aux prescriptions des points 7.3.1 à 7.3.9.   9. Prescriptions applicables aux systèmes anti-projections munis de dispositifs anti-projections séparateurs air/eau pour les essieux à roues directrices ou autodirectrices ou non directrices   9.1. Garde-boue   9.1.1. Les garde-boue doivent être conformes aux prescriptions du point 7.1.1. c).   9.1.2. Les garde-boue pour essieu unique ou essieux multiples dont la distance entre les pneus d'essieux adjacents dépasse 300 mm doivent également être conformes aux prescriptions du point 7.1.1. a).   9.1.3. Dans le cas d'essieux multiples dont la distance entre les pneus d'essieux adjacents ne dépasse pas 300 mm, les garde-boue doivent être également conformes au modèle présenté à la figure 7.   9.2. Jupes extérieures   9.2.1. Les bords inférieurs des jupes extérieures doivent être munis de dispositifs anti-projections séparateurs air/eau conformes aux prescriptions du chapitre 2 de la présente annexe.   9.2.2. Dans les cas d'un essieu unique ou d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques d'essieux adjacents excède 300 mm, le bord inférieur du dispositif anti-projections dont est pourvue la jupe extérieure doit avoir au maximum les dimensions et les rayons suivants à compter du centre de la roue (figures 6 et 7).   a) Essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices : Rv <= 1,05 R   à partir du bord antérieur (vers l'avant du véhicule) (point C à 30°) jusqu'au bord postérieur (vers l'arrière du véhicule) (point A à 100 mm)   b) Essieux équipés de roues non directrices : Rv <= 1,00 R   à partir du bord antérieur (point C à 20°) jusqu'au bord postérieur (point A à 100 mm)   où R est le rayon du pneumatique monté sur le véhicule et Rv la distance radiale à partir de l'extrémité inférieure de la jupe extérieure au centre de la roue.   9.2.3. Dans le cas d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques d'essieux adjacents n'excède pas 300 mm, les jupes extérieures situées dans les espaces entre les essieux doivent suivre le tracé spécifié au point 9.1.3 et doivent se prolonger vers le bas, de manière à ne pas se trouver à plus de 100 mm au-dessus d'une droite horizontale passant par le centre des roues (voir figure 7).   9.2.4. La hauteur de la jupe extérieure ne doit pas être inférieure à 45 mm derrière une droite verticale passant par le centre de la roue. La hauteur de la jupe peut aller en diminuant devant cette ligne par le centre de la roue.   9.2.5. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister dans les jupes extérieures ou entre les jupes extérieures et les garde-boue.   9.3. Bavettes   9.3.1. Les bavettes doivent être :   a) conformes au point 7.3 (figure 3) ou   b) conformes aux points 7.3.1, 7.3.2, 7.3.5, 7.3.8 et 9.3.2 (figure 6).   9.3.2. Les dispositifs anti-projections répondant aux spécifications du chapitre 2, appendice 2, de la présente annexe doivent être fixés aux bavettes prévues au point 9.3.1 b), au moins le long du côté entier.   9.3.2.1. Le bord inférieur du dispositif anti-projections doit se situer à une hauteur n'excédant pas 200 mm à partir du sol. La hauteur maximale du bord inférieur de la bavette par rapport au sol peut être portée à 300 mm si le constructeur le juge techniquement approprié en ce qui concerne les caractéristiques de suspension.   9.3.2.2. Le dispositif anti-projections doit avoir une hauteur minimale de 100 mm.   9.3.2.3. La bavette visée au point 9.3.1. b), à l'exclusion de la partie inférieure comprenant le dispositif anti-projections, ne doit pas s'infléchir de plus de 100 mm vers l'arrière sous l'effet d'une force de 3 N par 100 mm de largeur de bavette, mesurée à l'intersection de la bavette avec le dispositif anti-projections dans sa position d'exercice, appliquée à une distance de 50 mm au-dessus du bord inférieur de la bavette.   9.3.3. La bavette ne doit pas se trouver à plus de 200 mm de l'extrême bord postérieur du pneumatique, mesuré horizontalement.   10. Dans le cas d'essieux multiples, le système anti-projections équipant l'essieu qui n'est pas le plus en arrière peut ne pas recouvrir toute la largeur du pneumatique lorsqu'il y a possibilité d'interférence entre le système anti-projections et la structure des essieux ou de sa suspension, ou du boggie.   Appendice 1 : fiche de renseignements n°... relative à la réception CE d'un véhicule en ce qui concerne les systèmes antiprojections   (Pour les notes explicatives, se référer à l'annexe 23 du présent arrêté).   Les informations figurant ci-après sont, le cas échéant, fournies en triple exemplaire et sont accompagnées d'une liste des éléments inclus. Les dessins sont, le cas échéant, fournis à une échelle appropriée et avec suffisamment de détails en format A4 ou sur dépliant de ce format. Les photographies, éventuellement jointes, doivent être suffisamment détaillées.   Si les systèmes, les composants ou les entités techniques ont des fonctions à commande électronique, des informations concernant leurs performances sont fournies.   0. GENERALITES   0.1. Marque (raison sociale du constructeur) :   0.2. Type :   0.2.1. Dénomination(s) commerciale(s) (si disponible) :   0.3. Moyens d'identification du type, s'il figure sur le véhicule (b)   0.3.1. Emplacement du marquage :   0.4. Catégorie (c) :   0.5. Nom et adresse du constructeur :   0.8. Adresse(s) de l'atelier (des ateliers) de montage :   1. CARACTERISTIQUES GENERALES DE CONSTRUCTION DU VEHICULE   1.1. Photographies et/ou dessins d'un véhicule représentatif :   1.3. Nombre d'essieux et de roues :   1.3.1. Nombre et emplacement des essieux à roues jumelées :   1.3.2. Nombre et emplacement des essieux directeurs   2. MASSES ET DIMENSIONS (f) (g)   (kg et mm) (éventuellement référence aux croquis)   2.1. Empattement(s) (à pleine charge) (g) (l) :   2.6. Masse du véhicule en ordre de marche (maximum et minimum pour chaque variante) Masse du véhicule carrossé et, s'il s'agit d'un véhicule tracteur d'une catégorie autre que M1, avec dispositif d'attelage, s'il est monté par le constructeur, en ordre de marche, ou masse du châssis ou du châssis avec cabine, sans la carrosserie ni/ou le dispositif d'attelage si le constructeur ne monte pas la carrosserie ni/ou le dispositif d'attelage (avec liquides, outillage, roue de secours, le cas échéant, conducteur et, pour les autobus et autocars, convoyeur si un siège est prévu pour lui dans le véhicule) (h) (masse maximale et masse minimale pour chaque variante) :   2.6.1. Répartition de cette masse entre les essieux, et, dans le cas d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central, la charge au point d'attelage (masse maximale et masse minimale pour chaque variante) :   2.8. Masse maximale en charge techniquement admissible déclarée par le constructeur (i) :   9. CARROSSERIE   9.20. Système antiprojections   9.20.0. Présence : oui/non/incomplète    9.20.1. Description succincte du véhicule en ce qui concerne son système anti-projections et ses composants :   9.20.2. Dessins détaillés du système anti-projections et de son emplacement sur le véhicule, avec indication des dimensions visées aux figures du chapitre 5 de la présente annexe, en tenant compte des combinaisons pneumatiques/ roues extrêmes :   9.20.3. Numéro(s) de réception du ou des système(s) anti-projections, le cas échéant :   Date, dossier   ------   Il convient d'utiliser la fiche de renseignements figurant à l'annexe II de la Directive 78/549/CEE pour les véhicules des catégories N1 et N2 dont la masse en charge maximale techniquement admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes et qui bénéficient de la dérogation prévue au point 0.1 du chapitre 3 de la présente annexe.   Appendice 2 :   (Modèle non repris pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-05-2011, p. 26919)   CHAPITRE 4. - Conformité de la production - arrêt de la production   1. Conformité de la production   1.1. Tout dispositif anti-projections portant la marque d'homologation CEE doit être conforme au type homologué. Les autorités ayant accordé la marque CEE conservent un échantillon pouvant être utilisé, avec la fiche d'homologation CEE, pour vérifier si les dispositifs commercialisés portant la marque d'homologation CEE satisfont aux conditions voulues.   1.2. Tout type de dispositif est défini par le modèle et les documents descriptifs présentés au moment de la demande d'homologation CEE. Les dispositifs dont les caractéristiques sont identiques à celles du dispositif modèle et dont les autres composantes ne différent pas de celles du modèle, sauf en ce qui concerne des variantes n'affectant en rien les propriétés auxquelles il est fait référence dans le présent chapitre, peuvent être considérés comme faisant partie du même type.   1.3. Le fabricant effectue des contrôles de routine afin de garantir la conformité de la production au type homologué.   A cet effet, le fabricant doit :   - disposer d'un laboratoire équipé de façon à permettre de procéder aux essais essentiels ou   - faire procéder aux essais de conformité de la production par un laboratoire agréé.   Les résultats des contrôles de conformité de la production sont mis à la disposition des autorités compétentes pendant une année au moins.   1.4. En outre, les autorités compétentes peuvent effectuer des contrôles par sondage.   1.5. La conformité de la production au type de dispositif homologué est contrôlée dans les conditions et conformément aux méthodes prévues au chapitre 2 de la présente annexe.   A la demande des autorités ayant accordé l'homologation, les fabricants mettent à la disposition de celles-ci, à des fins d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs du type précédemment homologué.   1.6. Il y a conformité de production si, sur dix échantillons choisis au hasard, neuf sont conformes aux prescriptions figurant au point 4 des appendices 1 et 2 du chapitre 2 de la présente annexe.   1.7. Si la condition du point 1.6 n'est pas remplie, on examine un nouvel échantillon de dix unités choisies au hasard.   La moyenne de toutes les mesures doit satisfaire aux spécifications figurant au point 4 des appendices 1 et 2 du chapitre 2 de la présente annexe et aucune mesure individuelle ne doit être inférieure à 95 % de ces spécifications.   2. Arrêt de la production   Si le détenteur de l'homologation CEE arrête la production, il en informe immédiatement le Ministre compétent ou son délégué.   CHAPITRE 5. - Figures   (Texte et figures non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. du 09-05-2011, p. 26921-26927)  ----------  <AR 2011-04-28/07, art. 3, 050; En vigueur : 09-04-2011>   Art. N14. Annexe 14. Equivalence entre certaines suspensions non pneumatiques et les suspensions pneumatiques pour l'essieu moteur ou les essieux moteurs du véhicule. <Inséré par AR 1998-12-15/32, art. 22; En vigueur : 01-01-1999>  Pour être reconnue équivalente à une suspension pneumatique, une suspension doit répondre aux critères suivants :  1. lorsque la masse suspendue sur un essieu moteur ou un essieu couplé subit de manière passagère une oscillation verticale libre de faible fréquence, la fréquence et l'amortissement, mesurés lorsque le dispositif de suspension supporte la charge maximale, doivent se situer dans les limites définies aux points 2 à 5;  2. chaque essieu doit être équipé d'amortisseurs hydrauliques. Sur les essieux tandems, les amortisseurs hydrauliques doivent être positionnés de façon à réduire à un minimum l'oscillation des essieux couplés;  3. le facteur d'amortissement moyen D doit être supérieur à 20 % de l'amortissement critique pour une suspension équipee d'amortisseurs hydrauliques en état de fonctionnement normal;  4. le niveau maximal d'amortissement de la suspension, après dépose ou neutralisation de tous les amortisseurs hydrauliques, ne doit pas dépasser 50 % du facteur d'amortissement moyen D;  5. la fréquence maximale de la masse suspendue sur l'essieu moteur ou l'essieu couplé lors d'une oscillation verticale libre et passagère ne doit pas dépasser 2 Hz.  La fréquence et l'amortissement de la suspension sont définis au point A. Les procédures d'essai pour le mesurage de la fréquence et de l'amortissement sont décrites au point B.  A) Définition de la fréquence et de l'amortissement.  Dans cette définition, il est supposé une masse suspendue M (kg) sur un essieu moteur ou couplé. Celui-ci présente, entre le revêtement routier et la masse suspendue, une raideur verticale totale de K newtons/mètre (N/m) et un coefficient d'amortissement total de C newtons/mètre par seconde (N/ms).  Z étant égal au déplacement vertical de la masse suspendue. L'équation de mouvement de l'oscillation libre de la masse suspendue est la suivante :     d2Z  dZ    M----+C---+Kz=0 dt2  dt     La fréquence de l'oscillation de la masse suspendue F (rad/sec) est :         KC2F=racinecarreede(----------)      M4M2  L'amortissement est critique lorsque C = Co,  où :  Co = 2 racine carrée de (KM).  Le facteur d'amortissement en tant que fraction de l'amortissement critique est de C/C0.  Lors de l'oscillation libre et passagère de la masse suspendue, le mouvement vertical de la masse suivra une courbe sinusoïdale écrasée (figure 2). On peut évaluer la fréquence en mesurant le temps aussi longtemps que les cycles d'oscillation sont observables. On peut évaluer l'amortissement en mesurant la hauteur des pics d'oscillation successifs qui se produisent dans la même direction. En supposant que les amplitudes des pics des premier et second cycles d'oscillation soient A1 et A2, le facteur d'amortissement D est :      C 1 A1D=----=----ln----  Co 2Pi A2  " ln " étant le logarithme naturel du coefficient d'amplitude.  B) Procédure d'essai.  Pour établir expérimentalement le facteur d'amortissement D, le facteur d'amortissement après dépose des amortisseurs hydrauliques et la fréquence F de la suspension, le véhicule chargé doit :  a) soit descendre à faible vitesse (5 km/h + 1 km/h) une marche de 80 mm présentant le profil indiqué à la figure 1. L'oscillation passagère a analyser sur le plan de la fréquence et de l'amortissement se produit après que les roues de l'essieu moteur ont quitté la marche;  b) soit être écrasé par le châssis de manière que la charge de l'essieu moteur atteigne une fois et demie sa valeur statique maximale. Dès libération du véhicule, il convient d'analyser l'oscillation résultante;  c) soit être relevé par le châssis de manière que la masse suspendue s'élève à 80 mm de l'essieu moteur. Dès libération du véhicule, il convient d'analyser l'oscillation résultante;  d) soit être soumis à d'autres procédures dans la mesure où leur équivalence aura été démontrée par le constructeur à la satisfaction du service technique.  Le véhicule doit être équipé d'un transducteur de déplacement vertical monté entre l'essieu moteur et le châssis, immédiatement au-dessus de l'essieu moteur. La lecture de la trace permet, d'une part, de mesurer le temps qui s'est écoulé entre les pics de la première et de la seconde compression afin d'obtenir la fréquence F et, d'autre part, de mesurer le coefficient d'amplitude afin d'obtenir l'amortissement. Pour les essieux moteurs doubles, il convient de monter des transducteurs entre chaque essieu moteur et le châssis se trouvant immédiatement au-dessus.  Figure 1. - Marche pour tests de suspension.  (Schéma non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-12-1998, p. 40907).  Figure 2. - Réponse d'amortissement transitoire.  (Schéma non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-12-1998, p. 40907.)  Art. N15.<Inséré par AR 1998-12-15/32, art. 22; En vigueur : 01-01-1999> Annexe 15. - Points de contrôle.  A. Catégories de véhicules.  Les catégories sont définies ci-dessous en référence aux catégories fixées à l'article 1er, § 1er du présent arrêté.  Catégorie 1 : véhicules M2 et M3.  Catégorie 2 : véhicules N2 et N3.  Catégorie 3 : vehicules O2, O3 et O4.  Catégorie 4 : taxis et ambulances.  Catégorie 5 : véhicules N1, à l'exception des tracteurs et machines agricoles.  Catégorie 6 : véhicules M1.  B. Points à contrôler.  1. Dispositifs de freinage.  Le contrôle des dispositifs de freinage du véhicule doit porter sur les points suivants, pour les véhicules des catégories 1 à 6.  Les valeurs obtenues lors du contrôle des dispositifs de freinage doivent correspondre, dans la mesure où cela est praticable, aux normes techniques fixées par la directive 71/320/CEE .  Directive 71/320/CEE du Conseil, du 26 juillet 1971, concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux dispositifs de freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques (J.O. N° L 202 du 06.09.1971, p. 37). Directive modifiée en dernier lieu par la directive (98/12/CE) de la Commission (J.O. N° L 233 du 22.08.1991, p. 21). <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>  1.1. Etat mécanique et fonctionnement.  1.1.1. Axes de came des freins, levier de freinage :  - difficultés à manoeuvrer;  - déviation du logement;  - usure fortement avancée, jeu.  1.1.2. Etat et course de la pédale du dispositif de freinage :  - course trop grande, réserve de course insuffisante;  - dégagement du frein rendu difficile;  - caoutchouc de la pédale de frein, manquant, mal fixé ou usé.  1.1.3. Pompe à vide ou compresseur et réservoirs :  - temps de remplissage du compresseur trop long pour assurer un freinage efficace;  - pression insuffisante pour assurer un freinage répété (au moins deux actionnements) après déclenchement du signal avertisseur (ou lorsque le manomètre se trouve dans la zone " danger ");  - fuite d'air provoquant une chute de pression sensible ou fuites d'air perceptibles.  1.1.4. Signal avertisseur pour la pression, manomètre du signal avertisseur :  - fonctionnement défectueux du signal avertisseur ou du manomètre.  1.1.5. Robinet de freinage à main :  - fissuré ou endommagé, usure fortement avancée;  - fonctionnement défectueux du robinet;  - manque de fiabilité au niveau de l'actionnement de la tige ou de la valve;  - absence d'étanchéité dans le système, connexions mal fixées;  - mauvais fonctionnement.  1.1.6. Frein de stationnement, levier de commande, dispositif de verrouillage :  - verrouillage insuffisant;  - usure excessive au niveau de l'axe du levier ou du mécanisme du levier à cliquet;  - course trop longue (réglage incorrect).  1.1.7. Valves de freinage (robinets de freinage, valve d'échappement rapide, régulateurs de pression, etc.) :  - endommagees, étanchéité insuffisante (fuites d'air);  - pertes d'huile trop importantes au niveau du compresseur;  - fixation ou support défectueux;  - pertes de liquide de frein.  1.1.8. Têtes d'accouplement pour freins de remorque :  - robinets d'isolement ou valve à fermeture automatique défectueux;  - fixation ou montage défectueux;  - étanchéité insuffisante.  1.1.9. Accumulateur, réservoir de pression :  - endommagement, corrosion, absence d'étanchéité;  - purgeur inopérant;  - fixation inopérante ou incorrecte.  1.1.10. Dispositif de freinage assisté maître-cylindre (systèmes hydrauliques) :  - déficience du dispositif de freinage assisté, absence d'efficacité;  - maître-cylindre défectueux ou non étanche;  - fixation insuffisante du maître-cylindre;  - quantité insuffisante du liquide des freins;  - capuchon du réservoir du maître-cylindre manquant;  - témoin liquide des freins allumé ou défectueux;  - fonctionnement défectueux du dispositif avertisseur en cas de niveau insuffisant du liquide.  1.1.11. Conduites rigides des freins :  - risque de défaillance ou de rupture;  - manque d'étanchéité au niveau des conduites et des raccords;  - endommagement ou corrosion excessive;  - mauvais placement.  1.1.12. Flexibles des freins :  - risque de défaillance ou de rupture;  - endommagement, points de friction, flexibles trop courts ou torsadés;  - manque d'étanchéité au niveau des flexibles et des raccords;  - gonflement excessif des flexibles par mise sous pression;  - porosité.  1.1.13. Garniture de freins :  - usure fortement avancée;  - huile, graisse attaquant les garnitures.  1.1.14. Tambours de freins, disques de freins :  - usure fortement avancée, apparition de rayures, fissures, cassures ou autres défauts compromettant la securité;  - tambours ou disques encrassés par de l'huile, de la graisse, etc.;  - plateau mal fixé.  1.1.15. Câbles de freins, timonerie :  - câbles endommagés, flambage;  - usure ou corrosion fortement avancée;  - sécurité manquant au niveau des jonctions de câbles ou de tringles;  - fixation des câbles insuffisante;  - entrave du mouvement du système de freinage;  - mouvement anormal de la timonerie à la suite d'un mauvais réglage ou d'une usure excessive.  1.1.16. Cylindre de freins (y compris freins à ressort et cylindres hydrauliques) :  - fissurés ou endommagés;  - manque d'étanchéité;  - défauts au niveau du montage;  - corrosion fortement avancée;  - course excessive du cylindre;  - absence de capuchon anti-poussière, capuchon fortement endommagé.  1.1.17. Correcteur automatique de freinage suivant la charge :  - jonction defectueuse;  - réglage incorrect;  - mécanisme grippé, inopérant;  - manquant.  1.1.18. Leviers-cames à réglage automatique :  - mécanisme grippé ou mouvement anormal suite à une usure excessive ou réglage incorrect;  - fonctionnement défectueux.  1.1.19. Ralentisseur (pour les véhicules équipés de ce dispositif) :  - mauvais montage ou défaut de connexion;  - fonctionnement défectueux.  1.2. Performances et efficacité du frein de service.  1.2.1. Performances (augmentation progressive jusqu'à l'effort maximal) :  - effort de freinage inexistant ou insuffisant sur une ou plusieurs roues;  - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à [2 70 %de l'effort maximal de l'autre roue. Départ excessif du véhicule en cas de freinage-test réalisé sur route;  - freinage non modérable (blocage);  - temps de réponse trop long sur l'une des roues;  - fluctuation excessive de l'effort de freinage due à des disques déformés ou des tambours ovalisés.  1.2.2. Efficacité :  - coefficient de freinage, par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques, par rapport à la somme des charges autorisées par essieu (lorsque ce calcul est possible), inférieur à :  efficacité de freinage minimale :  catégorie 1 : 50 % ;  48 % pour les véhicules de la catégorie 1 dépourvus de systèmes ABS ou homologués avant le 1er octobre 1991.  catégorie 2 : 43 % ;  45 % pour les vehicules de la catégorie 2 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.  catégorie 3 : 40 % ;  43 % pour les véhicules de la catégorie 3 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.  catégorie 4 : 50 %;  catégorie 5 : 45 % ;  50 % pour les véhicules de la catégorie 5 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.  Catégorie 6 : 50 %;  ou  - coefficient de freinage inférieur aux normes de référence éventuellement fixées par le constructeur du véhicule pour l'essieu en question .  La norme de référence pour l'essieu est l'effort de freinage (mesuré en newtons) qui doit être exercé pour atteindre ce coefficient de freinage, compte tenu du poids du véhicule présent au controle.  1.3. Performances et efficacité du frein de secours (si assuré par un système séparé).  1.3.1. Performances :  - frein inopérant d'un côté;  - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à [2 70 %de l'effort maximal de l'autre roue;  - freinage non modérable (blocage);  - système de freinage automatique de la remorque inopérant.  1.3.2. Efficacite :  - pour toutes les catégories de véhicules, un coefficient de freinage inférieur à :  50 % de la capacité du frein de service visée au point 1.2.2 par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques à la somme des charges autorisées par essieu.  Pour les véhicules des catégories 2 et 5, l'efficacité minimale du frein de secours (non couverte par la directive 71/320/CEE, telle que modifiée par la directive 85/647/CEE de la Commission) est fixée à 2,2 m/s2.  1.4. Performances et efficacité du frein de stationnement.  1.4.1. Performances :  - frein inopérant d'un côté.  1.4.2. Efficacité :  - pour toutes les catégories de véhicules, un coefficient de freinage inférieur à 16 % par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les véhicules à moteurs, inférieur à 12 % par rapport à la masse maximale autorisée de l'ensemble du véhicule, si celle-ci est plus élevée.  1.5. Performances du ralentisseur ou du frein sur échappement :  - non modérable (ralentisseur);  - fonctionnement défectueux.  1.6. Système anti-blocage :  - mauvais fonctionnement du dispositif avertisseur;  - système défectueux.  2. Direction et volant.  Pour les véhicules des catégories 1 et 2.  2.1. Etat mécanique.  2.2. Volant de direction.  2.3. Jeu dans la direction.  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.  2.5. Etat mécanique.  2.6. Jeu dans la direction.  2.7. Fixation du système de direction.  2.8. Roulements de roues.  3. Visibilité.  Véhicules des catégories 1, 2, 4, 5 et 6.  3.1. Champ de visibilité.  3.2. Etat des vitrages.  3.3. Rétroviseurs (et dispositifs de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 3, 022; En vigueur : 21-10-2002>  3.4. Essuie-glace.  3.5. Lave-glace.  4. Feux, dispositifs réfléchissants et equipement électrique.  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.  4.1. Feux de route et feux de croisement.  4.1.1 Etat et fonctionnement.  4.1.2. Orientation.  4.1.3. Commutation.  4.1.4. Efficacité visuelle.  4.2. Feux de position et feux d'encombrement.  4.2.1. Etat et fonctionnement.  4.2.2. Couleur et efficacité visuelle.  4.3. Feux-stop.  4.3.1. Etat et fonctionnement.  4.3.2. Couleur et efficacité visuelle.  4.4. Feux indicateurs de direction.  4.4.1. Etat et fonctionnement.  4.4.2. Couleur et efficacité visuelle.  4.4.3. Commutation.  4.4.4. Fréquence de clignotement.  4.5. Feux-brouillard avant et arrière.  4.5.1. Emplacement.  4.5.2. Etat et fonctionnement.  4.5.3. Couleur et efficacité visuelle.  4.6. Feux de marche arrière.  4.6.1. Etat et fonctionnement.  4.6.2. Couleur et efficacité visuelle.  4.7. Eclairage de la plaque d'immatriculation arrière.  4.8. Catadioptres.  Etat et couleur.  4.9. Témoins.  4.10. Liaisons électriques entre le véhicule tracteur et la remorque ou semi-remorque.  4.11. Câblage électrique.  5. Essieux, roues, pneus et suspension.  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.  5.1. Essieux.  5.2. Roues et pneus.  5.3. Suspension.  6. Châssis et accessoires du châssis.  Pour les véhicules des catégories 1, 2 et 3.  6.1. Châssis ou cadre et accessoires.  6.1.1. Etat général.  6.1.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.  6.1.3. Réservoirs et canalisations à carburant.  6.1.4. Caractéristiques géométriques et état du dispositif arrière de protection, poids lourds.  6.1.5. Support de la roue de secours.  6.1.6. Dispositif d'accouplement des véhicules tracteurs, des remorques et des semi-remorques.  6.2. Cabine et carrosserie.  6.2.1. Etat général.  6.2.2. Fixation.  6.2.3. Portières et serrures.  6.2.4. Plancher.  6.2.5. Siège du conducteur.  6.2.6. Marchepieds.  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.  6.3. Châssis ou cadre et accessoires.  6.3.1. Etat général.  6.3.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.  6.3.3. Réservoirs et canalisations à carburant.  6.3.4. Support de la roue de secours.  6.3.5. Sécurité du dispositif d'accouplement (le cas échéant).  6.4. Carrosserie.  6.4.1. Etat structurel.  6.4.2. Portières et serrures.  7. Equipements divers.  Pour les véhicules des catégories 1 et 2.  7.1. Ceintures de securite.  7.2. Extincteur.  7.3. Serrures et dispositif antivol.  7.4. Triangle de signalisation.  7.5. Trousse de secours.  7.6. Cale(s) pour roue(s).  7.7. Avertisseur sonore.  7.8. Indicateur de vitesse.  7.9. (Tachygraphe  - vérifier la présence du tachygraphe;  - vérifier la validité de la plaquette d'installation et s'il y a lieu de la plaquette de vérification;  - contrôler, en cas de doute, si la circonférence effective moyenne des pneumatiques des roues motrices ou leur dimension est conforme aux données indiquées sur la plaquette d'installation;  - si possible vérifier l'intégrite des scellés du tachygraphe.  7.10. Limiteur de vitesse  - si possible vérifier que le limiteur de vitesse est installé conformément à l'article 77 du présent arrêté;  - contrôler la validité de la plaquette du limiteur de vitesse;  - si possible, vérifier que les scellés du limiteur de vitesse et, le cas échéant, tout autre mesure de protection contre toute manipulation frauduleuse sont intacts;  - vérifier dans la mesure du possible que le limiteur de vitesse empêche les véhicules mentionnés a l'article 1er de l'arrêté royal du 14 avril 1993 modifiant l'arrêté royal du 26 février 1981 portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité, de dépasser les valeurs prescrites.) <AR 2006-02-15/39, art. 3, 031; En vigueur : 07-03-2006>  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.  7.1. Fixation du siège du conducteur.  7.2. Fixation de la batterie.  7.3. Avertisseur sonore.  7.4. Triangle de signalisation.  7.5. Ceintures de sécurité.  7.5.1. Sécurité de montage.  7.5.2. Etat des ceintures.  7.5.3. Fonctionnement.  8. Nuisances.  Pour les véhicules des categories 1, 2, 4, 5 et 6.  8.1. Bruit.  8.2. Emissions d'échappement.  8.2.1. Véhicules équipes de moteur à allumage commandé (essence) :  a) lorsque les émissions ne sont pas contrôlées par un système de régulation perfectionné du type catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :  1) inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites;  2) le cas échéant, inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis.  Après conditionnement raisonnable du moteur (en tenant compte des recommandations du constructeur), la concentration des émissions de monoxyde de carbone (CO) est mesurée, le moteur tournant au ralenti (moteur débrayé).  La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement ne doit pas exceder les valeurs suivantes :  - pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois avant le 1er octobre 1986 : CO : 4,5 % vol;  - pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er octobre 1986 : CO : 3,5 % vol;  b) lorsque les émissions sont contrôlées par un système de regulation perfectionné du type catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :  1) inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites et si toutes les pièces sont complètes;  2) inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis;  3) détermination de l'efficacité du système de contrôle des émissions par mesurage de la valeur lambda et de la teneur en CO des gaz d'échappement conformément aux dispositions du point 4;  4) (Emissions à la sortie du tuyau d'échappement - valeurs limites.  - Mesures à effectuer moteur tournant au ralenti :  La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,5 % vol; [1 Elle ne doit pas excéder 0,3 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4 de l'annexe I de la Directive 70/220/CEE, telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.  - [1 Mesures à effectuer au ralenti accéléré, vitesse du moteur débrayé au moins 2000 min -1 :   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur de véhicule pour le ralenti accéléré. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO ne doit pas excéder 0,3 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,2 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.   L'indicateur lambda du rapport air/carburant est égal à 1 + 0,03 ou est conforme aux spécifications du constructeur.  - Pour les vehicules à moteur équipés d'un système de diagnostic embarqué conformément à la directive 98/69/CE, le fonctionnement du dispositif antipollution peut être contrôlé en effectuant le relevé approprié du dispositif de système de diagnostic embarqué (OBD) et en vérifiant simultanément le bon fonctionnement du système OBD, au lieu de recourir à l'essai spécifié au point 4), premier alinéa.) <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>  8.2.2. (Véhicules equipés de moteur à allumage par compression (diesel).  a) Mesure de l'opacité des fumees en accélération libre (moteur débrayé, la vitesse est augmentée de la vitesse de ralenti à la vitesse de coupure de l'alimentation), vitesses au point mort et pédale d'embrayage enfoncée.  b) Mise en condition du véhicule :  1) les véhicules peuvent être contrôlés sans mise en condition préalable, mais non sans que l'on se soit assuré, pour des raisons de sécurité, que le moteur est chaud et dans un état mécanique satisfaisant;  2) sous réserve des dispositions du point d) 5), aucun véhicule ne peut être refusé sans avoir été mis dans les conditions suivantes;  3) le moteur est chaud. Cette condition est satisfaite si la température de l'huile moteur mesurée par une sonde dans le tube de la jauge est au moins égale à 80 °C ou correspond à la température de fonctionnement normale si celle-ci est inférieure, ou si la température du bloc moteur, mesurée d'après le niveau du rayonnement infrarouge atteint une valeur équivalente. Si, à cause de la configuration du véhicule, il n'est pas possible de proceder de la sorte, la température normale de fonctionnement du moteur pourra être établie autrement, par exemple en se basant sur le fonctionnement du ventilateur de refroidissement;  4) le système d'échappement est purgé par trois coups d'accélération à vide ou par un moyen équivalent.  c) Procédure d'essai :  1) inspection visuelle du système d'échappement du véhicule à moteur pour verifier s'il ne presente pas de fuites;  2) le moteur et, le cas échéant, le turbocompresseur tourne au ralenti avant le lancement de chaque cycle d'accélération libre. Pour les moteurs de poids lourds, on attend au moins dix secondes après le relâchement de la commande des gaz;  3) au départ de chaque cycle d'accélération libre, la pédale des gaz est enfoncée rapidement et progressivement, en moins d'une seconde, mais non brutalement, de manière à obtenir un débit maximal de la pompe d'injection;  4) à chaque cycle d'accélération libre, le moteur atteint la vitesse de coupure d'alimentation, ou, pour les voitures à transmission automatique, la vitesse indiquée par le constructeur ou, si celle-ci n'est pas connue, les deux tiers de la vitesse de coupure de l'alimentation avant que la commande des gaz ne soit relâchée. On pourra s'en assurer, par exemple, en surveillant le régime du moteur ou en laissant passer un laps de temps suffisant entre le moment où on enfonce la pédale des gaz et le moment où on la relâche, soit au moins deux secondes pour les véhicules des catégories 1 et 2 de l'annexe 15.  d) Valeurs limites :  1) Le niveau de concentration ne doit pas dépasser le niveau enregistré sur la plaque, conformément à la directive 72/306/CEE du Conseil.  2) [1 Lorsque cette donnée n'est pas disponible, les valeurs limites en ce qui concerne le coefficient d'absorption sont les suivantes :   - moteurs diesel à aspiration naturelle : 2,5 m -1   - moteurs diesel turbocompressés : 3,0 m -1   - une limite de 1,5 m -1 s'applique aux véhicules suivants réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées :   a) à la ligne B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE (véhicule utilitaire léger à moteur diesel - Euro 4);   b) à la ligne B1 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 4);   c) à la ligne B2 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 5);   d) à la ligne C des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE - (véhicule utilitaire lourd - EEV), ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 2005/55/CE, ou conformément à des valeurs limites équivalentes si l'on utilise un autre type d'appareil que celui utilisé pour la réception CE.   Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou avec la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2008.  3) Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules mis en circulation pour la première fois avant le 1er janvier 1980.  4) Les véhicules ne sont refusés que si la moyenne arithmétique des valeurs observées dans au moins les trois derniers cycles d'accélération libre dépasse la valeur limite.  Cette moyenne peut être calculée en ignorant les valeurs observées qui s'écartent fortement de la moyenne mesurée, ou être obtenue par un autre mode de calcul statistique qui tient compte de la dispersion des valeurs mesurées. Le nombre maximal de cycles d'essai à effectuer peut être limité.  5) Pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4), des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b) 3) (ou l'application d'un procédé équivalent) depassent largement les valeurs limites peuvent être refusés. De meme, pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4), des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b), 3) (ou l'application d'un procedé équivalent), sont largement inférieures aux valeurs limites, peuvent être admis.) <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>  8.2.3. Appareillage de contrôle :  les émissions des véhicules sont contrôlées à l'aide d'appareils permettant de déterminer de manière précise le respect des valeurs limites prescrites ou mentionnées par le constructeur.  8.3. Déparasitage radio.  9. Contrôles supplémentaires.  Pour les véhicules de la catégorie 1.  9.1. Sortie(s) de secours (y compris les marteaux servant à briser les vitres), plaques indicatrices de la (ou des) sortie(s) de secours.  9.2. Chauffage.  9.3. Aération.  9.4. Aménagement des sièges.  9.5. Eclairage intérieur.  10. Identification du véhicule.  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.  10.1. Plaque d'immatriculation.  10.2. Numéro de châssis.  ----------  <AR 2009-03-17/37, art. 3, 039; En vigueur : 01-06-2009>     REMPLACE PAR :  <AR 2012-01-10/03, art. 4, 054; En vigueur : 31-12-2011>  <AR 2013-10-18/24, art. 15, 059; En vigueur : 01-05-2014>   Art. N15_REGION_FLAMANDE.  REMPLACE PAR :  <AGF 2018-04-27/14, art. 13, 081; En vigueur : 20-05-2018>     Modifiée par:    <AGF 2022-01-14/28, art. 3,1°, 093; En vigueur : 03-04-2022>  <AGF 2022-01-14/28, art. 3,2°, 093; En vigueur : 01-07-2022>   <AGF 2022-07-15/23, art. 2, 100; En vigueur : 20-05-2023>   <AGF 2023-10-27/12, art. 4, 107; En vigueur : 03-12-2023>   <AGF 2024-06-07/09, art. 4, 109; En vigueur : 14-07-2024>  Art. N15_REGION_WALLONNE.[1 Annexe 15     (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 14-04-2022, p. 35108)  ----------  <ARW 2022-03-10/17, art. 2, 094; En vigueur : 01-07-2022>   Art. N15_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.[1 ANNEXE 15.    (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-11-2022, p. 81815)  ----------  <ARR 2022-09-01/14, art. 2, 096; En vigueur : 27-09-2022>   <ARR 2023-10-26/10, art. 6, 108; En vigueur : 01-01-2024>     Art. N16.<Inséré par AR 2002-09-25/39, art. 4; En vigueur : 21-10-2002> Annexe 16. Prescriptions pour des dispositifs de vision indirecte.  (Annexe non reprise pour motifs techniques. Voir M.B. 11-10-2002, p. 45944-45965).  <Modifiée par :>  <AR 2009-04-14/22, art. 5, 040; En vigueur : 08-05-2009; voir M.B. du 28-04-2009, p. 33215-33268>  <AR 2019-07-29/17, art. 2, 087; En vigueur : 01-01-2020>     Art. N16bis. [1 Prescriptions pour des dispositifs de vision indirecte  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33270-33323)    Modifiée par:    <AR 2019-07-29/17, art. 3, 087; En vigueur : 01-01-2020>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/22, art. 6, 040; En vigueur : 08-05-2009>     Art. N17. Annexe 17. - Certificat de conformité CE - véhicules complet/complétés. <Inséré par AR 2003-03-17/34, art. 30; En vigueur : 01-05-2003>  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16858 à 16860).  Art. N18.Annexe 18. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages retroflechissants pour véhicules lourds et longs et leurs remorques. <Inséré par AR 2003-03-17/34, art. 30; En vigueur : 01-05-2003>  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16861 à 16888).  Modifié par :  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 1°-6°, 047; En vigueur : 14-06-2010>  Art. N18bis. [1 Annexe 18bis   Autres prescriptions applicables aux marquages à grande visibilité (*).   1. Nombre :   Selon la présence.   2. Disposition :   Les marquages à grande visibilité doivent être montés aussi près que possible de l'horizontal ou de la verticale, compatibles avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.   3. Emplacement :   3.1. Largeur   3.1.1. Le marquage à grande visibilité doit être aussi près que possible du bord du véhicule.   3.1.2. La longueur horizontale cumulative des éléments du marquage à grande visibilité, tels que montés sur le véhicule, doit représenter au moins 80 % de la largeur hors tout du véhicule, exception faite de tout chevauchement horizontal d'éléments.   3.1.3. Toutefois, si le constructeur peut, prouver à l'autorité responsable de l'homologation qu'il est impossible d'atteindre la valeur visée au point 3.1.2. ci-dessus, la longueur cumulative peut être réduite à 60 %; cela doit être indiqué dans la fiche de communication et dans le procès-verbal d'essai (Les dispositions du point 3.1.3. ne s'appliquent que jusqu'au 9 octobre 2011).   3.2. Longueur   3.2.1. Le marquage à grande visibilité doit être aussi près que possible des extrémités du véhicule et se trouver au plus à 600 mm de chaque extrémité du véhicule (ou de la cabine dans le cas des tracteurs de semi-remorques).   3.2.1.1. Pour les véhicules à moteur, chaque extrémité du véhicule, ou, dans le cas des tracteurs de semi-remorques, chaque extrémité de la cabine;   3.2.1.2. Pour les remorques, chaque extrémité du véhicule (à l'exclusion du timon).   3.2.2. La longueur horizontale cumulative des éléments des marquages à grande visibilité, tels que montés sur le véhicule, à l'exclusion de tout chevauchement horizontal d'éléments, doit représenter au moins 80 % :   3.2.2.1. pour les véhicules à moteur, de la longueur du véhicule à l'exclusion de la cabine ou, dans le cas des tracteurs de semi-remorques, s'il y a lieu, de la longueur de la cabine;   3.2.2.2. pour les remorques, de la longueur du véhicule (à l'exclusion du timon).   3.2.3. Toutefois, si le constructeur peut, prouver à l'autorité responsable de l'homologation qu'il est impossible d'atteindre la valeur visée au point 3.2.2. ci-dessus, la longueur cumulative peut être réduite à 60 %; cela doit être indiqué dans la fiche de communication et dans le procès-verbal d'essai (Les dispositions du point 3.2.3. ne s'appliquent que jusqu'au 9 octobre 2011).   3.3. Hauteur   3.3.1. des marquages linéaires et du (des) élément(s) inférieur(s) des marquages de gabarit :   Aussi bas que possible, dans la fourchette suivante :   Minimum : pas moins de 250 mm au-dessus du sol.   Maximum : pas plus de 1 500 mm au-dessus du sol.   Toutefois, une hauteur maximale de 2 100 mm peut être acceptée si les conditions techniques ne permettent pas de respecter la valeur maximale de 1 500 mm, ou si nécessaire, de répondre aux exigences des points 3.1.2., 3.1.3., 3.2.2. et 3.2.3., ou de respecter le positionnement horizontal de la ligne ou de(s) (l')élément(s) inférieur(s) du marquage de gabarit.   3.3.2. Elément(s) supérieur(s) des marquages de gabarit :   Aussi hauts que possible, mais à 400 mm au plus de l'extrémité supérieure du véhicule.   4. Visibilité :   Le marquage à grande visibilité sera considéré comme visible si au moins 80 % de sa plage éclairante est visible par un observateur placé en tout point situé dans les plans d'observation définis ci-dessous :   4.1. pour les marquages à grande visibilité arrière (voir point 7, fig. 1), le plan d'observation est perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule, situé à 25 m de l'extrémité du véhicule et limité :   4.1.1. en hauteur, par deux plans horizontaux, respectivement à 1 et 3 m au-dessus du sol,   4.1.2. en largeur, par deux plans verticaux formant un angle de 15° vers l'extérieur, par rapport au plan longitudinal médian du véhicule et passant par le point d'intersection des plans verticaux parallèles au plan longitudinal médian du véhicule délimitant la largeur hors tout du véhicule, et au plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule délimitant l'extrémité de celui-ci.   4.2. Pour les marquages à grande visibilité latéraux (voir point 7, fig. 2), le plan d'observation est parallèle au plan médian longitudinal du véhicule, situé à 25 m de l'extrémité de celui-ci et limité :   4.2.1. en hauteur, par deux plans horizontaux respectivement à 1 et 3 m au-dessus du sol,   4.2.2. en largeur, par deux plans verticaux formant un angle de 15° vers l'extérieur par rapport à un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule et passant par le point d'intersection des plans verticaux perpendiculaires à l'axe longitudinal du véhicule délimitant la longueur hors tout du véhicule et le côté du véhicule.   5. Orientation :   5.1. Latéralement :   Aussi près que possible de la parallèle au plan longitudinal médian du véhicule, compatible avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.   5.2. A l'arrière :   Aussi près que possible de la parallèle au plan transversal du véhicule, compatible avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.   6. Autres prescriptions :   6.1. Les marquages à grande visibilité seront considérés comme continus si la distance entre des éléments adjacents est aussi petite que possible et n'excède pas 50 % de la longueur de l'élément adjacent le plus court.   6.2. Dans le cas d'un marquage de gabarit partiel, chaque coin supérieur est décrit par deux lignes formant un angle de 90° et d'une longueur d'au moins 250 mm.   6.3. La distance entre le marquage à grande visibilité installé à l'arrière d'un véhicule et chaque feu-stop obligatoire doit être supérieure à 200 mm.   6.4. Lorsque des plaques d'identification arrière conformes à la série 01 d'amendements au Règlement n° 70 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des plaques d'identification arrière pour véhicules lourds et longs, constituant l'additif 69 à l'Accord de Genève du 20 mars 1958, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, sont installées, elles peuvent être considérées, à la discrétion du constructeur, comme faisant partie du marquage à grande visibilité arrière, aux fins du calcul de la longueur du marquage à grande visibilité et de sa proximité avec le côté du véhicule.   6.5. Les emplacements prévus sur le véhicule pour l'apposition de marquages à grande visibilité doivent permettre l'installation de marquages d'une largeur d'au moins 60 mm.   7. Perceptibilité des marquages à grande visibilité à l'arrière et sur le côté du véhicule   (Figures non reprises pour des raisons techniques, voir M.B. du 04-06-2010, p. 35701)    (*) Le texte correspond aux points 6.21.2 à 6.21.7.5. du Règlement n° 48 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne l'installation des dispositifs d'éclairage et de signalisation lumineuse, constituant l'additif 47 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.  ----------  <Inséré par AR 2010-05-07/12, art. 4, 047; En vigueur : 14-06-2010>   Art. N19. Annexe 19. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapes pour les véhicules automobiles. <Inséré par AR 2003-03-17/34, art. 30; En vigueur : 01-05-2003>  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16889 à 16921).  Art. N20. Annexe 20. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapes pour les véhicules utilitaires et leurs remorques. <Inséré par AR 2003-03-17/34, art. 30; En vigueur : 01-05-2003>  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16922 à 16959).  Art. N21. <Inséré par AR 2006-02-15/39, art. 5; En vigueur : 07-03-2006> Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir du Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué un agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès du Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué une demande comprenant :  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :  a. établir qu'il :  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.  b. s'engager a :  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux agents de la Direction générale Mobilite et Sécurité routière;  - communiquer aux agents de la Direction genérale Mobilité et Sécurité routière tous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la Direction générale Mobilité et Sécurité routière. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :  - la presence et l'état du matériel;  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;  - la tenue des fiches de travail.  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la Direction générale Mobilité et Sécurité routière. Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.  Art. N21_REGION_WALLONNE.   <Inséré par AR 2006-02-15/39, art. 5; En vigueur : 07-03-2006> Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir [1 de l'autorité wallonne compétente un agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès [1 de l'autorité wallonne compétente une demande comprenant :  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :  a. établir qu'il :  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.  b. s'engager a :  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux agents de la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ;  - communiquer aux agents de la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie tous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie e. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :  - la presence et l'état du matériel;  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;  - la tenue des fiches de travail.  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie . Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie .  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.  ----------  <ARW 2018-05-17/18, art. 42, 083; En vigueur : 20-05-2018>   <ARW 2018-05-17/18, art. 5, 083; En vigueur : 20-05-2018>   Art. N21_REGION_FLAMANDE.   <Inséré par AR 2006-02-15/39, art. 5; En vigueur : 07-03-2006> Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir [1 de l'autorité flamande compétenteun agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès [1 de l'autorité flamande compétenteune demande comprenant :  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :  a. établir qu'il :  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.  b. s'engager a :  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux [1 membres du personnelde la [1 Département;  - communiquer aux [1 membres du personnel de la [1 Départementtous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la [1 Département. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :  - la presence et l'état du matériel;  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;  - la tenue des fiches de travail.  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la [1 Département. Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la [1 Département.  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la [1 Département.  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.   ----------  <AGF 2015-07-10/11, art. 41, 067; En vigueur : 04-09-2015>   Art. N22.  <Abrogé par AR 2011-06-01/01, art. 9, 052; En vigueur : 14-08-2011>   Art. N23.[1 Annexe 23. - Liste exhaustive de renseignements aux fins de la réception CE et petite série par type de véhicules (*), ainsi que pour les réceptions individuelles.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33681-33758).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>   Art. N24.[1 Annexe 24. - Définitions des catégories de véhicules et des types de véhicules - Carrosserie.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33759-33760).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N25.[1 Annexe 25. - Fiche de renseignements aux fins de la réception CE par type de véhicules.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33761-33784).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N26.[1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).  (Modifiée par :)  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>      Art. N26_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).  (Modifiée par :)  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>   <ARR 2023-10-26/10, art. 7, 108; En vigueur : 01-12-2023>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>           Art. N26_REGION_FLAMANDE.    [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).  (Modifiée par :)  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>   <AGF 2023-11-10/16, art. 5, 106; En vigueur : 23-12-2023>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>           Art. N26_REGION_WALLONNE.    [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).  (Modifiée par :)  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>   <ARW 2023-11-16/26, art. 3, 103; En vigueur : 20-01-2024>  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>         Art. N27.[1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N27_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    [1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).    Modifiée par:  <ARR 2018-05-24/32, art. 1, 078; En vigueur : 30-07-2018>  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>       Art. N27_REGION_FLAMANDE.   [1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).  (complétée par un apendice 7 :  <AGF 2017-01-20/23, art. 4, 072; En vigueur : 01-03-2017>)    Modifiée par:  <AGF 2017-03-31/22, art. 1, 075; En vigueur : 22-05-2017>   <AGF 2021-07-16/30, art. 6, 089; En vigueur : 18-09-2021>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>         Art. N28.[1 Annexe 28. - Modèles de fiche de réception par type.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33830-33846).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N29.[1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE / petite série (PS) ou individuelles (RI)  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N29_REGION_WALLONNE.   [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE / petite série (PS) ou individuelles (RI)  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>    Modifié par :   <ARW 2018-05-17/18, art. 43, 083; Inwerkingtreding : 20-05-2018>  Art. N29_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.    [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE / petite série (PS) ou individuelles (RI)   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 04-12-2018, p. 93972)  modifiée par :  <ARR 2018-11-29/02, art. 43, 082; En vigueur : 01-12-2018>   ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N29_REGION_FLAMANDE.   [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE / petite série (PS) ou individuelles (RI)  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).    Modifié par :  <AGF 2015-07-10/11, art. 42, 067; En vigueur : 04-09-2015>  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>     Art. N30.[1 Annexe 30. - Résultats des essais.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33855-33862).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N31.[1 Annexe 31. - Certificat de conformité CE/petite série [(PS) CE et Nationale].  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33863-33908).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N32.[1 Annexe 32. - Procédures de conformité de la production.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33909-33915).  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N33.[1 Annexe 33. - Liste des actes réglementaires établissant les exigences applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules à usage spécial.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33916-33937)  (Modifiée par :)  <AR 2011-04-28/07, art. 5, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26911>  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>     Art. N34.[1 Annexe 34. - Limites applicables aux petites séries et aux véhicules de fin de série.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33938-33939)    Modifiée par:    <AR 2017-10-02/06, art. 6, 074; En vigueur : 03-11-2017>  <AR 2019-07-29/17, art. 4, 087; En vigueur : 01-01-2020> (NOTE : par son arrêt n° 253.378 du 29-03-2022 (2022-03-29/26, M.B. 23-06-2022, p. 52461), le Conseil d'Etat a annulé cette article modificatif)    ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>       Art. N35.[1 Annexe 35. - Liste des pièces ou des équipements susceptibles de représenter un risque important pour le bon fonctionnement de systèmes essentiels pour la sécurité du véhicule ou sa performance environnementale, exigences relatives à leurs performances, procédures d'essai appropriées et dispositions en matière de marquage et d'emballage.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33940)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N36.[1 Annexe 36. - Liste des réceptions CE octroyées au titre d'actes réglementaires.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33941)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N37.[1 Annexe 37. - Liste des actes réglementaires pour lesquels un constructeur peut être désigné en tant que service technique.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33942)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N38.[1 Annexe 38. - Liste des actes réglementaires pour lesquels un constructeur ou un service technique est autorisé à utiliser des méthodes virtuelles d'essai.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33943-33944)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N39.[1 Annexe 39. - Procédure à suivre au cours de la réception CE/petite série (CE ou Nationale) multiétape.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33945-33949)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N40.[1 Annexe 40. - Certificat d'origine du véhicule.  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33950)  ----------  <Inséré par AR 2009-04-14/25, art. 7, 041; En vigueur : 29-04-2009 ou plus tard, selon les catégories>  Art. N41.[1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°   1. Identification du véhicule   1.1. Plaque d'immatriculation.   1.2. Numéro de châssis.   2. Dispositifs de freinage   Le contrôle des dispositifs de freinage du véhicule doit porter sur les points suivants.   Les valeurs obtenues lors du contrôle des dispositifs de freinage doivent correspondre, dans la mesure où cela est praticable, aux normes techniques fixées par la Directive 71/320/CEE.   2.1. Etat mécanique et fonctionnement.   2.1.1. Axes de came des freins, levier de freinage :   - difficultés à manoeuvrer;   - déviation du logement;   - usure fortement avancée, jeu.   2.1.2. Etat et course de la pédale du dispositif de freinage :   - course trop grande, réserve de course insuffisante;   - dégagement du frein rendu difficile;   - caoutchouc de la pédale de frein, manquant, mal fixé ou usé.   2.1.3. Pompe à vide ou compresseur et réservoirs :   - temps de remplissage du compresseur trop long pour assurer un freinage efficace;   - pression insuffisante pour assurer un freinage répété (au moins deux actionnements) après déclenchement du signal avertisseur (ou lorsque le manomètre se trouve dans la zone " danger ");   - fuite d'air provoquant une chute de pression sensible ou fuites d'air perceptibles.   2.1.4. Signal avertisseur pour la pression, manomètre du signal avertisseur :   - fonctionnement défectueux du signal avertisseur ou du manomètre.   2.1.5. Robinet de freinage à main :   - fissuré ou endommagé, usure fortement avancée;   - fonctionnement défectueux du robinet;   - manque de fiabilité au niveau de l'actionnement de la tige ou de la valve;   - absence d'étanchéité dans le système, connexions mal fixées;   - mauvais fonctionnement.   2.1.6. Frein de stationnement, levier de commande, dispositif de verrouillage :   - verrouillage insuffisant;   - usure excessive au niveau de l'axe du levier ou du mécanisme du levier à cliquet;   - course trop longue (réglage incorrect).   2.1.7. Valves de freinage (robinets de freinage, valve d'échappement rapide, régulateurs de pression, etc.) :   - endommagées, étanchéité insuffisante (fuites d'air);   - pertes d'huile trop importantes au niveau du compresseur;   - fixation ou support défectueux;   - pertes de liquide de frein.   2.1.8. Têtes d'accouplement pour freins de remorque :   - robinets d'isolement ou valve à fermeture automatique défectueux;   - fixation ou montage défectueux;   - étanchéité insuffisante.   2.1.9. Accumulateur, réservoir de pression :   - endommagement, corrosion, absence d'étanchéité;   - purgeur inopérant;   - fixation inopérante ou incorrecte.   2.1.10. Dispositif de freinage assisté maître-cylindre (systèmes hydrauliques) :   - déficience du dispositif de freinage assisté, absence d'efficacité;   - maître-cylindre défectueux ou non étanche;   - fixation insuffisante du maître-cylindre;   - quantité insuffisante du liquide des freins;   - capuchon du réservoir du maître-cylindre manquant;   - témoin liquide des freins allumé ou défectueux;   - fonctionnement défectueux du dispositif avertisseur en cas de niveau insuffisant du liquide.   2.1.11. Conduites rigides des freins :   - risque de défaillance ou de rupture;   - manque d'étanchéité au niveau des conduites et des raccords;   - endommagement ou corrosion excessive;   - mauvais placement.   2.1.12. Flexibles des freins :   - risque de défaillance ou de rupture;   - endommagement, points de friction, flexibles trop courts ou torsadés;   - manque d'étanchéité au niveau des flexibles et des raccords;   - gonflement excessif des flexibles par mise sous pression;   - porosité.   2.1.13. Garniture de freins :   - usure fortement avancée;   - huile, graisse attaquant les garnitures.   2.1.14. Tambours de freins, disques de freins :   - usure fortement avancée, apparition de rayures, fissures, cassures ou autres défauts compromettant la sécurité;   - tambours ou disques encrassés par de l'huile, de la graisse, etc.;   - plateau mal fixé.   2.1.15. Câbles de freins, timonerie :   - câbles endommagés, flambage;   - usure ou corrosion fortement avancée;   - sécurité manquant au niveau des jonctions de câbles ou de tringles;   - fixation des câbles insuffisante;   - entrave du mouvement du système de freinage;   - mouvement anormal de la timonerie à la suite d'un mauvais réglage ou d'une usure excessive.   2.1.16. Cylindre de freins (y compris freins à ressort et cylindres hydrauliques) :   - fissurés ou endommagés;   - manque d'étanchéité;   - défauts au niveau du montage;   - corrosion fortement avancée;   - course excessive du cylindre;   - absence de capuchon anti-poussière, capuchon fortement endommagé.   2.1.17. Correcteur automatique de freinage suivant la charge :   - jonction défectueuse;   - réglage incorrect;   - mécanisme grippé, inopérant;   - manquant.   2.1.18. Leviers-cames à réglage automatique :   - mécanisme grippé ou mouvement anormal suite à une usure excessive ou réglage incorrect;   - fonctionnement défectueux.   2.1.19. Ralentisseur (pour les véhicules équipés de ce dispositif) :   - mauvais montage ou défaut de connexion;   - fonctionnement défectueux.   2.2. Performances et efficacité du frein de service.   2.2.1. Performances (augmentation progressive jusqu'à l'effort maximal) :   - effort de freinage inexistant ou insuffisant sur une ou plusieurs roues;   - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à 75 % de l'effort maximal de l'autre roue. Départ excessif du véhicule en cas de freinage-test réalisé sur route;   - freinage non modérable (blocage);   - temps de réponse trop long sur l'une des roues;   - fluctuation excessive de l'effort de freinage due à des disques déformés ou des tambours ovalisés.   2.2.2. Efficacité :   - coefficient de freinage, par rapport à la masse maximale autorisée inférieur à : 50 % pour les véhicules de catégorie M1 et 45 % pour les véhicules de catégorie N1 (ou 50 % si immatriculés après 1988 ou si le numéro du procès-verbal d'agréation commence par le chiffre 88 ou plus).   2.3. Performances et efficacité du frein de secours (si assuré par un système séparé).   2.3.1. Performances :   - frein inopérant d'un côté;   - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à 75 % de l'effort maximal de l'autre roue;   - freinage non modérable (blocage);   - système de freinage automatique de la remorque inopérant.   2.3.2. Efficacité : un coefficient de freinage inférieur à 50 % de la capacité du frein de service visée au point 2.2.2 par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques à la somme des charges autorisées par essieu.   2.4. Performances et efficacité du frein de stationnement.   2.4.1. Performances :   - frein inopérant d'un côté.   2.4.2. Efficacité : un coefficient de freinage inférieur à 16 % par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les véhicules à moteurs, inférieur à 12 % par rapport à la masse maximale autorisée de l'ensemble du véhicule, si celle-ci est plus élevée.   2.5. Performances du ralentisseur ou du frein sur échappement :   - non modérable (ralentisseur);   - fonctionnement défectueux.   2.6. Système anti-blocage :   - mauvais fonctionnement du dispositif avertisseur;   - système défectueux.   3. Direction et volant.   3.1. Etat mécanique.   3.2. Jeu dans la direction.   3.3. Fixation du système de direction.   3.4. Roulements de roues.   4. Visibilité.   4.1. Champ de visibilité.   4.2. Etat des vitrages.   4.3. Rétroviseurs et dispositifs de vision indirecte.   4.4. Essuie-glace.   4.5. Lave-glace.   5. Feux, dispositifs réfléchissants et équipement électrique.   5.1. Feux de route et feux de croisement.   5.1.1 Etat et fonctionnement.   5.1.2. Orientation.   5.1.3. Commutation.   5.1.4. Efficacité visuelle.   5.2. Feux de position et feux d'encombrement.   5.2.1. Etat et fonctionnement.   5.2.2. Couleur et efficacité visuelle.   5.3. Feux-stop.   5.3.1. Etat et fonctionnement.   5.3.2. Couleur et efficacité visuelle.   5.4. Feux indicateurs de direction.   5.4.1. Etat et fonctionnement.   5.4.2. Couleur et efficacité visuelle.   5.4.3. Commutation.   5.4.4. Fréquence de clignotement.   5.5. Feux-brouillard avant et arrière.   5.5.1. Emplacement.   5.5.2. Etat et fonctionnement.   5.5.3. Couleur et efficacité visuelle.   5.6. Feux de marche arrière.   5.6.1. Etat et fonctionnement.   5.6.2. Couleur et efficacité visuelle.   5.7. Eclairage de la plaque d'immatriculation arrière.   5.8. Catadioptres.   5.8.1. Etat et couleur.   5.9. Témoins.   5.10. Liaisons électriques entre le véhicule tracteur et la remorque ou semi-remorque.   5.11. Câblage électrique.   6. Essieux, roues, pneus et suspension.   6.1. Essieux.   6.2. Roues et pneus.   6.3. Suspension.   7. Châssis et accessoires du châssis.   7.1. Châssis ou cadre et accessoires.   7.1.1. Etat général.   7.1.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.   7.1.3. Réservoirs et canalisations à carburant.   7.1.4. Support de la roue de secours.   7.1.5. Sécurité du dispositif d'accouplement (le cas échéant).   7.2. Carrosserie.   7.2.1. Etat structurel.   7.2.2. Portières et serrures.   8. Equipements divers.   8.1. Fixation du siège du conducteur.   8.2. Fixation de la batterie.   8.3. Avertisseur sonore.   8.4. Triangle de signalisation.   8.5. Ceintures de sécurité.   8.5.1. Sécurité de montage,   8.5.2. Etats des ceintures;   8.5.3. Fonctionnement.   8.6. Indicateur de vitesse.   8.7. Tachygraphe :   - vérifier la présence d'un tachygraphe;   - vérifier la validité de la plaquette d'installation et s'il y a lieu de la plaquette de vérification;   - contrôler, en cas de doute, si la circonférence effective moyenne des pneumatiques es roues motrices ou leur dimension est conforme aux données indiquées sur la plaquette d'installation;   - si possible, vérifier l'intégrité des scellés des tachygraphes.   9. Nuisances   9.1. Bruit   9.2. Emissions d'échappement   9.2.1. Véhicules équipés de moteur à allumage commandé (essence)   a) Lorsque les émissions ne sont pas contrôlées par un système de régulation perfectionné du type de catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :   1. Inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites   2. Le cas échéant, inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis   Après conditionnement raisonnable du moteur (en tenant compte des recommandations du constructeur), la concentration des émissions de monoxyde de carbone (CO) est mesurée, le moteur tournant au ralenti (moteur débrayé).   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement ne doit pas excéder les valeurs suivantes :   pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois avant le 1er octobre 1986 : CO : 4,5 % vol;   pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er octobre 1986 : CO : 3,5 % vol;   b) Lorsque les émissions sont contrôlées par un système de régulation perfectionné du type de catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :   1. Inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites et si toutes les pièces sont complètes;   2. Inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis;   3. Détermination de l'efficacité du système de contrôle des émissions par mesurage de la valeur lambda et de la teneur en CO des gaz d'échappement conformément aux dispositions du point 4;   4. Emissions à la sortie du tuyau d'échappement - valeurs limites.   - mesures à effectuer moteur tournant au ralenti :   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,5 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,3 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4 de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE, telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.   - mesures à effectuer au ralenti accéléré, vitesse du moteur débrayé au moins 2 000 min-1 :   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule pour le ralenti accéléré. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,3 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,2 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.   L'indicateur Lambda du rapport air/carburant est égal à 1 + 0,03 ou est conforme aux spécifications du constructeur.   - Pour les véhicules à moteur équipés d'un système de diagnostic embarqué conformément à la Directive 98/69/CE, le fonctionnement du dispositif antipollution peut être contrôlé en effectuant le relevé approprié du dispositif de système de diagnostic embarqué (OBD) et en vérifiant simultanément le bon fonctionnement du système OBD, au lieu de recourir à l'essai spécifié au point 4), premier alinéa.   9.2.2. Véhicules équipés de moteur à allumage par compression (diesel)   a) Mesure de l'opacité des fumées en accélération libre (moteur débrayé, la vitesse est augmentée de la vitesse de ralenti à la vitesse de coupure d'alimentation) vitesses au point mort et pédale d'embrayage enfoncée.   b) Mise en condition du véhicule :   1. les véhicules peuvent être contrôlés sans mise en condition préalable, mais non sans qu'on se soit assuré, pour des raisons de sécurité, que le moteur est chaud et dans un état mécanique satisfaisant;   2. sous réserve des dispositions du point d) 5., aucun véhicule ne peut être refusé sans avoir été mis dans les conditions suivantes;   3. le moteur est chaud. Cette condition est satisfaite si la température de l'huile moteur mesurée par une sonde dans le tube de la jauge est au moins égale à 80° C ou correspond à la température de fonctionnement normale si celle-ci est inférieure, ou si la température du bloc moteur, mesurée d'après le niveau du rayonnement infrarouge atteint une valeur équivalente. Si, à cause de la configuration du véhicule, il n'est pas possible de procéder de la sorte, la température normale de fonctionnement du moteur pourra être établie autrement, par exemple en se basant sur le fonctionnement du ventilateur de refroidissement;   4. le système d'échappement est purgé par trois coups d'accélération vide ou par un moyen équivalent.   c) Procédure d'essai :   1. inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier qu'il ne présente pas de fuites;   2. le moteur, le cas échéant, le turbocompresseur tourne au ralenti avant le lancement de chaque cycle d'accélération libre;   3. au départ de chaque cycle d'accélération libre, la pédale des gaz est enfoncée rapidement et progressivement, en moins d'une seconde, mais non brutalement, de manière à obtenir un débit maximal de la pompe d'injection;   4. à chaque cycle d'accélération libre, le moteur atteint la vitesse de coupure d'alimentation ou, pour les voitures à transmission automatique, la vitesse indiquée par le constructeur ou, si celle-ci n'est pas connue, les deux tiers de la vitesse de coupure de l'alimentation avant que la commande des gaz ne soit relâchée. On pourra s'en assurer, par exemple, en surveillant le régime du moteur ou en laissant passer un laps de temps suffisant entre le moment où on enfonce la pédale des gaz et le moment où on relâche, soit au moins deux secondes.   d) Valeurs limites   1. Le niveau de concentration ne doit pas dépasser le niveau enregistré sur la plaque, conformément à la Directive 72/306/CEE du Conseil.   2. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, les valeurs limites en ce qui concerne le coefficient d'absorption sont les suivantes :   - pour les moteurs diesel à aspiration naturelle : 2,5m-1;   - pour les moteurs diesel turbocompressés : 3,0m-1;   - une limite de 1,5 m-1 s'applique aux véhicules suivants réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées :   a) à la ligne B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE (véhicule utilitaire léger à moteur diesel - Euro 4);   b) à la ligne B1 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 4);   c) à la ligne B2 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 5);   d) à la ligne C des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE - (véhicule utilitaire lourd - EEV), ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 2005/55/CE, ou conformément à des valeurs limites équivalentes si l'on utilise un autre type d'appareil que celui utilisé pour la réception CE.   Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou avec la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2008.   3. Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules mis en circulation pour la première fois avant le 1er janvier 1980.   4. Les véhicules ne sont refusés que si la moyenne arithmétique des valeurs observées dans au moins les trois derniers cycles d'accélération libre dépasse la valeur limite.   Cette moyenne peut être calculée en ignorant les valeurs observées qui s'écartent fortement de la moyenne mesurée, ou être obtenue par un autre mode de calcul statistique qui tient compte de la dispersion des valeurs mesurées. Le nombre maximal de cycles d'essai à effectuer peut être limité.   5. Pour éviter des essais inutiles, par dérogation au point d), 4., des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b) 3. (ou l'application d'un procédé équivalent) dépassent largement les valeurs limites peuvent être refusés. De même, pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4., des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b), 3. (ou l'application d'un procédé équivalent) sont largement inférieures aux valeurs limites, peuvent être admis.   9.2.3. Appareillage de contrôle   Les émissions des véhicules sont contrôlées à l'aide d'appareils permettant de déterminer de manière précise le respect des valeurs limites prescrites ou mentionnées par le constructeur.   9.3. Déparasitage radio   10. Contrôles supplémentaires   10.1. Serrures et dispositif antivol.   11. Points de diagnostic.   11.1. Etat général du véhicule.   11.1.1. Corrosion qui n'influence pas la sécurité;   11.1.2. Traces d'accident/réparation/effraction;   11.1.3. Etat de l'intérieur;   11.1.4. Infiltration d'eau.   11.2. On Board Diagnostics (si possible) :   11.2.1. EOBD;   11.2.2. Eléments de sécurité actifs;   11.2.3. Eléments de sécurité passifs;   11.3. Pièces mécaniques :   11.3.1. Alternateur;   11.3.2. Courroies d'entraînement;   11.3.3. Carburation/injection/injection diesel;   11.3.4. Embrayage;   11.3.5. Moteur;   11.3.6. Démarreur;   11.3.7. Transmission;   11.3.8. Boîte de vitesses;   11.4. Pièces de garnissage :   11.4.1. Pare-chocs;   11.4.2. Couvercles;   11.4.3. Portières;   11.4.4. Capot;   11.4.5. Ailes;   11.4.6. Ailerons;   11.5. Feux :   11.5.1. Lave-phares et essuie-phares;   11.5.2. Phares antibrouillard devant;   11.6. Equipements :   11.6.1. Climatisation;   11.6.2. Commande des vitres;   11.6.3. Commandes intérieures;   11.6.4. Extincteur;   11.6.5. Douille pour boulons de sécurité;   11.6.6. Verrouillage central;   11.6.7. Triangle de danger;   11.6.8.. Tableau de bord;   11.6.9. Cric;   11.6.10. Toit ouvrant;   11.6.11. Roue de secours;   11.6.12. Ventilation;   11.6.13. Boîte de secours;   11.6.14. Chauffage;   11.6.15. Enjoliveurs;   11.6.16. Clé pour écrous de roue.  ----------  <Inséré par AR 2011-06-01/01, art. 9, 052; En vigueur : 14-08-2011>     REMPLACE PAR :  <AR 2012-01-10/03, art. 5, 054; En vigueur : 31-12-2011>  <AR 2013-10-18/24, art. 17, 059; En vigueur : 01-05-2014>   Art. N41_REGION_FLAMANDE.   [1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°    Modifiée par:    <AGF 2022-01-14/28, art. 4,1°, 093; En vigueur : 03-04-2022>   <AGF 2022-01-14/28, art. 4,2°, 093; En vigueur : 01-07-2022>   <AGF 2023-11-10/16, art. 5, 106; En vigueur : 23-12-2023>  ----------  <Inséré par AR 2011-06-01/01, art. 9, 052; En vigueur : 14-08-2011>     REMPLACE PAR :  <AR 2012-01-10/03, art. 5, 054; En vigueur : 31-12-2011>  <AR 2013-10-18/24, art. 17, 059; En vigueur : 01-05-2014>   <AGF 2018-04-27/14, art. 14, 081; En vigueur : 20-05-2018>   <AGF 2022-07-15/23, art. 3, 100; En vigueur : 20-05-2023>   <AGF 2023-10-27/12, art. 5, 107; En vigueur : 03-12-2023>   <AGF 2024-06-07/09, art. 5, 109; En vigueur : 14-07-2024>       Art. N41_REGION_WALLONNE.[[1 Annexe 41.       (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 14-04-2022, p. 35189)  ----------  <ARW 2022-03-10/17, art. 3, 094; En vigueur : 01-07-2022>   Art. N41_REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE. [1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°    (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-11-2022, p. 81849)  ----------  <ARR 2022-09-01/14, art. 3, 096; En vigueur : 27-09-2022>   <ARR 2023-10-26/10, art. 8, 108; En vigueur : 01-01-2024>       Art. N42_REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 73969)  ----------  <Inséré par AGF 2022-07-15/36, art. 7, 097; En vigueur : 01-11-2022>     Art. N43_REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 73977)  ----------  <Inséré par AGF 2022-07-15/36, art. 8, 097; En vigueur : 01-11-2022>       Art. N44_REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 739682)  <AGF 2023-11-10/16, art. 6, 106; En vigueur : 23-12-2023>   ----------  <Inséré par AGF 2022-07-15/36, art. 9, 097; En vigueur : 01-11-2022>     
M < of = 12 000 + 4 330 A   
voor A < of = 3 m of M < of =25000Kg
M < of = 17 000 + 2 700 A   
voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   
M < of = 12 000 + 4 330 Avoor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 Avoor A > 3 m of M > 25 000 Kg
-
  (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.
  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.
  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.]2
  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.
  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :
   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;
   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.]2

  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.
  1.4.2. Bijzondere voorschriften.
  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  [6 1.4.2.3. [9 ...]9.]6
  [6 1.4.2.4. [9 ...]9.]6
  [6 1.4.2.5. [9 ...]9.]6
  [6 Het bijkomende gewicht dat voor door alternatieve brandstoffen [9 ,of met emissievrij,]9 aangedreven voertuigen nodig is, moet worden bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. Dat bijkomende gewicht wordt vermeld op de officiële documenten.]6
  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.
  1.5. Andere bepalingen.
  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.
  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.
  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.
  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :
  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;
  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;
  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.
  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.
  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Referentiemassa's.
  1.6.1. [6 De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden en mag maximaal 6500 kg bedragen]6
  1.6.2. Massa per enkele as.
  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.
  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.
  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.
  1.6.3. Massa per tandem.
  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.
  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.
  1.6.3.2. Dragende tandem.
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.
  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :
-
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E < 1 00011 00011 000
1 000 < - E < 1 20016 00017 000
1 200 < - E < 1 30017 00018 000
1 300 < - E < 1 80018 00020 000
1 800 < - E20 00020 000
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000
-
  1.6.4. Massa per tridem.
  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.
  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.
  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.
  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:
-
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E1, E2 < 1 14021 00022 000
1 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 000
1 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
-
  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).
  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.
  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.
  2.1. Afmetingen.
  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de [7 bevoegde Brusselse instantie]7voertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.
  De [7 bevoegde Brusselse instantie]7 bepalen de reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.
  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :
  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;
  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;
  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;
  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;
  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.
  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.2.[6 [9 Massa's.
   De maximaal toegestane massa's gelden voor de volgende voertuigen:
   a. voor 2-assige enkelvoudige voertuigen: 19.500 kg;
   b. voor enkelvoudige voertuigen met 3 assen: 26.000 kg;
   c. voor gelede voertuigen met 3 assen: 28.000 kg;
   d. voor dubbel gelede voertuigen met twee aangedreven wielen met vier of meer assen: 38.000 kg.
   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat toe te schrijven is aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton bij voertuigen als bedoeld onder b) en c), mits in het geval van voertuigen als bedoeld onder c) de aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en luchtvering of vering die in de Europese Unie als gelijkwaardig is erkend of wanneer elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en de maximummassa van elke as niet groter is dan 9,5 ton]9
.]8
  (2.3. Bestreken baan.
  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.
  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.
  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.
  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.
  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :
  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;
  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;
  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.
  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>
  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.
  [4 3.1. Afmetingen
   3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.
   "Deze maximale breedte is vastgesteld op 2,60 m zowel voor voertuigen met geconditioneerde containers of geconditioneerde wissellaadbakken als voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal uitgerust zijn voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is".
   3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
   3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :
   3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;
   3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;
   3.1.3.3. voor de opleggers :
   a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;
   b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;
   3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.
   De vóór 1 januari 1991 in het verkeer gestelde gelede voertuigen die niet voldoen aan de specificaties vermeld in de punten a) en b) van het eerste lid van punt 3.1.3.3., worden beschouwd als conform deze specificaties, op voorwaarde dat de totale lengte van 15,50 meter niet wordt overschreden, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten;
   Als de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van het punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte verhoogd tot 16,50m.
   De maximumlengten die zijn vastgesteld in punt 3.1 van dit artikel, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van punt 3.1.3.6., en de maximale afstand die is vastgesteld in punt b) van punt 3.1.3.3. kunnen met 15 centimeter worden overschreden voor voertuigen of de voertuigcominaties die containers van 45 voet of wissellaadbakken van 45 voet vervoeren, leeg of geladen, mits het wegvervoer van de betrokken vervoerde container of wissellaadbak deel uitmaakt van een intermodale vervoersverrichting, volgens de Richtlijn 2015/719 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten.
   Als het een voertuig betreft dat een container of wissellaadbak van maximaal 45 voet vervoert van een Benelux-land naar een ander Benelux-land mag de totale lengte van de combinatie motorvoertuig waaraan een oplegger met container of wissellaadbak is gekoppeld, niet meer dan 17,30 m bedragen overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de Benelux-beschikking van 29 september 2014 van het Benelux Comité van Ministers inzake het grensoverschrijdend vervoer van 45 voet-containers op het grondgebied van de Beneluxlanden. In dat opzicht bedraagt de lengte van de container of van de wissellaadkist van maximaal 45 voet niet meer dan 13,72 m en de breedte niet meer dan 2,55 m.
   3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :
   a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
   b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.
   Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :
   - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;
   - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;
   - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.
   Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.
   Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.
   3.1.3.6. voor voertuigen die werden verbeterd op het niveau van hun energie-efficiëntie, in het bijzonder voor wat betreft hun aerodynamica :
   a) voor voertuigen die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die langer zijn dan 500 mm moet een typegoedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat zij in het verkeer worden gebracht.
   De aerodynamische voorzieningen, bedoeld in het eerste lid van dit punt, beantwoorden aan de volgende operationele voorwaarden :
   - het gebruik van dergelijke voorzieningen is verenigbaar met intermodale vervoersverrichtingen en met name als zij ingetrokken/ingeklapt zijn, mogen zij de toegestane maximumlengte met niet meer dan 20 cm overschrijden.
   De voertuigen en voertuigcombinaties die zijn uitgerust met aerodynamische voorzieningen die voldoen aan de eisen van de leden 1 en 2 van dit punt a), alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG, mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengten overschrijden om de installatie van die voorzieningen achteraan op het voertuig of de voertuigcombinaties mogelijk te maken. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze voorzieningen moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van de laadlengte van de betrokken voertuigen of voertuigcombinaties
   b) vanaf 7 mei 2020 moet voor voertuigen die zijn uitgerust met cabines die hun aerodynamische prestaties verbeteren een goedkeuring worden verleend overeenkomstig de voorschriften inzake typegoedkeuring binnen het kader van Richtlijn 2007/46/EG voordat ze op de markt worden gebracht.
   Voertuigen en voertuigcombinaties die voldoen aan de eisen van lid 1 van punt b) en alsmede aan Richtlijn 2007/46/EG mogen de in artikel 32bis vastgestelde maximumlengtes overschrijden indien die cabines de aerodynamische prestaties, de prestaties inzake energie-efficiëntie en de veiligheidsprestaties verbeteren. De voertuigen of voertuigcombinaties die zijn uitgerust met deze cabines moeten in staat zijn een cirkel te beschrijven met een uitwendige straal van 12,50 m en een inwendige straal van 5,30 m. Overschrijdingen van de maximumlengte mogen niet leiden tot een toename van het laadvermogen van de betrokken voertuigen.]4

  [5 Voor langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen: 25,25m.]5
  3.2. Massa's.
  De maximale toegelaten massa's zijn :
  3.2.1. [6[9 . De volgende maximaal toegestane massa's zijn van toepassing op de volgende motorvoertuigen:
   a. voor motorvoertuigen met 2 assen: 19.000 kg;
   b. voor motorvoertuigen met 3 assen: 26.000 kg;
   c. voor motorvoertuigen met 4 of meer assen: 32.000 kg.
   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrije technologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton in het geval van voertuigen als bedoeld onder a) en b)]9
.]6

  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :
  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:
  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :
  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.
  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :
-
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
-
  waarin :
  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.
  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.
  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.
  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.
  z = remvertraging = 6 m/sec2.
  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.
  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.
  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.
-
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
-
  2.2.1. voor een mechanische ophanging :
  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2. voor een pneumatische ophanging :
  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.
  3.2.3. [6 [9 e volgende maximaal toegestane massa's zijn van toepassing op de volgende gelede voertuigen
   a) een trekker met twee assen en een oplegger met één as: 29.000 kg;
   b) een trekker met twee assen en een oplegger met twee assen: 39.000 kg;
   c) een trekker met twee assen en een oplegger met drie assen, voorzien van een van de volgende ophangingstypen:
   - met mechanische ophanging: 43.000 kg ;
   - met luchtvering: 44.000 kg;
   d) een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen waarmee, bij intermodaal vervoer, een of meer containers of wissellaadbakken worden vervoerd met een totale lengte van 45 voet en met een van de volgende ophangingstypen:
   - met mechanische ophanging: 43.000 kg ;
   - met pneumatische ophanging: 44.000 kg;
   e) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen: 44.000 kg;
   f) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen: 44.000 kg ;
   g) een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee of drie assen die in het kader van intermodaal vervoer een of meer containers of wissellaadbakken vervoert met een totale lengte van 45 voet of meer: 44.000 kg.
   De toelaatbare maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton, met uitzondering van de onder a) bedoelde voertuigen]9
.]6

  3.2.4.[6 [9 De volgende toelaatbare maximummassa's zijn van toepassing op voertuigcombinaties, bestaande uit :
   a) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één as: 29.000 kg ;
   b) een motorvoertuig met twee assen en een tandemaanhangwagen: 36.000 kg;
   c) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen: 39.000 kg ;
   d) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 40.000 kg;
   e) een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg;
   f) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één as: 36.000 kg;
   g) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem en met een van de volgende ophangingstypen:
   - met mechanische ophanging: 42.000 kg ;
   - met pneumatische ophanging: 44.000 kg;
   h) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen: 44.000 kg;
   i) een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg.
   De toegestane maximummassa van deze voertuigen wordt vermeerderd met het extra gewicht dat is toe te schrijven aan de alternatieve brandstof of de emissievrijtechnologie, tot een maximum van respectievelijk 1 ton en 2 ton, met uitzondering van de onder a) en f) bedoelde voertuigen]9
.]6

  3.3. Bestreken baan.
  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.
  [5 Langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 14,50 m en een binnencirkel met straal van 6,50 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.]5
  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.
  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.
  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.
  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden :
  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;
  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;
  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton;
  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton;
  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig.
  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.
  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.
  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.
  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.
  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.
  5. Landbouwvoertuigen.
  5.1. Afmetingen.
  [2 5.1.1.]2 De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.
  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.
  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.
   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.]2

  5.2. (Massa's.
  [2 5.2.1.]2 De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.
  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.
  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,
   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;
   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;
   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;
   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;
   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;
   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;
   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.
   M < of = 12000 + 4330 A
   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg
   M < of = 17000 + 2700 A
   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.]2

  6. In werkingtreding.
  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.
  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.
  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.
  7. Overgangsperiode.
  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>
  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.
  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>
  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>
  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door [7 de goedkeuringsinstantie]7. <KB 13-09-1985, art. 8> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  
-
Art. 32bis_VLAAMS_GEWEST.    <KB 16-11-1984, art. 15> Afmetingen en massa's van voertuigen waarvan de aanvraag tot goedkeuring ingediend is vanaf 1 januari 1985.
  1. Algemene specificaties.
  [5 1.0. In dit artikel wordt verstaan onder:
   1° alternatieve brandstoffen: de brandstoffen of de energiebronnen die, op zijn minst gedeeltelijk, dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de wegvervoersector verbeteren, namelijk:
   a) elektriciteit die wordt verbruikt in alle soorten elektrische voertuigen;
   b) waterstof;
   c) aardgas, met inbegrip van biomethaan, in gasvorm (compressed natural gas - cng) en in vloeibare vorm (liquefied natural gas - lng);
   d) vloeibaar petroleumgas (liquefied petroleum gas - lpg);
   e) mechanische energie uit een opslagsysteem of bronnen aan boord, met inbegrip van afvalwarmte;
   2° door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuig: een motorvoertuig dat geheel of gedeeltelijk wordt aangedreven op basis van een alternatieve brandstof en dat is goedgekeurd in het kader van de Richtlijn;
  [7 2/1° emissievrij voertuig: een emissievrij zwaar bedrijfsvoertuig als vermeld in artikel 3, 11), van verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 595/2009 en (EU) 2018/956 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 96/53/EG van de Raad;]7
   3° intermodale vervoersverrichting: een van de volgende soorten vervoer:
   a) gecombineerd vervoer als vermeld in artikel 1 van Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten, voor het vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet;
   b) vervoer van een of meer containers of wissellaadbakken, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet, waarbij wordt gebruikgemaakt van vervoer over water, op voorwaarde dat de afstand van het begin- of het eindvervoer over de weg op het grondgebied van de Unie niet groter is dan 150 km. Die afstand van 150 kilometer mag worden overschreden om de dichtstbijgelegen geschikte vervoersterminal voor de voorgenomen dienst te bereiken, als het vervoer wordt verricht met een van de volgende voertuigen:
   1) voertuigen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.3, 3°, 3.2.3, 5°, of 3.2.3, 6° ;
   2) voertuigen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.3, 4°, of 3.2.3, 7°, als dergelijke afstanden zijn toegelaten in de betrokken lidstaat.
   Voor die intermodale vervoersverrichtingen kan de dichtstbijgelegen geschikte vervoersterminal die de dienst verleent, zich in een andere lidstaat bevinden dan de lidstaat waarin de zending is ingeladen of uitgeladen.]5

  1.1. In dit artikel worden de voertuigen ingedeeld in 3 klassen.
  1.1.1. Klasse I : Deze klasse betreft de voertuigen bestemd voor het vervoer van personen.
  1.1.2. Klasse II : Deze klasse betreft de voertuigen of combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa, de 44 ton niet overschrijdt.
  1.1.3. Klasse III : Deze klasse betreft :
  - hetzij de afzonderlijke voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien voor de afzonderlijke voertuigen, overschrijden;
  - hetzij de combinaties van voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale massa en/of afmetingen die deze voorzien in klasse II, overschrijden.
  Om op de openbare weg te rijden moeten deze voertuigen een vervoerstoelating hebben, afgeleverd door [4 het Agentschap]4 en die voldoet aan de voorwaarden die hij vaststelt.
  1.2. (Afmetingen.
  1.2.1. De afmetingen van een voertuig of combinatie van voertuigen, de voertuigen uitgerust met afneembaar(bare) koetswerk(en) inbegrepen, worden gemeten met alle uitstekende delen inbegrepen. De lengte van de dissel van de aanhangwagen is begrepen in de lengte van de aanhangwagen.
  1.2.2. Voor het meten van de afmetingen worden volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.2.1. voor het meten van de breedte :
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verklikkerinrichtingen voor lekke banden;
  - de uitstekende flexibele delen van een opspatafscherming;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - voor voertuigen van categorie M2 of M3, oprijplaten in bedrijfsklare toestand, de hefplatforms en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, mits zij minder dan 10 mm buiten de zijkant van het voertuig uitsteken en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond tot een straal van niet minder dan 5 mm; de randen moeten afgerond zijn tot een straal van ten minste 2,5 mm;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de bandspanningsmeters;
  - de opklapbare treden;
  - het bolle gedeelte van de zijkant van de banden, net boven het contactpunt met de grond;
  1.2.2.2. voor het meten van de lengte :
  - de wis- en sproeiinrichtingen;
  - de nummerplaten voor en achter;
  - de voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;
  - de voorzieningen voor de bevestiging van het dekzeil en de afscherming daarvan;
  - de verlichtingsuitrusting;
  - de achteruitkijkspiegels [1 en vooruitkijkspiegels]1;
  - de voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;
  - de luchtinlaatpijpen;
  - de langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;
  - de voetsteunen;
  - de stootrubbers;
  - de hefplatforms, de oprijplaten en soortgelijke uitrusting in bedrijfsklare toestand ten hoogste [3 300 mm]3 uitstekend, mits het laadvermogen van het voertuig niet wordt verhoogd;
  - de koppelinrichtingen voor motorvoertuigen;
  1.2.2.3. voor het meten van de hoogte :
  - de antennes;
  - de stroomafnemers in uitgeschoven stand.
  Bij voertuigen met een ashefinrichting wordt rekening gehouden met het effect van die inrichting.
  1.2.3. Bij voertuigen in dienst gesteld vóór 17 september 1997 worden daarenboven, en dit tot 31 december 2006, volgende onderdelen niet in aanmerking genomen :
  1.2.3.1. voor het meten van de breedte :
  a) de slijkweerders en spatschermen in soepel materiaal met een maximum overschrijding van 5 cm aan elke zijde;
  b) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  c) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen met een maximum overschrijding van 2,5 cm aan elke zijde;
  1.2.3.2. voor het meten van de lengte :
  a) de beschermingsvoorzieningen voor en achter, hun bevestigingen inbegrepen;
  b) de achterste aërodynamische windgeleiders;
  c) de scharnieren en de sluitingsinrichtingen van de deuren;
  d) de inrichtingen voor het oprollen van de dekzeilen;
  e) de hefinrichtingen voor de achterste hefplatforms. De lengte van deze inrichtingen mag echter 2 % van de maximale lengte van het voertuig niet overschrijden, met uitzondering van de achterste beschermingsvoorzieningen van voertuigen gebruikt voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, waarbij de toegestane afwijking van 2 % op 3 % gebracht wordt.
  1.2.4. Toleranties :
  1.2.4.1. bij het keuren van voertuigen bedoeld onder 1.2.3., wordt een meettolerantie ten opzichte van de maximale waarde toegestaan van :
  a) hoogte : 1 %;
  b) breedte : 2 %;
  c) lengte : 1 %.
  De toegestane tolerantie op de breedte is niet van toepassing op de voertuigen bedoeld in punt 3.1.1, tweede zin.
  Voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf 17 september 1997 wordt er enkel een tolerantie van 1 % toegestaan op de hoogte;
  1.2.4.2. Geen enkele tolerantie is toegestaan bij voertuigen van de klasse I.
  1.2.5. Het nazicht van de afmetingen heeft plaats met het voertuig in rijklare toestand zonder lading.
  Voor de combinaties van voertuigen moet de meting van de lengte geschieden met de twee voertuigen opgesteld in rechte lijn.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.3. Wielbasis.
  1.3.1. De geometrische wielbasis is :
  - voor motorvoertuigen en aanhangwagens, de afstand tussen het hart van de meest naar voor geplaatste stuuras en de achterste vaste as of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste vaste as, of de resultante van de massaberekening van de achterste vaste assen;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) zonder vaste as(sen), de afstand tussen de koppelingspen en het snijpunt van de draaistraal met het middenlangsvlak van de oplegger;
  - voor de opleggers en de aanhangwagens met centrale as(sen) met één of meerdere ophaalbare assen, de afstand tussen de koppelingspen en het hart van de achterste niet ophaalbare as, of de resultante van de massaberekening van de achterste niet ophaalbare assen.
  De geometrische wielbasis is van toepassing voor het berekenen van de bestreken baan.
  1.3.2. Een tolerantie van 2 % mag worden toegekend bij het meten van de wielbasissen alsook bij de interassen afstanden (E, E1, E2) voor tandem en tridem.
  1.4. Massa's.
  1.4.1. Elk voertuig of combinatie van voertuigen moet aan de volgende voorschriften voldoen indien zij erop toepasselijk zijn :
  1.4.1.1. De maximale toegelaten massa mag niet hoger zijn dan de massa vastgelegd door de hiernavermelde formules, in dewelke A de afstand is, uitgedrukt in meters, tussen de eerste as en het middenpunt van de achteras of groep achterassen.
Art. 32bis _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 16-11-1984, art. 15>
  [6 [9 ...]9
  1. Spécifications générales.
  1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.
  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.
  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.
  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :
  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;
  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.
  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par [7 l'autorité bruxelloise compétente aux conditions qu'elle]7 détermine.
  1.2. (Dimensions.
  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.
  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :
  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les indicateurs de crevaison des pneus;
  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;
  - les marches relevables;
  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;
  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :
  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;
  - les marques d'immatriculation avant et arrière;
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;
  - les tuyaux d'entrée d'air;
  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;
  - les marches d'accès;
  - les protections en caoutchouc;
  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm]3 , à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;
  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;
  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :
  - les antennes;
  - les pantographes en position relevée.
  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.
  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :
  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :
  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;
  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :
  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;
  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;
  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;
  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;
  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.
  1.2.4. Tolérances :
  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :
  a) hauteur : 1 %;
  b) largeur : 2 %;
  c) longueur : 1 %.
  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.
  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;
  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.
  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.
  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.3. Empattement.
  1.3.1. On entend par empattement géométrique :
  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.
  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.
  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.
  1.4. Masses.
  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :
  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.
M < of = 12 000 + 4 330 A   
voor A < of = 3 m of M < of =25000Kg
M < of = 17 000 + 2 700 A   
voor A > 3 m of M > 25 000 Kg   

Modifications

<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></table>M < of = 12 000 + 4 330 Avoor A < of = 3 m of M < of =25000KgM < of = 17 000 + 2 700 Avoor A > 3 m of M > 25 000 Kg------------------
M < ou = 12 000 + 4 330 A   
pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000Kg
M < ou = 17 000 + 2 700 A   
pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   
M < ou = 12 000 + 4 330 Apour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 Apour A > 3 m ou M > 25 000 Kg
  (Bij motorvoertuigen (voor internationaal vervoer) met vier assen waarvan twee gestuurde voorassen mag de maximale toegelaten massa in ton niet hoger zijn dan vijf maal het maatgetal van de afstand in meter tussen de voorste en de achterste as van het voertuig.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  1.4.1.2. De massa, gemeten onder de aandrijfas(sen) moet ten minste gelijk zijn aan 25 % van de totale massa van de combinatie van voertuigen, of van het voertuig wanneer dit geen aanhangwagen trekt.
  1.4.1.3. De massa, gemeten onder de voorste as(sen) van het motorvoertuig moet steeds minstens gelijk zijn aan 20 % van de massa van dit voertuig, in alle beladingstoestanden.
  [2 In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden.]2
  1.4.1.4. In het geval van een groep assen, waarvan één of twee ophefbaar zijn, moet de gemeten massa onder de vaste as(sen) binnen de perken blijven voor de maximale toegelaten massa per enkel as, wanneer men tracht de ophefbare as(sen) op te heffen of wanneer men deze opheft.
  [2 De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :
   - de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;
   - de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt.]2

  1.4.1.5. In het geval van een groep assen, waarvan er één van de assen rust op een oppervlakte dat 6 cm hoger ligt dan de oppervlakte waarop de andere as(sen) rust(en), mag de op de grond overgedragen massa door elk van de andere assen, het gedeelte van de maximale toegelaten massa op de grond onder de assengroep dat door elk van hen wordt gedragen, met niet meer dan 25 % overschrijden.
  1.4.2. Bijzondere voorschriften.
  1.4.2.1. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, van voertuigen uitgerust met een vertrager, kunnen verhoogd worden met de massa van deze vertrager, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  1.4.2.2. De massa's, met inbegrip van de maximale toegelaten massa's, voor gelede voertuigen met oplegger uitgerust met speciale aanpassingen of met een versterkte chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor, kunnen verhoogd worden met deze bijkomende massa's, met een maximum van 500 kg, indien de constructeur de aanvraag ingediend heeft bij goedkeuring van het voertuig, of achteraf.
  [5 1.4.2.3. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven motorvoertuigen met twee assen, met uitzondering van autobussen, kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1000 kg.]5
  [5 1.4.2.4. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven motorvoertuigen met drie assen kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1 000 kg.]5
  [5 1.4.2.5. De maximaal toegelaten massa van door alternatieve brandstoffen aangedreven gelede autobussen met drie assen kan worden verhoogd met het extra gewicht dat vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, met een maximum van 1 000 kg.]5
  [5 1.4.2.6. Het bijkomende gewicht dat voor door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen nodig is, moet worden bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. Dat bijkomende gewicht wordt vermeld op de officiële documenten.]5
  [7 1.4.2.7. De maximaal toegelaten massa van emissievrije voertuigen met twee assen, met uitzondering van autobussen, kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 2000 kg.
   1.4.2.8 De maximaal toegelaten massa van emissievrije autobussen met twee assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 500 kg.
   1.4.2.9. De maximaal toegelaten massa van emissievrije voertuigen met drie assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 1000 kg of met een maximum van 2000 kg als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:
   1° elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en luchtvering of een veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend;
   2° elke aangedreven as is uitgerust met dubbele banden en de maximumdruk van elke as bedraagt niet meer dan 9,5 ton.
   1.4.2.10. De maximaal toegelaten massa van emissievrije gelede autobussen met drie assen kan worden verhoogd met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, met een maximum van 2000 kg.1.4.2.11. De bijkomende massa die voor de emissievrije technologie nodig is, wordt bepaald op basis van de documentatie die de fabrikant bij de goedkeuring van het voertuig in kwestie verstrekt. De bijkomende massa wordt vermeld op de officiële documenten.]7

  1.4.3. Voor het meten van de massa's van voertuigen in gebruik, mag een meettolerantie van 2 % toegestaan worden op de maximale massa en van 5 % op de verdeling van de massa's op de assen.
  1.5. Andere bepalingen.
  1.5.1. Geen enkel punt vóór het center van de koppelingspen van een oplegger, indien deze vast is, mag zich bevinden buiten een denkbeeldige cylinder met een verticale as, welke door het center van de koppelingspen gaat, en een straal van 2,05 m heeft.
  In het geval dat de koppelingspen tijdens de draaibeweging van het voertuig zich verplaatst, dient de constructeur te bewijzen dat de in vorige alinea vastgestelde regel tijdens de draaibeweging nageleefd wordt.
  1.5.2. Bij een aslijn bestaande uit meerdere gedeelde assen (pendel assen) is de maximale toegelaten verdraaiïng in het verticale dwarsvlak 25° per as.
  1.5.3. De vertikale last onder de koppeling van een zich in rust en in horizontale stand bevindende éénassige aanhangwagen dient onder alle toegestane beladingsomstandigheden :
  - als resultante een neerwaarts gerichte vertikale kracht te doen optreden in de koppeling;
  - niet minder te bedragen dan één percent van de massa van de aanhangwagen, doch behoeft niet meer te zijn dan vijftig kilo;
  - niet meer te bedragen dan tien percent van de maximum toelaatbare massa van de aanhangwagen met een maximum van duizend kilo.
  De toegepaste koppeling en de bevestigingsdelen aan de voertuigen dienen geschikt te zijn voor de opvang van de hierboven genoemde krachten.
  (1.5.4. De afstand gemeten in de lengterichting van het voertuig tussen het meest vooruitgelegen deel van een motorvoertuig met twee of meer assen en het middelpunt van het stuur mag niet meer dan 3,50 m bedragen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Referentiemassa's.
  [5 1.6.1. De massa per wiel wordt beperkt door de capaciteit van de banden en mag maximaal 6500 kg bedragen.]5
  1.6.2. Massa per enkele as.
  De massa wordt bepaald door de totale massa overgebracht op de grond door alle wielen, waarvan het middelpunt gelegen is in één en hetzelfde verticaal dwars vlak over de ganse breedte van het voertuig.
  De maximale toegelaten massa voor een aangedreven as is 12 000 kg.
  De maximale toegelaten massa voor een dragende as is 10 000 kg.
  1.6.3. Massa per tandem.
  (Men verstaat onder tandem, een groep van twee opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn en waarvan de afstand tussen het midden van beide assen (E) kleiner is dan 1,8 m.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  Bij een afstand van meer of gelijk aan 1,8 m worden de assen beschouwd als afzonderlijke assen.
  1.6.3.1. Aangedreven tandem (1 of 2 aangedreven assen).
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 12 000 kg.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 19 000 kg indien de afstand E kleiner is dan 1,3 m.
  De maximale massa van de tandem mag niet meer bedragen dan 20 000 kg indien de afstand E gelijk of groter is dan 1,3 m doch kleiner is dan 1,8 m.
  1.6.3.2. Dragende tandem.
  De maximale massa van elk der assen mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.
  De maximale massa's van de dragende tandem, in functie van de afstand tussen de assen E, en volgens het type van ophanging zijn :
  (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.
  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.
  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.]2
  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.
  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :
   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;
   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.]2

  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.
  1.4.2. Règles particulières.
  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  [9 ...]9
  [9 ...]9
  [9 ...]9
  [6 Le poids supplémentaire requis pour les véhicules utilisant du carburant de substitution [9 ou à émission nulle]9 doit être déterminé sur base de la documentation fournie par le constructeur lors de l'homologation du véhicule considéré. Ce poids supplémentaire doit être repris sur les documents officiels.]6
  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.
  1.5. Autres dispositions.
  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.
  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.
  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.
  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :
  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;
  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;
  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.
  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.
  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Masses de référence.
  1.6.1. [6 La masse par roue est limitée par la capacité du pneu et ne doit pas dépasser 6500 kg. ]6
  1.6.2. Masse par essieu simple.
  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.
  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.
  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.
  1.6.3. Masse par tandem.
  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.
  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.
  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.
  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.
  1.6.3.2. Tandem porteur.
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.
  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E < 1 00011 00011 000
1 000 < - E < 1 20016 00017 000
1 200 < - E < 1 30017 00018 000
1 300 < - E < 1 80018 00020 000
1 800 < - E20 00020 000
Asafstand (E)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E < 1 00011 00011 0001 000 < - E < 1 20016 00017 0001 200 < - E < 1 30017 00018 0001 300 < - E < 1 80018 00020 0001 800 < - E20 00020 000
Entr'axe (E)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E < 10001100011000
1000 < - E < 12001600017000
1200 < - E < 13001700018000
1300 < - E < 18001800020000
1800 < - E2000020000
Entr'axe (E)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000
  1.6.4. Massa per tridem.
  (Men verstaat onder tridem, een groep van drie opeenvolgende assen die na elkaar geplaatst zijn waarvan de afstand tussen het midden van de assen van de eerste en van de tweede as, alsook de afstand tussen het midden van de tweede as en van de derde as, respectievelijk E1 en E2, kleiner zijn dan 1,8 m.
  Indien één van de afstanden, E1 of E2, groter of gelijk is dan 1,8 m, wordt de groep assen beschouwd als een tandem en een enkele as, de enkele as zijnde de buitenste van de groep van drie opeenvolgende assen met een afstand E groter of gelijk aan 1,8 m in verhouding tot de meest nabijgelegen as.
  Indien de afstanden, E1 en E2, groter of gelijk zijn aan 1,8 m, wordt de groep van assen gelijkgesteld met drie afzonderlijke assen.
  De maximale massa op één van de assen van de tridem mag niet meer bedragen dan 10 000 kg. De maximale massa's van de tridem in functie van de kleinste afstand tussen de assen E1 of E2 en volgens het type van ophanging zijn:
  (1.6.4. Masse par tridem.
  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.
  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.
  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.
  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging
---
(mm)(kg)(kg)
E1, E2 < 1 14021 00022 000
1 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 000
1 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
Asafstand (E1, E2)Mechanische ophangingPneumatische ophanging---(mm)(kg)(kg)E1, E2 < 1 14021 00022 0001 140 < - E1, E2 < 1 30021 00024 0001 300 < - E1, E2 < 1 80024 00027 000
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E1, E2 < 11402100022000
1140 < - E1, E2 < 13002100024000
1300 < - > E1, E2 < 18002400027000
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000
  <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  1.6.5. Aslijn bestaande uit meerdere afzonderlijke assen (pendelassen).
  De maximale massa per as is bepaald volgens de regels vastgesteld in punten 1.6.1. en 1.6.2.
  2. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse I.
  2.1. Afmetingen.
  2.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op (2,55 m). <KB 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
  Nochtans, voor de openbare diensten of speciale stadsautobussen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde voertuigen met een maximale hoogte van 4,40 m in het verkeer toelaten.
  [4 Het Agentschap bepaalt]4 de reisweg die deze voertuigen mogen gebruiken.
  2.1.3. (De maximale lengte is vastgesteld op :
  - ander voertuig dan een autobus of autocar : 12 m;
  - autobus of autocar met 2 assen : 13,5 m;
  - autobus of autocar met meer dan 2 assen : 15 m;
  - voertuig met vouwbalg : 18,75 m;
  - autobus of autocar met aanhangwagen : 18,75 m.
  Als demonteerbare toebehoren zoals skiboxen op een autobus of autocar worden aangebracht bedraagt de lengte van het voertuig, inclusief toebehoren niet meer dan de in het eerste lid bepaalde lengte.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  [5 2.2. Massa's
   De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende voertuigen:
   1° voor enkelvoudige voertuigen met twee assen: 19.500 kg;
   2° voor enkelvoudige voertuigen met drie assen: 26.000 kg;
   3° voor gelede voertuigen met drie assen: 28.000 kg.]5

  [6 4° voor dubbel gelede voertuigen met vier of meer assen: 38.000 kg.]6
  (2.3. Bestreken baan.
  2.3.1. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vóór 1 juni 1987.
  De auto's en de slepen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met een straal van 12 m en een binnencirkel met een straal van 6,50 m zonder dat een deel van de auto of sleep buiten dit ringvormig oppervlak komt.
  Daarenboven, wanneer de auto's of de slepen in deze ring langsheen de buitencirkel rijden, mag de uitzwaai ter hoogte van de achteras niet meer dan 0,50 m bedragen.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in het verkeer, wordt een tolerantie toegepast van 50 mm op de breedte van de ring en van 20 mm op de uitzwaai.
  2.3.2. Bepalingen van toepassing op voertuigen in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987.
  Een auto of een sleep moet zich zodanig kunnen bewegen dat, bij het met de voorzijde van de auto of van de sleep in-, door- en uitrijden van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m, geen deel van de auto of van de sleep de raaklijn aan genoemde cirkelbaan met meer dan 0,80 m zal overschrijden en de breedte van de bestreken baan niet meer dan 7,20 m zal bedragen, en wel onder de volgende omstandigheden :
  2.3.2.1. het in- en uitrijden geschiedt met de buitenzijde van de auto of van de sleep langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkelbaan;
  2.3.2.2. het doorrijden van genoemde cirkelbaan geschiedt langs de binnenzijde van de buitenomtrek van de cirkelbaan;
  2.3.2.3. het uitrijden geschiedt na het doorrijden van de cirkelbaan onder een hoek van 360 graden.
  Voorts dient de auto of de sleep zich na het doorrijden over een hoek van 120° van een cirkelbaan met een buitenstraal van 12,50 m geheel binnen de cirkelbaan te bevinden.) <KB 1987-05-21/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>
  3. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse II.
  3.1. (Afmetingen.
  3.1.1. De maximale breedte is vastgesteld op 2,55 m.
  Deze maximumbreedte is echter vastgesteld op 2,60 m voor voertuigen waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een geleide temperatuur en waarvan elk van de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik is.
  3.1.2. De maximale hoogte is vastgesteld op 4 m.
  3.1.3. De maximale lengte is vastgesteld als volgt :
  3.1.3.1. voor de motorvoertuigen : 12 m;
  3.1.3.2. voor de aanhangwagens, met uitsluiting van de opleggers : 12 m;
  3.1.3.3. voor de opleggers :
  a) de horizontale afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en een willekeurig punt aan de voorzijde van de oplegger : 2,04 m;
  b) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van de oplegger bij voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991 : 12 m;
  (c) de afstand tussen het middelpunt van de koppelpen en de achterkant van een uitschuifbare oplegger bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container : 12,77 m.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, A, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>
  3.1.3.4. voor de gelede voertuigen (trekker en oplegger) : 15,50 m.
  Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3 van dit artikel, wordt de maximale lengte op 16,50 m gebracht;
  (Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3. a) en b) van dit artikel, wordt de maximale lengte op 16,50 m gebracht. In dit geval mag bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container, met een maximale lengte van 13,72 m en een maximale breedte van 2,55 m, deze container niet meer dan 0,77 m over het achtereinde van de oplegger steken. In alle omstandigheden moeten de voorschriften van art. 55, § 1, ten opzichte van de achterzijde van de container beschouwd als zijnde de achterkant van het voertuig nageleefd worden.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, B, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>
  (Indien de oplegger beantwoordt aan de bepalingen van punt 3.1.3.3 a) en c) van dit artikel en bij gebruik van een stapelbare, gestandaardiseerde laadstructuur onder vorm van een 45' container, met een maximale lengte van 13,72 m en een maximale breedte van 2,55 m, wordt de maximale lengte, de container inbegrepen, op 17,27 m gebracht. Het voertuig verplaatst zich enkel voor nationaal en binnenlands wegverkeer met oorsprong, traject en bestemming in België en dit van of naar een intermodale terminal.) <KB 2008-12-17/47, art. 1, C, 037; Inwerkingtreding : 01-02-2009>
  3.1.3.5. voor slepen (vrachtwagen en aanhangwagen) : 18,75 m indien de sleep voldoet aan de volgende voorwaarden :
  a) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie, verminderd met de afstand tussen de achterkant van het motorvoertuig en de voorkant van de aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 15,65 m;
  b) de parallel met de lengteas van de sleep gemeten maximale afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen van de combinatie mag niet meer bedragen dan 16,40 m.
  Voor het meten van deze afstanden wordt geen rekening gehouden met volgende elementen :
  - de laadruimte vóór het achterste punt van stuurcabine;
  - de in punt 1.2.2.2 genoemde inrichtingen;
  - uitstekende koelapparatuur en andere voorzieningen die zich vóór de laadruimte bevinden.
  Indien de sleep niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt de maximale lengte beperkt tot 18 m.
  Deze voorwaarden zijn verplichtend voor de slepen waarvan het trekkend voertuig in dienst is gesteld vanaf 17 september 1997 en voor alle slepen vanaf 1 januari 2007.) <KB 1998-12-15/32, art. 20, 4°, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3.2. Massa's.
  De maximale toegelaten massa's zijn :
  [5 3.2.1. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende motorvoertuigen:
   1° motorvoertuigen met twee assen: 19.000 kg;
   2° motorvoertuigen met drie assen: 26.000 kg;
   3° motorvoertuigen met vier of meer assen: 32.000 kg.]5

  3.2.2. Voor aanhangwagens met uitsluiting van opleggers :
  (3.2.2.1. uitgerust met centrale as(sen) bestaande uit:
  a) enkelvoudige as: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <KB 1991-09-23/30, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-10-1991>
  d) voor de voertuigen bepaald onder de punten b) en c), is daarenboven de maximale toegelaten massa beperkt :
  1. door de dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt.
  Deze moet kleiner of gelijk zijn aan 4 000 daN en wordt berekend door de volgende formule :
  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).
  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.
  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.
  2.1. Dimensions.
  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, [7 l'autorité bruxelloise compétente]7 peut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.
  Le Ministre des Communications ou son délégué détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :
  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;
  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;
  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;
  - véhicule à soufflet : 18,75 m;
  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.
  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.2. [9 Masses.
  Les masses maximales autorisées s'appliquent aux véhicules suivants :
   a. pour les véhicules simples à 2 essieux : 19.500 kg;
   b. pour les véhicules simples à 3 essieux : 26.000 kg;
   c. pour les véhicules articulés à 3 essieux : 28.000 kg;
   d. pour les véhicules bi-articulés à 4 essieux ou plus : 38.000 kg.
   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, pour ce qui concerne les véhicules visés aux points b) et c), pour autant que pour les véhicules visés au point c), l'essieu moteur soit équipé de doubles pneus et de suspensions pneumatiques ou reconnues équivalentes au sein de l'Union européenne ou lorsque chaque essieu moteur est équipé de doubles pneus et que la masse maximale de chaque essieu n'excède pas 9,5 tonnes]9
.
  2.3. Cercle de braquage.
  2.3.1.Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.
  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6, 50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.
  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.
  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement;
  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.
  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :
  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;
  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;
  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.
  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>
  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.
  [4 3.1. Dimensions
   3.1.1. La largeur maximale est fixée à 2,55 m.
   " Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules avec des conteneurs ou des caisses mobiles conditionnés ainsi que pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont spécialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées, et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 millimètres .
   3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
   3.1.3. La longueur maximale est fixée à :
   3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;
   3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;
   3.1.3.3. pour les semi-remorques :
   a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;
   b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;
   3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.
   Les véhicules articulés mis en circulation avant le 1er janvier 1991 qui ne satisfont pas aux spécifications figurant aux points a) et b) de l'alinéa 1er du point 3.1.3.3., sont considérés comme étant conformes à ces spécifications, à condition de ne pas dépasser la longueur totale de 15,50 mètres, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la Directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international;
   Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;
   Les longueurs maximales fixées au point 3.1 du présent article, sous réserve, le cas échéant, du point 3.1.3.6., et la distance maximale fixée au point b) du point 3.1.3.3. peuvent être dépassées de 15 centimètres pour les véhicules ou les ensembles de véhicules effectuant un transport de conteneurs d'une longueur de 45 pieds ou de caisses mobiles d'une longueur de 45 pieds, vides ou chargés, pour autant que le transport routier du conteneur ou de la caisse mobile en question s'inscrive dans une opération de transport intermodal, conformément à la Directive 2015/719 du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2015 modifiant la directive 96/53/CE du Conseil fixant pour certains véhicules routiers circulant dans la Communauté les dimensions maximales autorisées en trafic national et international et les poids maximaux autorisés en trafic international.
   S'il s'agit d'un véhicule transportant un conteneur ou une caisse mobile de maximum 45 pieds d'un pays Benelux vers un autre pays du Benelux, la longueur totale de l'ensemble du véhicule à moteur couplé à une semi-remorque avec conteneur ou caisse mobile ne peut excéder 17,30 m, conformément aux articles 1 et 2 de la Décision Benelux du 29 septembre 2014 du Comité de Ministres Benelux relative au transport transfrontalier de conteneurs de maximum 45 pieds sur le territoire des pays du Benelux. A cet égard, la longueur du conteneur ou de la caisse mobile de maximum 45 pieds n'excède pas 13,72 m et la largeur n'excède pas 2,55 m.
   3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :
   a) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;
   b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.
   Pour la mesure de ces distances, les composants suivants ne sont pas pris en considération :
   - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;
   - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;
   - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires à l'avant de la surface de chargement.
   Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée à 18 m.
   Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.
   3.1.3.6. pour les véhicules qui ont fait l'objet d'une amélioration au niveau de leur efficacité énergétique, en particulier en ce qui concerne leur aérodynamisme :
   a) préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques, dont la longueur est supérieure à 500 millimètres, font l'objet d'une réception par type conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;
   Les dispositifs aérodynamiques, visés à l'alinéa 1 du présent point, satisfont aux conditions opérationnelles suivantes :
   - leur utilisation est compatible avec les opérations de transport intermodal et, en particulier, lorsqu'ils sont rétractés ou repliés, ils ne dépassent pas la longueur maximale autorisée de plus de 20 centimètres;
   Les véhicules ou les ensembles de véhicules équipés de dispositifs aérodynamiques qui satisfont aux exigences visées aux alinéas 1 et 2 du point a) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE, peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour permettre l'adjonction de tels dispositifs à l'arrière des véhicules ou des ensembles de véhicules. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces dispositifs doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50m et d'un rayon intérieur de 5,30m. Les dépassements des longueurs maximales n'entraînent pas d'augmentation de la longueur de chargement de ces véhicules ou ensembles de véhicules;
   b) A partir du 7 mai 2020, préalablement à leur mise sur le marché, les véhicules équipés de cabines améliorant les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique font l'objet d'une réception conformément aux règles en matière de réception par type énoncées dans le cadre établi par la directive 2007/46/CE;
   Les véhicules ou les ensembles de véhicules qui satisfont aux exigences visées à l'alinéa 1 du point b) et qui sont conformes à la directive 2007/46/CE peuvent dépasser les longueurs maximales fixées à l'article 32bis pour autant que leurs cabines améliorent les performances aérodynamiques et l'efficacité énergétique, ainsi que les performances en matière de sécurité. Les véhicules ou ensembles de véhicules équipés de ces cabines doivent pouvoir s'inscrire dans une couronne circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m et d'un rayon intérieur de 5,30 m. Les dépassements des longueurs maximales ne doivent pas entraîner d'augmentation de la charge utile de ces véhicules.]4

  [5 Pour les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure : 25,25m.]5
  3.2. Masses.
  Les masses maximales autorisées sont fixées à :
  3.2.1.[6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules à moteur suivants :
   a. pour les véhicules à moteur à 2 essieux : 19.000 kg;
   b. pour les véhicules à moteur à 3 essieux : 26.000 kg;
   c. pour les véhicules à moteur 4 essieux ou plus : 32.000 kg.
   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, pour ce qui concerne les véhicules visés aux points a) et b). ]9
. ]6

  3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :
  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :
  a) essieu simple: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :
  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.
  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
  waarin :
  S = dynamische vertikale kracht op het koppelingspunt in daN.
  G = maximale massa van de aanhangwagen in kg.
  La = afstand tussen het hart van de koppeling en zwaartepunt van de lading in m.
  Ls = afstand tussen het hart van de koppeling en het midden van het assenstel.
  z = remvertraging = 6 m/sec2.
  h = hoogte zwaartepunt van beladen aanhangwagen = 2,00 m.
  t = hoogte van het hart van de koppeling boven het wegdek.
  Fa = remkracht van de wielen van de aanhangwagen = 0,6 x as(sen)last in daN.
  dans laquelle :
  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.
  G = la masse maximale de la remorque en kg.
  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.
  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.
  z = la décélération = 6 m/sec2.
  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.
  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.
  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
  2.2.1. voor een mechanische ophanging :
  2.1.1. tot 16 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,20 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.1.2. tot 12 000 kg indien de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig groter is dan 1,20 m en kleiner dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2. voor een pneumatische ophanging :
  2.2.1. tot 18 000 kg indien het trekkend voertuig 3 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,55 m voor dewelke A de afstand is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1;
  2.2.2. tot 16 000 kg indien het trekkend voertuig 2 assen heeft en de afstand tussen het midden van het koppelingssysteem en het midden van de achterste as van het trekkend voertuig kleiner is dan 0,25 x A met een maximum van 1,40 m voor dewelke A de afstand van het trekkend voertuig is zoals gedefinieerd in punt 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Aanhangwagens met 2 assen : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Aanhangwagens met 3 of meer assen : 30 000 kg.
  [5 3.2.3. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende gelede voertuigen, die bestaan uit:
   1° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met één as: 29.000 kg;
   2° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met twee assen: 39.000 kg;
   3° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen en met een van de volgende soorten ophanging:
   a) met mechanische ophanging: 43.000 kg;
   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;
   4° een trekkend voertuig met twee assen en een oplegger met drie assen die bij intermodale vervoersverrichtingen een of meer containers of wissellaadbakken vervoert, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet en met een van de volgende soorten ophanging:
   a) met mechanische ophanging: 43.000 kg;
   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;
   5° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee assen: 44.000 kg;
   6° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met drie assen: 44.000 kg;
   7° een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger met twee of drie assen die bij intermodale vervoersverrichtingen een of meer containers of wissellaadbakken vervoert, met een totale lengte van ten hoogste 45 voet: 44.000 kg.]5

  [5 3.2.4. De volgende maximale toegelaten massa's zijn van toepassing op de volgende samengestelde voertuigen, die bestaan uit:
   1° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met één enkele as: 29.000 kg;
   2° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tandem: 36.000 kg;
   3° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met twee assen: 39.000 kg;
   4° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met tridem: 40.000 kg;
   5° een motorvoertuig met twee assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg;
   6° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met één as: 36.000 kg;
   7° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met tandem of tridem en met een van de volgende soorten ophanging:
   a) met mechanische ophanging: 42.000 kg;
   b) met pneumatische ophanging: 44.000 kg;
   8° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met twee assen: 44.000 kg;
   9° een motorvoertuig met drie assen en een aanhangwagen met drie assen: 44.000 kg.]5

  [7 3.2.5.1. In afwijking van punt 3.2.3 en 3.2.4 bedraagt de maximaal toegelaten massa van een sleep bestaande uit een trekkend voertuig met drie assen en een oplegger of aanhangwagen met drie assen, 48.000 kg als aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
   1° alle assen van het trekkend en het getrokken voertuig zijn uitgerust met luchtvering of een veringssysteem dat als gelijkwaardig aan luchtvering wordt erkend;
   2° de afstand tussen het midden van twee achter elkaar geplaatste assen binnen hetzelfde voertuig of dezelfde combinatie bedraagt minstens 1,3 m;
   3° er wordt geen gebruik gemaakt van een aanhangwagen met stijve dissel of een middenasaanhangwagen;
   4° het trekkend en het getrokken voertuig zijn uitgerust met een sensorvoorziening die de bestuurder toelaat de totale massa van elk voertuig, evenals de sleep en de massa onder elk van de assen af te lezen;
   5° het trekkend voertuig is uitgerust met Adaptive Cruise Control (ACC);
   6° de datum van eerste indienststelling van het trekkend en getrokken voertuig is maximaal acht jaar oud. In afwijking daarvan mag de datum van eerste indienststelling van niet-emissievrije trekkende voertuigen maximaal vijf jaar oud zijn.
   Vanaf 1 januari 2031 geldt de afwijking, vermeld in het eerste lid, alleen voor emissievrije voertuigen en voor door alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen waarvan de datum van eerste indienststelling zich bevindt tussen 31 december 2025 en 31 december 2030.
   3.2.5.2. Als de massa in beladen toestand van een sleep, vermeld in punt 3.2.5.1, meer bedraagt dan 44.000 kg, moet naast de voorwaarden, vermeld in punt 3.2.5.1, ook aan al de volgende voorwaarde voldaan worden om zich met het voertuig op de openbare weg te begeven:
   1° de som van de massa's onder de assen van een oplegger mag in beladen toestand niet meer bedragen dan 25.000 kg;
   2° de massa in beladen toestand van de sleep mag niet meer bedragen dan de volgende waarde in kilogram: 13.500 + 2.700 x de afstand, uitgedrukt in meters, tussen het middenpunt van de eerste as van het trekkend voertuig en het middenpunt van de achteras van het getrokken voertuig;
   3° de bestuurder van een sleep als vermeld in punt 3.2.5.1, houdt, ten alle tijde, een minimale afstand van 15 m van andere voertuigen met een maximaal toegelaten massa van meer dan 3,5 ton.
   3.2.6. Met behoud van toepassing van punt 3.2.5.1 en 3.2.5.2, wordt de maximaal toegelaten massa van een sleep, vermeld in punt 3.2.5.1 en 3.2.5.2, verhoogd met de volgende waarden, tot maximaal 50.000 kg:
   1° als het trekkend voertuig door alternatieve brandstoffen wordt aangedreven als vermeld in punt 1.4.2.4: met de extra massa die vereist is voor de alternatieve brandstoftechnologie, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig en vermeld op de officiële documenten;
   2° als het trekkend voertuig een emissievrij voertuig als vermeld in punt 1.4.2.9, is: met de extra massa die vereist is voor de emissievrije technologie, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig en vermeld op de officiële documenten;
   3° als het trekkend voertuig uitgerust is met een vertrager als vermeld in punt 1.4.2.1: met de massa van die vertrager, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig of achteraf;
   4° als het getrokken voertuig uitgerust is met speciale aanpassingen of met een versterkt chassis voor het gecombineerd vervoer weg-spoor als vermeld in punt 1.4.2.2: met de bijkomende massa's die het gevolg zijn van speciale aanpassingen of van een versterkt chassis, zoals bepaald tijdens de goedkeuring van het voertuig, of achteraf.]7

  3.3. Bestreken baan.
  De voertuigen en de combinaties van voertuigen moeten zo gebouwd en ingericht zijn dat ze kunnen rijden in een ring gevormd door een buitencirkel met straal van 12,50 m en een binnencirkel met straal van 5,30 m zonder dat een deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen buiten deze ring oppervlakte komen.
  Bij het inrijden langs een raaklijn aan de buitencirkel van de ring en gedurende de volledige draaibeweging moet het voorste, buitenste, uiterste deel van de voertuigen de raaklijn en buitencirkel volgen.
  Bij het inrijden vanuit de raaklijn aan de buitenste cirkel zal geen deel van de voertuigen of de combinaties van voertuigen deze raaklijn met meer dan 0,80 m overschrijden.
  Deze voorschriften zijn van toepassing rekening houdend met de nominale waarden van de voertuigen. Bij het controleren van voertuigen in gebruik, wordt een tolerantie van vijf cm voor de breedte van de ring en van twee cm voor de uitzwaai toegepast.
  (3.4. Bepaling van de maximale toegelaten sleepbare massa van een motorvoertuig, al of niet een specifieke trekker, bestemd om een aanhangwagen te trekken.
  De maximale toegelaten sleepbare massa is op het ogenblik van de inschrijving of de (indienststelling) van een motorvoertuig, de laagste van de volgende waarden :
  - voor alle voertuigen : de technisch toelaatbare sleepbare massa die functie is van de constructie en de prestaties van het voertuig en/of de capaciteit van de koppelinrichting;
  - voor voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om aanhangwagens zonder bedrijfsrem te slepen : de helft van de massa van het voertuig in rijklare toestand met een maximum van 0,75 ton;
  - voor voertuigen waarvan de maximale massa 3,5 ton niet overschrijdt en die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een bedrijfsrem : de (maximale) toegelaten massa van het voertuig, of voor de terreinvoertuigen, anderhalve maal deze massa met een maximum van 3,5 ton;
  - voor voertuigen met een maximale massa van meer dan 3,5 die uitsluitend bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een (oploopreminrichting) : 3,5 ton;
  - voor voertuigen die bestemd zijn voor het slepen van aanhangwagens met een continureminrichting : anderhalve maal de (maximale) toegelaten massa van het voertuig.
  Een lagere dan de aldus bepaalde massa kan aanvaard worden op verzoek van de fabrikant.) <KB 2003-03-17/34, art. 19, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  4. Afmetingen en massa's van de voertuigen van de klasse III.
  De afmetingen en de massa's van deze klasse mogen de maximale waarde van de klasse II overschrijden.
  Deze voertuigen moeten hoe dan ook de hoogste toegelaten massa's per wiel respecteren.
  De waarde van de toegelaten afmetingen en massa's zullen, geval per geval, vastgesteld worden.
  Deze voertuigen of combinaties van voertuigen zijn het onderwerp van een speciale goedkeuring.
  5. Landbouwvoertuigen.
  5.1. Afmetingen.
  [2 5.1.1.]2 De maximale toegelaten afmetingen zijn deze, voorzien in § 3 van dit artikel.
  (Niettemin is de maximum breedte vastgesteld op 3 m voor de landbouwvoertuigen die zich van de hoeve naar het veld en omgekeerd verplaatsen evenals voor het materieel van speciale constructie, voor zover deze voertuigen zich met een maximum snelheid van 30 km per uur verplaatsen.
  De beweegbare of gemakkelijk afneembare buitenste delen moeten niettemin opgevouwen of verwijderd zijn om de breedte tijdens de verplaatsing op de openbare weg te verminderen.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.
   De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.
   De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen.]2

  5.2. (Massa's.
  [2 5.2.1.]2 De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.
  Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.
  Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.) <KB 1995-04-10/15, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,
   - de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;
   - de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;
   - de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;
   - de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;
   - de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;
   - de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;
   - de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;
   - De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.
   M < of = 12000 + 4330 A
   voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg
   M < of = 17000 + 2700 A
   voor A > 3 m of M > 25 000 kg.]2

  6. In werkingtreding.
  1° De voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit mogen toegepast worden op aanvraag van de constructeur of diens vertegenwoordiger voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend, van zodra de inwerkingtreding van genoemd besluit.
  2° Vanaf 1 juli 1985, mogen de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit toegepast worden voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  3° Vanaf 1 januari 1986, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om goedkeuring ingediend vanaf deze datum.
  4° Vanaf 1 januari 1988, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor elke aanvraag om inschrijving van nieuwe voertuigen of elke indienststelling van aanhangwagens of opleggers.
  5° Vanaf 1 januari 2000, zijn de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit verplicht voor alle in het verkeer gebrachte voertuigen.
  7. Overgangsperiode.
  1° De constructeurs of diens vertegenwoordigers die processen-verbaal van goedkeuring bezitten voor voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, opgesteld op basis van de artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die niet aan de gegevens van deze processen-verbaal van goedkeuring gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis van dit besluit te voldoen, zullen vóór 1 januari 1986 deze aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens afgevaardigde moeten betekenen door middel van een bewijsgevend dossier. <KB 13-09-1985, art. 8>
  Deze processen-verbaal van goedkeuring worden automatisch verlengd met hun oorspronkelijke geldigheid volgens de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis.
  2° Voor de niet verkochte voertuigen met een maximale toegelaten massa boven (3500) kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring opgesteld op basis van artikelen 31 en 32 van dit besluit, en die gewijzigd moeten worden om aan de voorschriften van artikelen 7, § 3bis en 32bis te voldoen, mogen de constructeurs of diens vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag van goedkeuring indienen vóór 31 december 1987. <KB 13-09-1985, art. 8>
  (3° Voor de in gebruik zijnde voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3 500 kg, gedekt door een proces-verbaal van goedkeuring dat voldoet aan de vanaf 1 januari 1977 geldende voorschriften en die moeten verbouwd worden om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 7, § 3bis en 32bis, mogen de constructeurs of hun vertegenwoordigers, indien zij het wensen, een nieuwe aanvraag om goedkeuring indienen tot 31 december 1987.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (4° Het punt 1.2 van punt 1 van dit artikel is van toepassing op al de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan 10 000 kg.) <KB 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. De voorschriften van de richtlijn 85/3/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1984 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de gewichten, de afmetingen en sommige andere technische kenmerken van bepaalde wegvoertuigen (zoals gewijzigd door de richtlijn 88/218/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 april 1988) toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis van dit besluit, mogen op verzoek van de constructeur de overeenkomstige voorschriften van dit reglement vervangen. <KB 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; Inwerkingtreding : 01-06-1989>
  2. Het in § 3 van artikel 3bis van dit besluit gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd door [4 de goedkeuringsinstantie]4
  
  2.2.1. en suspension mécanique :
  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2. en suspension pneumatique :
  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.
  3.2.3. [6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules articulés suivants :
   a) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à un essieu : 29.000 kg ;
   b) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à deux essieux : 39.000 kg ;
   c) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux et avec l'un des types de suspension suivants :
   - avec suspension mécanique : 43.000 kg ;
   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   d) un véhicule tracteur à deux essieux et une semi-remorque à trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles d'une longueur totale de 45 pieds et avec l'un des types de suspension suivants :
   - avec suspension mécanique : 43.000 kg ;
   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   e) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux essieux : 44.000 kg ;
   f) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à trois essieux : 44.000 kg ;
   g) un véhicule tracteur à trois essieux et une semi-remorque à deux ou trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles d'une longueur totale de 45 pieds ou plus: 44.000 kg.
   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, à l'exception des véhicules visés au point a)]9
].-6
  3.2.4. [6 [9 Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux trains de véhicules, comprenant :
   a) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à un seul essieu : 29.000 kg ;
   b) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque en tandem : 36.000 kg ;
   c) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;
   d) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tridem : 40.000 kg ;
   e) un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;
   f) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à un essieu : 36.000 kg ;
   g) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque avec tandem ou tridem et avec l'un des types de suspension suivants :
   - avec suspension mécanique : 42.000 kg ;
   - avec suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   h) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;
   i) un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg.
   La masse maximale autorisée prévue pour ces véhicules est augmentée du poids supplémentaire imputable à la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution ou l'absence d'émissions, dans la limite respectivement de 1 tonne et de 2 tonnes, à l'exception des véhicules visés au point a) et f)]9
.
  3.3. Cercle de braquage.
  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.
  [5 Les trains routiers de véhicules plus longs et plus lourds, circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure, doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 14,50 m et un cercle intérieur un rayon de 6,50 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules ne sorte de la surface annulaire.]5
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.
  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.
  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.
  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :
  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;
  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;
  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.
  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.
  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.
  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.
  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.
  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.
  5. Véhicules agricoles.
  5.1. Dimensions.
  [2 5.1.1.]2 Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.
  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.
   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.]2

  5.2. (Masses.
  [2 5.2.1.]2 Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.
  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.
  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,
   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;
   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;
   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;
   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;
   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;
   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.
   M < ou = 12000 + 4330 A
   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg
   M < ou = 17000 + 2700 A
   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.]2

  6. Mise en vigueur.
  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.
  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.
  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.
  7. Période transitoire.
  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>
  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.
  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>
  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>
  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par [7 l'autorité compétente en matière de réception]7.) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  
Art. 33. <KB 14-01-1971, art. 21> Ophanging.
  (Personenauto's) en auto's voor dubbel gebruik die uitgerust zijn met bladveren, schroefveren of torsieveren moeten van goedwerkende schokdempers zijn voorzien. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Bij autobussen en autocars moeten de nodige inrichtingen voorzien zijn opdat breuk van het hoofdblad van een voorveer niet voor gevolg zou hebben dat de besturing of beremming daardoor aanmerkelijk wordt beïnvloed.
Art. 32bis _REGION_FLAMANDE.
   <AR 16-11-1984, art. 15> Dimensions et masses des véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1985.
  1. Spécifications générales.
  [5 1.0. Dans le présent article, on entend par :
   1° carburants de substitution : les carburants ou les sources d'énergie qui remplacent, au moins partiellement, les ressources de pétrole fossiles dans l'approvisionnement en énergie pour le transport et qui pourront contribuer à la décarbonisation de l'approvisionnement en énergie et à l'amélioration des performances environnementales du secteur du transport routier, notamment :
   a) l'électricité consommée dans tous les types de véhicules électriques ;
   b) l'hydrogène ;
   c) le gaz naturel, y compris le biométhane, sous forme gazeuse (compressed natural gas - cng) et sous forme liquide (liquefied natural gas - lng) ;
   d) le gaz de pétrole liquéfié (liquefied petroleum gas - lpg) ;
   e) l'énergie mécanique provenant d'un système de stockage ou de sources à bord, y compris la chaleur résiduelle ;
   2° véhicules alimentés par un carburant de substitution : un véhicule à moteur alimenté totalement ou partiellement par un carburant de substitution et qui a fait l'objet d'une réception conformément au cadre établi par la directive 2007/46/CE ;
  [7 2/1° véhicule à émission nulle : un véhicule utilitaire lourd à émission nulle tel que visé à l'article 3, 11), du règlement (UE) 2019/1242 du Parlement européen et du Conseil du 20 juin 2019 établissant des normes de performance en matière d'émissions de CO2 pour les véhicules utilitaires lourds neufs et modifiant les règlements (CE) n° 595/2009 et (UE) 2018/956 du Parlement européen et du Conseil et la directive 96/53/CE du Conseil ;]7
   3° opérations de transport intermodal : un des types de transport suivants :
   a) transport combiné tel que visé à l'article 1er de la Directive 92/106/CEE du 7 décembre relative à l'établissement de règles communes pour certains transports combinés de marchandises entre Etats membre, pour le transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, d'une longueur totale de 45 pieds au maximum ;
   b) des opérations de transport par voie d'eau effectuant un transport d'un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds, pour autant que le trajet routier initial ou terminal ne dépasse pas 150 kilomètres sur le territoire de l'Union. Cette distance de 150 kilomètres peut être dépassée en vue d'atteindre le terminal de transport approprié le plus proche pour le service envisagé, lorsque le transport est effectué au moyen d'un des véhicules suivants :
   1) véhicules qui répondent aux conditions visées aux points 3.2.3, 3°, 3.2.3, 5°, ou 3.2.3, 6° ;
   2) véhicules qui répondent aux conditions visées aux points 3.2.3, 4°, of 3.2.3, 7°, lorsque de telles distances sont autorisées dans l'état-membre concerné.
   Pour les opérations de transport intermodal, le terminal de transport approprié le plus proche qui fournit le service peut être situé dans un Etat membre autre que celui dans lequel la cargaison a été chargée ou déchargée. ]5

  1.1. Au sens du présent article, les véhicules sont divisés en trois classes.
  1.1.1. Classe I : Cette classe concerne les véhicules destinés au transport de personnes.
  1.1.2. Classe II : Cette classe concerne les véhicules ou les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses et dont la masse maximale autorisée ne dépasse pas 44 tonnes.
  1.1.3. Classe III : Cette classe concerne :
  - soit les véhicules isolés destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules isolés;
  - soit les combinaisons de véhicules destinés au transport de choses qui ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour la classe II.
  Ces véhicules, pour circuler sur la voie publique, doivent avoir une autorisation de circulation délivrée par [4 l'Agence]4 aux conditions qu'il détermine.
  1.2. (Dimensions.
  1.2.1. Les dimensions d'un véhicule ou d'une combinaison de véhicules, y compris les véhicules munis de caisse(s) mobile(s), sont mesurées toutes saillies comprises. La longueur du timon des remorques fait partie de la longueur de la remorque.
  1.2.2. Pour la mesure des dimensions les éléments suivants ne sont pas pris en considération :
  1.2.2.1. pour la mesure de la largeur :
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les indicateurs de crevaison des pneus;
  - les éléments flexibles saillants d'un système anti-projections;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - pour les véhicules des catégories M2 et M3, les rampes d'accès en ordre de marche, les plates-formes élévatrices et les équipements similaires en ordre de marche à condition qu'ils ne dépassent pas de plus de 10 mm le côté du véhicule et que les angles des rampes orientées vers l'avant ou vers l'arrière soient arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 5 mm; les bords doivent être arrondis selon un rayon de courbure d'au moins 2,5 mm;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les indicateurs de pression pour pneumatiques;
  - les marches relevables;
  - l'inflexion du flanc du pneumatique immédiatement au-dessus du point de contact avec le sol;
  1.2.2.2. pour la mesure de la longueur :
  - les dispositifs d'essuie-glaces et de lave-glaces;
  - les marques d'immatriculation avant et arrière;
  - les sceaux de la douane et dispositifs pour les protéger;
  - les dispositifs pour fixer la bâche ainsi que leur protection;
  - les dispositifs d'éclairage;
  - les rétroviseurs [1 et antéviseurs]1;
  - les dispositifs de surveillance de l'espace arrière;
  - les tuyaux d'entrée d'air;
  - les butoirs pour éléments de carrosserie démontables;
  - les marches d'accès;
  - les protections en caoutchouc;
  - les plates-formes élévatrices, les rampes d'accès et l'équipement similaire en ordre de marche, ne dépassant pas de plus de [3 300 mm]3 , à condition que la charge du véhicule ne soit pas accrue;
  - les dispositifs d'attelage pour véhicules à moteur;
  1.2.2.3. pour la mesure de la hauteur :
  - les antennes;
  - les pantographes en position relevée.
  Dans le cas de véhicules équipés d'un élévateur d'essieu, l'effet de celui-ci doit être pris en compte.
  1.2.3. Pour les véhicules mis en service avant le 17 septembre 1997, les éléments suivants ne sont en outre pas pris en considération, et ceci jusqu'au 31 décembre 2006 :
  1.2.3.1. pour la mesure de la largeur :
  a) les garde-boue et les bavettes en matière souple avec un dépassement maximum de 5 cm de chaque côté;
  b) les charnières et dispositifs de fermeture des portes avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  c) les dispositifs d'enroulement des bâches avec un dépassement maximum de 2,5 cm de chaque côté;
  1.2.3.2. pour la mesure de la longueur :
  a) les dispositifs de protection avant et arrière, y compris les supports;
  b) les déflecteurs aérodynamiques arrière;
  c) les charnières et dispositifs de fermeture des portes;
  d) les dispositifs d'enroulement des bâches;
  e) les dispositifs de levage pour les plateaux de levage arrière. La longueur de ces dispositifs ne peut pas dépasser 2 % de la longueur maximale du véhicule, à l'exception des dispositifs de protection arrière des véhicules affectés au transport international des marchandises dangereuses par route, pour lesquels la tolérance de 2 % est portée à 3 %.
  1.2.4. Tolérances :
  1.2.4.1. lors des vérifications des véhicules visés au point 1.2.3, une tolérance de mesure peut être appliquée par rapport à la valeur maximale dans les limites suivantes :
  a) hauteur : 1 %;
  b) largeur : 2 %;
  c) longueur : 1 %.
  La tolérance sur la largeur n'est pas d'application pour les véhicules visés au point 3.1.1, deuxième phrase.
  Pour les véhicules mis en service à partir du 17 septembre 1997, seulement une tolérance de 1 % peut être appliquée sur la hauteur;
  1.2.4.2. aucune tolérance n'est admise pour les véhicules de la classe I.
  1.2.5. La vérification des dimensions se fait le véhicule étant à vide et en ordre de marche.
  Pour les combinaisons de véhicules, la mesure de la longueur doit se faire les deux véhicules étant en ligne droite.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 1°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.3. Empattement.
  1.3.1. On entend par empattement géométrique :
  - pour les véhicules à moteur et les remorques, la distance entre le centre de l'essieu directeur le plus avancé et le dernier essieu fixe ou la résultante du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) à essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et le centre du dernier essieu fixe ou le milieu du dernier ensemble d'essieux fixes;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) sans essieu(x) fixe(s), la distance entre le pivot d'accouplement et l'intersection du rayon de giration avec l'axe longitudinal médian de la semi-remorque;
  - pour les semi-remorques et pour les remorques à essieu(x) central(aux) pourvues d'un ou plusieurs essieux relevables, la distance entre le pivot d'accouplement et le centre de l'essieu non relevable ou le milieu de l'ensemble des essieux non relevables.
  L'empattement géométrique est utilisé pour le calcul de l'inscription en courbe.
  1.3.2. Une tolérance de 2 % peut être accordée lors de la mesure des empattements ainsi que des distances entr'axes (E, E1, E2) des tandem et tridem.
  1.4. Masses.
  1.4.1. Tout véhicule ou combinaison de véhicules doit satisfaire aux prescriptions suivantes si elles lui sont applicables :
  1.4.1.1. La masse maximale autorisée ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres la distance entre le premier essieu et le milieu de l'essieu ou du groupe d'essieux arrière.
-
M < ou = 12 000 + 4 330 A   
pour A < ou = 3 m ou M < ou =25000Kg
M < ou = 17 000 + 2 700 A   
pour A > 3 m ou M > 25 000 Kg   
M < ou = 12 000 + 4 330 Apour A < ou = 3 m ou M < ou =25000KgM < ou = 17 000 + 2 700 Apour A > 3 m ou M > 25 000 Kg
-
  (Pour les véhicules à moteur à quatre essieux dont deux essieux avant directionnels, (qui effectuent du transport international,) la masse maximale autorisée en tonnes ne peut être supérieure au chiffre obtenu en multipliant par cinq la valeur de la distance exprimée en mètre et mesurée entre les axes des essieux extrêmes du véhicule.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 2°, 017; En vigueur : 01-01-1999> <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  1.4.1.2. La masse mesurée sous le ou les essieux moteurs doit être au moins égale à 25 % de la masse maximale du véhicule ou de la combinaison de véhicules.
  1.4.1.3. La masse mesurée sous le ou les essieu(x) avant du véhicule à moteur doit toujours être au moins égale à 20 % de la masse de ce même véhicule dans toutes les conditions de charge.
  [2 Par dérogation à l'alinéa 1er, dans le cas d'un véhicule de construction spéciale à usage agricole ou forestier, la charge transmise à la route par les roues de l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule, dans toutes les conditions de charge.]2
  1.4.1.4. Dans le cas d'un groupe d'essieux dont un ou deux sont relevables, la masse mesurée sous le ou les essieux fixes doit rester dans les limites fixées pour la masse maximale autorisée de l'essieu simple lorsque l'on relève ou que l'on tente de relever le ou les essieux relevables.
  [2 Les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier, à l'exception des véhicules de catégorie R, d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h peuvent être munis d'un essieu relevable pour accroître la masse sur l'essieu moteur du véhicule à moteur, sous réserve des conditions cumulatives suivantes :
   - la masse correspondant à la charge restante sur l'essieu directeur ne doit pas être inférieure à 20 % de la masse à vide du véhicule;
   - l'essieu relevable doit toujours être abaissé au niveau du sol, lorsque le véhicule circule sur la voie publique.]2

  1.4.1.5. Dans le cas d'un groupe d'essieux, lorsque un des essieux repose sur une surface d'un niveau supérieur de 6 cm à la surface sur laquelle repose(nt) le ou les autres essieux, la masse transmise au sol par chacun des autres essieux ne peut dépasser de plus de 25 % la part prise par chacun d'eux de la masse maximale au sol sous le groupe d'essieux.
  1.4.2. Règles particulières.
  1.4.2.1. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, des véhicules équipés d'un ralentisseur peuvent être augmentées dans la limite maximale de 500 kg, de la masse du ralentisseur si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  1.4.2.2. Les masses, y compris les masses maximales autorisées, pour les véhicules articulés comportant une semi-remorque devant être munie d'équipement spécial ou dont le châssis doit être renforcé pour le transport combiné rail-route, peuvent être augmentées des masses supplémentaires nécessaires avec une limite maximale de 500 kg, si le constructeur en a fait la demande lors de l'agrément du véhicule ou ultérieurement.
  [5 1.4.2.3. La masse maximale autorisée pour les véhicules à moteur à deux essieux utilisant du carburant de substitution autres que les autobus peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.]5
  [5 1.4.2.4. La masse maximale autorisée pour les véhicules à moteur à trois essieux utilisant du carburant de substitution peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.]5
  [5 1.4.2.5. La masse maximale autorisée pour les autobus articulés à trois essieux utilisant du carburant de substitution peut être est augmentée du poids supplémentaire requis pour la technologie de carburant de substitution avec un maximum de 1000 kg.]5
  [5 1.4.2.6. Le poids supplémentaire requis par les véhicules à carburant de substitution est déterminé sur la base de la documentation fournie par le constructeur lorsque le véhicule en question fait l'objet d'une réception. Ce poids supplémentaire est indiqué dans les documents officiels.]5
  [7 1.4.2.7. La masse maximale autorisée de véhicules à émission nulle à deux essieux, à l'exception des autobus, peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 2.000 kg.
   1.4.2.8 La masse maximale autorisée d'autobus à émission nulle à deux essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 500 kg.
   1.4.2.9. La masse maximale autorisée de véhicules à émission nulle à trois essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 1.000 kg ou avec un maximum de 2.000 kg si l'une des conditions suivantes est remplie :
   1° chaque essieu moteur est équipé de pneus voisins et d'une suspension pneumatique ou d'une système de suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique ;
   2° chaque essieu moteur est équipé de pneus voisins et la pression maximale de chaque essieu ne dépasse pas 9,5 tonnes.
   1.4.2.10. La masse maximale autorisée d'autobus articulés à émission nulle à trois essieux peut être augmentée de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, avec un maximum de 2.000 kg. 1.4.2.11. La masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission, est déterminée sur la base de la documentation fournie par le constructeur lors de la réception du véhicule en question. La masse supplémentaire est indiquée sur les documents officiels.]7

  1.4.3. Pour la mesure des masses des véhicules en circulation, une tolérance de mesure de 2 % peut être accordée sur la masse maximale et de 5 % sur la répartition des masses sur les essieux.
  1.5. Autres dispositions.
  1.5.1. Aucun point de la partie en avant du centre du pivot d'accouplement d'une semi-remorque, lorsque celui-ci est fixe, ne peut se trouver en dehors d'un cylindre imaginaire à axe vertical passant par le centre du pivot et ayant 2,05 m de rayon.
  Dans le cas où le pivot d'accouplement se déplace durant la manoeuvre de giration du véhicule, le constructeur doit prouver que la règle fixée à l'alinéa précédent est satisfaite au cours de la manoeuvre de giration.
  1.5.2. Dans le cas d'une ligne d'essieux à essieux séparés (essieux oscillants) la rotation maximale dans le plan vertical transversal de chaque essieu ne peut dépasser 25°.
  1.5.3. La charge verticale exercée au point d'appui d'une remorque à un essieu se trouvant à l'arrêt sur un plan horizontal doit en toutes conditions de chargement autorisées :
  - produire au point d'appui une force résultante verticale dirigée vers le bas;
  - être égale au moins à un pour cent de la masse de la remorque sans toutefois nécessairement dépasser cinquante kilos;
  - être inférieure à dix pour cent de la masse maximale autorisée de la remorque sans toutefois dépasser mille kilos.
  Le point d'appui utilisé et les éléments de fixation aux véhicules doivent être de nature à résister aux forces visées ci-dessus.
  (1.5.4. La distance mesurée dans le sens longitudinal du véhicule, entre le point le plus avancé d'un véhicule automobile à deux essieux et plus et le centre du volant ne peut dépasser 3,50 m.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  1.6. Masses de référence.
  [5 1.6.1. La masse par roue est limitée par la capacité des pneus et peut s'élever à 6500 kg au maximum.]5
  1.6.2. Masse par essieu simple.
  La masse est définie comme la masse totale transmise au sol par toutes les roues, dont le centre est compris dans un même plan vertical transversal s'étendant sur toute la largeur du véhicule.
  La masse maximale autorisée pour un essieu moteur est de 12 000 kg.
  La masse maximale autorisée pour un essieu porteur est de 10 000 kg.
  1.6.3. Masse par tandem.
  (On entend par tandem, un groupe de deux essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes des deux essieux (E) est inférieure à 1,8 m.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  Pour une distance supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à deux essieux simples.
  1.6.3.1. Tandem moteur (1 ou 2 essieux moteur).
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 12 000 kg.
  La masse maximale du tandem est de 19 000 kg si la distance E est inférieure à 1,3 m.
  La masse maximale du tandem est de 20 000 kg si la distance E est égale ou supérieure à 1,3 m mais inférieure à 1,8 m.
  1.6.3.2. Tandem porteur.
  La masse maximale d'un des essieux du tandem ne peut dépasser 10 000 kg.
  Les masses maximales du tandem porteur en fonction de l'entr'axe E des essieux et du type de suspension sont :
-
Entr'axe (E)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E < 10001100011000
1000 < - E < 12001600017000
1200 < - E < 13001700018000
1300 < - E < 18001800020000
1800 < - E2000020000
Entr'axe (E)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E < 100011000110001000 < - E < 120016000170001200 < - E < 130017000180001300 < - E < 180018000200001800 < - E2000020000
-
  (1.6.4. Masse par tridem.
  On entend par tridem, un groupe de trois essieux consécutifs et dont la distance entre les centres des axes du premier essieu et du deuxième essieu ainsi que la distance entre les centres des axes du deuxième essieu et du troisième essieu respectivement E1 et E2 sont inférieures à 1,8 m.
  Si une distance , E1 ou E2, est supérieure ou égale à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à un tandem plus un essieu simple, l'essieu simple étant l'essieu extérieur du groupe des trois essieux consécutifs ayant la distance E supérieure ou égale à 1,8 m par rapport à l'essieu le plus proche.
  Si les deux distances , E1 et E2, sont supérieures ou égales à 1,8 m, le groupe d'essieux est assimilé à trois essieux simples.
  La masse maximale d'un des essieux du tridem ne peut dépasser 10000 kg. Les masses maximales du tridem en fonction du plus petit des entr'axes E1 ou E2 des essieux et suivant le type de suspension sont:
-
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)
Suspension mécanique
  (kg)
Suspension pneumatique
  (kg)
E1, E2 < 11402100022000
1140 < - E1, E2 < 13002100024000
1300 < - > E1, E2 < 18002400027000
Entr'axe (E1,E2)
  (mm)Suspension mécanique
  (kg)Suspension pneumatique
  (kg)E1, E2 < 114021000220001140 < - E1, E2 < 130021000240001300 < - > E1, E2 < 18002400027000
-
  <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  1.6.5. Ligne d'essieu à essieux séparés (essieux oscillants).
  La masse maximale de l'essieu est déterminée par les règles fixées aux points 1.6.1. et 1.6.2.
  2. Dimensions et masses des véhicules de la classe I.
  2.1. Dimensions.
  2.1.1. La largeur maximale est fixée à (2,55 m). <AR 1998-12-15/32, art. 20, 3°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
  Toutefois, pour les services publics ou les services spéciaux d'autobus urbains, le Ministre des Communications ou son délégué peut autoriser la mise en circulation de véhicules ayant une hauteur maximale de 4,40 m.
  [4 L'Agence détermine]4 détermine les itinéraires que peuvent emprunter ces véhicules.
  2.1.3. (La longueur maximale est fixée à :
  - véhicule autre que autobus ou autocar : 12 m;
  - autobus ou autocar à 2 essieux : 13,5 m;
  - autobus ou autocars ayant plus de 2 essieux : 15 m;
  - véhicule à soufflet : 18,75 m;
  - autobus ou autocar avec remorque : 18,75 m.
  Dans le cas où un accessoire démontable, tel qu'un coffre à skis, est fixé sur un autobus ou autocar, la longueur du véhicule, accessoire compris, ne dépasse pas la longueur maximale prévue à l'alinéa premier.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  [5 2.2. Masses
   Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules suivants :
   1° pour les véhicules simples à deux essieux : 19.500 kg ;
   2° pour les véhicules simples à trois essieux : 26.000 kg ;
   3° pour les véhicules articulés à trois essieux : 28.000 kg.]5

  [6 4° pour les véhicules doubles articulés à quatre essieux ou plus : 38.000 kg.]6
  (2.3. Cercle de braquage.
  2.3.1. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987.
  Les véhicules automobiles et les trains de véhicules doivent être construits et aménagés pour qu'ils puissent rouler dans un anneau, dont le cercle extérieur a un rayon de 12 m et le cercle intérieur a un rayon de 6,50 m sans qu'aucune partie des véhicules automobiles ou des trains de véhicules ne sorte de la surface annulaire.
  De plus, lorsque les véhicules automobiles ou les trains de véhicules roulent dans cet anneau en longeant le cercle extérieur, le débattement à la hauteur de l'essieu arrière ne peut dépasser 0,50 m.
  Ces prescriptions sont applicables en tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en circulation, une tolérance de 50 mm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de 20 mm sur le débattement.
  2.3.2. Dispositions applicables aux véhicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987.
  Un véhicule automobile ou un train de véhicules doit pouvoir se mouvoir de telle manière que, lorsque l'avant du véhicule automobile ou du train de véhicules amorce, poursuit et termine un virage sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, aucune partie du véhicule automobile ou du train de véhicules ne dépasse la tangente à ladite piste circulaire de plus de 0,80 m et que la largeur de l'anneau circulaire ne dépasse pas 7,20 m et ce, dans les conditions suivantes :
  2.3.2.1. au début et à la fin de la manoeuvre, le flanc extérieur du véhicule automobile ou du train de véhicules longe le côté intérieur de la tangente à la piste circulaire;
  2.3.2.2. la manoeuvre s'effectue en longeant le côté intérieur de la circonférence extérieure de la piste circulaire;
  2.3.2.3. la manoeuvre se termine après avoir décrit un angle de 360 degrés.
  Après avoir décrit un angle de 120° sur une piste circulaire d'un rayon extérieur de 12,50 m, le véhicule automobile ou le train de véhicules doit en outre se situer entièrement dans les limites de la piste circulaire.) <AR 1987-05-21/30, art. 2, 002; En vigueur : 27-05-1987>
  3. Dimensions et masses des véhicules de la classe II.
  (3.1. (Dimensions.
  3.1.1. La largeur maximale est fixée a 2,55 m.
  Cette largeur maximale est fixée à 2,60 m pour les véhicules dont les superstructures fixes ou mobiles sont specialement équipées pour le transport de marchandises sous températures dirigées et dont l'épaisseur de chaque paroi latérale, isolation comprise, est d'au moins 45 mm.
  3.1.2. La hauteur maximale est fixée à 4 m.
  3.1.3. La longueur maximale est fixée à :
  3.1.3.1. pour les véhicules à moteur : 12 m;
  3.1.3.2. pour les remorques, à l'exclusion des semi-remorques : 12 m;
  3.1.3.3. pour les semi-remorques :
  a) la distance mesurée horizontalement entre l'axe du pivot d'attelage et un point quelconque de l'avant de la semi-remorque : 2,04 m;
  b) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière de la semi-remorque pour les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1991 : 12 m;
  (c) la distance entre l'axe du pivot d'attelage et l'arrière d'une semi-remorque extensible en cas d'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45' : 12,77 m.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, A, 037; En vigueur : 01-02-2009>
  3.1.3.4. pour les véhicules articulés (tracteur et semi-remorque) : 15,50 m.
  Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3 de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m;
  (Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3. a) et b) de cet article, la longueur maximale est portée à 16,50 m. Dans ce cas, lors de l'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45', d'une longueur maximale de 13,72 m et d'une largeur maximale de 2,55 m, ce conteneur ne peut déborder de plus de 0,77 m de l'extrémité arrière de la semi-remorque. En toutes circonstances, les prescriptions de l'art. 55, § 1, doivent être respectées par rapport à la face arrière du conteneur considérée comme étant l'extrémité arrière du véhicule.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, B, 037; En vigueur : 01-02-2009>
  (Si la semi-remorque répond aux dispositions du point 3.1.3.3. a) et c) de cet article et en cas d'utilisation d'une structure de chargement empilable standardisée sous la forme d'un conteneur de 45', d'une longueur maximale de 13,72 m et d'une largeur maximale de 2,55 m, la longueur maximale, conteneur compris, est portée à 17,27 m. Le véhicule ne se déplace que dans le cadre du trafic national et intérieur, avec origine, trajet et destination en Belgique et ce, d'un ou vers un terminal intermodal.) <AR 2008-12-17/47, art. 1, C, 037; En vigueur : 01-02-2009>
  3.1.3.5. pour les trains routiers (camion et remorque) : 18,75 m, si le train satisfait aux conditions suivantes :
  a) la distance maximale mesurée parallèlement a l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble, diminuée de la distance comprise entre l'arrière du véhicule à moteur et l'avant de la remorque ne peut être supérieure à 15,65 m;
  b) la distance maximale mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du train routier entre les points extérieurs situés le plus à l'avant de la zone de chargement derrière la cabine et le plus à l'arrière de la remorque de l'ensemble ne peut être supérieure à 16,40 m.
  Pour la mesure de ces distances, les composants suivant ne sont pas pris en considération :
  - la surface de chargement précédant l'extrémité arrière de la cabine;
  - les dispositifs mentionnés au point 1.2.2.2;
  - les éléments refroidissants saillants et autres dispositifs auxiliaires a l'avant de la surface de chargement.
  Si le train ne répond pas à ces conditions, la longueur maximale est limitée a 18 m.
  Ces conditions sont obligatoires pour les trains dont le véhicule tracteur a été mis en service à partir du 17 septembre 1997 et pour tous les trains à partir du 1er janvier 2007.) <AR 1998-12-15/32, art. 20, 4°, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3.2. Masses.
  Les masses maximales autorisées sont fixées à :
  [5 3.2.1. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules à moteur suivants :
   1° véhicules à moteur à deux essieux : 19.000 kg ;
   2° véhicules à moteur à trois essieux : 26.000 kg ;
   3° véhicules à moteur à quatre essieux ou plus : 32.000 kg.]5

  3.2.2. Pour les remorques à l'exclusion des semi-remorques :
  (3.2.2.1. équipées d'un essieu central (d'essieux centraux) composé(s) d'un :
  a) essieu simple: 10 000 kg.
  b) tandem: 18 000 kg.
  c) tridem: 24 000 kg.) <AR 1991-09-23/30, art. 4, 012; En vigueur : 01-10-1991>
  d) pour les véhicules visés sous les points b) et c), la masse maximale autorisée est de plus limitée :
  1. par la force dynamique verticale sur le système d'accouplement.
  Celle-ci doit être inférieure ou égale à 4 000 daN et est calculée selon la formule suivante :
-
          t
          ---
     LA  h Ls
 SA=G.(1---)+z.G.(---

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">LS<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Ls<td valign="top"> <td valign="top">1 + Fa<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">D</td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>t---LAhLsSA=G.(1---)+z.G.(-----------)LSLs1 + Fa--D
-
  dans laquelle :
  S = la force dynamique verticale sur le système d'accouplement en daN.
  G = la masse maximale de la remorque en kg.
  La = la distance entre le coeur d'accouplement et le centre de gravité de la charge en m.
  Ls = la distance entre le coeur d'accouplement et le milieu du dernier ensemble d'essieux.
  z = la décélération = 6 m/sec2.
  h = la hauteur du centre de gravité de la remorque en charge = 2,00 m.
  t = la distance entre le coeur d'accouplement et la surface de la route.
  Fa = la force de freinage aux roues de la remorque = 0,6 x la charge d'essieu(x) en daN.
-
G  

Modifications

<td valign="top">x<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">D = -----<td valign="top"> <td valign="top">--<tr><td valign="top">G<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">-----<td valign="top">+<td valign="top">25<tr><td valign="top">1000<td valign="top"> <td valign="top"> <tr><td valign="top">------------------<td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>G----x251000D = -------G-----+251000------------------
-
  2.2.1. en suspension mécanique :
  2.1.1. à 16 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure a la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,20 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.1.2. à 12 000 kg si la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est supérieure à 1,20 m mais inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2. en suspension pneumatique :
  2.2.1. à 18 000 kg si le véhicule tracteur a 3 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,55 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1;
  2.2.2. à 16 000 kg si le véhicule tracteur a 2 essieux et lorsque la distance entre le milieu du système d'attelage et le milieu du dernier essieu du véhicule tracteur est inférieure à la valeur 0,25 x A avec un maximum de 1,40 m pour laquelle A est la distance telle que définie au point 1.4.1.1.
  3.2.2.2. Remorques avec 2 essieux : 20 000 kg.
  3.2.2.3. Remorques avec 3 essieux ou plus : 30 000 kg.
  [5 3.2.3. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules articulés suivants, comprenant :
   1° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à un essieu : 29.000 kg ;
   2° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;
   3° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à trois essieux et équipé de l'un des types de suspension suivants :
   a) à suspension mécanique : 43.000 kg ;
   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   4° un véhicule tracteur à deux essieux et une remorque à trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds et dont la suspension est la suivante :
   a) à suspension mécanique : 43.000 kg ;
   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   5° un véhicule tracteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;
   6° un véhicule tracteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;
   7° un véhicule tracteur à trois essieux avec une remorque à deux ou trois essieux transportant, en opérations de transport intermodal, un ou plusieurs conteneurs ou caisses mobiles, jusqu'à une longueur totale maximale de 45 pieds : 44.000 kg.]5

  [5 3.2.4. Les masses maximales autorisées suivantes s'appliquent aux véhicules modulaires suivants, comprenant :
   1° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à un seul essieu : 29.000 kg ;
   2° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tandem : 36.000 kg ;
   3° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à deux essieux : 39.000 kg ;
   4° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque tridem : 40.000 kg ;
   5° un véhicule à moteur à deux essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg ;
   6° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à un seul essieu : 36.000 kg ;
   7° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque tandem ou tridem et équipé de l'un des types de suspension suivants :
   a) à suspension mécanique : 42.000 kg ;
   b) à suspension pneumatique : 44.000 kg ;
   8° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à deux essieux : 44.000 kg ;
   9° un véhicule à moteur à trois essieux et une remorque à trois essieux : 44.000 kg.]5

  [7 3.2.5.1. Par dérogation aux points 3.2.3 et 3.2.4, la masse maximale autorisée d'un train se composant d'un véhicule tracteur à trois essieux et d'une semi-remorque ou remorque à trois essieux, s'élève à 48.000 kg si toutes les conditions suivantes sont remplies :
   1° tous les essieux du véhicule tracteur et tracté sont équipés d'une suspension pneumatique ou d'une système de suspension reconnue comme équivalente à une suspension pneumatique ;
   2° la distance entre les centres de deux essieux placés l'un derrière l'autre du même véhicule ou d'un même ensemble doit être d'au moins 1,3 m ;
   3° aucune remorque à timon d'attelage rigide ou à essieu central n'est utilisée ;
   4° le véhicule tracteur et tracté sont équipés d'un dispositif embarqué de capteurs, permettant au conducteur de lire la masse totale de chaque véhicule, ainsi que le train et la masse sous chaque essieu ;
   5° le véhicule tracteur est équipé d'un radar de régulation de distance ;
   6° la première mise en service du véhicule tracteur et tracté ne date pas de plus de huit ans. Par dérogation à ce qui précède, la date de la première mise en service de véhicules tracteurs qui ne sont pas des véhicules à émission nulle, ne peut dater de plus de cinq ans.
   A partir du 1er janvier 2031, la dérogation visée à l'alinéa 1er ne s'applique qu'aux véhicules à émission nulle et aux véhicules à carburant de substitution dont la date de la première mise en service se situe entre le 31 décembre 2025 et le 31 décembre 2030.
   3.2.5.2. Si la masse en charge d'un train visée au point 3.2.5.1 excède 44.000 kg, toutes les conditions suivantes, outre les conditions visées au point 3.2.5.1, doivent être remplies pour se rendre sur la voie publique avec le véhicule :
   1° la somme des masses en charge sous les essieux d'une semi-remorque ne peut excéder 25.000 kg ;
   2° la masse en charge du train ne peut être supérieure à la valeur suivante en kilogramme : 13.500 + 2.700 x la distance, exprimée en mètres, entre le milieu du premier essieu du véhicule tracteur et le milieu de l'essieu arrière du véhicule tracté ;
   3° le conducteur d'un train tel que visé au point 3.2.5.1, maintient toujours une distance minimale de 50 m par rapport aux autres véhicules dont la masse maximale autorisée dépasse 3,5 tonnes.
   3.2.6. Sans préjudice de l'application des points 3.2.5.1 et 3.2.5.2, la masse maximale autorisée d'un train, visée aux points 3.2.5.1 et 3.2.5.2, est augmentée des valeurs suivantes, jusqu'à un maximum de 50.000 kg :
   1° si le véhicule tracteur utilise du carburant de substitution comme visé au point 1.4.2.4 : de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'utilisation du carburant de substitution telle que fixée pendant la réception du véhicule et indiquée sur les documents officiels ;
   2° si le véhicule tracteur est un véhicule à émission nulle tel que visé au point 1.4.2.9 : de la masse supplémentaire requise pour la technologie permettant l'absence d'émission telle que fixée pendant la réception du véhicule et indiquée sur les documents officiels ;
   3° si le véhicule tracteur est équipé d'un ralentisseur tel que visé au point 1.4.2.1 : de la masse de ce ralentisseur, telle que fixée pendant la réception du véhicule ou ultérieurement ;
   4° si le véhicule tracté est muni d'équipement spécial ou d'un châssis renforcé pour le transport combiné rail-route comme visé au point 1.4.2.2 : des masses supplémentaires résultant d'équipement spécial ou d'un châssis renforcé comme fixé pendant la réception du véhicule ou ultérieurement.]7

  3.3. Cercle de braquage.
  Les véhicules et les ensembles de véhicules doivent être construits et aménagés, pour qu'ils puissent rouler dans un anneau dont le cercle extérieur a un rayon de 12,50 m et un cercle intérieur un rayon de 5,30 m, sans qu'aucune partie des véhicules ou des ensembles de véhicules sortent de la surface annulaire.
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, et durant toute la phase du mouvement giratoire, la partie extrême avant des véhicules, extérieure au virage, doit suivre la tangente et le cercle extérieur.
  Lors de l'entrée dans l'anneau circulaire par la tangente au cercle extérieur, aucune partie des véhicules ne peut dépasser cette tangente de plus de 0,80 m.
  Ces prescriptions sont applicables et tenant compte des valeurs nominales des véhicules. Lors de la vérification des véhicules en service, une tolérance de cinq cm est appliquée sur la largeur de la couronne circulaire et de deux cm sur le débattement.
  (3.4. Détermination de la masse maximale remorquable admissible d'un véhicule à moteur destiné à tracter une remorque, qu'il s'agisse d'un véhicule tracteur ou non.
  La masse maximale remorquable admissible lors de l'immatriculation ou de la mise en service d'un véhicule à moteur, est la plus faible des valeurs ci-après :
  - pour tous les véhicules : la masse tractable maximale techniquement admissible qui est fonction de la construction et des performances du véhicule et/ou de la puissance du dispositif mécanique d'attelage;
  - pour les véhicules destinés uniquement à tracter des remorques sans freins de service : la moitié de la masse du véhicule en ordre de marche avec un maximum de 0,75 tonne;
  - pour les véhicules dont la masse maximale ne dépasse pas 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées de freins de service : la masse maximale autorisée du véhicule ou, pour les véhicules hors route, une fois et demie cette masse avec un maximum de 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules dont la masse maximale dépasse 3,5 tonnes, destinés uniquement à tracter des remorques équipées d'un système de freins à inertie : 3,5 tonnes;
  - pour les véhicules destinés à tracter des remorques équipées d'un système de freinage continu : une fois et demie la masse maximale autorisée du véhicule.
  Une masse inférieure à celle qui est ainsi déterminée peut être acceptée à la demande du constructeur.) <AR 2003-03-17/34, art. 19, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  4. Dimensions et masses des véhicules de la classe III.
  Les dimensions et masses des véhicules de cette classe peuvent excéder les valeurs maximales autorisées pour la classe II.
  Ces véhicules doivent toutefois respecter la masse maximale autorisée par roue.
  Les valeurs des dimensions et des masses autorisées sont fixées cas par cas.
  Ces véhicules ou combinaisons de véhicules font l'objet d'un agrément spécial.
  5. Véhicules agricoles.
  5.1. Dimensions.
  [2 5.1.1.]2 Les dimensions maximales autorisées sont celles prévues au § 3 du présent article.
  (Toutefois, la largeur maximum est fixée à 3 m pour les véhicules agricoles allant de la ferme aux champs et vice-versa et pour le matériel de construction spéciale, pour autant que ces véhicules circulent à une vitesse maximale de 30 km à l'heure.
  Les parties extérieures mobiles ou aisément détachables doivent toutefois être repliées ou enlevées pour diminuer la largeur pendant le trajet sur la voie publique.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  [2 5.1.2. La longueur hors tout d'un tracteur agricole ou forestier est la distance entre d'une part l'extrémité la plus en avant, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier et d'autre part l'extrémité la plus en arrière, soit de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière du tracteur agricole ou forestier, soit du tracteur agricole ou forestier. Le dépassement à l'avant ou à l'arrière d'un équipement permanent est compris dans la longueur hors tout du véhicule.
   La longueur hors tout maximale d'un tracteur forestier ou agricole est fixée à 12 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'avant d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en avant du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb avant du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 3 mètres.
   La longueur de l'engin porté à usage agricole ou forestier à l'arrière d'un tracteur agricole ou forestier, mesurée entre le point situé le plus en arrière du tracteur agricole ou forestier avec l'engin porté et l'aplomb arrière du tracteur agricole ou forestier sans l'engin porté, ne peut excéder 7 mètres.]2

  5.2. (Masses.
  [2 5.2.1.]2 Les masses maximales autorisées des véhicules agricoles sont celles prévues au § 3 du présent article.
  Toutefois, la masse maximale autorisée des remorques agricoles équipées d'un frein de service hydraulique, peut s'élever à 22 000 kg, avec un maximum sous les essieux de 20 000 kg.
  Pour les remorques visées à l'article 2, § 2, 9° et 10° du présent arrête, la masse maximale ne peut dépasser 8 000 kg.) <AR 1995-04-10/15, art. 3, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [2 5.2.2. Pour les véhicules de construction spéciale à usage agricole ou forestier équipés de chenilles d'une vitesse nominale n'excédant pas 30 km/h,
   - la masse maximale autorisée du véhicule ne peut s'élever à plus de 32 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 10 000 kg;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille ne peut s'élever à plus de 1,2 kg par centimètre carré de surface d'appui au sol, étant entendu que la surface d'appui au sol est la surface rectangulaire de la partie de la chenille située en regard du sol;
   - la masse maximale autorisée sur chaque chenille, ne peut s'élever à plus de 75 kg par centimètre de longueur mesuré dans le sens longitudinal de la chenille;
   - la pression maximale ne peut s'élever à plus de 8 kg/cm2 sous chaque point de contact de la chenille avec le sol;
   - la masse mesurée sous une longueur équivalente à la moitié de la longueur totale de la chenille, mesurée parallèlement à son axe longitudinal ne peut pas dépasser 60 % de la masse totale sur la chenille;
   - la répartition de la charge sous la chenille doit-être uniforme et symétrique de part et d'autre de son axe longitudinal;
   - les chenilles doivent être disposées de manière à ce que les axes longitudinaux des chenilles soient espacés d'un minimum de 1,5 m. Cette distance est mesurée perpendiculairement à l'axe longitudinal du véhicule;
   - La masse maximale autorisée du véhicule, s'il est équipé soit, d'une combinaison d'un train de chenille et d'un essieu soit, d'une combinaison de plusieurs trains de chenilles, ne peut être supérieure à la masse déterminée par les formules ci-après dans laquelle A exprime en mètres, la distance, mesurée parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule, d'une part entre le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en avant et d'autre part le milieu de la chenille ou du groupe de chenilles ou de l'essieu le plus en arrière.
   M < ou = 12000 + 4330 A
   pour A < ou = 3 m ou M < ou = 25 000 kg
   M < ou = 17000 + 2700 A
   pour A > 3 m ou M > 25 000 kg.]2

  6. Mise en vigueur.
  1° Les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées à la demande d'un constructeur ou de son représentant pour toute demande d'agrément introduite dès la mise en vigueur dudit arrêté.
  2° A partir du 1er juillet 1985, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté peuvent être appliquées pour toute demande d'immatriculation de véhicules à moteur neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  3° A partir du 1er janvier 1986, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'agrément introduite à partir de cette date.
  4° A partir du 1er janvier 1988, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour toute demande d'immatriculation de véhicules neufs ou toute mise en circulation de remorques ou semi-remorques neuves.
  5° A partir du 1er janvier 2000, les dispositions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté sont obligatoires pour tous les véhicules en circulation.
  7. Période transitoire.
  1° Les constructeurs ou leurs représentants ayant des procès-verbaux d'agrément pour des véhicules d'une masse maximale autorisée supérieure à (3.500) kg établis sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et ne nécessitant aucune modification des données figurant à ces procès-verbaux d'agrément tout en satisfaisant aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis du présent arrêté devront le notifier au Ministre des Communications ou à son délégué, au moyen d'un dossier justificatif, avant le 1er janvier 1986. <AR 13-09-1985, art. 8>
  Ces procès-verbaux d'agrément seront reconduits automatiquement selon les prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis avec la validité qu'ils avaient initialement.
  2° Pour les véhicules non vendus d'une masse maximale autorisée supérieure à (3 500) kg, couverts par un procès-verbal d'agrément établi sur base des articles 31 et 32 du présent arrêté et nécessitant des adaptations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément avant le 31 décembre 1987. <AR 13-09-1985, art. 8>
  (3° Pour les véhicules en service d'une masse maximale autorisée supérieure à 3 500 kg, couverts par un procès-verbal d'agrément satisfaisant aux prescriptions en vigueur à partir du 1er janvier 1977 et nécessitant des transformations pour satisfaire aux prescriptions des articles 7, § 3bis et 32bis, les constructeurs ou leurs représentants peuvent, s'ils le désirent, introduire une nouvelle demande d'agrément pour ces véhicules jusqu'au 31 décembre 1987.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (4° Le point 1.2 du point 1 du présent article est applicable à tous les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 10 000 kg.) <AR 13-09-1985, art. 8>
  (8.1. Les prescriptions de la directive 85/3/CEE du Conseil des Communautés européennes du 19 décembre 1984 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux poids, aux dimensions et à certaines autres caractéristiques techniques de certains véhicules routiers (modifiée par la directive 88/218/CEE du Conseil des Communautés européennes du 11 avril 1988) appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis du présent arrêté, peuvent à la demande du constructeur remplacer les prescriptions équivalentes reprises au présent règlement. <AR 1989-05-22/34, art. 5, c, 005; En vigueur : 01-06-1989>
  2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis du présent arrêté sera constituée d'un rapport d'essais délivré par [4 l'autorité compétente en matière de réception]4.) <AR 13-09-1985, art. 8> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  
Art. 34. Lucht- en cushionbanden.
  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.
  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :
  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;
  - het koetswerk bedekt de banden;
  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;
  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.
  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.
  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :
  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;
  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;
  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;
  - 815222 : een goedkeuringsnummer.
  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - 195 : de breedte van de band in mm;
  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);
  - R : Radiaalband;
  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;
  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);
  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).
  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).
  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222.
  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.
  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.
  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.
  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.
  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.
  De Minister of zijn gemachtigde duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :
  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;
  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.
  Daartoe moet er :
  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.
  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.
  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.
  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.
  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.
  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.
  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.
  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.
  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.
  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.
  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.
  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.
  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.
  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.
  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.
  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
Art. 33. <AR 14-01-1971, art. 21> Suspension.
  Les voitures et voitures mixtes équipées de ressorts à lames, hélicoïdaux ou à barres de torsion, doivent être pourvues d'amortisseurs en bon état de fonctionnement.
  Pour les autobus et les autocars, des dispositifs doivent être prévus pour qu'en cas de bris de la lame maîtresse d'un ressort avant, ni la direction, ni le freinage n'en soient sensiblement affectés.
Art. 34_WAALS_GEWEST.    Lucht- en cushionbanden.
  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.
  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :
  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;
  - het koetswerk bedekt de banden;
  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;
  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.
  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.
  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :
  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;
  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;
  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;
  - 815222 : een goedkeuringsnummer.
  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - 195 : de breedte van de band in mm;
  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);
  - R : Radiaalband;
  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;
  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);
  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).
  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).
  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222.
  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.
  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.
  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.
  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.
  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.
  [1 De Waalse bevoegde instantie]1e duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. [1 De instantie bevoegd voor de goedkeuring is belast]1 met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :
  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;
  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.
  Daartoe moet er :
  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.
  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.
  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.
  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.
  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.
  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.
  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.
  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.
  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.
  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.
  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.
  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.
  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.
  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.
  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.
  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
Art. 34. Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.
  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.
  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :
  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;
  - la carrosserie couvre les pneumatiques;
  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;
  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.
  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.
  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :
  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :
  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;
  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;
  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;
  - 815222 : un numéro d'homologation.
  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :
  - 195 : la largeur du pneu en mm;
  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);
  - R : Radial;
  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;
  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);
  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).
  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :
  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).
  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222.
  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.
  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.
  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.
  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.
  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.
  Le Ministre ou son délégué désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. Le Service Véhicules de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :
  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;
  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.
  A cet effet, il doit exister :
  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.
  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  3. dans le cas de pneus jumelés :
  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.
  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.
  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.
  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.
  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.
  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.
  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.
  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.
  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.
  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.
  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.
  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.
  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.
  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
Art. 34_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Lucht- en cushionbanden.
  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.
  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :
  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;
  - het koetswerk bedekt de banden;
  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;
  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.
  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.
  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :
  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;
  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;
  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;
  - 815222 : een goedkeuringsnummer.
  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - 195 : de breedte van de band in mm;
  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);
  - R : Radiaalband;
  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;
  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);
  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).
  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).
  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222.
  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.
  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.
  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.
  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.
  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.
  De [1 bevoegde Brusselse instantie]1 duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De [1 ]1 is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :
  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;
  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.
  Daartoe moet er :
  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.
  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.
  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.
  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.
  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.
  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.
  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.
  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.
  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.
  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.
  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.
  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.
  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.
  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.
  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.
  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
Art. 34 _REGION_WALLONNE.
   Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.
  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.
  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :
  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;
  - la carrosserie couvre les pneumatiques;
  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;
  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.
  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.
  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :
  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :
  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;
  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;
  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;
  - 815222 : un numéro d'homologation.
  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :
  - 195 : la largeur du pneu en mm;
  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);
  - R : Radial;
  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;
  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);
  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).
  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :
  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).
  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222.
  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.
  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.
  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.
  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.
  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.
  [1 L'autorité wallonne compétente]1 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réception est chargée ]1 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :
  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;
  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.
  A cet effet, il doit exister :
  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.
  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  3. dans le cas de pneus jumelés :
  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.
  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.
  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.
  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.
  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.
  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.
  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.
  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.
  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.
  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.
  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.
  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.
  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.
  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
Art. 34_VLAAMS_GEWEST.    Lucht- en cushionbanden.
  § 1. (1°. Het draagvermogen en de snelheidscategorie van de banden zijn verenigbaar met het laadvermogen per as en de maximale snelheid bepaald in het PVG, het certificaat van overeenstemming of het instructieboekje van de constructeur.
  Voor de voertuigen van de categorie M1 zijn de hierna volgende regels van toepassing :
  - de montage van niet-oorspronkelijke velgen en/of banden, leidt niet tot een verhoging van het spoor met meer dan 2 %. Evenwel bedraagt de tolerantie 4 % voor terreinvoertuigen;
  - het koetswerk bedekt de banden;
  - er bestaat onder alle omstandigheden een vrije ruimte tussen het loopvlak van de band en de binnenvleugel;
  - indien de banden niet opgenomen zijn in het PVG komen hun diameters overeen met de initiële waarden met een tolerantie van - 2 % en + 1,5 %.
  2° De voertuigen van categorie M1, goedgekeurd conform de richtlijn 70/156/EEG, zijn bij hun eerste indienststelling uitgerust met banden die conform zijn aan de bijlagen van richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan.
  De banden zijn voorzien van het merk, de naam, het gamma en de twee volgende aanduidingen :
  a) Een aanduiding van het type Ex ab815222 of ex 815222, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - E en e :symbool dat aangeeft dat de band goedgekeurd werd hetzij door toepassing van het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, hetzij volgens de regels van de Europese Unie;
  - x : een van de symbolen waarmee de landen aangegeven worden die het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, onderschreven;
  - ab : het volgnummer van het amendement van het ECE reglement van Genève;
  - 815222 : een goedkeuringsnummer.
  b) Een aanduiding van het type 195/65 R 15 91 H, waarbij de onderscheiden delen de volgende betekenis hebben :
  - 195 : de breedte van de band in mm;
  - 65 : de bandenserie : verhouding tussen de hoogte en de breedte van de doorsnede van de band (H/S = 0,65);
  - R : Radiaalband;
  - 15 : de inwendige diameter : 15 duim;
  - 91 : de belastingsindex (91 = 615 kg);
  - H : de snelheidscategorie (H = 210 km/u).
  De symbolen van de snelheidscategorieën zijn als volgt gecodificeerd :
  (Tabel niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 03-04-2003, p. 16851).
  3° De banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1, die voor de eerste maal in dienst gesteld zijn vóór 1 januari 1998 en banden van voertuigen van andere categorieën, in dienst gesteld vóór (1 januari 2004) moeten niet voorzien zijn van de aanduiding van het type Ex 02815222 of ex 815222.
  De banden van alle voertuigen, voor de eerste maal in dienst gesteld vanaf 1 januari 2004, voldoen aan de voorschriften van de voormelde richtlijn 92/23/EEG van de Raad en zijn voorzien van de aanduidingen bedoeld in § 1, 2°.
  Vanaf 1 januari 2004, zijn alle nieuw verkochte banden, behalve de heropgegoten banden, voorzien van die aanduidingen.
  4° De heropgegoten banden mogen gemonteerd zijn op voertuigen in gebruik tot 1 januari 2006, op voorwaarde dat het bewijs geleverd wordt dat het om banden gaat die heropgegoten zijn volgens de regels van de kunst.
  Vanaf 1 januari 2006, zijn alle heropgegoten banden die verkocht en gemonteerd worden op voertuigen in dienst, goedgekeurd conform Reglement nr. 108 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor motorvoertuigen en conform Reglement nr. 109 betreffende de eenvormige voorschriften, aangaande de goedkeuring van de fabricatie van heropgegoten banden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens, in bijlage aan het Akkoord van Genève van de Economische Commissie voor Europa.
  De reglementen nr. 108 en nr. 109 worden opgenomen als respectievelijk bijlagen 19 en 20 bij dit besluit.
  De [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 duidt (het) (de) labo(s) aan (dat) (die) gemachtigd (is) (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze Reglementen. De [1 goedkeuringsinstantie]1 is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze Reglementen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.
  De banden dragen het goedkeuringsteken, dat bepaald is door die Reglementen en van het volgende type is :
  - voor het Reglement nr. 108 : Ex 108R-002439;
  - voor het Reglement nr. 109 : Ex 109R-002439.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (§ 2. Bij autobussen en autocars moet de vrije ruimte om de luchtbanden van de aandrijfwielen zodanig zijn dat die luchtbanden (of de buitenste banden alleen indien het dubbel gemonteerde banden zijn) van sneeuwkettingen kunnen voorzien worden.
  Daartoe moet er :
  1. een afstand bestaan van ten minste 60 mm tussen het loopvlak van de band en het binnenvlak van het spatbord voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 80 mm voor de andere voertuigen.
  2. zo het om enkel gemonteerde banden gaat : een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5.000 kg niet overschrijdt en van ten minste 50 mm voor de andere voertuigen.
  3. zo het om dubbel gemonteerde banden gaat :
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkanten van de dubbele gemonteerde banden (op een andere plaats dan de afstand tussen de banden bij het raakvlak van de banden met de grond) voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 35 mm voor de andere voertuigen;
  - een afstand bestaan van ten minste 25 mm tussen de zijkant van de buitenste band en enig deel van het chassis en de carrosserie voor de voertuigen waarvan het hoogst toegelaten gewicht 5 000 kg niet overschrijdt en van ten minste 30 mm voor de andere voertuigen.
  De afstanden bedoeld onder 1, 2 en 3 hierboven, worden gemeten als het voertuig onbelast is en de banden tot de normale druk opgepompt zijn.) <KB 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Volgende voorschriften zijn van toepassing op de banden die gemonteerd zijn op voertuigen van categorie M1.
  - Banden die op velgen gemonteerd zijn van éénzelfde as hebben dezelfde technische karakteristieken. Zij zijn in de juiste draairichting gemonteerd in het geval van directionele en asymmetrische banden.
  - Radiaalbanden worden slechts vooraan gemonteerd, indien hetzelfde type ook achteraan is gemonteerd.
  - Banden die scheuren of barsten vertonen, worden vervangen.
  - Hertekende of opnieuw ingesneden banden worden nooit gemonteerd.
  - De montage van banden van het type M + S (deze aanduiding bevindt zich op de band) waarvan de snelheidscategorie overeenkomt met een lagere snelheid dan die van de origineel gemonteerde banden, zijn toegelaten. In dat geval zal de rijsnelheid aangepast zijn aan deze lagere limiet.
  Ter herinnering zal een plaatje met deze limietsnelheid binnenin het voertuig aangebracht worden, op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats.
  Dat plaatje mag ook gekleefd blijven als banden gemonteerd werden met een hogere snelheidsindex.
  Bedoelde banden zijn slechts toegelaten gedurende de periode van 1 oktober tot 30 april.
  De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor banden van het type M+S met een snelheidscategorie waarvan de overeenstemmende snelheid groter of gelijk aan de voor het voertuig bepaalde maximale snelheid.
  2° Behalve voor banden voor voertuigen voor traag vervoer, bedraagt de overblijvende diepte van de tekening van de band, meer dan 1,6 mm over de drie vierden van het loopvlak.
  De banden van de voertuigen van categorie M1 omvatten ten minste zes dwars lopende rijen slijtage-indicatoren ongeveer gelijkmatig verdeeld over het loopvlak en gelegen in de brede groeven in het centrale gedeelte van het loopvlak dat ongeveer driekwart van de breedte van het loopvlak beslaat. De slijtage-indicatoren kunnen niet worden verward met de rubber overbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
  Voor banden die kunnen worden gemonteerd op velgen met een nominale diameter van ten hoogste 12'' zijn vier rijen indicatoren evenwel voldoende.
  De slijtage-indicatoren maken het mogelijk met een tolerantie van + 0,6/-0 mm aan te geven dat de groeven van het loopvlak nog slechts een diepte hebben van 1,6 mm.) <KB 2003-03-17/34, art. 20, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  
Art. 34 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.
  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.
  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :
  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;
  - la carrosserie couvre les pneumatiques;
  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;
  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.
  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.
  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :
  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :
  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;
  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;
  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;
  - 815222 : un numéro d'homologation.
  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :
  - 195 : la largeur du pneu en mm;
  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);
  - R : Radial;
  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;
  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);
  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).
  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :
  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).
  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222.
  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.
  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.
  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.
  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.
  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.
  [1 L'autorité bruxelloise compétente ]1 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réception est chargée]1 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :
  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;
  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.
  A cet effet, il doit exister :
  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.
  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  3. dans le cas de pneus jumelés :
  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.
  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.
  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.
  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.
  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.
  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.
  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.
  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.
  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.
  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.
  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.
  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.
  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.
  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
Art. 35. [1 Opspatafschermingssystemen.
   § 1. Definities.
   Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder :
   1° " opspatafschermingssysteem " : systeem dat bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, te beperken. Het opspatafschermingssysteem bestaat, naar gelang het geval, uit spatborden, spatlappen of zijafschermingen aan de buitenzijde, die voorzien zijn van een opspatafscherming.
   2° " spatbord " : stijf of halfstijf onderdeel dat bestemd is om het door de banden van een rijdend voertuig opgeworpen water op te vangen en deze naar het wegdek te leiden. Spatborden kunnen volledig of gedeeltelijk een integrerend deel vormen van de carrosserie of van andere delen van het voertuig zoals het onderste gedeelte van het laadvlak, enz.
   3° " spatlap " : flexibel onderdeel dat verticaal achter het wiel aan het onderste gedeelte van het chassis of van het laadvlak of aan het spatbord is aangebracht.
   Ook de spatlap moet het gevaar beperken veroorzaakt door kleine voorwerpen, in het bijzonder grind of stenen, die door de banden van een rijdend voertuig van het wegdek omhoog of zijwaarts in de richting van andere weggebruikers worden geworpen.
   4° " opspatafscherming " : deel van het opspatafschermingssysteem dat kan bestaan uit een :
   - lucht/waterscheider : onderdeel dat deel uitmaakt van de zijafscherming aan de buitenzijde en/of de spatlap en via welke de lucht kan passeren terwijl gelijktijdig het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd;
   - energieabsorberende inrichting : onderdeel dat deel uitmaakt van het spatbord en/of de spatlap en/of de zijafscherming aan de buitenzijde en dat de energie van het opspattende water opneemt, waardoor het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd.
   5° " zijafscherming aan de buitenzijde " : onderdeel dat zich in een nagenoeg verticaal vlak bevindt en evenwijdig is aan het vlak in de lengterichting van het voertuig. De zijafscherming kan deel uitmaken van een spatbord of van de carrosserie van het voertuig.
   6° " gestuurde wielen " : de wielen die door het besturingssysteem van het voertuig worden bediend.
   7° " volgas " : Een as die om een centraal punt zodanig scharniert dat deze een horizontale boog kan beschrijven. In dit artikel wordt een volgas van het scharnierende type beschouwd en behandeld als een as met gestuurde wielen.
   8° " volgwielen " : wielen die niet door het besturingsysteem van het voertuig worden bediend en die onder een hoek van niet meer dan 20° kunnen draaien ten gevolge van de wrijving die door het wegdek wordt uitgeoefend.
   9° " loopvlak " : het deel van de band dat met het wegdek in aanraking komt.
   10° " type opspatafscherming " : inrichtingen die onderling niet verschillen in de volgende hoofdkenmerken :
   - het fysische beginsel dat is gekozen om het opspatten te beperken (bijvoorbeeld het opnemen van de energie van het water, lucht/waterscheiding, enz.);
   - materialen;
   - vorm;
   - afmetingen (voor zover zij van invloed kunnen zijn op het gedrag van het materiaal).
   11° " voertuigtype " : in verband met opspatafscherming, complete, incomplete of voltooide voertuigen die op de volgende punten niet onderling verschillen :
   - type opspatafscherming (gemonteerd op het voertuig);
   - aanduiding door de fabrikant van het type opspatafschermingssysteem.
   § 2. De voertuigen moeten zodanig zijn gebouwd of ingericht dat het achterwaarts (en het opwaarts) spatten te wijten aan het draaien van de wielen op rationele wijze wordt beperkt.
   § 3. 1° De vrachtauto's, de trekkers voor opleggers, de aanhangwagens en opleggers met een maximale toegelaten massa van meer dan 7 500 kg, die vanaf 1 januari 1991 in dienst werden gesteld en met een nationale of EG-typegoedkeuring daterend van voor 9 april 2011, moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het opvangen van het water opgespat door de banden die gemonteerd en goedgekeurd zijn conform de bepalingen van Richtlijn 91/226/EEG. Voor de achterwielen van deze voertuigen :
   - moet het achterste gedeelte van de afscherming tenminste even breed zijn als de banden;
   - mag de afstand van de onderzijde van die afscherming tot het wegdek nimmer meer bedragen dan 2/5e van de afstand, gemeten in horizontale richting, van die onderzijde tot het verticale vlak dat loopt door het hart van het zich het meest achteruit bevindend wiel. Deze bepaling is niet toepasselijk op de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik alsmede op de lichte vrachtauto's met een MTM kleiner dan 2 500 kg, rechtstreeks afgeleid van de auto's voor dubbel gebruik en die juist dezelfde achtervorm bezitten.
   2° De voertuigen van de categorieën N en O voorzien van een nationale of EG-typegoedkeuring daterend vanaf 9 april 2011, met uitzondering van terreinvoertuigen zoals gedefinieerd in artikel 1, paragraaf 1, punt 4, dit besluit of in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, moeten zodanig geconstrueerd en/of voorzien zijn van opspatafschermingssystemen dat zij aan de voorschriften van bijlage 13 van dit besluit voldoen.
   Bij chassiscabines hoeven deze voorschriften alleen op de door de cabine overdekte wielen te worden toegepast.
   Bij voertuigen van de categorieën N1 en N2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton kunnen op verzoek van de fabrikant in plaats van de voorschriften van dit artikel de voorschriften van Richtlijn 78/549/EEG worden toegepast.
   De voorschriften van bijlage 13 betreffende opspatafschermingen, zijn niet verplicht voor voertuigen van de categorieën N, O1 en O2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton, chassiscabines, voertuigen zonder carrosserie en voertuigen waarbij de aanwezigheid van opspatafschermingen onverenigbaar is met het gebruik van het voertuig. Als op dergelijke voertuigen echter opspatafschermingen worden gemonteerd, moeten zij aan de voorschriften van dit artikel voldoen.
   § 4. De achterstellen en mallejans die inzonderheid bestemd zijn voor het vervoer van boomstammen, en de voertuigen voor traag vervoer moeten niet bestendig van die afscherming zijn voorzien. Desondanks moeten die voertuigen, wanneer zulks nodig blijkt, zodanig zijn uitgerust dat zij voor de andere weggebruikers een bescherming bieden, gelijk aan die welke wordt bekomen bij het naleven van voormelde voorschriften.
   § 5. De Minister of zijn gemachtigde kan bepaalde voertuigcategorieën waarop het aanbrengen van opspatafschermingssystemen onverenigbaar is met hun gebruiksdoel, vrijstellen van de bepalingen van vorige paragrafen.
   De hierna volgende voertuigen zijn sowieso vrijgesteld :
   - de voertuigen met aandrijving op alle wielen;
   - de brandweervoertuigen;
   - de voertuigen voor het ophalen van vuilnis;
   - de betonmixers en -pompen;
   - de voertuigen die containers vervoeren welke langs de achterzijde door het voertuig zelf opgehaald worden;
   - de afzonderlijke wielstellen die d.m.v. een eenvoudige dissel met het trekkend voertuig verbonden zijn of door de structuur van de vervoerde kast zelf;
   - de kipwagens;
   - de takelauto's.]1

  
Art. 34 _REGION_FLAMANDE.
   Bandages pneumatiques et semi-pneumatiques.
  § 1. (1°. La capacité de charge et la catégorie de vitesse des pneus sont compatibles avec la capacité de charge par essieu et la vitesse maximale prévues au PVA, au certificat de conformité ou au carnet d'instructions du constructeur.
  Pour les véhicules de la catégorie M1, les règles ci-après sont d'application :
  - le montage de jantes et/ou pneumatiques non d'origine n'amène pas à une augmentation de la voie de plus de 2 %. Toutefois, pour les véhicules hors route, la tolérance est 4 %;
  - la carrosserie couvre les pneumatiques;
  - il existe en toutes circonstances un espace libre entre la bande de roulement du pneumatique et la surface interne du garde-boue;
  - si les pneumatiques ne sont pas ceux prévus au PVA, leurs diamètres correspondent aux valeurs initiales avec une tolérance de - 2 % et + 1,5 %.
  2° Les véhicules de la catégorie M1, homologués conformément à la directive 70/156/CEE, sont équipés au moment de leur première mise en service de pneumatiques qui sont conformes aux annexes à la directive 92/23/CEE du Conseil du 31 mars 1992, relative aux pneumatiques des véhicules à moteur et de leurs remorques ainsi qu'à leur montage.
  Les pneumatiques portent la marque du pneumatique, le nom et la gamme et les deux marquages suivants :
  a) Un marquage de type Ex ab815222 ou ex 815222 où les différentes parties signifient successivement :
  - E et e : symbole indiquant que le pneu a été agréé soit en application de l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève, soit selon les règles de l'Union européenne;
  - x : un des symboles par lesquels sont codifiés les pays adhérant à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève;
  - ab : le numéro de l'amendement du règlement ECE de Genève;
  - 815222 : un numéro d'homologation.
  b) Un marquage du type 195/65 R 15 91 H dont les différentes parties signifient successivement :
  - 195 : la largeur du pneu en mm;
  - 65 : la série du pneu : rapport hauteur sur largeur de la section du pneu (H/S = 0,65);
  - R : Radial;
  - 15 : le diamètre intérieur : 15 pouces;
  - 91 : l'indice de capacité de charge (91 = 615 kg);
  - H : la catégorie de vitesse (H = 210 km/h).
  Les symboles des catégories de vitesse sont codifiés comme suit :
  (Tableau non repris pour des raisons techniques. Voir MB 03-04-2003, p. 16851).
  3° Les pneumatiques montés sur les véhicules de la catégorie M1, mis en service pour la première fois avant le 1er janvier 1998 et les pneumatiques des véhicules des autres catégories, mis en service avant le (1er janvier 2004) ne doivent pas être pourvus du marquage du type Ex 02815222 ou ex 815222.
  Les pneumatiques montés sur tous les véhicules, mis en service pour la première fois a partir du 1er janvier 2004, sont conformes aux prescriptions de la directive 92/23/CEE du Conseil précitée et portent les marquages prévus au § 1, 2°.
  A partir du 1er janvier 2004, tous les pneumatiques vendus à l'état neuf portent ces marquages, sauf les pneumatiques rechapés.
  4° Les pneumatiques rechapés peuvent être montés sur les véhicules en service jusqu'au 1er janvier 2006, moyennant la preuve qu'il s'agit de pneumatiques rechapés selon les règles de l'art.
  A partir du 1er janvier 2006, tous les pneumatiques rechapés vendus et montés sur les véhicules en service sont homologués conformément au Règlement n° 108 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules automobiles et au Règlement n° 109 concernant les prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapés pour les véhicules utilitaires et leurs remorques, annexés à l'Accord de Genève de la Commission Economique pour l'Europe.
  Les Règlements n° 108 et n° 109 sont repris respectivement aux annexes 19 et 20 du présent arrêté.
  [1 L'autorité flamande compétente]1 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces Règlements. [1 L'autorité compétente en matière de réception]1 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces Règlements et de délivrer notamment, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.
  Les pneumatiques portent le marquage d'homologation prévu par ces Règlements et qui est du type :
  - pour le Règlement n° 108 : Ex 108R-002439;
  - pour le Règlement n° 109 : Ex 109R-002439.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
  (§ 2. Pour les autobus et les autocars, l'espace libre autour des pneumatiques des roues motrices doit être tel qu'il soit possible de garnir ces pneumatiques (ou les pneus extérieurs seuls s'ils sont jumelés) de chaînes antidérapantes.
  A cet effet, il doit exister :
  1. une distance entre la bande de roulement du pneu et la surface interne du garde-boue d'au moins 60 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 80 mm pour les autres véhicules.
  2. dans le cas de pneus simples : une distance entre le flanc du pneu et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 50 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  3. dans le cas de pneus jumelés :
  - une distance entre les flancs de pneus voisins (aux endroits autres que le voisinage du point de contact du pneu avec le sol) d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 35 mm pour les autres véhicules; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - une distance entre le flanc du pneu extérieur et toute pièce du châssis et de la carrosserie d'au moins 25 mm pour les véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 5.000 kg et d'au moins 30 mm pour les autres véhicules. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Les distances visées aux 1, 2 et 3 ci-avant sont mesurées, le véhicule étant à vide et les pneus étant gonflés à la pression normale.) <AR 14-01-1971, art. 22>
  § 3. (1° Les prescriptions suivantes sont d'application pour les pneumatiques montes sur les véhicules de la catégorie M1.
  - Les pneus montes sur les roues d'un même essieu ont les mêmes caractéristiques techniques. Ils sont montés dans le sens de roulement correct s'il s'agit des pneus directionnels et asymétriques.
  - Des pneus du type " radial " ne sont montés sur les roues de l'essieu avant que si des pneumatiques de ce type sont montés sur les roues de l'essieu arrière.
  - Les pneumatiques qui présentent des crevasses ou des entailles sont remplacés.
  - En aucun cas, des pneumatiques retaillés ou redessinés ne sont montés.
  - Le montage de pneumatiques de type M + S (ce marquage est mentionné sur le pneumatique) dont la catégorie de vitesse correspond à une vitesse inférieure à celle des pneus d'origine est autorisé. Dans ce cas, la vitesse de roulage sera adaptée à cette limite inférieure.
  Une étiquette de rappel de cette vitesse limite sera apposée à l'intérieur du véhicule à un endroit aisément visible du conducteur.
  Cette étiquette pourra rester apposée même si l'usager monte des pneumatiques avec un indice de vitesse supérieur.
  Ces pneumatiques sont autorisés uniquement durant la période allant du 1er octobre au 30 avril.
  Les dispositions de ce point ne s'appliquent pas aux pneumatiques de type M+S ayant une catégorie de vitesse dont la vitesse correspondante est égale ou supérieure à la vitesse maximale prévue pour le véhicule.
  2° En ce qui concerne la limite d'usure, la profondeur restante de la sculpture du pneumatique est supérieure à 1,6 mm sur les trois quarts de la bande de roulement, à l'exception des pneumatiques pour véhicules lents.
  Les pneumatiques des véhicules de la catégorie M1 comportent au moins six rangées transversales d'indicateurs d'usure, à peu près également espacées et situées dans les rainures principales de la zone centrale de la bande de roulement, qui couvre environ les trois quarts de la largeur de celle-ci. Ces indicateurs d'usure sont conçus de façon à ne pas être confondus avec les ponts de gomme existant entre les nervures ou les pavés de la bande de roulement.
  Toutefois, pour les pneumatiques destinés à être montés sur des jantes de diamètre nominal inférieur ou égal à 12 pouces, quatre rangées d'indicateurs d'usure sont acceptées.
  Les indicateurs d'usure permettent de signaler que les rainures de la bande de roulement n'ont plus qu'une profondeur de 1,6 mm avec une tolérance de + 0,6/-0 mm.) <AR 2003-03-17/34, art. 20, 028; En vigueur : 01-01-2004>
  
Art. 36. <KB 1993-07-20/33, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 16-09-1993> § 1. (1.) Het motorvermogen moet ten minste : <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  N = MTM x p
  bedragen, in welke formule :
  1° " N " staat voor het motorvermogen in paardekracht;
  2° " MTM " staat voor de maximale toegelaten massa in ton;
  3° " p " gelijk is aan 5 indien het motorvermogen in DIN pk is aangegeven, en aan 5,5 indien het motorvermogen in SAE " Gross " pk is aangegeven.
  De cijfers 5 en 5,5 vermeld in het eerste lid, worden echter respectievelijk :
  1° op 8 en 9 gebracht bij autobussen of autocars;
  2° op 2,5 en 2,75 gebracht bij motorvoertuigen voor traag vervoer.
  De formule is ook van toepassing op slepen.
  (2. Motorvoertuigen, voor de eerste maal in gebruik genomen vanaf 1 januari 2004, beschikken per ton van de maximale technisch toelaatbare massa van de sleep over een motorvermogen van minstens :
  - 1,5 kW (EG) bij snelheden tot 10 km/u.
  - 2,5 kW (EG) bij snelheden tot 40 km/u.
  - 4 kW (EG) bij snelheden tot 70 km/u.
  - 5 kW (EG) in alle andere gevallen.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  § 2. Voor de goedkeuringsaanvragen dient het motorvermogen te worden gemeten overeenkomstig de richtlijn 80/1269/EEG van de Raad van 16 december 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot het motorvermogen van motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijnen 88/195/EEG van 24 maart 1988 en 89/491/EEG van 16 juli 1989.
Art. 35. [1 Systèmes anti-projections.
   § 1er. Définitions.
   Pour l'application des dispositions du présent article, on entend par :
   1° " système anti-projections " : système visant à réduire la pulvérisation de l'eau projetée vers le haut par les pneumatiques du véhicule en mouvement. Le système anti-projections est constitué, suivant le cas, de garde-boue, bavettes, jupes extérieures, qui sont munis d'un dispositif anti-projections.
   2° " garde-boue " : élément rigide ou semi-rigide destiné à piéger les projections d'eau projetées par les pneumatiques en mouvement et à les canaliser vers le sol. Le garde-boue peut, entièrement ou partiellement, faire partie intégrante de la carrosserie ou d'autres éléments du véhicule tels que la partie inférieure de la surface de chargement, etc.
   3° " bavette " : élément flexible fixé verticalement derrière la roue, à la partie inférieure du châssis ou de la surface de chargement ou au garde-boue.
   La bavette sert également à réduire le risque que présentent les petits objets, en particulier les gravillons, soulevés du sol par le pneumatique en mouvement et projetés vers le haut ou latéralement en direction des autres usagers de la route.
   4° " dispositif anti-projections " : partie du système anti-projections pouvant consister en un :
   - séparateur air/eau : élément faisant partie de la jupe extérieure et/ou de la bavette qui laisse passer l'air tout en réduisant les projections d'eau pulvérisée;
   - absorbeur d'énergie : élément faisant partie du garde-boue et/ou de la bavette et/ou de la jupe extérieure qui absorbe l'énergie des projections d'eau, réduisant ainsi les projections d'eau pulvérisée.
   5° " jupe extérieure " : élément situé dans un plan approximativement vertical et parallèle au plan longitudinal du véhicule. La jupe extérieure peut faire partie d'un garde-boue ou de la carrosserie du véhicule.
   6° " roues directrices " : les roues actionnées par le dispositif de direction du véhicule.
   7° " essieu autovirant " : essieu pivotant autour d'un point central de sorte qu'il puisse décrire un arc horizontal. Aux fins du présent article, un essieu autovirant du type " pivotant " est considéré et traité comme un essieu équipé de roues directrices.
   8° " roues autodirectrices " : les roues non actionnées par le dispositif de direction du véhicule, qui peuvent tourner d'un angle non supérieur à 20° à cause de la friction exercée par le sol.
   9° " bande de roulement " : partie du pneumatique qui entre en contact avec le sol.
   10° " type de dispositif anti-projections " : l'ensemble des dispositifs ne présentant pas de différences en ce qui concerne les caractéristiques principales suivantes :
   - le principe physique adopté pour réduire les projections (à absorption d'énergie de l'eau, à séparation air/eau);
   - les matériaux;
   - la forme;
   - les dimensions (dans la mesure où elles peuvent influencer le comportement du matériel).
   11° " type de véhicule " : en ce qui concerne les systèmes anti-projections, les véhicules complets, incomplets ou complétés ne présentant aucune différence pour ce qui est des points suivants :
   - type de dispositif anti-projections (installé sur le véhicule);
   - désignation du type de dispositif anti-projections par le constructeur.
   § 2. La construction ou l'aménagement des véhicules doit être tel que toute projection vers l'arrière (et vers le haut), due à la rotation des roues, soit réduite de façon rationnelle.
   § 3. 1° Les camions, les tracteurs de semi-remorques, les remorques et semi-remorques dont la masse maximale autorisée est supérieure à 7 500 kg, mis en service à partir du 1er janvier 1991 avec une réception par type CE ou nationale octroyée avant le 9 avril 2011, doivent être équipés de dispositifs de retenue d'eau projetée par les pneumatiques montés et homologués conformément aux dispositions de la Directive 91/226/CEE. Pour les roues arrière de ces véhicules :
   - la partie arrière des dispositifs limitant cette projection doit avoir une largeur au moins égale à celle des pneus;
   - la distance entre la partie inférieure de ces dispositifs et le sol ne peut, en aucun cas excéder 2/e5 de la distance, mesurée horizontalement, entre cette partie inférieure et le plan vertical passant par l'axe de la roue la plus en arrière. Cette disposition ne s'applique pas aux voitures et voitures mixtes ainsi qu'aux camionnettes d'un MMA inférieur à 2 500 kg, directement dérivées des voitures mixtes et comportant exactement la même configuration arrière.
   2° Les véhicules des catégories N et O avec une réception par type CE ou nationale octroyée à compter du 9 avril 2011, à l'exception des véhicules hors-route définis à l'article 1er, paragraphe 1er, point 4, du présent arrêté ou à l'annexe II de la Directive 2007/46/CE, sont construits et/ou équipés de systèmes anti-projections de façon à respecter les prescriptions indiquées dans l'annexe 13.
   Dans le cas des véhicules châssis/cabine, ces prescriptions ne s'appliquent qu'aux roues situées sous la cabine.
   Pour les véhicules des catégories N1 et N2 dont la masse en charge maximale admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes, les prescriptions de la Directive 78/549/CEE peuvent être appliquées, à la demande du constructeur, à la place des prescriptions du présent article.
   Les exigences de l'annexe 13 concernant les dispositifs anti-projections ne sont pas obligatoires pour les véhicules des catégories N, O1 et O2 dont la masse en charge maximale admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes, pour les véhicules châssis-cabine, pour les véhicules non carrossés ou les véhicules dont l'usage est incompatible avec la présence de dispositifs anti-projections. Toutefois, si de tels dispositifs sont montés sur ces véhicules, ils doivent être conformes aux prescriptions du présent article.
   § 4. Les arrière-trains et triqueballes destinés notamment au transport de troncs d'arbres et les véhicules lents ne doivent pas être munis en permanence de ces dispositifs. Toutefois, en cas de nécessité, ces véhicules doivent être équipés de façon telle qu'ils présentent pour les autres usagers une protection identique à celle obtenue en application des dispositions ci-avant.
   § 5. Le Ministre ou son délégué peut exempter du respect des exigences fixées aux paragraphes précédents certaines catégories de véhicules sur lesquels le montage des systèmes anti-projections est incompatible avec leur utilisation.
   Les véhicules suivants sont exemptés de toute façon :
   - les véhicules dont toutes les roues sont motrices;
   - les véhicules d'incendie;
   - les véhicules affectés au ramassage des immondices;
   - les mixers et les pompes à béton;
   - les véhicules transportant des conteneurs chargés par l'arrière à partir du véhicule lui-même;
   - les trains de roues isolés reliés au véhicule tracteur par un simple timon (triqueballes) ou par la structure même de la caisse transportée;
   - les véhicules-bennes;
   - les dépanneuses.]1

  
Art. 37. <KB 12-12-1975, art. 20> Brandstofleidingen en -reservoir.
  § 1. Het brandstofreservoir moet stevig zijn vastgemaakt aan het chassis of aan hetgeen dit vervangt.
  § 2. Voor voertuigen waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 2 500 kg, met uitzondering van de personenauto's en de auto's voor dubbel gebruik, gelden volgende voorschriften :
  1° Het brandstofreservoir mag zich slechts volledig vóór de vooras bevinden, indien de afstand vanaf het voorste punt van het reservoir tot aan de voorkant van het chassis of van hetgeen dit vervangt ten minste 120 cm bedraagt.
  Die bepaling is evenwel niet toepasselijk op de voertuigen voor traag vervoer.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 Voor de voertuigen uitgerust met een benzinemotor moeten zodanige voorzieningen getroffen worden dat in geval van lekkage van het brandstofreservoir of de leidingen geen brandstof op de ontstekingsverdeler kan terechtkomen.
  Het brandstofreservoir en, zonder technisch verantwoorde reden, de brandstofleidingen mogen zich niet op minder dan 10 cm van de uitlaatleiding of de knalpot bevinden. Eveneens voor de voertuigen in dienst genomen met ingang van 1 oktober 1971 mogen noch het reservoir, noch de verbindingen van de brandstofleiding zich boven de uitlaatleiding of de knalpot bevinden.
  § 3. Bij autobussen en autocars moeten het brandstofreservoir en de brandstofleidingen buiten de personenruimte zijn aangebracht en mag de vulopening niet op minder dan 50 cm van een deur voor normaal gebruik door de reizigers, noch in de personenruimte zijn gelegen.
  (§ 4. Afgezien van het hierboven bepaalde aangaande de uitrusting der voertuigen wat betreft het benzine- of gasoliereservoir moeten de voertuigen, voorzien van een met vloeibaar gemaakt petroleumgas (L.P.G.) (of aardgas (N.G.V.)) aangedreven motor, voldoen aan de door Ons vastgestelde eisen.) <KB 21-12-1979, art. 10> <KB 1998-12-15/32, art. 21, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  § 5. 1° De brandstofreservoirs moeten zodanig zijn vervaardigd dat zij bestand zijn tegen corrosie. Zij moeten de door de fabrikant uitgevoerde dichtheidsproeven met een druk gelijk aan het dubbele van de relatieve bedrijfsdruk, en in ieder geval met een druk van tenminste 1,3 bar met goed gevolg doorstaan. Iedere eventuele overdruk of iedere druk groter dan de bedrijfsdruk moet automatisch worden gecompenseerd met behulp van passende inrichtingen (gaten, veiligheidskleppen en dergelijke). De luchtgaten moeten zodanig zijn voorzien dat ieder gevaar voor ontbranding wordt voorkomen. De motorbrandstof mag niet kunnen wegvloeien door de sluitdop van de vulopening of door de inrichtingen voor de compensatie van overdruk, zelfs bij algehele omkanteling van het reservoir; druppeling zal worden getolereerd.
  2° De motorbrandstofreservoirs moeten zodanig zijn geplaatst dat zij zijn beschermd tegen de gevolgen van een schok aan de voor- of achterzijde van het voertuig; uitstekende delen, snijdende kanten, enz., in de buurt van reservoirs, moeten worden vermeden.
  (3° Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de brandstofreservoirs van de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring werd ingediend vóór 1 januari 1976, op voorwaarde dat die brandstofreservoirs zo zijn geplaatst, dat eventuele lekbrandstof direct op de grond kan vallen.) <KB 11-03-1977, art. 6>
  
Art. 36. <AR 1993-07-20/33, art. 1, 013; En vigueur : 16-09-1993> § 1. (1.) La puissance du moteur ne peut être inférieure à : <AR 2003-03-17/34, art. 21, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  N = MMA x p
  formule dans laquelle :
  1° " N " représente la puissance du moteur, exprimée en chevaux;
  2° " MMA " représente la masse maximale autorisée, exprimée en tonnes;
  3° " p " égale 5, dans le cas où la puissance du moteur est exprimée en chevaux, selon la norme DIN, et 5,5 dans le cas où la puissance du moteur est exprimée en chevaux, selon la norme SAE " Gross ".
  Toutefois, les chiffres 5 et 5,5 visés à l'alinéa 1er sont portés respectivement :
  1° à 8 et 9 pour les autobus ou les autocars;
  2° à 2,5 et 2,75 pour les véhicules automobiles lents.
  La formule s'applique également aux trains de véhicules.
  (2. Les véhicules à moteur mis en circulation pour la première fois à partir du 1er janvier 2004 offrent, par tonne de la masse en charge maximale techniquement admissible de l'ensemble, une puissance du moteur fournie d'au moins :
  - 1,5 kW (CE) à des vitesses jusqu'à 10km/h.
  - 2,5 kW (CE) à des vitesses jusqu'à 40km/h.
  - 4 kW (CE) a des vitesses jusqu'à 70km/h.
  - 5 kW (CE) dans tous les autres cas.) <AR 2003-03-17/34, art. 21, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  § 2. Pour les demandes d'agrément, la puissance du moteur devra être mesurée selon la directive 80/1269/CEE du Conseil du 16 décembre 1980 concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative à la puissance des moteurs des véhicules à moteur, modifiée par les directives 88/195/CEE du 24 mars 1988 et 89/491/CEE du 16 juillet 1989.
Art. 38. <KB 14-01-1971, art. 24> Accubatterijen.
  1. De accubatterijen van elk voertuig moeten gemakkelijk te bereiken zijn.
  2. Bij autobussen en autocars moeten de accubatterijen zijn vastgezet in een door middel van een volkomen dichte wand van de personenruimte afgesloten ruimte met openingen die een permanente ventilatie naar buiten verzekeren.
Art. 37. <AR 12-12-1975, art. 20> Canalisations et réservoir de combustible.
  § 1. Le réservoir de combustible doit être solidement fixé au châssis ou à ce qui en tient lieu.
  § 2. Pour les véhicules dont le poids maximal autorisé excède 2 500 kg, à l'exclusion des voitures et voitures mixtes, les prescriptions suivantes sont applicables :
  1° Le réservoir de combustible ne peut se trouver entièrement en avant de l'essieu avant que si son point le plus avancé est situé à une distance d'au moins 120 cm de la face avant du châssis ou de ce qui en tient lieu.
  Toutefois, cette prescription n'est pas applicable aux véhicules lents.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 Pour les véhicules équipés d'un moteur à essence, toutes dispositions doivent être prises pour que, en cas de fuite du réservoir de combustible ou des canalisations, le combustible ne puisse atteindre le distributeur d'allumage.
  Le réservoir de combustible et, sans raison technique valable, les canalisations de combustible ne peuvent se trouver à moins de 10 cm de la tuyauterie d'échappement ou du silencieux. De même, pour les véhicules mis en service à partir du 1er octobre 1971, ni le réservoir ni les joints des canalisations de combustible ne peuvent être situés au-dessus de la tuyauterie d'échappement ou du silencieux.
  § 3. Pour les autobus et les autocars, les canalisations et le réservoir de combustible doivent être placés en dehors de l'habitacle et l'orifice de remplissage ne peut se trouver à moins de 50 cm de toute portière à l'usage normal des voyageurs ni dans la partie du véhicule réservée aux personnes.
  (§ 4. Indépendamment des prescriptions ci-dessus relatives à l'équipement des véhicules en ce qui concerne le réservoir à essence ou à gasoil, les véhicules équipés d'un moteur alimenté au gaz de pétrole liquéfié (L.P.G.) (ou au gaz naturel (N.G.V.)) doivent répondre aux conditions fixées par Nous.) <AR 21-12-1979, art. 10> <AR 1998-12-15/32, art. 21, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  § 5. 1° Les réservoirs de combustible doivent être fabriqués de façon à résister à la corrosion. Ils doivent satisfaire aux essais d'étanchéité effectués par le constructeur à une pression égale au double de la pression relative de service et, en tout cas, égale au moins à 1,3 bar. Toute surpression éventuelle ou toute pression excédant la pression de service doit être automatiquement compensée par des dispositifs appropriés (orifices, soupapes de sécurité, etc.). Les orifices d'aération doivent être concus de façon à prévenir tout risque d'inflammation. Le combustible ne doit pas pouvoir s'écouler par le bouchon du réservoir ou par les dispositifs prévus pour compenser la surpression, même en cas de renversement complet du réservoir; un égouttement sera toléré.
  2° Les réservoirs de combustible doivent être installés de manière à être protégés des conséquences d'un choc frontal ou d'un choc survenant à la partie arrière du véhicule; les parties saillantes, les bords coupants, etc., doivent être évités à proximité des réservoirs.
  (3° Ces dispositions ne sont pas applicables aux réservoirs des véhicules dont la demande d'agréation est introduite avant le 1er janvier 1976 à la condition que ces réservoirs soient placés de façon à permettre l'évacuation directe vers le sol des fuites éventuelles de combustible.) <AR 11-03-1977, art. 6>
  
Art. 39. Uitlaat.
  § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.
  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.
  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>
  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.
  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.
  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.
  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.
  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.
  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.
  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.
  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.
  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.
  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;
  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;
  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.
  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.
  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.
  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.
  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.
  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :
  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;
  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  5. De Minister van Verkeerswezen is belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.
  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur, Dienst Wegverkeer, Technische Directie, Wetstraat 155, te 1040 Brussel, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.
  2.
  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur, Dienst Wegverkeer, Technische Directie, Wetstraat 155, te 1040 Brussel, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.
  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.
  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (5. De Minister of zijn gemachtigde duidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeers-veiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  
Art. 38. <AR 14-01-1971, art. 24> Batteries d'accumulateurs.
  1. Les batteries d'accumulateurs de tout véhicule automobile doivent être aisément accessibles.
  2. Pour les autobus et autocars, les batteries d'accumulateurs doivent être fixées en un endroit qui, séparé du compartiment destiné aux personnes par une paroi parfaitement étanche, présente des ouvertures assurant une aération permanente vers l'extérieur.
Art. 39_WAALS_GEWEST.    Uitlaat.
  § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.
  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.
  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>
  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.
  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.
  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.
  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.
  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.
  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.
  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.
  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.
  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.
  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;
  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;
  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.
  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.
  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.
  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.
  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.
  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :
  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;
  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  5.[2 de Waalse bevoegde instantie is bevoegd]2 met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.
  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]3, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.
  2.
  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]3, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.
  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.
  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (5. [2 de Waalse bevoegde instantie]2 duidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. [2 De instantie bevoegd voor de goedkeuring is belast]2 met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 39. Echappement.
  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.
  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.
  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".
  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.
  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.
  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.
  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.
  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.
  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.
  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.
  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.
  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.
  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :
  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;
  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.
  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.
  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;
  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;
  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.
  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :
  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;
  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  5. Le Ministre des Communications est chargé de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.
  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.
  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de l'Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure, Service Circulation routière, Direction technique, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.
  2.
  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.
  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de l'Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure, Service Circulation routière, Direction technique, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>
  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.
  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.
  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (5. Le Ministre ou son délégué désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. Le Service Véhicules de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière est chargé de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  
Art. 39_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Uitlaat.
  § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.
  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.
  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>
  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.
  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.
  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.
  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.
  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.
  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.
  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.
  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.
  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.
  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;
  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;
  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.
  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.
  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.
  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.
  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.
  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :
  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;
  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  5. De [2 bevoegde Brusselse instantie]2 is belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.
  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie]2, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.
  2.
  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie]2, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.
  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.
  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (5. De [2 bevoegde Brusselse instantie]2 duidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De Dienst Voertuigen van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeers-veiligheid is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 39 _REGION_WALLONNE.
   Echappement.
  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.
  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.
  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".
  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.
  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.
  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.
  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.
  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.
  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.
  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.
  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.
  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.
  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :
  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;
  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.
  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.
  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;
  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;
  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.
  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :
  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;
  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  5.[2 L'autorité compétente en matière de réception est chargée ]2 de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.
  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.
  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [3 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]3, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.
  2.
  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.
  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [3 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]3, rue de la Loi 155, à 1040 Bruxelles, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>
  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.
  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.
  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (5. [2 L'autorité wallonne compétente ]2 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargée]2 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 39_VLAAMS_GEWEST.    Uitlaat.
  § 1. (De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend, doelmatig en gasdicht is en waarvan de werking onderweg door de bestuurder niet kan onderbroken worden.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Alle voorzieningen moeten worden getroffen opdat de uitlaatgassen het voertuig niet kunnen binnendringen.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  De uitlaatleiding en de knaldemper mogen zich niet op minder dan 10 cm van elke brandbare stof bevinden, tenzij zij doelmatig zijn beschermd.
  (De uitlaatleiding van een voertuig met benzinemotor moet geheel buiten de personenruimte zijn gelegen.
  Deze laatste bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.) <KB 14-01-1971, art. 25>
  § 2. De volgende bepalingen gelden voor de rookuitlatingen van de met een " Diesel "-motor uitgeruste (auto's). <KB 12-12-1975, art. 45>
  1. De rookuitlating wordt vastgesteld door de opaciteit ervan, gemeten met een opacimeter met fotoëlektrische cel.
  De opacimeter is een toestel dat ontworpen en uitgevoerd werd om de absorptie, door een rookkolom, van het witte licht, uitgestraald door een op een temperatuur van meer dan 2 500° C gebrachte wolframdraad, te meten.
  De absorptie wordt vastgesteld door een coëfficiënt, genoemd coëfficiënt van absorptie per meter, gelijk aan nul in geval van luchtledigheid en aan het oneindige wanneer de verduistering volkomen is.
  Het midden van de meetschaal van de opacimeter moet bij benadering overeenstemmen met een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk aan 0,740.
  Het nuttig gedeelte van de meetschaal van de opacimeter moet ten minste van de absorptiecoëfficiënt 0,2 tot de absorptiecoëfficiënt 3 reiken.
  De snelheid waarmede de aanwijzer van de opacimeter de waarden aangeeft moet zodanig zijn dat de evolutie van de opaciteit van de rook kan gevolgd worden met een vertraging van ten hoogste 0,2 sec. De grootst mogelijke afwijking mag niet verder reiken dan 2 pct. van het midden van de meetschaal.
  2. De opacimeter dient derwijze ontworpen dat de opaciteit van de uitlaatgassen kan geraamd worden hetzij door rechtstreekse aflezing, hetzij door onmiddellijke registratie.
  In geen geval mogen de uitlaatgassen bewaard worden om er later de opaciteit van te meten. Zij dienen onmiddellijk en onophoudelijk van de uitlaat naar het gevoelig element van de opacimeter gevoerd te worden.
  Het meten geschiedt door hetzij al de gassen, hetzij slechts een gedeelte van de gassen die de uitlaatinrichting van het voertuig op te vangen.
  3. Het meten van de opaciteit moet geschieden onder de volgende voorwaarden;
  a) vóór de proef er zich van vergewissen dat er geen enkele wijziging aan de uitlaatinrichting werd gebracht om de opaciteit van de rook schijnbaar te verminderen;
  b) op het stilstaande voertuig met de motor op zijn normale gebruikstemperatuur wordt er overgegaan tot een reeks opeenvolgende versnellingen die zo vlug en zo kort op een mogelijk dienen uitgevoerd terwijl men nagaat of de motor telkens zijn hoogste draaisnelheid bereikt.
  Tijdens de eerste drie versnellingen, die bedoeld zijn om roet en verbrandingsresten uit de uitlaatinrichting te verwijderen en om het gevolg van de trage luchtaanvoer bij de aanwending van een aanjagingsinrichting tot het minimum te beperken, wordt geen enkele meting verricht.
  Van de vierde versnelling af wordt de hoogste waarde opgenomen die aangegeven is door de aanwijzer van de opacimeter tijdens de versnelling en tijdens de terugkeer van de motor tot stationair draaien.
  c) De waarde van de opaciteit wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de eerste twee opeenvolgende aflezingen die coëfficiënten van absorptie per meter aangeven waartussen het verschil niet meer dan 0,074 bedraagt.
  d) Voor motoren met aanjagingsinrichting met facultatieve werking wordt overgegaan tot twee volledige meetreeksen, waarbij de aanjagingsinrichting werkt tijdens één reeks en buiten dienst is tijdens de andere. Wordt weerhouden, de waarde welke overeenstemt met de reeks die het hoogste resultaat heeft opgeleverd.
  (4. De gemeten waarde van de opaciteit mag een coëfficiënt van absorptie per meter gelijk :
  a) aan 0,975 niet overschrijden voor de voertuigen die niet goedgekeurd zijn volgens de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren bestemd voor het aandrijven van voertuigen;
  b) aan de referentiecoëfficiënt niet overschrijden bepaald tijdens de typekeuring van het voertuig, verhoogd met een tolerantiecoëfficiënt van 0,500 voor de voertuigen goedgekeurd volgens de onder a) vermelde procedure, voor zover die referentiewaarde op een leesbare en onuitwisbare wijze is ingeschreven in een rechthoek waarvan de kleinste afmeting ten minste 5,6 mm moet bedragen en die moet aangebracht zijn op een goed zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats van het voertuig.) <KB 12-12-1975, art. 21>
  5. De [2 bevoegde Vlaamse instantie]2 is belast met de homologatie van de typen van opacimeters en met de eventuele bepaling van de overeenkomstigheid tussen de conventionele meetschaal van elk van deze typen en de theoretische waarden vastgesteld in dit besluit.
  § 3. (1. a) De Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen, gewijzigd door de Richtlijnen 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 en 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 3, van de Richtlijn 91/441/EEG en in de Richtlijn 93/59/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn, moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage aan het EEG-goedkeuringsformulier zoals voorzien in bijlage IX bij hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 indien de constructeur of zijn mandataris, aan de hand van het in punt b bedoelde document, voor die datum het bewijs niet heeft geleverd dat ze aan de hogervermelde richtlijn voldoen.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie]2, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.
  2.
  a) De Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen, laatstelijk gewijzigd door de Richtlijn 91/542/EEG van 1 oktober 1991, wordt verplicht op de data vermeld in artikel 2, punten 2 en 4, van de Richtlijn 91/542/EEG.
  b) Het bewijs dat een type voertuig voldoet aan de hogervermelde richtlijn moet worden geleverd door de voorlegging van de bijlage bij het EEG-goedkeurigsformulier, zoals voorzien in bijlage VIII bij de hogervermelde richtlijn.
  c) De geldigheid van de processen-verbaal van goedkeuring zal beperkt worden tot 28 februari 1995 en tot 30 september 1996 indien de constructeur of zijn mandataris voor die data het bewijs niet levert, aan de hand van het in punt b bedoelde document, dat ze voldoen aan respectievelijk regel A en regel B van punt 6.2.1. van bijlage I bij hogervermelde richtlijn.
  d) Het in punt b bedoelde document kan worden bekomen bij [2 de goedkeuringsinstantie]2, op basis van beproevingen uitgevoerd door het Laboratorium voor Petroleum Produkten, Motoren en Voertuigen, Renaissancelaan 30, te 1040 Brussel.) <KB 1995-02-14/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
  (3. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten met betrekking tot de maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren in motorvoertuigen, gewijzigd door de richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991, door de richtlijn 93/59/EEG van de Raad van 28 juni 1993, door de richtlijn 94/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994, door richtlijn 96/44/EG van de Commissie van 1 juli 1996, door de richtlijn 96/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 oktober 1996, door de richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998, door de richtlijn 98/77/EG van de Commissie van 2 oktober 1998, door de richtlijn 1999/102/EG van de Commissie van 15 december 1999 en door de richtlijn 2001/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 januari 2001.
  Voor voertuigen die goedgekeurd worden of voor het eerst in dienst gesteld worden vóór de in volgend lid vermelde data, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij A van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 januari 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 januari 2006, zijn de grenswaarden voor de emissies van de proef type I deze aangegeven in rij B van de tabel in punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de richtlijn 70/220/EEG (Euro 4). Evenwel, voor de voertuigen van categorie M waarvan de maximaal toegelaten massa groter is dan 2500 kg en de voertuigen van categorie N1 waarvan de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met een massa van 25 kg meer bedraagt dan 1305 kg, worden de twee bovenvermelde data vervangen door respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007.) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (4. Motorvoertuigen zijn onderworpen aan de bepalingen van de bijlagen van richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigde gassen en de deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigde gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking, gewijzigd door de richtlijn 1999/96/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 en de richtlijn 2001/27/EG van de Commissie van 10 april 2001.
  Voor voertuigen goedgekeurd of voor het eerst in dienst gesteld vóór de in volgend lid vermelde data, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij A van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (3 euros).
  Voor voertuigen goedgekeurd vanaf 1 oktober 2005 of voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 oktober 2006, voldoen de emissies van verontreinigende gassen en deeltjes en de opaciteit van de rook van de motor aan de grenswaarden in rij B1 van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I bij richtlijn 88/77/EEG (4 euros).) <KB 2003-03-17/34, art. 21, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (5. De [2 bevoegde Vlaamse instantie]2 duidt het (de) labo(s) aan dat (die) gemachtigd is (zijn) om de testen uit te voeren, voorgeschreven door deze richtlijnen. De [2 goedkeuringsinstantie]2 is belast met het administratief beheer en de toepassing van deze richtlijnen en inzonderheid om ingeval van positieve testen, de goedkeuring af te leveren aan de fabrikanten die erom vragen.) <KB 2003-03-17/34, art. 22, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 39 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Echappement.
  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.
  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.
  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".
  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.
  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.
  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.
  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.
  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.
  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.
  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.
  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.
  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.
  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :
  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;
  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.
  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.
  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;
  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;
  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.
  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :
  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;
  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  5. [2 L'autorité bruxelloise compétente est chargée ]2 de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.
  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.
  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception]2, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.
  2.
  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.
  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception]2, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>
  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.
  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.
  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (5. [2 L'autorité bruxelloise compétente ]2 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargée]2 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 40. <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)
  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>
Art. 39 _REGION_FLAMANDE.
   Echappement.
  § 1. (Les gaz d'échappement ne peuvent être évacués qu'au moyen d'un dispositif suffisamment silencieux, efficace et étanche et dont le fonctionnement ne peut être interrompu en cours de route par le conducteur.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  [1 ...]1
  (Toutes dispositions doivent être prises pour que les gaz d'échappement ne puissent pénétrer à l'intérieur du véhicule.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  La tuyauterie d'échappement ainsi que le silencieux doivent être écartés d'au moins 10 cm de toute matière combustible, à moins d'être efficacement protégés.
  (Lorsque le véhicule est équipe d'un moteur à essence, la tuyauterie d'échappement doit se trouver totalement en dehors de l'habitacle.
  Cette dernière disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.) <AR 14-01-1971, art. 25>
  § 2. Les dispositions ci-après sont applicables aux dégagements de fumée des véhicules automobiles équipés d'un moteur " Diesel ".
  1. Le dégagement de fumée est défini par son opacité, mesurée au moyen d'un opacimètre à cellule photoélectrique.
  L'opacimètre est un appareil conçu et réalisé pour mesurer l'absorption, par une colonne de fumée, de la lumière blanche émise par un filament à tungstène porté à une température dépassant 2.500° C.
  L'absorption est définie par un coefficient, appelé coefficient d'absorption par mètre, égal à zéro dans le cas du vide et qui devient égal à l'infini lorsque l'obscurcissement est total.
  Le milieu de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit correspondre approximativement à un coefficient d'absorption par mètre égal à 0,740.
  La partie utile de l'échelle de lecture de l'opacimètre doit s'étendre au moins du coefficient d'absorption 0,2 au coefficient d'absorption 3.
  La rapidité de réponse de l'indicateur de l'opacimètre doit être telle qu'il puisse suivre l'évolution de l'opacité des fumées avec un retard d'au plus 0,2 sec. La plus grande erreur possible ne peut dépasser 2 p.c. du milieu de l'échelle de lecture.
  2. L'opacimètre doit être conçu de manière à permettre l'évaluation de l'opacité des gaz d'échappement, soit par lecture directe, soit par enregistrement immédiat.
  En aucun cas, les gaz d'échappement ne peuvent être conservés en vue de la mesure ultérieure de leur opacité. Ils doivent être amenés immédiatement et sans arrêt depuis la prise jusqu'à l'élément sensible de l'opacimètre.
  La mesure se fait en prélevant, soit la totalité, soit une partie seulement des gaz sortant du dispositif d'échappement du véhicule.
  3. La mesure de l'opacité sera effectuée dans les conditions suivantes :
  a) avant l'essai, on s'assure qu'aucune modification n'a été apportée au dispositif d'échappement en vue de réduire, en apparence, l'opacité des fumées;
  b) le véhicule étant à l'arrêt et le moteur à sa température normale d'utilisation, il est procédé à une série d'accélérations successives, aussi rapides et aussi rapprochées que possible, en s'assurant que le moteur atteint chaque fois sa vitesse de rotation maximale.
  Il n'est procédé à aucune mesure pendant les trois premières accélérations qui sont destinées à éliminer les suies et les résidus du dispositif d'échappement et à réduire au minimum l'effet d'inertie de l'alimentation en air quand un suralimenteur est utilisé.
  A partir de la quatrième accélération, on relève la valeur la plus élevée donnée par l'indicateur de l'opacimètre pendant l'accélération et pendant le retour du moteur à sa vitesse de ralenti;
  c) la valeur de l'opacité est définie par la moyenne arithmétique des deux premières lectures successives qui donnent des coefficients d'absorption par mètre ne différant pas entre eux de plus de 0,074;
  d) pour les moteurs à suralimenteur avec mise en service facultative, il sera procédé à deux cycles complets de mesure, le suralimenteur étant en service au cours de l'un des deux cycles et hors service au cours de l'autre. La valeur retenue sera celle correspondant au cycle ayant donné le résultat le plus élevé.
  (4. La valeur mesurée de l'opacité ne peut excéder un coefficient d'absorption par mètre égal :
  a) à 0,975 pour les véhicules n'ayant pas subi la procédure d'agréation conformément à la directive du Conseil des Communautés Européennes du 2 août 1972 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules;
  b) au coefficient de référence fixé lors de l'agréation du véhicule, augmenté d'une tolérance de 0,500, pour les véhicules ayant subi la procédure d'agréation mentionnée au a) ci-dessus, pour autant que cette valeur de référence soit inscrite de façon lisible et indélébile à l'intérieur d'un rectangle dont la plus petite dimension ne peut être inférieure à 5,6 mm, et qui doit apparaître en un endroit visible et facilement accessible du véhicule.) <AR 12-12-1975, art. 21>
  5. [2 L'autorité flamande compétente est chargée]2 de l'homologation des types d'opacimètres et de fixer éventuellement la correspondance entre l'échelle conventionnelle de lecture de chacun de ces types et les valeurs théoriques définies au présent arrêté.
  § 3. (1. a) La Directive 70/220/CEE du Conseil des Communautés européennes du 20 mars 1970, concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air les émissions des véhicules à moteur, modifiée par les Directives 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991 et 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 3, de la Directive 91/441/CEE et dans la Directive 93/59/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe IX à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant cette date, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont à la directive susmentionnée.
  d) Le document visé au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception]2, sur base d'essais effectués par le Laboratoire des Produits pétroliers, Moteurs et Véhicules, avenue de la Renaissance 30, à 1040 Bruxelles.
  2.
  a) La Directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants provenant des moteurs diesel destinés à la propulsion des véhicules, modifiée en dernier lieu par la Directive 91/542/CEE du 1er octobre 1991, est obligatoire à partir des dates mentionnées à l'article 2, points 2 et 4, de la Directive 91/542/CEE.
  b) La preuve qu'un type de véhicule satisfait à la directive susmentionnée doit être apportée par la présentation de l'annexe à la fiche de réception CEE, tel que prévu à l'annexe VIII à la directive susmentionnée.
  c) La validité des procès-verbaux d'agrément sera limitée au 28 février 1995 et au 30 septembre 1996 si le constructeur ou son mandataire n'a pas fourni, avant ces dates, sur la base du document dont question au point b, la preuve qu'ils satisfont, respectivement, à la règle A et à la règle B du point 6.2.1. de l'annexe I à la directive susmentionnée.
  d) Le document vise au point b peut être obtenu auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception]2.) <AR 1995-02-17/31, art. 1, 014; En vigueur : 01-03-1995>
  (3. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes à la directive 70/220/CEE du Conseil du 20 mars 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre la pollution de l'air par les gaz provenant des moteurs équipant les véhicules à moteur, modifiée par la directive 91/441/CEE du Conseil du 26 juin 1991, par la directive 93/59/CEE du Conseil du 28 juin 1993, par la directive 94/12/CE du Parlement européen et du Conseil du 23 mars 1994, par la directive 96/44/CE de la Commission du 1er juillet 1996, par la directive 96/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 octobre 1996, par la directive 98/69/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 octobre 1998, par la directive 98/77/CE de la Commission du 2 octobre 1998, par la directive 1999/102/CE de la Commission du 15 décembre 1999 et par la directive 2001/1/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 janvier 2001.
  Pour les véhicules qui sont homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne A du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er janvier 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er janvier 2006, les valeurs limites des émissions de l'essai du type I sont celles indiquées à la ligne B du tableau figurant au point 5.3.1.4 de l'annexe I de la directive 70/220/CEE (Euro 4). Toutefois, pour les véhicules de la catégorie M dont la masse maximale autorisée dépasse 2500 kg et les véhicules de la catégorie N1 dont la masse du véhicule en ordre de marche majorée d'une masse de 25 kg dépasse 1305 kg, les deux dates mentionnées ci-dessus sont remplacées respectivement par le 1er janvier 2006 et le 1er janvier 2007.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (4. Les véhicules à moteur sont soumis aux dispositions des annexes de la directive 88/77/CEE du Conseil du 3 décembre 1987 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures à prendre contre les émissions de gaz polluants et de particules polluantes provenant des moteurs à allumage par compression destinés à la propulsion des véhicules et les émissions de gaz polluants provenant des moteurs à allumage commandé fonctionnant au gaz naturel ou au gaz de pétrole liquéfié et destinés à la propulsion des véhicules, modifiée par la directive 1999/96/CE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 1999 et par la directive 2001/27/CE de la Commission du 10 avril 2001.
  Pour les véhicules homologués ou mis en service pour la première fois avant les dates mentionnées à l'alinéa suivant, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne A des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (3 euros).
  Pour les véhicules homologués à partir du 1er octobre 2005 ou mis en service pour la première fois à partir du 1er octobre 2006, les émissions de gaz polluants et de particules polluantes et l'opacité des fumées provenant du moteur sont conformes aux valeurs limites indiquées à la ligne B1 des tableaux figurant au point 6.2.1 de l'annexe I de la directive 88/77/CEE (4 euros).) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (5. [2 L'autorité flamande compétente]2 désigne le ou les laboratoire(s) habilité(s) à effectuer les essais prévus par ces directives. [2 L'autorité compétente en matière de réception est chargée]2 de la gestion administrative et de la mise en oeuvre de ces directives et notamment de délivrer, dans le cas où les essais s'avèrent positifs, l'homologation aux fabricants qui en auront fait la demande.) <AR 2003-03-17/34, art. 22, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Waarden
  uitgedrukt
 [Categoriesin dB(A)
  (decibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Personenauto's, auto's voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dubbel gebruik en minibussen<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">niet meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van niet<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederentvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van meer<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobussen en autocars met<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">een vermogen van ten minste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">200 DIN pK.<td valign="top">93<tr><td valign="top">7.<td valign="top">Voertuigen, ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">vermogen van ten minste 200 DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">pk en een hoogste toegelaten<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">gewicht van meer dan 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"> <td valign="top"><KB 12-12-1975, art. 22><td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Waardenuitgedrukt[Categoriesin dB(A)(decibel A)---------1.Personenauto's, auto's voordubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanniet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voorgoederenvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van nietmeer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanmeer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voorgoederentvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van meerdan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars meteen vermogen van ten minste200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voorgoederenvervoer, met eenvermogen van ten minste 200 DINpk en een hoogste toegelatengewicht van meer dan 12 000 kg.93]<KB 12-12-1975, art. 22>
-
  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :
  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.
  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.
  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.
  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.
  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.
  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.
  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).
  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :
  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;
  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);
  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).
  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.
  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel).) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.
  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.
  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
-
Art. 40_WAALS_GEWEST.    <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)
  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>
Art. 40. <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.
  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>
  Waarden
  uitgedrukt
 [Categoriesin dB(A)
  (decibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Personenauto's, auto's voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dubbel gebruik en minibussen<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">niet meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van niet<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederentvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van meer<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobussen en autocars met<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">een vermogen van ten minste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">200 DIN pK.<td valign="top">93<tr><td valign="top">7.<td valign="top">Voertuigen, ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">vermogen van ten minste 200 DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">pk en een hoogste toegelaten<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">gewicht van meer dan 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"> <td valign="top"><KB 12-12-1975, art. 22><td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Waardenuitgedrukt[Categoriesin dB(A)(decibel A)---------1.Personenauto's, auto's voordubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanniet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voorgoederenvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van nietmeer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanmeer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voorgoederentvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van meerdan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars meteen vermogen van ten minste200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voorgoederenvervoer, met eenvermogen van ten minste 200 DINpk en een hoogste toegelatengewicht van meer dan 12 000 kg.93]<KB 12-12-1975, art. 22>
  Valeurs
  exprimées
 [Catégoriesen dB(A)
  (décibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Voitures, voitures mixtes<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et minibus.<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobus et autocars ayant<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">inférieur à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">maximal autorisé inférieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobus et autocars ayant un<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">total autorisé supérieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobus et autocars d'une<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">puissance égale ou supérieure<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 200 CV DIN.<td valign="top"> <tr><td valign="top">7.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises d'une puissance<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">égale ou supérieure à 200 CV DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et ayant un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"><AR 12-12-1975, art. 22><td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Valeursexprimées[Catégoriesen dB(A)(décibel A)---------1.Voitures, voitures mixteset minibus.842.Autobus et autocars ayantun poids maximal autoriséinférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidsmaximal autorisé inférieurà 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant unpoids maximal autorisésupérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidstotal autorisé supérieurà 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'unepuissance égale ou supérieureà 200 CV DIN.7.Véhicules destinés au transportde marchandises d'une puissanceégale ou supérieure à 200 CV DINet ayant un poids maximal autorisésupérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>
  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :
  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.
  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.
  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.
  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.
  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.
  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.
  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).
  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :
  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;
  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);
  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).
  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.
  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2 <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2 <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.
  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.
  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :
  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.
  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.
  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.
  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.
  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.
  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.
  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).
  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :
  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;
  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;
  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.
  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.
  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles).) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.
  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.
  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.
  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 40_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)
  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>
Art. 40 _REGION_WALLONNE.
   <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.
  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>
  Waarden
  uitgedrukt
 [Categoriesin dB(A)
  (decibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Personenauto's, auto's voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dubbel gebruik en minibussen<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">niet meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van niet<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederentvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van meer<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobussen en autocars met<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">een vermogen van ten minste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">200 DIN pK.<td valign="top">93<tr><td valign="top">7.<td valign="top">Voertuigen, ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">vermogen van ten minste 200 DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">pk en een hoogste toegelaten<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">gewicht van meer dan 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"> <td valign="top"><KB 12-12-1975, art. 22><td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Waardenuitgedrukt[Categoriesin dB(A)(decibel A)---------1.Personenauto's, auto's voordubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanniet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voorgoederenvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van nietmeer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanmeer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voorgoederentvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van meerdan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars meteen vermogen van ten minste200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voorgoederenvervoer, met eenvermogen van ten minste 200 DINpk en een hoogste toegelatengewicht van meer dan 12 000 kg.93]<KB 12-12-1975, art. 22>
  Valeurs
  exprimées
 [Catégoriesen dB(A)
  (décibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Voitures, voitures mixtes<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et minibus.<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobus et autocars ayant<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">inférieur à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">maximal autorisé inférieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobus et autocars ayant un<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">total autorisé supérieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobus et autocars d'une<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">puissance égale ou supérieure<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 200 CV DIN.<td valign="top"> <tr><td valign="top">7.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises d'une puissance<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">égale ou supérieure à 200 CV DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et ayant un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"><AR 12-12-1975, art. 22><td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Valeursexprimées[Catégoriesen dB(A)(décibel A)---------1.Voitures, voitures mixteset minibus.842.Autobus et autocars ayantun poids maximal autoriséinférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidsmaximal autorisé inférieurà 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant unpoids maximal autorisésupérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidstotal autorisé supérieurà 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'unepuissance égale ou supérieureà 200 CV DIN.7.Véhicules destinés au transportde marchandises d'une puissanceégale ou supérieure à 200 CV DINet ayant un poids maximal autorisésupérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>
  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :
  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.
  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.
  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.
  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.
  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.
  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.
  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).
  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :
  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;
  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);
  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).
  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.
  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 goedkeuringsinstantie]1.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door[1 goedkeuringsinstantie]1. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.
  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.
  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 goedkeuringsinstantie ]1. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :
  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.
  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.
  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.
  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.
  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.
  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.
  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).
  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :
  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;
  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;
  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.
  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.
  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2 <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.
  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.
  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.
  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2 <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 40_VLAAMS_GEWEST.    <KB 09-08-1971, art. 6> Geluid voortgebracht door de in dienst zijnde (auto's)
  (1. Het geluid voortgebracht door de in dienstzijnde auto's, gemeten in de omstandigheden en volgens de meetmethode voorzien in bijlage 1 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, mag onderstaande grenzen niet overschrijden :) <KB 12-12-1975, art. 22>
Art. 40 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.
  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>
  Waarden
  uitgedrukt
 [Categoriesin dB(A)
  (decibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Personenauto's, auto's voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dubbel gebruik en minibussen<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">niet meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van niet<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobussen en autocars met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">hoogste toegelaten gewicht van<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">meer dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Voertuigen ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederentvervoer, met een hoogste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">toegelaten gewicht van meer<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">dan 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobussen en autocars met<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">een vermogen van ten minste<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">200 DIN pK.<td valign="top">93<tr><td valign="top">7.<td valign="top">Voertuigen, ingericht voor<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">goederenvervoer, met een<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">vermogen van ten minste 200 DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">pk en een hoogste toegelaten<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">gewicht van meer dan 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"> <td valign="top"><KB 12-12-1975, art. 22><td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Waardenuitgedrukt[Categoriesin dB(A)(decibel A)---------1.Personenauto's, auto's voordubbel gebruik en minibussen842.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanniet meer dan 3 500 kg.863.Voertuigen ingericht voorgoederenvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van nietmeer dan 3 500 kg.864.Autobussen en autocars met eenhoogste toegelaten gewicht vanmeer dan 3 500 kg.915.Voertuigen ingericht voorgoederentvervoer, met een hoogstetoegelaten gewicht van meerdan 3 500 kg.916.Autobussen en autocars meteen vermogen van ten minste200 DIN pK.937.Voertuigen, ingericht voorgoederenvervoer, met eenvermogen van ten minste 200 DINpk en een hoogste toegelatengewicht van meer dan 12 000 kg.93]<KB 12-12-1975, art. 22>
  Valeurs
  exprimées
 [Catégoriesen dB(A)
  (décibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Voitures, voitures mixtes<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et minibus.<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobus et autocars ayant<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">inférieur à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">maximal autorisé inférieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobus et autocars ayant un<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">total autorisé supérieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobus et autocars d'une<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">puissance égale ou supérieure<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 200 CV DIN.<td valign="top"> <tr><td valign="top">7.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises d'une puissance<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">égale ou supérieure à 200 CV DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et ayant un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"><AR 12-12-1975, art. 22><td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Valeursexprimées[Catégoriesen dB(A)(décibel A)---------1.Voitures, voitures mixteset minibus.842.Autobus et autocars ayantun poids maximal autoriséinférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidsmaximal autorisé inférieurà 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant unpoids maximal autorisésupérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidstotal autorisé supérieurà 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'unepuissance égale ou supérieureà 200 CV DIN.7.Véhicules destinés au transportde marchandises d'une puissanceégale ou supérieure à 200 CV DINet ayant un poids maximal autorisésupérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>
  2. Nochtans mag een geluidsmeting vlakbij het voertuig als gelijkwaardig beschouwd worden in volgende omstandigheden :
  1° de meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden met de weerkaatsing rekening te houden. Bovendien mag, behalve het voertuig en de operateur, zich geen enkel voorwerp bevinden binnen een straal van 5 m rond de microfoon.
  2° het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt of soortgelijke bedekking. Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.
  3° het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB (A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.
  4° de meting gebeurt aan het stilstaande voertuig. De motor moet warm zijn en de versnellingsbak in nulstand geplaatst. De motor wordt als warm aangezien wanneer hij bij stationair draaien stabiel is zonder gebruik te maken van de startinrichting.
  5° tijdens de meting moet de motor op een constant toerental blijven, dat voor benzine-motoren gelijk is aan drie vierde van dat waarbij de motor zijn maximum vermogen ontwikkelt, en dat voor de dieselmotoren gelijk is aan het maximum toerental toegelaten door de snelheidsregulateur.
  6° de microfoon wordt rechts van het voertuig geplaatst; hij moet gekeerd zijn naar het voertuig en moet zich in een punt rechtover het motorblok bevinden op een afstand van 75 cm van het zijvlak van het voertuig.
  7° het geluidsniveau wordt gemeten van een sonometer waarvan de meettolerantie niet groter is dan 1 dB (A).
  Het geluid voortgebracht door een ((auto)) in bovenvermelde omstandigheden mag niet groter zijn dan :
  95 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een benzinemotor;
  100 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen niet hoger is dan 200 pk (DIN);
  105 dB (A) voor voertuigen uitgerust met een dieselmotor waarvan het maximum vermogen groter is dan 200 pk (DIN).
  Een tolerantie van 1 dB (A) is toegestaan.
  (3.1° De voorschriften van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 en die van de richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1973 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (4.1° De voorschriften van de richtlijnen 77/212/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, 81/334/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1981 en 84/372/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1984, houdende aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn 70/157/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis mogen, op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in punt 3 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3, gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  3° Vanaf 1 januari 1990 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° De bepalingen van de bijlagen II en IV van de richtlijn 81/334/EEG bedoeld in 1° zijn onmiddellijk van toepassing op al de uitlaatinrichtingen die te koop worden aangeboden na de inwerkingtreding van dit besluit en die bestemd zijn voor de voertuigen voor de eerste maal ingeschreven na 1 januari 1975.
  Niettemin worden de inrichtingen voorzien van een TPSI- of TUV-markering als gelijkwaardig erkend met de EEG-markering tot 1 januari 1990.
  5.1° De voorschriften van de richtlijn 84/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 september 1984 tot wijziging van de richtlijn 70/157/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, mogen op aanvraag van de constructeur of van de fabrikant, de bepalingen vastgelegd in de punten 3 en 4 vervangen.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  3° Vanaf 1 januari 1992 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.) <KB 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  
  2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :
  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.
  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.
  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.
  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.
  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.
  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.
  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).
  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :
  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;
  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;
  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.
  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.
  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception ]1.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception ]1. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.
  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.
  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.
  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception ]1. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 41. Koppeling, versnellingsbak.
  Het inkoppelen moet geleidelijk geschieden en gemakkelijk geregeld kunnen worden.
  De versnellingshefboom moet gemakkelijk zijn te bedienen en in het onmiddellijk bereik van de bestuurder zijn gelegen.
  Bij een versnellingsbak die rechtstreeks met de hand bediend wordt, moet de versnellingshefboom zich in elke stand automatisch vastzetten.
  Bij autobussen en autocars, mag de bedieningsknop van de versnellingshefboom zich in de ongunstigste stand niet verder dan 65 cm zijwaarts en niet verder dan 80 cm achterwaarts van het hart van het stuurwiel bevinden, met dien verstande dat deze bedieningsknop zich nimmer achter de bestuurderszitplaats mag bevinden.
Art. 40 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 09-08-1971, art. 6> Bruit émis par les véhicules automobiles en service.
  1. Le bruit émis par les véhicules automobiles en service, mesure dans les conditions et selon la méthode de mesure prévue à l'annexe 1 de la directive du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur, ne doit pas dépasser les limites suivantes :) <AR 12-12-1975, art. 22>
-
  Valeurs
  exprimées
 [Catégoriesen dB(A)
  (décibel A)
 

Modifications

<td valign="top">-----<tr><td valign="top">1.<td valign="top">Voitures, voitures mixtes<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et minibus.<td valign="top">84<tr><td valign="top">2.<td valign="top">Autobus et autocars ayant<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">inférieur à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">3.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">maximal autorisé inférieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">86<tr><td valign="top">4.<td valign="top">Autobus et autocars ayant un<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">5.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises ayant un poids<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">total autorisé supérieur<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 3 500 kg.<td valign="top">91<tr><td valign="top">6.<td valign="top">Autobus et autocars d'une<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">puissance égale ou supérieure<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">à 200 CV DIN.<td valign="top"> <tr><td valign="top">7.<td valign="top">Véhicules destinés au transport<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">de marchandises d'une puissance<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">égale ou supérieure à 200 CV DIN<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">et ayant un poids maximal autorisé<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top">supérieur à 12 000 kg.<td valign="top">93]<tr><td valign="top"><AR 12-12-1975, art. 22><td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></td></td></td></tr></table>Valeursexprimées[Catégoriesen dB(A)(décibel A)---------1.Voitures, voitures mixteset minibus.842.Autobus et autocars ayantun poids maximal autoriséinférieur à 3 500 kg.863.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidsmaximal autorisé inférieurà 3 500 kg.864.Autobus et autocars ayant unpoids maximal autorisésupérieur à 3 500 kg.915.Véhicules destinés au transportde marchandises ayant un poidstotal autorisé supérieurà 3 500 kg.916.Autobus et autocars d'unepuissance égale ou supérieureà 200 CV DIN.7.Véhicules destinés au transportde marchandises d'une puissanceégale ou supérieure à 200 CV DINet ayant un poids maximal autorisésupérieur à 12 000 kg.93]<AR 12-12-1975, art. 22>
-
  2. Est toutefois considérée comme équivalente, la mesure faite, par une méthode à proximité, dans les conditions suivantes :
  1° La mesure est faite en un lieu non réverbérant. Si cette condition n'est pas remplie, la mesure doit être corrigée pour tenir compte de la réverbération. De plus, à part le véhicule et l'opérateur, aucun autre obstacle ne peut se trouver dans un rayon de 5 m autour du microphone.
  2° Le véhicule doit être placé sur un sol quasi-horizontal en matériau dur, constitué de béton, d'asphalte ou de revêtement similaire. Aucune matière absorbante (hautes herbes, neige...) ne peut se trouver sous le véhicule ni entre celui-ci et le microphone.
  3° Le niveau du bruit ambiant, y compris le bruit provoqué par le vent, doit être inférieur d'au moins 10 dB (A) à la limite admissible pour le véhicule.
  4° La mesure est effectuée sur le véhicule à l'arrêt, le moteur étant chaud et la boîte et la vitesse étant au point mort. Le moteur est considéré comme chaud lorsque le régime de ralenti est stable sans utilisation du dispositif de départ.
  5° La mesure est faite en maintenant le moteur à un régime constant correspondant pour les moteurs à essence aux trois quarts de la vitesse de rotation du moteur pour laquelle il développe sa puissance maximale et pour les moteurs diesel, à la vitesse de rotation maximale permise par le régulateur.
  6° Le microphone est placé à droite du véhicule, dirigé vers celui en un point situé face au centre du bloc moteur et à une distance de 75 cm de la paroi latérale du véhicule.
  7° Le niveau de la pression acoustique est mesuré au moyen d'un sonomètre dont l'erreur ne dépasse pas 1 dB (A).
  Le bruit émis par un véhicule automobile, dans les conditions fixées ci-dessus, ne peut dépasser :
  95 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur à essence;
  100 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance n'excède pas 200 ch Din;
  105 dB (A) pour les véhicules équipés d'un moteur diesel dont la puissance est supérieure a 200 ch Din.
  Une tolérance de 1 dB (A) est admise.
  (3.1° Les prescriptions de la directive 70/157/CEE du Conseil des Communautés européennes du 6 février 1970 et celles de la directive 73/350/CEE de la Commission des Communautés européennes du 7 novembre 1973 portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux niveau sonore et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément a été introduite a partir du 1er janvier 1977.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  (4.1° Les prescriptions des directives 77/212/CEE du Conseil des Communautés européennes du 8 mars 1977, 81/334/CEE de la Commission des Communautés européennes du 13 avril 1981 et 84/372/CEE de la Commission des Communautés européennes du 3 juillet 1984, portant adaptation au progrès technique de la directive 70/157/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées au point 3.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  3° A partir du 1er janvier 1990, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.
  4° Les dispositions des annexes II et IV de la directive 81/334/CEE visées au 1° sont applicables immédiatement à tous les dispositifs d'échappement mis en vente après la mise en vigueur du présent arrêté et destinés aux véhicules immatriculés pour la première fois après le 1er janvier 1975.
  Toutefois, les dispositifs, ayant un marquage TPSI ou TUV sont reconnus équivalents au marquage CEE et ce jusqu'au 1er janvier 1990.
  5.1° Les prescriptions de la directive 84/424/CEE du Conseil des Communautés européennes du 3 septembre 1984 modifiant la directive 70/157/CEE concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relative au niveau sonore admissible et au dispositif d'échappement des véhicules à moteur appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis peuvent, à la demande du constructeur ou du fabricant, remplacer les dispositions fixées aux points 3 et 4.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, à 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  3° A partir du 1er janvier 1992, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 3, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  
Art. 42. Stuurinrichting.
  De stuurinrichting en de stuurorganen moeten alle veiligheids- en stevigheidswaarborgen bieden. De kogelgewrichten van de verbindingsstangen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat noch geringe slijtage van de kogels of de kommen, noch breuk van de opsluitveren tot gevolg kan hebben dat de kogels uit de kommen kunnen geraken.
  Een goede bestuurbaarheid van het voertuig moet gewaarborgd zijn; hierbij mogen geen ongewenste reactiekrachten van de gestuurde wielen op het stuurwiel worden overgebracht.
  (Voor de aanhangwagens tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971 moet de draaihoek van de voorste wielen of van de vooras ten minste 45° bedragen in beide richtingen.) <KB 14-01-1971, art. 27>
  Aan de stuuroganen mag, behalve door de constructeur zelf, niet zijn gelast.
  De delen der stuurinrichting mogen koud noch warm worden vervormd.
  (De eisen waaraan de stuurinrichtingen moeten voldoen, voor wat de bescherming van de bestuurder betreft in geval van botsing, worden door Ons bepaald.) <KB 12-12-1975, art. 23>
Art. 41. Embrayage, boîte de vitesses.
  L'embrayage doit être progressif et pouvoir être facilement réglé.
  Le dispositif de changement de vitesse doit être facile à manier et se trouver à portée immédiate du conducteur.
  Pour toute boîte de vitesse à commande manuelle directe, le verrouillage automatique de chaque vitesse doit être assuré.
  Pour les autobus et les autocars, la poignée du levier de changement de vitesse ne peut, dans la position la plus défavorable, se trouver ni à plus de 65 cm latéralement du centre du volant de direction, ni à plus de 80 cm en arrière de ce centre, étant entendu qu'en aucun cas la poignée du levier ne peut se trouver derrière le siège du conducteur.
Art. 43. <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
  § 1. Instrumentenbord.
   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.
   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  § 2. Geluidshoorn.
  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>
  3° [3 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.]3
  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.
  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.
  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.
  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.
  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.
  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.
  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.
  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>
   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.
   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde en die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.
   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.
   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :
   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,
   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.]1

   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.
   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.
   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.
   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.
   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.
   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.]1

  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.
   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.
   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.
   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.
   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1

  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.
   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.
   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.
   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1

  
Art. 42. Direction.
  La direction et ses organes doivent présenter toute garantie de solidité et de sécurité. Les joints à rotules des barres de connexion doivent être tels que ni l'usure peu prononcée des rotules ou des cuvettes, ni les bris des ressorts assurant leur serrage, n'aient pour conséquence que les rotules sortent des cuvettes.
  Une bonne maniabilité de la direction du véhicule doit être assurée; de plus, les effets indésirables des réactions provenant des roues directrices ne peuvent être transmis au volant.
  (Pour les remorques mises en circulation à partir du 1er octobre 1971, l'angle de braquage des roues avant ou de l'essieu avant doit être d'au moins 45° de chaque côté.) <AR 14-01-1971, art. 27>
  Seul le constructeur peut effectuer des soudures aux organes de direction.
  La forme des organes de direction ne peut être modifié, ni à froid, ni à chaud.
  (Les conditions auxquelles doivent répondre les dispositifs de conduite en ce qui concerne la protection du conducteur en cas de choc, sont déterminées par Nous.) <AR 12-12-1975, art. 23>
Art. 43_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
  § 1. Instrumentenbord.
   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.
   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  § 2. Geluidshoorn.
  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.]4
  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.
  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.
  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.
  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.
  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.
  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.
  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [5 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]5. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.
  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>
   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.
   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door [2 de Waalse bevoegde instantie]2 en die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.
   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.
   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :
   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,
   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.]1

   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.
   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.
   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.
   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.
   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.
   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.]1

  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.
   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.
   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.
   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.
   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1

  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.
   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.
   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.
   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1
Art. 43. <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>
  § 1. Tableau de bord.
  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.
  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  § 2. Avertisseur sonore.
  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.
  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>
  3° [3 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial. ]3
  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.
  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.
  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.
  (§ 3. Rétroviseurs.
  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.
  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.
  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.
  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.
  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>
  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.
   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par le ministre ayant la circulation routière dans ses attributions ou son délégué, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.
   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.
   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :
   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,
   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.]1

  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.
   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.
   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.
   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.]1

  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.
   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.
   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.
   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.
   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1

  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.
   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1

  
Art. 43_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
  § 1. Instrumentenbord.
   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.
   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  § 2. Geluidshoorn.
  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.]4
  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.
  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.
  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.
  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.
  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.
  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.
  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de goedkeuringsinstantie]2. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.
  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>
   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.
   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de [2 bevoegde Brusselse instantie]2 en die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.
   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.
   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :
   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,
   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.]1

   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.
   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.
   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.
   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.
   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.
   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.]1

  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.
   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.
   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.
   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.
   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1

  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.
   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.
   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.
   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1
Art. 43 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>
  § 1. Tableau de bord.
  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.
  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  § 2. Avertisseur sonore.
  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.
  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.]4
  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.
  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.
  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.
  (§ 3. Rétroviseurs.
  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.
  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.
  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.
  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [5 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]5. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.
  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>
  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.
   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par[2 l'autorité wallonne compétente ]2, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.
   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.
   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :
   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,
   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.]1

  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.
   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.
   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.
   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.]1

  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.
   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.
   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.
   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.
   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1

  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.
   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1
Art. 43_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 24> Instrumentenbord. - Geluidshoorn. - (Inrichting voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
  § 1. Instrumentenbord.
   De auto's moeten uitgerust zijn met een snelheidsmeter die de snelheid in kilometer per uur aangeeft en met een teller die de door het voertuig afgelegde afstand in kilometer opgeeft. Voor de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik mag de afgelegde afstand, opgegeven door de teller, nochtans in mijlen (1609 m) worden uitgedrukt. In dit geval moet de eenheid van de afgelegde afstand op de teller worden vermeld. Deze toestellen moeten goed zichtbaar voor de bestuurder geplaatst zijn en goed afleesbaar zijn, zelfs bij nacht, zonder hinder voor de bestuurder.
   (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  § 2. Geluidshoorn.
  1° Elke auto moet uitgerust zijn met een geluidshoorn die een ononderbroken geluid met vaste toonhoogte voortbrengt.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten uitgerust zijn met een geluidshoorn goedgekeurd overeenkomstig de door Ons vastgestelde voorwaarden. <KB 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 De voertuigen van de politiediensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de voertuigen van de Federale Overheidsdienst van Justitie bestemd voor het vervoer van gedetineerden en voor het Openbaar Ministerie, het dienstvoertuig van de provinciegouverneurs, de herkenbare voertuigen van de inspectiediensten van de gewesten en van de maatschappijen voor openbaar vervoer belast met wegcontrole, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 112, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening van Infrabel, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, de niet gebanaliseerde voertuigen van de noodplanningscoördinators, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.]4
  4° Dienen niet beschouwd als geluidshoorns of als speciale geluidshoorns, bedoeld in de voorafgaande paragrafen, de bellen of andere geluidgevende toestellen die al dan niet op de voertuigen aangebracht zijn en door de leurders gebruikt worden om de klandizie van hun komst te verwittigen.
  Deze bellen en toestellen mogen geen geluid voortbrengen dat kan verward worden met dit van de geluidshoorns of van de speciale geluidshoorn. Zij mogen niet aanhoudend gebruikt worden terwijl het voertuig rijdt.
  Zij moeten stilgelegd worden indien de sub 3° hierboven bedoelde speciale geluidshoorns gehoord wordt van de plaats waar het voertuig zich bevindt.
  (§ 3. Achteruitkijkspiegels.
  1° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vóór 1 januari 1977 werd ingediend, mogen uitgerust zijn met ten minste één achteruitkijkspiegel, zo opgesteld dat de bestuurder in staat is van zijn zitplaats, de openbare weg achter en links van het voertuig gade te slaan en een ander voertuig dat begonnen is links in te halen, waar te nemen.
  2° De auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1977 werd ingediend, moeten uitgerust zijn met achteruitkijkspiegels goedgekeurd volgens de voorschriften van de Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de motorvoertuigen.
  (3° a) De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/127/EEG, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 88/321/EEG van 16 mei 1988, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, de bepalingen bedoeld in 2° vervangen.
  b) Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid V.Z.W., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de goedkeuringsinstantie]2.
  c) De voorschriften van a), zijn bindend voor al de auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.) <KB 1989-06-19/33, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  4° Zijn echter vrijgesteld van de goedkeuringsvoorschriften, de speciale achteruitkijkspiegels van de voertuigen gebruikt voor het trekken van aanhangwagens van het " karavantype ". Zij moeten op het trekkend voertuig gemonteerd worden ter aanvulling van de goedgekeurde achteruitkijkspiegel.
  Deze achteruitkijkspiegels moeten afneembaar zijn en mogen zich slechts op het voertuig bevinden wanneer dit een aanhangwagen van het " karavantype " trekt.) <KB 16-11-1984, art. 16>
   § 4. [1 Inrichting voor indirect zicht.
   1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in verkeer gebracht na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht gehomologeerd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2 en die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage.
   2. De andere voertuigen dan deze bedoeld in punt 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde Richtlijn 71/127/EEG van de Raad.
   3. In afwijking van de bepalingen van punten 1 en 2 hierboven is het toegelaten dat :
   - tot 31 december 2003, nieuwe types van voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3,
   - en tot 31 december 2004, nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, niet voldoen aan de bepalingen van bijlage 16, op voorwaarde dat de voertuigen bij hun in verkeerstelling uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen van § 6 en waarvan de overeenstemming daarmee is nagezien volgens de modaliteiten bepaald in § 6.]1

   § 5. [1 1. De nieuwe types voertuigen van de categorieën M en N of de nieuwe types inrichting voor indirect zicht waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 26 januari 2006 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis bij dit besluit.
   Deze termijn wordt evenwel met twaalf maanden verlengd met betrekking tot de voorschriften betreffende de vooruitkijk- en achteruitkijkspiegels van klasse VI als onderdeel en hun installatie op de voertuigen.
   2. De voertuigen van de categorieën M1 en N1 in het verkeer gebracht vanaf 26 januari 2010, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis.
   De in het verkeer gebracht voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3, moeten voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis, vanaf 26 januari 2007.
   3. Een voertuig mag uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht dat voldoet aan de voorschriften van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.
   De inrichtingen voor indirect zicht mogen voldoen aan de bepalingen van bijlage 16bis vóór 26 januari 2006.]1

  § 6. [1 1. De voertuigen van de categorieën N2, N3 in het verkeer gebracht vóór 1 januari 2003 zijn vanaf de dag van de eerste keuring die in het jaar 2003 plaats vindt overeenkomstig artikel 23 novies van dit besluit, aan de passagierszijde uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in de punten A, B.1 en B.2.1 en aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk II van bijlage 16 bij dit besluit.
   2. De inrichtingen voor indirect zicht van het type camera-beeldschermsysteem, zoals bedoeld in punt B van hoofdstuk II van bijlage 16, leveren een permanent beeld in het zichtbare spectrum waarbij de weergave van het beeld gebeurt zonder interpretatie en waarvan het mogelijk is om het contrast en de helderheid automatisch of manueel te regelen.
   3. De montage van de inrichting voor indirect zicht voldoet aan de bepalingen van de punten 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 en aanhangsel 1 van hoofdstuk III van bijlage 16. Het gezichtsveld van de inrichting voor indirect zicht, eventueel in combinatie met dat van de reeds bestaande spiegels op het voertuig, moet voldoen aan punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16.
   4. Voor de beoordeling van het gezichtsveld wordt verondersteld voldaan te zijn aan de bepalingen van punt 5.4.2 van hoofdstuk III van bijlage 16, indien het gezichtsveld tot op een laterale afstand van 12,5 m vanaf de buitenkant van het voertuig, aanwezig is.
   5. De overeenstemming van inrichtingen voor indirect zicht met de in punt 1 vermelde bepalingen, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regels van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1

  § 7. [1 1. Voertuigen van de categorieën N2 en N3 in het verkeer gebracht vanaf 1 januari 2000 waarvoor geen typegoedkeuring is verleend of die niet als individueel voertuig zijn goedgekeurd, op basis van bijlage 16bis moeten op 31 maart 2009 aan de passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels die voldoen aan de onderscheiden voorschriften voor spiegels van klasse IV en V van bijlage 16bis.
   2. De vereisten van punt 1 hierboven worden geacht te zijn nageleefd, indien de voertuigen aan passagierszijde zijn uitgerust met breedtespiegels en trottoirspiegels, waarvan de combinatie een gezeichtsveld dekt dat en minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en ten minste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedraagt, bedoeld in bijlage 16bis.
   3. De in punt 1 hierboven bedoelde voertuigen die, bij gebrek aan beschikbare en economisch haalbare technische oplossingen niet kunnen worden uitgerust met spiegels die voldoen aan de voorschriften van de punten 1 en 2, mogen met extra spiegels en/of andere inrichtingen voor indirect zicht worden uitgerust, mits de combinatie van dergelijke inrichtingen ten minste 95 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse IV en tenminste 85 % van het gezichtsveld op grondniveau voor een spiegel van klasse V bedoeld in bijlage 16bis, bedraagt.
   4. De conformiteit van de inrichtingen voor indirect zicht met de voorschriften van de punten 1, 2 en 3 hierboven, wordt nagezien door de instellingen erkend in toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.]1
Art. 43 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>
  § 1. Tableau de bord.
  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.
  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  § 2. Avertisseur sonore.
  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.
  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.]4
  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.
  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.
  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.
  (§ 3. Rétroviseurs.
  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.
  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.
  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.
  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 l'autorité compétente en matière de réception]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.
  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>
  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.
   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par [2 l'autorité bruxelloise compétente]2, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.
   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.
   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :
   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,
   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.]1

  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.
   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.
   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.
   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.]1

  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.
   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.
   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.
   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.
   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1

  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.
   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1
Art. 44. <KB 12-12-1975, art. 25> Ruitenwisser. - Ontdooier. - Ruitensproeier.
  § 1. Ruitenwisser.
  Elke met een voorruit uitgeruste auto moet voorzien zijn van één of meerdere doelmatige ruitenwissers waarmede voor de bestuurder, vanaf zijn zitplaats, een voldoend uitzicht wordt bekomen.
  De ruitenwissers moeten kunnen werken zonder dat zij voortdurend door de bestuurder moeten bewogen worden.
  § 2. Ontdooier en ruitensproeier.
  Elke met een voorruit uitgeruste auto moet zijn voorzien van een ontdooier en een ruitensproeier.
  Met die inrichtingen moet de bestuurder bestendig een volmaakt uitzicht hebben door de voorruit.
  (Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 5, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
Art. 43 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 24> Tableau de bord. - Avertisseur sonore. - (Dispositif de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 1, 022; En vigueur : 21-10-2002>
  § 1. Tableau de bord.
  Les véhicules automobiles doivent être pourvus d'un indicateur de vitesse gradué en kilomètres par heure et d'un compteur indiquant en kilomètres la distance parcourue par le véhicule. Toutefois, pour les voitures et voitures mixtes, la distance parcourue indiquée par le compteur peut être exprimée en miles (1609 m). Dans ce cas, l'unité de distance parcourue doit être marquée sur le compteur. Ces dispositifs doivent être places bien en vue du conducteur et leurs indications doivent être lisibles, même la nuit, sans gêner le conducteur.
  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 4, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  § 2. Avertisseur sonore.
  1° Tout véhicule automobile doit être équipé d'un avertisseur sonore ayant un son uniforme et continu.
  2° Les véhicules automobiles dont la demande d'agréation est introduite a partir du (1er janvier 1977) doivent être équipés d'un avertisseur sonore homologué conformément aux conditions déterminées par Nous. <AR 11-08-1976, art. 13>
  3° [4 Les véhicules des services de police, les véhicules non banalisés du service du contrôle routier de l' Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure terrestre, les véhicules non banalisés de l'Administration des Douanes et Accises désignés par le Ministre des Finances, les véhicules non banalisés de la police militaire et des services d'enlèvement et de destruction des engins explosifs désignés par le Ministre de la Défense nationale, les véhicules du Service Public Fédéral de la Justice utilisés pour le transport de détenus et pour le Ministère public, le véhicule de service des gouverneurs de province, les véhicules non banalisés des services d'inspection des régions et des sociétés de transport en commun chargés des contrôles routiers, les ambulances, les véhicules d'intervention médicale urgente du service 112, les véhicules de lutte contre l'incendie, les véhicules de la Protection civile, les véhicules de secours de la Société Nationale des Chemins de fer Belges, les véhicules de secours d'Infrabel, les véhicules de secours en cas d'incident grave occasionné par l'eau, le gaz, l'électricité ou des matières radioactives, les véhicules non banalisés des coordinateurs planification d'urgence, peuvent être munis d'un avertisseur sonore spécial. A titre exceptionnel, le Ministre qui a la circulation routière dans ses attributions ou son délégué peut autoriser d'autres véhicules affectés à un service public, à être munis d'un avertisseur sonore spécial.]4
  4° Ne sont pas à considérer comme avertisseurs sonores ou avertisseurs sonores spéciaux, prévus aux paragraphes précédents, les cloches ou autres appareils sonores, fixés ou non sur les véhicules, et employés par les commerçants ambulants pour informer la clientèle de leur passage.
  Ces cloches et appareils ne peuvent émettre des sons qui puissent se confondre avec ceux des avertisseurs sonores ou des avertisseurs sonores spéciaux. Leur emploi ne peut être continu pendant que le véhicule est en mouvement.
  Il doit cesser si, de l'endroit où le véhicule se trouve, on entend l'avertisseur sonore spécial visé au 3° ci-dessus.
  (§ 3. Rétroviseurs.
  1° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est antérieure au 1er janvier 1977, peuvent être équipés d'un seul rétroviseur disposé de manière telle que le conducteur puisse, de son siège, surveiller la voie publique vers l'arrière et sur la gauche du véhicule et apercevoir un autre véhicule ayant entamé un dépassement par la gauche.
  2° Les véhicules automobiles, dont la demande d'agrément est postérieure au 1er janvier 1977, doivent être équipés de rétroviseurs homologués et montés conformément aux dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil des Communautés Européennes du 1er mars 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats Membres relatives aux rétroviseurs des véhicules à moteur.
  (3° a) Les prescriptions de la directive 71/127/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive de la Commission des Communautés européennes 88/321/CEE du 16 mai 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, remplacer les dispositions visées au 2°.
  b) La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut belge pour la Sécurité routière A.S.B.L., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 l'autorité compétente en matière de réception]2.
  c) Les prescriptions reprises au a, sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.) <AR 1989-06-19/33, art. 2, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  4° Sont toutefois exclus des prescriptions d'homologation, les rétroviseurs spéciaux des véhicules affectes à la traction de remorques du type " caravane ". Ils doivent être montés sur le véhicule tracteur en supplément du rétroviseur homologué.
  Ces rétroviseurs doivent être amovibles et ne peuvent se trouver sur le véhicule que lorsque celui-ci tracte une remorque du type " caravane ".) <AR 16-11-1984, art. 16>
  [1 § 4. Dispositif de vision indirecte.
   1. Les véhicules des catégories N2, N3 et M3, dont la demande d'agréation est introduite à partir du 1er janvier 2003, ainsi que les véhicules neufs des catégories N2, N3 et M3, mis en circulation après le 1er janvier 2003, sont équipés d'un dispositif de vision indirecte homologué par [2 l'autorité flamande compétente]2, conformément aux dispositions de l'annexe 16, chapitre II, du présent arrêté, et dont le montage est conforme aux dispositions du chapitre III de la même annexe.
   2. Les véhicules autres que ceux visés au point 1 peuvent être équipés d'un dispositif de vision indirecte permettant au conducteur d'avoir, de son siège, un champ de vision supérieur à celui défini dans les dispositions prévues par la Directive 71/127/CEE du Conseil précitée.
   3. Par dérogation aux dispositions des points 1 et 2 ci dessus, il est permis que :
   - jusqu'au 31 décembre 2003, les nouveaux types de véhicules des catégories N2, N3 et M3,
   - et jusqu'au 31 décembre 2004, les nouveaux véhicules des catégories N2, N3 et M3, ne satisfassent pas aux dispositions de l'annexe 16, à condition que les véhicules soient, au moment de leur mise en circulation, équipés d'un dispositif de vision indirecte conforme aux dispositions du § 6 du présent arrêté et dont la conformité à celles-ci est vérifiée selon les modalités déterminées au § 6.]1

  [1 § 5. 1. Les nouveaux types de véhicules de catégories M et N ou les nouveaux types de dispositif de vision indirecte dont la demande d'agrément est introduite à partir du 26 janvier 2006, doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis de cet arrêté.
   Cette date est toutefois reportée de douze mois pour ce qui concerne les prescriptions applicables aux rétroviseurs/antéviseurs avant de la classe VI en tant que composants et leur installation sur les véhicules.
   2. Les véhicules des catégories M1 et N1 mis en circulation à partir du 26 janvier 2010 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   Les véhicules des catégories M2, M3, N2 et N3 mis en circulation à partir du 26 janvier 2007 doivent répondre aux dispositions de l'annexe 16bis.
   3. Un véhicule peut être équipé d'un dispositif de vision indirecte répondant aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.
   Les dispositifs de vision indirecte peuvent répondre aux prescriptions de l'annexe 16bis avant le 26 janvier 2006.]1

  [1 § 6. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3, mis en circulation avant le 1er janvier 2003, sont, à partir du jour du premier contrôle technique qui a lieu dans l'année 2003 conformément à l'article 23novies du présent arrêté, équipés du côté du passager d'un dispositif de vision indirecte qui satisfait aux dispositions reprises aux points A, B.1 et B.2.1 et appendices 1 et 2, du chapitre II de l'annexe 16 au présent arrêté.
   2. Les dispositifs de vision indirecte du type caméra écran, tels que mentionnés au point B du chapitre II de l'annexe 16, doivent livrer une image permanente dans un spectre visible dans lequel la reproduction de l'image intervient sans interprétation et dont il est possible de régler automatiquement ou manuellement le contraste et la clarté.
   3. Le montage du dispositif de vision indirecte satisfait aux dispositions des points 1, 3.1, 3.2, 3.5, 3.6, 3.8, 5.7, 5.8, 6, 7, 8, 9 et appendice 1 du chapitre III de l'annexe 16. Le champ de vision du dispositif de vision indirecte, éventuellement en combinaison avec celui des rétroviseurs déjà existants sur le véhicule, doit satisfaire au point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16.
   4. Pour l'appréciation du champ de vision, il est supposé être satisfait aux dispositions du point 5.4.2 du chapitre III de l'annexe 16 si le champ de vision est présent jusqu'à une distance latérale de 12,5 m à partir du côté latéral du véhicule.
   5. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises au point 1, est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1

  [1 § 7. 1. Les véhicules des catégories N2 et N3 en circulation à partir du 1er janvier 2000 qui ne sont pas réceptionnés par type ou individuellement au titre de l'annexe 16bis, doivent pour le 31 mars 2009 au plus tard être équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage conformes aux exigences fixées par l'annexe 16bis respectivement pour les rétroviseurs de classe IV et classe V.
   2. Les exigences du point 1 ci-dessus sont réputées respectées si les véhicules sont équipés, côté du passager de rétroviseurs grand angle et d'accostage dont la combinaison des champs de vision couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   3. Les véhicules visés au point 1 ci-dessus qui, par manque de solutions techniques économiquement viables, ne peuvent être équipés de rétroviseurs conformes aux dispositions des points 1 et 2, peuvent être équipés de rétroviseurs supplémentaires et/ou d'autres dispositifs de vision indirecte, pour autant que la combinaison de ces dispositifs couvre au moins 95 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe IV et au moins 85 % du champ de vision au niveau du sol du rétroviseur de classe V visés par l'annexe 16bis.
   4. La conformité des dispositifs de vision indirecte aux dispositions reprises aux points 1, 2 et 3 ci-dessus est vérifiée par les organismes agréés en application de l'arrêté royal du 23 décembre 1994 portant détermination des conditions d'agrément et des règles du contrôle administratif des organismes chargés du contrôle des véhicules en circulation.]1
Art. 45. <KB 12-12-1975, art. 26> Reminrichtingen van de auto's. Algemene bepalingen.
  § 1. De auto's moeten voorzien zijn :
  1° van een bedrijfsreminrichting die het mogelijk moet maken de beweging van het voertuig te controleren en het voertuig op veilige, snelle en doeltreffende wijze tot stilstand te brengen, ongeacht de snelheidsomstandigheden en de belasting en ongeacht de stijgende of dalende helling waarop het voertuig zich bevindt. De werking ervan moet regelbaar zijn. De bestuurder moet deze remming tot stand kunnen brengen vanaf zijn zitplaats, zonder de handen van het stuurorgaan te nemen;
  2° van een noodreminrichting die het bij storing van de bedrijfsreminrichting mogelijk moet maken het voertuig binnen een redelijke afstand tot stilstand te brengen. De werking ervan moet regelbaar zijn.
  De bestuurder moet deze remming vanaf zijn zitplaats kunnen bewerkstelligen en daarbij ten minste met één hand de controle over het stuurorgaan behouden. Met het oog op deze voorschriften wordt aangenomen dat er zich niet meer dan één storing in de bedrijfsreminrichting tegelijkertijd kan voordoen;
  3° van een parkeerreminrichting die het mogelijk moet maken het voertuig onbeweeglijk te houden op een stijgende of dalende helling, zelfs bij afwezigheid van de bestuurder, waarbij dan de actieve elementen aangespannen blijven door middel van een uitsluitend mechanisch werkende inrichting. De bestuurder moet deze remming vanaf zijn zitplaats kunnen bewerkstelligen.
  § 2. (De auto's voor traag vervoer van de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h moeten evenwel niet voorzien zijn van de noodreminrichting.) Wanneer een dergelijk voertuig is uitgerust met een louter mechanisch werkende reminrichting, mag deze uit één enkel reminrichting bestaan op voorwaarde dat de verschillende delen ervan voldoende ruim zijn bemeten en aan de voorschriften met betrekking tot de bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting wordt voldaan. <KB 1995-04-10/15, art. 6, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  (§ 3. De autobussen en autocars waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 juni 1987 wordt ingediend, moeten voldoen aan de bepalingen van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971, inzake de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, zoals laatst gewijzigd door de richtlijn 85/647/EEG van de Commissie van 23 december 1985.) <KB 1987-05-21/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987>
  (§ 4. Voor de auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring ingediend werd vanaf 1 oktober 1988, mogen op verzoek van de constructeur de voorschriften van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971, laatstelijk gewijzigd door de richtlijn 88/194/EEG van de Commissie van 24 maart 1988 toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, de bepalingen van artikelen 46 tot 53 van dit besluit vervangen.
  § 5. De voorschriften van § 4 zijn bindend voor de auto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring wordt ingediend vanaf 1 januari 1991.
  § 6. De voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG gewijzigd door de richtlijnen van de Commissie 74/132/EEG van 11 februari 1974 en 75/524/EEG van 25 juli 1975 zijn bindend voor auto's in dienst gesteld vanaf 1 januari 1991.
  § 7. De voorschriften van punten 2.2.1.22 en 2.2.1.23 van bijlage I en bijlage X van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG, laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG zijn bindend voor de auto's in dienst gesteld van 1 januari 1993.) <KB 1989-06-19/33, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  (§ 8. De voorschriften van de bijlagen van de richtlijn 71/320/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en hun aanhangwagens, zoals gewijzigd door de richtlijn 91/422/EEG van de Commissie van 15 juli 1991, zijn van toepassing op voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 2004.) <KB 2003-03-17/34, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (§ 9. De voorschriften van de bijlagen van richtlijn 71/320/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten betreffende de reminrichting van bepaalde categorieën motorvoertuigen en hun aanhangwagens, zoals gewijzigd door de richtlijn 98/12/EG van de Commissie van 27 januari 1996, zijn van toepassing op voertuigen van categorieën M2, M3, N2, N3, O3 en O4 voor het eerst in gebruik genomen vanaf 1 januari 2004.) <KB 2003-03-17/34, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 44. <AR 12-12-1975, art. 25> Essuie-glace. - Dégivreur. - Lave-glace.
  § 1. Essuie-glace.
  Tout véhicule automobile pourvu d'un pare-brise doit être muni d'un ou de plusieurs essuie-glaces efficaces permettant au conducteur d'avoir, de son siège, une visibilité suffisante.
  Les essuie-glaces doivent pouvoir fonctionner sans intervention constante du conducteur.
  § 2. Dégivreur et lave-glace.
  Tout véhicule automobile pourvu d'un pare-brise doit être muni d'un dispositif de dégivrage et d'un lave-glace.
  Ces dispositifs doivent assurer au conducteur une visibilité parfaite et permanente au travers du pare-brise.
  (Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 5, 016; En vigueur : 01-07-1995>
Art. 46. <KB 12-12-1975, art. 27> Remdoelmatigheid van de auto's.
  § 1. 1° (De werking van de bedrijfsreminrichting van de auto's moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij koude remmen en ontkoppelde motor, ongeacht belastingstoestand of snelheid, nooit minder bedraagt dan
  a) 5 m/sec2, bij autobussen en autocars;
  b) 5,8 m/sec2, bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen;
  c) 4,4 m/sec2, wanneer het om andere voertuigen gaat dan die welke in a) en b) hierboven en in d) en e) hierna zijn aangegeven;
  d) 3 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/h;
  e) 2,5 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.) <KB 1995-04-10/15, art. 7, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, wordt een tolerantie van 10 pct. op de in 1° voorgeschreven waarden toegepast.
  § 2. 1° De doelmatigheid van de noodreminrichting der auto's, gemeten onder dezelfde voorwaarden als voor de bedrijfsreminrichting, mag nimmer minder bedragen dan 50 pct. van de voorgeschreven minimumvertraging.
  2° Voor de voertuigen, waarvoor de aanvraag om goedkeuring echter vóór 1 januari 1976 werd ingediend, en op voorwaarde dat de remwerking van de noodrem verzekerd wordt door de bedrijfsreminrichting zoals bepaald in artikel 51, § 2, 5°, b) van dit besluit, mag de remdoelmatigheid van de noodreminrichting niet lager zijn dan 30 pct. van de minimum remvertraging bepaald in § 1 van dit artikel.
  § 3. 1° De parkeerreminrichting van de auto's moet in staat zijn het beladen voertuig op een helling van 18 pct. in beide richtingen staande te houden. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan, indien met de parkeerreminrichting op een nagenoeg horizontale en droge weg, met beladen voertuig en ontkoppelde motor, met koude rem, uitgaande van een beginsnelheid van 15 km/u., een gemiddelde remvertraging van 1,5 m/sec2 kan worden bereikt.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg moet een remvertraging van ten minste 1,4 m/sec2 worden bereikt.
  [1 ]1 Voor de auto's waarvoor de aanvraag om typekeuring vóór 1 januari 1976 werd ingediend, worden de vereisten voor de parkeerrem verminderd tot volgende waarden :
  a) de helling in beide richtingen bedoeld in punt 1° bedraagt 16 pct.;
  b) [2 de gemiddelde remvertragingen bedoeld in de punten 1° en 2°, bedragen respectievelijk in punt 1°, 1,3 m/sec2 en in punt 2°, 1,2 m/sec2.]2
  § 4. De voorgeschreven remdoelmatigheid moet worden bereikt zonder dat hiertoe :
  1. een grotere kracht dan 50 kg op het rempedaal noodzakelijk is bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen en dan 70 kg bij de andere voertuigen;
  2. een grotere kracht dan 40 kg aan de handremhefboom noodzakelijk is bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen en dan 60 kg bij de andere voertuigen.
  
Art. 45. <AR 12-12-1975, art. 26> Dispositifs de freinage des véhicules automobiles. - Généralités.
  § 1. Les véhicules automobiles doivent être munis :
  1° d'un dispositif de freinage de service qui doit permettre de contrôler le mouvement du véhicule et de l'arrêter d'une façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité ascendante ou descendante sur laquelle le véhicule se trouve. Son action doit être modérable. Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite sans lever les mains de l'organe de direction;
  2° d'un dispositif de freinage de secours qui doit permettre d'arrêter le véhicule sur une distance raisonnable, en cas de défaillance du freinage de service. Son action doit être modérable.
  Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite en conservant le contrôle, avec au moins une main, de l'organe de direction. Aux fins des présentes prescriptions, il est admis qu'il ne peut se produire à la fois plus d'une défaillance du freinage de service;
  3° d'un dispositif de freinage de stationnement qui doit permettre de maintenir le véhicule immobile, sur une déclivité ascendante ou descendante, même en l'absence du conducteur, les éléments actifs restant alors maintenus en position de serrage au moyen d'un dispositif à action purement mécanique. Le conducteur doit pouvoir obtenir ce freinage de sa place de conduite.
  § 2. (Toutefois, les véhicules automobiles lents, dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h, ne doivent pas être munis du dispositif de freinage de secours.) <AR 1995-04-10/15, art. 6, 016; En vigueur : 01-07-1995> Lorsqu'un tel véhicule est équipé d'une installation de freinage à action purement mécanique, elle peut ne comporter qu'un seul dispositif de freinage à condition que les différentes pièces composant ce dispositif unique soient assez largement dimensionnées et que les dispositions applicables aux dispositifs de freinage de service et de stationnement soient respectées.
  (§ 3. Pour toute d'agrément introduite à partir du 1er juin 1987, les autobus et autocars doivent satisfaire à la directive 71/320/CEE du Conseil des Communautés européennes du 26 juillet 1971 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, modifiée en dernier lieu par la directive 85/647/CEE de la Commission du 23 décembre 1985.) <AR 1987-05-21/30, art. 3, 002; En vigueur : 27-05-1987>
  (§ 4. Pour les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er octobre 1988, les prescriptions de la directive 71/320/CEE du Conseil des Communautés européennes du 26 juillet 1971, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE de la Commission du 24 mars 1988, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent, à la demande du constructeur, remplacer les dispositions des articles 46 à 53 du présent arrêté.
  § 5. Les prescriptions du § 4 sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1991.
  § 6. Les prescriptions de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée par les directives de la Commission 74/132/CEE du 11 février 1974 et 75/524/CEE du 25 juillet 1975, sont obligatoires pour les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1991.
  § 7. Les prescriptions des points 2.2.1.22 et 2.2.1.23 de l'annexe I et de l'annexe X de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, sont obligatoires pour les véhicules automobiles mis en service à partir du 1er janvier 1993.) <AR 1989-06-19/33, art. 3, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  (§ 8. Les prescriptions des annexes de la directive 71/320/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, telles que modifiées par la directive 91/422/CEE de la Commission du 15 juillet 1991, sont obligatoires pour les véhicules neufs mis en circulation avant le 1er janvier 2004.) <AR 2003-03-17/34, art. 24, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  (§ 9. Les prescriptions des annexes de la directive 71/320/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives au freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques, telles que modifiées par la directive 98/12/CE de la Commission du 27 janvier 1996, sont obligatoires pour les véhicules neufs des catégories M2, M3, N2, N3, O3 et O4, mis en circulation à partir du 1er janvier 2004.) <AR 2003-03-17/34, art. 24, 026; En vigueur : 01-05-2003>
Art. 47. <KB 14-01-1971, art. 29> Reminrichtingen van de aanhangwagens.
  § 1. De aanhangwagens moeten voorzien zijn :
  1. (van een bedrijfsreminrichting, zodanig opgevat en uitgevoerd, dat de bestuurder van het trekkend voertuig waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, vanaf zijn zitplaats en zonder het stuurwiel los te laten, met de inrichting de beweging van het voertuig kan beheersen en dit laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan brengen, ongeacht de snelheid en de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.
  De werking ervan moet regelbaar zijn.
  De bedrijfsreminrichting van het oplooptype, zijnde deze die de krachten benut die ontstaan doordat de aanhangwagen het trekkend voertuig nadert, is slechts toegelaten op aanhangwagens, met uitzondering van de opleggers, waarvan de maximale toegelaten massa met meer dan 3.500 kg bedraagt. Bij de voertuigen voor traag vervoer mag de maximale toegelaten massa niet meer dan 8.000 kg bedragen.
  Wanneer om het achteruitrijden van de sleep toe te laten een aanhangwagen uitgerust is met een inrichting waardoor de bedrijfsrem van het oplooptype buiten werking kan worden gesteld, moet deze inrichting zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat bij het vooruitbewegen van het voertuig de rem in bedrijfsvaardige toestand terugkeert.
  Bij voertuigen met een bedrijfsreminrichting die niet van het oplooptype is moet de bedrijfsreminrichting tegelijkertijd worden bediend :
  a) door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig;
  b) rechtstreeks of onrechtstreeks door middel van de noodreminrichting van het trekkend voertuig.) <KB 1995-04-10/15, art. 8, A, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. van een parkeerreminrichting dank zij welke de van het trekkend voertuig gescheiden aanhangwagen op een helling in beide richtingen staande kan worden gehouden. Zij moet gemakkelijk hanteerbaar zijn door een persoon die zich buiten het voertuig bevindt, en bij afwezigheid van deze persoon, kunnen aangezet blijven door middel van een louter mechanisch werkende inrichting of automatisch in werking treden zodra de bedrijfsreminrichting de aanhangwagen niet meer staande houdt.
  Een reminrichting die werkt door het neerlaten van de dissel wordt niet als een parkeerreminrichting beschouwd. Deze bepaling is alleen toepasselijk op de voertuigen tot het verkeer toegelaten vanaf 1 oktober 1971.
  § 2. De bedrijfsreminrichting moet zodanig zijn dat de remmen van de aanhangwagen automatisch worden vastgezet bij het losraken van de aanhangwagen, zelfs indien zulks te wijten is aan een breuk van de koppeling.
  Bij aanhangwagens met een bedrijfsreminrichting van het oplooptype mag het automatisch remmen geschieden :
  - door middel van parkeerreminrichting;
  of - door middel van een reminrichting bediend door het neerlaten van de dissel.
  De éénassige aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 1.500 kg moeten niet voorzien zijn van een inrichting waarmede de remmen van de aanhangwagen automatisch kunnen worden vastgezet, voor zover zij bestendig, buiten de hoofdkoppeling, van een hulpkoppeling zijn voorzien en bij breuk van de hoofdkoppeling de dissel de grond niet raakt.
  (De éénassige aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 750 kg, moeten niet voorzien zijn van een reminrichting. (...) <KB 12-12-1975, art. 28> <KB 13-09-1985, art. 10>
  § 3. De reminrichting van de aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan (8000 kg) en die uitsluitend worden getrokken door (auto's) voor traag vervoer (waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h), mag uit één enkele reminrichting bestaan voor zover de verschillende delen daarvan voldoende ruim zijn bemeten en : <KB 1988-05-09/33, art. 4, A, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988> <KB 1995-04-10/15, art. 8, B, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  - de bestuurder van het trekkend voertuig, waaraan de aanhangwagen is gekoppeld die inrichting kan bedienen en wel zodanig dat de beweging van het voertuig kan beheerst worden en dit laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan gebracht worden, ongeacht de omstandigheden van snelheid en belading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt; <KB 12-12-1975, art. 45>
  - tenzij het een éénassige aanhangwagen betreft, waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 1.500 kg en die bestendig buiten de hoofdkoppeling van een hulpkoppeling is voorzien en waarvan bij breuk van de hoofdkoppeling de dissel de grond niet kan raken, ze in werking treedt bij breuk van de koppeling met het trekkend voertuig;
  - alleen en louter mechanische werking, ze de aanhangwagen op een helling in beide richtingen kan staande houden.
  De bedrijfsreminrichting van deze aanhangwagen mag worden bediend door een ander bedieningsorgaan dan dat van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig indien het niet achter de bestuurderszitplaats van (de auto) is gelegen en de bestuurder het tijdens de beweging van het voertuig vanaf zijn zitplaats en zonder loslaten van het stuurwiel kan bedienen. Behoudens bij aanhangwagens die volgens § 1, 1, lid 3, met een bedrijfsreminrichting van het oplooptype mogen uitgerust zijn, mag een oploopreminrichting slechts op voormelde aanhangwagens worden gebezigd als bijkomstige inrichting; in geen geval kan een dergelijke inrichting worden beschouwd als deel uitmakend van de reglementaire reminstallatie.
  Een bedrijfsreminrichting van het oplooptype is nochtans toegelaten op de laatste van de twee aanhangwagens getrokken door een (auto) voor traag vervoer indien het hoogste toegelaten gewicht van de aldus geremde aanhangwagen niet meer bedraagt dan 75 pct. van het totaal der hoogste toegelaten gewichten van het trekkend voertuig en de eerste aanhangwagen. <KB 12-12-1975, art. 45>
  Wanneer om het achteruitrijden van de sleep toe te laten een aanhangwagen is uitgerust met een inrichting waardoor de bedrijfsrem van het oplooptype buiten werking kan worden gesteld, moet deze inrichting zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat bij het vooruitbewegen van het voertuig de rem in bedrijfsvaardige toestand terugkeert.
  § 4. Het in §§ 1, 2 en 3 hiervoren bepaalde geldt niet voor de aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 750 kg, voor zover dit gewicht niet meer bedraagt dan de helft van het gewicht van het onbeladen trekkend voertuig.
  (§ 5. (Voor het remmen van de aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 16.000 kg die uitsluitend getrokken worden door voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h, mag gebruik gemaakt worden van de hydraulische energie van het trekkend voertuig indien aan volgende eisen wordt voldaan :
  1. De bestuurder van het trekkend voertuig, waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, moet de bedrijfsreminrichting vanaf zijn zitplaats zodanig in werking kunnen stellen met een regelbaar bedieningsorgaan dat de beweging van het voertuig tot bij volledige stilstand op een veilige, snelle en doelmatige wijze kan worden beheerst, ongeacht de snelheiden de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.
  De bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen mag worden bediend door een ander bedieningsorgaan dan dat van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig op voorwaarde dat het niet achter de bestuurderszitplaats van het trekkend voertuig, gelegen is en dat de bestuurder het tijdens de beweging van het voertuig vanaf zijn zitplaats kan bedienen zonder het stuurwiel los te laten.) <KB 1995-04-10/15, art. 8, C, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  2. De bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen moet aan een hydraulische druk van 150 bar kunnen weerstaan.
  Het bedieningsorgaan van de rem op het trekkend voertuig moet zodanig gebouwd zijn dat de hydraulische druk die aan de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen geleverd wordt, kan overgaan van nul tot een maximum begrepen tussen 120 en 150 bar.
  3. In geval van storing in de bedrijfsreminrichting of in geval van breken van de hydraulische verbindingsleidingen, moet de afremming van het trekkend voertuig ongestoord verzekerd blijven.
  4. Bij een druk van 100 bar moet de werking van de bedrijfsreminrichting zodanig zijn, dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, ongeacht belastingstoestand of snelheid, de som van de op de omtrek van de wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 25 % van de maximum wieldruk bij statische belasting.
  5. De parkeerreminrichting moet de van het trekkend voertuig gescheiden aanhangwagen alleen en door louter mechanische werking op een helling van 18 % in beide richtingen staande kunnen houden.
  6. De bedrijfsreminrichting of de parkeerreminrichting moet zodanig zijn dat de remmen van de aanhangwagen automatisch vastgezet worden bij het losraken van de aanhangwagen.) <KB 1988-05-09/33, art. 4, B, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  (§ 6. Voor de aanhangwagens waarvoor de aanvraag om goedkeuring ingediend werd vanaf 1 oktober 1988, mogen op verzoek van de constructeur de voorschriften van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 46 tot 53 van dit besluit vervangen.
  § 7. Vanaf 1 januari 1991 zijn de voorschriften van § 6 bindend voor de aanhangwagens en opleggers waarvoor de aanvraag om goedkeuring wordt ingediend vanaf die datum.
  § 8. De voorschriften van punten 2.2.2.13 en 2.2.2.14 van bijlage I en bijlage X van de voornoemde richtlijn 71/320/EEG, laatstelijk gewijzigd door de voornoemde richtlijn 88/194/EEG, zijn bindend voor de aanhangwagens en opleggers in dienst gesteld vanaf 1 januari 1993.) <KB 1989-06-19/33, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-07-1989>
  [1 § 9. Sinds 1 januari 2016, is voor de aanhangwagens die in gebruik worden genomen van de categorieën R1a en R1b waarbij het totaal van de technisch toelaatbare massa per as niet meer bedraagt dan 750 kg de bedrijfsreminrichting facultatief.]1
  
Art. 46. <AR 12-12-1975, art. 27> Efficacité de freinage des véhicules automobiles.
  § 1. 1° (L'efficacité du dispositif de freinage de service des véhicules automobiles doit être telle que, sur une route quasi horizontale et sèche, la décélération moyenne de freinage en régime obtenue, les freins étant à froid et le moteur débrayé, ne soit jamais inférieure, quelles que soient les conditions de charge ou de vitesse, à :
  a) 5 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'autobus et d'autocars ;
  b) 5,8 m/sec2, lorsqu'il s'agit de voitures, voitures mixtes et minibus ;
  c) 4,4 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule autre que ceux visés aux a) et b) ci-avant et au d) et e) ci-après ;
  d) 3 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule lent dont la vitesse maximale est supérieure à 30 km/h ;
  e) 2,5 m/sec2, lorsqu'il s'agit d'un véhicule lent dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h.) <AR 1995-04-10/15, art. 7, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une tolérance de 10 p.c. est admise sur les valeurs prescrites au 1°.
  § 2. 1° L'efficacité du dispositif de freinage de secours des véhicules automobiles ne peut, dans des conditions identiques à celles prévues pour le dispositif de freinage de service, être inférieure à 50 p.c. de la décélération minimale prescrite.
  2° Toutefois, pour les véhicules dont la demande d'agréation a été introduite avant le 1er janvier 1976 et si la fonction de freinage de secours est assurée par le dispositif de freinage de service conformément aux prescriptions de l'article 51, § 2, 5°, b) du présent arrêté, l'efficacité du dispositif de freinage de secours ne peut être inférieure à 30 p.c. des décélérations minimales prescrites au § 1er du présent article.
  § 3. 1° Le dispositif de freinage de stationnement des véhicules automobiles doit pouvoir maintenir à l'arrêt le véhicule en charge sur une pente ascendante ou descendante de 18 p.c. Cette prescription est considérée comme satisfaite si le dispositif de freinage de stationnement permet d'obtenir, sur une route quasi horizontale et sèche, le véhicule étant en charge et le moteur débrayé, une décélération moyenne de freinage en régime de 1,5 m/sec2, les freins étant à froid et la vitesse initiale de 15 km/h.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une décélération d'au moins 1,4 m/sec2 doit être obtenue.
  [1 ]1 Toutefois, pour les véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, les exigences pour le freinage de stationnement sont réduites aux valeurs suivantes :
  a) la pente ascendante ou descendante visée au 1° est de 16 p.c.;
  b) [2 les décélérations moyennes visées aux 1° et 2° sont respectivement au 1°, 1,3 m/sec2, et au 2°, 1,2 m/sec2.]2
  § 4. Les efficacités prescrites doivent être obtenues sans que :
  1. la force exercée sur toute commande à pied n'excède 50 kg pour les voitures, voitures mixtes et minibus et 70 kg pour les autres véhicules;
  2. la force exercée sur toute commande a main ne dépasse 40 kg pour les voitures, voitures mixtes et minibus et 60 kg pour les autres véhicules.
  
Art. 48. <KB 12-12-1975, art. 29> Remdoelmatigheid van de aanhangwagens.
  § 1. 1° De werking van de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagens (die van een dergelijke inrichting moeten voorzien zijn) moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, ongeacht belastingstoestand of snelheid, de som van de op de omtrek van de wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 45 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting. Deze waarde wordt verminderd tot 25 pct. voor de in artikel 47, § 3, genoemde aanhangwagens.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 [2 ]2 ]1 Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, wordt een tolerantie van 10 pct. op de in § 1, 1° voorgeschreven waarden toegepast.
  [1 [2 ]2 ]1 Bij aanhangwagens die van een bedrijfsreminrichting van het oplooptype zijn voorzien, moet de remdoelmatigheid kunnen bereikt worden zonder dat de stuwkracht van de aanhangwagen meer bedraagt dan :
  - 9 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht bij éénassige aanhangwagens;
  - 6 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht bij de overige aanhangwagens.
  Eerst bij een kracht aan de koppeling van 2 pct. van het maximum toelaatbaar totaal gewicht van de aanhangwagen mag de rem in werking treden.
  § 2. 1° De parkeerreminrichting van de aanhangwagens moet in staat zijn de beladen aanhangwagen op een opwaartse of neerwaartse helling van 18 pct. staande te houden.
  Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, indien de werking van de parkeerreminrichting van de aanhangwagen zodanig is, dat op een nagenoeg horizontale en droge weg, bij koude remmen, bij een aanvangssnelheid van 15 km per uur en ongeacht de belastingstoestand, de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk is aan 15 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 Naar aanleiding van elke andere controle, zoals onvoorziene controles op de openbare weg, moet de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten ten minste gelijk zijn aan 12 pct. van de maximum wieldruk bij statische belasting.
  [1 ]1 Voor de auto's waarvoor de aanvraag om typekeuring echter vóór 1 januari 1976 werd ingediend, worden de vereisten voor de parkeerrem tot volgende waarden teruggebracht :
  a) de helling in beide richtingen bedoeld in punt 1° bedraagt 16 pct.;
  b) [2 de som van de op de omtrek van de geremde wielen uitgeoefende krachten, uitgedrukt in functie van het maximum gewicht bedoeld in punt 1°, worden verminderd tot 13 pct.]2
  § 3. De doelmatigheid van de inrichting waarmede de remmen van de aanhangwagen automatisch kunnen worden vastgezet moet zodanig zijn, dat bij het losraken van de aanhangwagen, deze laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan worden gebracht en zolang in stilstand kan worden gehouden als vereist voor het immobiliseren van het voertuig door enig ander middel.
  § 4. De in §§ 1 en 2 voorgeschreven remdoelmatigheid moet bereikt worden zonder dat :
  1. de kracht op de rembedieningsorganen van het trekkend voertuig de in artikel 46, § 4, voorgeschreven maximumvoorwaarden overschrijdt;
  2. de voor het bedienen van de parkeerreminrichting uit te oefenen kracht niet meer bedraagt dan 60 kg.
  
Art. 47. <AR 14-01-1971, art. 29> Dispositifs de freinage des remorques.
  § 1. Les remorques doivent être munies :
  1. (d'un dispositif de freinage de service conçu et réalisé de manière telle que, le conducteur du véhicule tracteur auquel la remorque est accouplée, puisse de son siège au moyen de ce dispositif, sans lever les mains du volant de direction, contrôler le mouvement de la remorque et l'arrêter de façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle la remorque se trouve.
  Son action doit être modérable.
  Le dispositif de freinage de service du type dit par inertie, c'est-à-dire utilisant des forces provoquées par le rapprochement de la remorque et du véhicule tracteur, n'est admis que sur les remorques, à l'exclusion des semi-remorques, dont la masse maximale autorisée n'excède pas 3.500 kg. Pour les véhicules lents, la masse maximale autorisée ne peut être supérieure à 8.000 kg.
  Lorsque, afin de permettre la marche arrière du train, une remorque est équipée d'un dispositif permettant la mise hors service du frein de service du type dit par inertie, ce dispositif doit être conçu et réalisé de telle façon que cette mise hors service prenne automatiquement fin dès que le véhicule reprend sa marche normale.
  Pour les véhicules équipés d'un dispositif de freinage de service qui n'est pas du type dit par inertie, le dispositif de freinage de service doit être actionné à la fois :
  a) par la commande du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur ;
  b) directement ou indirectement par la commande du dispositif de freinage de secours du véhicule tracteur.) <AR 1995-04-10/15, art. 8, A, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. d'un dispositif de freinage de stationnement permettant de maintenir la remorque, séparée du véhicule tracteur, à l'arrêt sur une déclivité ascendante ou descendante. Il doit pouvoir être actionné aisément par une personne à terre et rester bloqué, même en l'absence de cette personne, au moyen d'un dispositif à action purement mécanique, ou agir automatiquement dès que le maintien à l'arrêt n'est plus assuré au moyen du dispositif de freinage de service.
  Un dispositif de freinage agissant par la chute du timon n'est pas considéré comme un dispositif de freinage de stationnement. Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  § 2. Le dispositif de freinage de service doit être tel que le freinage automatique de la remorque soit assuré lors d'une séparation de la remorque du véhicule tracteur, même si celle-ci est due à une rupture d'attelage.
  Pour les remorques munies d'un dispositif de freinage de service du type par inertie, ce freinage automatique peut être assuré :
  - soit au moyen du dispositif de freinage de stationnement;
  - soit au moyen du dispositif de freinage agissant par la chute du timon.
  Les remorques à un essieu, dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 1.500 kg, ne doivent pas être munies d'un dispositif assurant le freinage automatique, à condition qu'elles soient munies en permanence, en plus de l'attache principale, d'une attache secondaire et qu'en cas de rupture de l'attache principale, le timon ne puisse toucher le sol. <AR 12-12-1975, art. 45>
  (Les remorques à un essieu dont le poids maximal autorisé n'excède pas 750 kg, ne doivent pas être pourvues d'un dispositif de freinage. (...)) <AR 12-12-1975, art. 28> <AR 13-09-1985, art. 10>
  § 3. L'installation de freinage des remorques dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas (8000 kg) et qui sont tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents (dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h), peut ne comporter qu'un seul dispositif de freinage, à condition que les différentes pièces composant ce dispositif unique soient dimensionnées, conçues et réalisées de manière telle : <AR 1988-05-09/33, art. 4, A, 003; En vigueur : 11-07-1988> <AR 1995-04-10/15, art. 8, B, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  - que le conducteur du véhicule tracteur puisse contrôler le mouvement de la remorque et l'arrêter de façon sûre, rapide et efficace, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle la remorque se trouve; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - qu'à moins qu'il ne s'agisse d'une remorque à un essieu dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 1.500 kg et qui est munie en permanence en plus de l'attache principale, d'une attache secondaire et qu'en cas de rupture de l'attache principale, le timon ne puisse toucher le sol, il entre en action en cas de rupture de la liaison avec le véhicule tracteur; <AR 12-12-1975, art. 45>
  - que, à lui seul et par une action purement mécanique, il puisse maintenir la remorque à l'arret sur une déclivité ascendante ou descendante.
  Le dispositif de freinage de ces remorques peut être actionné par un autre dispositif de commande que le dispositif de commande du frein de service du véhicule tracteur, pour autant qu'il ne se trouve pas en arrière du siège du conducteur du véhicule automobile et qu'il puisse être commandé pendant la marche par ce conducteur, depuis son poste de conduite, sans abandon de son volant. A moins qu'il ne s'agisse de remorques qui, en application du § 1er, 1, alinéa 3, peuvent être équipées d'un dispositif de freinage de service par inertie, ce freinage par inertie ne peut être employé sur ces remorques que comme dispositif d'appoint; il ne saurait en aucun cas être considéré comme faisant partie de l'installation de freinage réglementaire.
  Toutefois, un dispositif de freinage de service du type dit par inertie est admis sur la dernière de deux remorques tirées par un véhicule automobile lent pour autant que le poids (maximal) autorisé de la remorque ainsi freinée ne dépasse pas 75 p.c. de la somme des poids maximaux autorisés du véhicule tracteur et de la première remorque. <AR 12-12-1975, art. 45>
  Lorsque, afin de permettre la marche arrière du train, une remorque est équipée d'un dispositif permettant la mise hors service du frein de service du type dit par inertie, ce dispositif doit être conçu et réalisé de façon que cette mise hors service prenne automatiquement fin dès que le véhicule reprend sa marche normale.
  § 4. Les dispositions des §§ 1er, 2 et 3 ci-avant ne sont pas applicables aux remorques dont le poids (maximal) autorisé ne dépasse pas 750 kg, sous réserve que ce poids n'excède pas la moitié du poids à vide du véhicule tracteur.
  (§ 5. (Pour le freinage des remorques dont la masse maximale autorisée n'excède pas 16.000 kg et qui sont tirées exclusivement par des véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h, il peut être fait usage de l'énergie hydraulique du véhicule tracteur si les conditions suivantes sont remplies :
  1. Le conducteur du véhicule tracteur, auquel la remorque est accouplée, doit pouvoir actionner depuis son siège le frein de service au moyen d'un organe de commande réglable de telle manière que le mouvement du véhicule puisse être contrôlé d'une manière sûre, rapide et efficace jusqu'à l'arrêt complet, quelles que soient les conditions de vitesse et de chargement et quelle que soit la déclivité sur laquelle le véhicule se trouve.
  Le frein de service de la remorque peut être actionné par une autre commande que celle du véhicule tracteur, à condition que celle-ci ne se trouve pas en arrière du siège du conducteur du véhicule tracteur et que le conducteur puisse l'actionner pendant que le véhicule est en mouvement depuis son siège sans lever les mains du volant de direction.) <AR 1995-04-10/15, art. 8, C, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  2. Le frein de service de la remorque doit pouvoir résister à une pression hydraulique de 150 bar.
  La commande de frein sur le véhicule tracteur doit être construite de manière telle que la pression hydraulique fournie au frein de service de la remorque puisse passer de zéro à un maximum compris entre 120 et 150 bar.
  3. En cas de défaillance du frein de service ou en cas de rupture de la canalisation hydraulique de raccordement, le freinage du véhicule tracteur doit rester assuré.
  4. A une pression de 100 bar, le fonctionnement du frein de service doit être tel que sur une route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid, quelles que soient les conditions de charge ou de vitesse, la somme des forces exercées à la périphérie des roues soit au moins égale à 25 % du poids maximal supporté par les roues en condition statique.
  5. Le dispositif de freinage de stationnement doit permettre de maintenir à l'arrêt la remorque, séparée du véhicule tracteur et d'une manière uniquement mécanique sur une déclivité ascendante ou descendante de 18 %.
  6. Le dispositif de freinage de service ou de freinage de stationnement doit être tel que le freinage automatique de la remorque soit assuré en cas de rupture d'attelage de la remorque.) <AR 1988-05-09/33, art. 4, B, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  (§ 6. Pour les remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er octobre 1988, les prescriptions de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, appliquée selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent, à la demande du constructeur, remplacer les dispositions des articles 46 à 53 du présent arrêté.
  § 7. A partir du 1er janvier 1991 les prescriptions du § 6 sont obligatoires pour toutes les remorques et semi-remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date.
  § 8. Les prescriptions des points 2.2.2.13 et 2.2.2.14 de l'annexe I et de l'annexe X de la directive 71/320/CEE précitée, modifiée en dernier lieu par la directive 88/194/CEE précitée, sont obligatoires pour les remorques et semi-remorques mises en service à partir du 1er janvier 1993.) <AR 1989-06-19/33, art. 4, 006; En vigueur : 01-07-1989>
  [1 § 9. A partir du 1er janvier 2016, le dispositif de freinage de service est facultatif pour les remorques mises en service de catégorie R1a et R1b dont la somme des masses techniquement admissibles par essieu ne dépasse pas 750 kg.]1
  
Art. 49. Reminrichtingen van de slepen.
  De werking van de bedrijfsremmen van de voertuigen die met een reminrichting moeten uitgerust zijn, moet oordeelkundig zijn verdeeld en gesynchroniseerd over het trekkend voertuig en de aanhangwagen(s).
Art. 48. <AR 12-12-1975, art. 29> Efficacité de freinage des remorques.
  § 1. 1° L'efficacité du dispositif de freinage de service des remorques (qui doivent être munies d'un tel dispositif) doit être telle que, sur route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid et quelles que soient les conditions de charge et de vitesse, la somme des forces exercées à la périphérie des roues soit au moins égale à 45 p.c. du poids maximal supporté par les roues en condition statique. Ce pourcentage est ramené à 25 p.c. pour les remorques visées a l'article 47, § 3.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 [2 ]2 ]1 A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, une tolérance de 10 p.c. est admise sur les valeurs prescrites au § 1er, 1°.
  [1 [2 ]2 ]1 Lorsqu'il s'agit de remorques munies d'un dispositif de freinage du type par inertie, l'efficacité doit pouvoir être obtenue sans que la poussée de la remorque dépasse :
  - 9 p.c. du poids maximal autorisé des remorques à un essieu;
  - 6 p.c. du poids maximal autorisé des autres remorques.
  Le frein ne peut entrer en action qu'au moment où la poussée sur l'attelage atteint 2 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque.
  § 2. 1° Le dispositif de freinage de stationnement des remorques doit pouvoir maintenir à l'arrêt la remorque en charge sur une pente ascendante ou descendante de 18 p.c.
  Cette prescription est considérée comme satisfaire si l'efficacité du dispositif de freinage de stationnement est telle que, sur route quasi horizontale et sèche, les freins étant à froid, avec une vitesse initiale de 15 km/h et quelles que soient les conditions de charge, la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées soit au moins égale à 15 p.c. du poids maximal supporté par les roues en condition statique.
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ...]1 [1 ...]1
  [1 ]1 A l'occasion de tout autre contrôle, et notamment des contrôles occasionnels sur route, la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées doit être au moins égale à 12 p.c. du poids supporté par les roues en condition statique.
  [1 ]1 Toutefois, pour les véhicules automobiles dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, les exigences pour le freinage de stationnement sont réduites aux valeurs suivantes :
  a) la pente ascendante ou descendante visée au 1° est de 16 p.c.;
  b) [2 les valeurs de la somme des forces exercées à la périphérie des roues freinées et exprimée en fonction du poids maximal, visées au 1°, sont réduites à 13 p.c.]2
  § 3. L'efficacité du dispositif assurant le freinage automatique de la remorque doit être telle que la remorque désaccouplée puisse s'arrêter de façon sûre, rapide et efficace et rester à l'arrêt pendant un temps suffisant pour permettre son immobilisation par tout autre moyen.
  § 4. Les efficacités prescrites aux §§ 1 et 2 du présent article doivent être obtenues sans que :
  1. les forces maximales sur les commandes de freins du véhicule tracteur, telles qu'elles sont définies à l'article 46, § 4, ne soient dépassées;
  2. la force exercée sur la commande du dispositif de freinage de stationnement ne puisse dépasser 60 kg.
  
Art. 49bis. [1 Reminrichtingen van langere en zwaardere slepen die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen.
   Gezien langere en zwaardere slepen maximale massa's en/of langere afmetingen hebben dan voorzien voor de voertuigen van de klasse II, dient men erover te waken dat de responstijden van de remcircuits voldoen aan dit besluit inzake reminrichtingen, door de eventuele plaatsing van bijkomende tussenkleppen op de voertuigen. De harmonisering van het remsysteem van de sleep moet worden verzekerd.
   Deze voertuigen moeten uitgerust zijn met een remsysteem dat voldoet aan de volgende voorwaarden :
   1° de systemen Electronic Braking System `EBS' en Electronic Stability Control `ESC' of Rolling Stability System `RSS' zijn aanwezig en vervullen nog hun functie. De calculator en de modulator van het EBS reageren onmiddellijk in functie van de ladingsgraad van de voertuigen;
   2° alle asgroepen, gelegen tussen het trekkend voertuig en de laatste asgroep van de langere en zwaardere sleep, hebben een reactietijd die gelijk is aan deze van de laatste asgroep + 0,1s. De reactietijd van een asgroep is de gemiddelde waarde van de reactietijden van alle assen deel uitmakend van deze asgroep.
   Deze eisen worden aangetoond door middel van een testrapport, afgeleverd door een erkende technische dienst.
   De voertuigen moeten overigens over een remcircuit beschikken met remschijven of trommels en dienen uitgerust te zijn, op iedere as, met de technologie van de luchtgeveerde ophangingen en/of niet-luchtgeveerde ophangingen die aan de eisen van bijlage 14, artikel 1 van dit besluit beantwoorden.]1

  
Art. 49. Dispositifs de freinage des trains de véhicules.
  L'action des freins de service des véhicules devant être équipés d'un dispositif de freinage doit être judicieusement répartie et synchronisée entre le véhicule tracteur et la ou les remorques.
Art. 50. Remdoelmatigheid van de slepen.
  § 1. De doelmatigheid van de bedrijfsrem-, de noodrem- en de parkeerreminrichtingen van een sleep mag nimmer lager zijn dan die welke voor het trekkend voertuig is voorgeschreven.
  De doelmatigheid van de noodrem mag worden bereikt met behulp van de reminrichtingen van de aanhangwagens. (...) <KB 14-01-1971, art. 31>
  (§ 2. De in § 1 voorgeschreven remdoelmatigheid moet worden bekomen zonder dat de kracht op de bedieningsorganen meer bedraagt dan die welke voor de reminrichtingen van het trekkend voertuig zelf is voorgeschreven in artikel 46, § 4.) <KB 12-12-1975, art. 30>
  § 3. Wanneer de bedrijfsreminrichtingen van al de voertuigen welke een sleep vormen bediend worden door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsrem van het trekkend voertuig, moet bij een spoedmaneuver, een zo kort mogelijke tijd verlopen tussen het ogenblik waarop het aandrijven van het bedieningsorgaan begint en het ogenblik waarop de remkracht in de laatst inwerking tredende rem overeenstemd met de voor het geheel der voertuigen voorgeschreven remdoelmatigheid.
Art. 49bis. [1 Dispositifs de freinage des trains de véhicules plus longs et plus lourds circulant dans les conditions déterminées par les autorités compétentes en matière d'infrastructure.
   Vu que les trains de véhicules plus longs et plus lourds ont des masses maximales et/ou des dimensions supérieures à celles prévues pour les véhicules de classe II, il y a lieu de s'assurer que les temps de réponse des circuits de freinage satisfont au présent arrêté en matière de freinage, par le placement éventuel de valves relais supplémentaires sur les véhicules. L'harmonisation du système de freinage du train de véhicules doit être assurée.
   Ces véhicules doivent être équipés d'un système de freinage répondant aux conditions suivantes :
   1° Les systèmes EBS (Electronic Braking System) et ESC (Electronic Stability Control) ou RSS (Rolling Stability System) sont présents et sont encore fonctionnels. Le calculateur et les modulateurs de l'EBS donnent une réponse immédiate en fonction de l'état de charge des véhicules ;
   2° tous les groupes d'essieux, situés entre le véhicule tracteur et le dernier groupe d'essieux du train de véhicules plus long et plus lourd, ont un temps de réaction égal à celui du dernier groupe d'essieux + 0,1s. Le temps de réaction d'un groupe d'essieux est la valeur moyenne des temps de réaction de tous les essieux qui font partie de ce groupe d'essieux.
   Ces exigences sont démontrées au moyen d'un rapport d'essai délivré par un service technique agréé.
   En outre, ces véhicules doivent avoir un circuit de freinage utilisant des disques de freins ou des tambours et doivent être équipés, sur chaque essieu, de la technologie des suspensions pneumatiques et/ou des suspensions non pneumatiques répondant à l'annexe 14, article 1er du présent arrêté.]1

  
Art. 51. <KB 12-12-1975, art. 31> Algemene constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen.
  § 1. 1° Het geheel van de reminrichtingen waarvan het voertuig is voorzien, moet beantwoorden aan de eisen ten aanzien van de bedrijfsreminrichting, de noodreminrichting en de parkeerreminrichting.
  2° De bedrijfsreminrichting, de noodreminrichting en de parkeerreminrichting, mogen gemeenschappelijke delen bezitten, mits zij voldoen aan de onderstaande voorschriften :
  a) er dienen ten minste twee bedieningsorganen te zijn welke onafhankelijk van elkaar werken en voor de bestuurder vanaf diens zitplaats gemakkelijker bereikbaar zijn; aan deze eis moet ook worden voldaan indien de bestuurder een veiligheidsgordel draagt;
  b) het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting moet onafhankelijk werken van dat van de parkeerreminrichting;
  c) indien de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting hetzelfde bedieningsorgaan hebben, mag het niet mogelijk zijn dat de verbinding tussen dit orgaan en de verschillende delen van de overbrengingen na een zekere gebruiksperiode gewijzigd is;
  d) indien de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting hetzelfde bedieningsorgaan hebben, dient de parkeerreminrichting zodanig te zijn ontworpen dat zij in werking kan worden gesteld wanneer het voertuig zich in beweging bevindt;
  e) breuk in een ander element dan de remmen of de elementen bedoeld in g), of enigerlei andere storing in de bedrijfsreminrichting (slechte werking, gehele of gedeeltelijke uitputting van een energiereserve) mag er niet de oorzaak van zijn dat de noodreminrichting, of het gedeelte van de bedrijfsreminrichting dat niet door de storing wordt getroffen, het voertuig niet tot stilstand kan brengen overeenkomstig de voorwaarden die gelden voor de noodreminrichting;
  f) inzonderheid wanneer het bedieningsorgaan en de overbrenging van de noodreminrichting dezelfde zijn als die van de bedrijfsreminrichting :
  dient, indien de bedrijfsremming geschiedt door spierkracht van de bestuurder, bijgestaan door één of meer energiereserves, de noodremming in geval van storing in deze bekrachtiging te kunnen geschieden door middel van de spierkracht van de bestuurder eventueel bijgestaan door de niet door de storing getroffen energiereserves, waarbij de op het bedieningsorgaan uit te oefenen kracht niet de voorgeschreven maxima overschrijdt;
  dienen, indien de kracht voor de bedrijfsreminrichting en de overbrenging hiervan uitsluitend worden verkregen door gebruikmaking van een door de bestuurder bediende energiereserve, ten minste twee volledig onafhankelijke en van een eigen, eveneens onafhankelijke, overbrenging voorziene energiereserves aanwezig te zijn; elk hiervan mag slechts werken op de remmen van twee of meer wielen welke zo zijn gekozen dat deze op zichzelf de noodremming kunnen volbrengen onder de voorgeschreven voorwaarden en zonder de stabiliteit van het voertuig tijdens de remming in gevaar te brengen; bovendien dient elk dezer energiereserves te zijn voorzien van een alarminrichting, als omschreven in punt 13°;
  g) voor de toepassing van e), worden bepaalde delen, zoals het pedaal en de ondersteuning hiervan, de hoofdcilinder en de zuiger of zuigers hiervan (hydraulisch systeem), de verdeler (pneumatisch systeem), de verbinding tussen pedaal en hoofdcilinder of verdeler, de wielcilinders en de zuigers hiervan (hydraulische en/of pneumatische systemen) en de combinaties hefboomnok van de remmen niet beschouwd als zijnde eventueel onderhevig aan breuk, op voorwaarde dat deze onderdelen ruim bemeten zijn, dat zij met het oog op onderhoud gemakkelijk toegankelijk zijn en dat zij qua veiligheidskenmerken ten minste beantwoorden aan hetgeen te dien aanzien vereist is voor de andere essentiële organen van de voertuigen (bijvoorbeeld het stangenstelsel van de stuurinrichting). Indien door storing in een dezer onderdelen remming van het voertuig met een doeltreffendheid ten minste gelijk aan die welke vereist is voor de noodremming onmogelijk wordt, dan moet dit onderdeel van metaal zijn of van een materiaal met gelijkwaardige eigenschappen en mag het geen noemenswaardige vervorming ondergaan bij normaal functioneren van de reminrichtingen.
  3° Bij aanwezigheid van verschillende bedieningsorganen voor de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting mag gelijktijdige inwerkingstelling van de beide bedieningsorganen niet tot gevolg hebben dat de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting niet meer werken, zowel wanneer beide reminrichtingen op de juiste wijze werken, als wanneer één ervan gestoord is.
  4° Bij storing in een deel van de overbrenging van de bedrijfsrem dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan :
  a) een voldoend aantal wielen moet nog worden geremd door bediening van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting ongeacht de belasting van het voertuig;
  b) deze wielen moeten zodanig zijn gekozen dat de restwerking van de bedrijfsreminrichting ten minste gelijk is aan x pct. van de voorgeschreven werking voor de categorie waartoe het voertuig behoort, waarbij de op het bedieningsorgaan uitgeoefende kracht niet meer dan 70 kg mag bedragen;
  x = 30 voor alle auto's die tot hun hoogste toegelaten gewicht zijn belast;
  x = 25 voor alle auto's in onbelaste toestand, bestemd voor het vervoer van personen, met het hoogste toegelaten gewicht van 5 ton of bestemd voor het vervoer van goederen, met een hoogste toegelaten gewicht van 12 ton;
  x = 30 voor alle auto's in onbelaste toestand, bestemd voor het vervoer van personen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 5 ton of bestemd voor het vervoer van goederen, met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 12 ton;
  c) bovenstaande voorschriften gelden evenwel niet voor trekkers voor opleggers, indien de overbrenging van de bedrijfsreminrichting van de oplegger onafhankelijk is van die van het trekkende voertuig.
  5° wanneer gebruik wordt gemaakt van een andere energie dan de spierkracht van de bestuurder dan mag worden volstaan met één energiebron (hydraulische pomp, luchtcompressor, enz.) doch de wijze van inwerkingstelling van de desbetreffende inrichting moet alle mogelijke veiligheidswaarborgen bieden.
  In geval van storing in een deel van de overbrenging van het geheel van reminrichtingen moet de voeding van het niet door de storing getroffen gedeelte verzekerd blijven, indien zulks nodig is om het voertuig tot stilstand te brengen met de voor de noodreminrichting voorgeschreven doeltreffendheid; hieraan moet worden voldaan door middel van inrichtingen die gemakkelijk in werking kunnen worden gesteld wanneer het voertuig stilstaat, of door middel van een automatisch werkende inrichting.
  6° Aan de voorwaarden vervat in de punten 2°, 4° en 5°, moet worden voldaan zonder gebruikmaking van een automatisch werkende inrichting van een zodanig type, dat eventueel onvoldoende werking hiervan niet kan worden opgemerkt doordat normaal in rusttoestand verkerende onderdelen eerst in werking treden bij storing in de reminrichting.
  7° De bedrijfsreminrichting moet op alle wielen van het voertuig werken.
  8° De werking van de bedrijfsreminrichting moet op de oordeelkundige wijze over de assen verdeeld zijn.
  9° De werking van de bedrijfsreminrichting moet over de wielen van éénzelfde as symmetrisch verdeeld zijn ten opzichte van het in de lengterichting door het voertuig lopende middenvlak.
  10° De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting moeten werken op geremde oppervlakken die op permanente wijze aan de wielen verbonden zijn door middel van voldoende stevige onderdelen. Geen enkel geremd oppervlak mag van de wielen kunnen worden ontkoppeld; voor de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting is een dergelijke ontkoppeling echter toegestaan voor bepaalde geremde oppervlakken, op voorwaarde dat zulks alleen kortstondig geschiedt bij voorbeeld tijdens wijziging van de overbrengingsverhouding, en mits de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting de voorgeschreven doelmatigheid blijven behouden.
  Voorts is een dergelijke ontkoppeling toegestaan voor de parkeerreminrichting, mits deze ontkoppeling uitsluitend geschiedt door de bestuurder, vanaf diens zitplaats, door middel van een systeem dat niet in werking kan treden als gevolg van een lek.
  11° Slijtage van de remmen moet gemakkelijk kunnen worden gecompenseerd door middel van een met de hand bedienbaar of automatisch regelsysteem. Bovendien moeten het bedieningsorgaan, de overbrengingselementen en remelementen een zodanige slagreserve bezitten, dat na verhitting van de remmen of na een zekere mate van slijtage van de voeringen de remwerking verzekerd is zonder dat onmiddellijke bijregeling noodzakelijk is.
  12° Bij reminrichtingen met hydraulische overbrenging moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn; bovendien moeten de reservoirs met reservevloeistof zodanig zijn uitgevoerd, dat de stand zonder opening van de reservoirs gemakkelijk kan worden gecontroleerd. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan moet een waarschuwingssignaal de bestuurder in staat stellen iedere daling van de vloeistofreserve, die een storing van de reminrichting met zich kan brengen, op te merken. De goede werking van dit signaal moet gemakkelijk door de bestuurder kunnen worden gecontroleerd.
  13° Ieder voertuig dat is voorzien van een rem welke in werking wordt gesteld via een energiereservoir moet - ingeval remming met de voor de noodreminrichting voorgeschreven doeltreffendheid onmogelijk is zonder behulp van de opgeslagen energie - behalve met de eventuele manometer, zijn uitgerust met een alarminrichting welke langs optische of akoestische weg te kennen geeft dat de energie in enig deel van de installatie vóór de verdeler gedaald is beneden een waarde gelijk aan of kleiner dan 65 pct. van de normale waarde. Deze inrichting moet rechtstreeks en op permanente wijze op het circuit zijn aangesloten.
  14° Onverminderd de voorwaarden, gesteld in artikel 45, § 1, 3°, dient wanneer voor de werking van een reminrichting de werking van een energiehulpbron noodzakelijk is, de energiereserve zodanig te zijn, dat bij stilstaande motor de remwerking voldoende blijft om het voertuig volgens de voorschriften tot stilstand te brengen. Indien bovendien de spierkracht die de bestuurder uitoefent op de parkeerreminrichting wordt versterkt door een bekrachtigingsinrichting, dient de inwerkingstelling van de parkeerreminrichting ook mogelijk te zijn in geval van storing in de bekrachtigingsinstallatie, zo nodig door gebruikmaking van een energiereserve welke onafhankelijk is van die welke normaal deze bekrachtiging levert. Deze energiereserve mag die zijn welke bestemd is voor de bedrijfsreminrichting. De term " in werking stellen " omvat tevens het ontgrendelen.
  15° Bij auto's waarbij het is toegestaan een aanhangwagen aan te koppelen die is voorzien van een rem welke wordt bediend door de bestuurder van het trekkend voertuig, moet de bedrijfsreminrichting van het trekkende voertuig voorzien zijn van een inrichting welke zodanig is gebouwd dat bij storing in de reminrichting van de aanhangwagen, of bij onderbreking van de pneumatische verbinding (of enig ander type van verbinding) tussen trekkend voertuig en aanhangwagen, het nog mogelijk is het trekkend voertuig te remmen met de doeltreffendheid welke is voorgeschreven voor de noodreminrichting; te dien einde is het onder meer nodig dat deze inrichting zich op het trekkend voertuig bevindt.
  16° De hulpinrichtingen mogen hun energie slechts onttrekken onder zodanige voorwaarden dat de werking ervan in geval van storing in de energiebron niet kan leiden tot vermindering van de energiereserves ter voeding van de reminrichtingen tot beneden het niveau aangegeven in punt 13°.
  17° Bij de aanhangwagens met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton moet de bedrijfsreminrichting van het continu of halfcontinu type zijn.
  18° Wanneer het een voertuig betreft dat een aanhangwagen mag trekken met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton, moeten de reminrichtingen ervan beantwoorden aan de volgende voorwaarden :
  a) wanneer de noodreminrichting van het trekkend voertuig in werking treedt, dient een regelbare afremming van de aanhangwagen eveneens gewaarborgd te zijn;
  b) bij storing in de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig, moeten indien deze inrichting ten minste uit twee onafhankelijke delen bestaat, de niet door de storing getroffen delen de remmen van de aanhangwagen geheel of gedeeltelijk in werking kunnen stellen. Deze werking moet regelbaar zijn;
  c) bij breuk of lek in één van de leidingen van de pneumatische verbinding (of andere verbinding) moet het de bestuurder desondanks mogelijk zijn de remmen van de aanhangwagen geheel of gedeeltelijk in werking te stellen, hetzij door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting, hetzij door middel van het bedieningsorgaan van de noodreminrichting, hetzij door middel van een afzonderlijk bedieningsorgaan, tenzij de breuk of het lek automatisch tot de remming van de aanhangwagen leidt.
  § 2. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :
  1° De bedrijfsrem-, de noodrem- en de parkeerreminrichtingen mogen delen gemeenschappelijk hebben voor zover aan de andere voorschriften van dit algemeen reglement wordt voldaan. Bovendien moeten de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsreminrichting en de noodreminrichting ruim bemeten zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn voor onderhoud en uit veiligheidsoogpunt ten minste een even grote zekerheid bieden als die van andere essentiële delen van het voertuig, zoals bijvoorbeeld de verbindingselementen van de stuurinrichting.
  De bedrijfsreminrichting moet door één enkel bedieningsorgaan in werking gesteld worden.
  Evenwel mogen van de verschillende reminrichtingen de remmen zelf, de sleutels, de sleutelassen met de daarop aangebrachte hefbomen en de zuigerstangen gemeenschappelijk zijn. Het bedieningsorgaan waarmede de parkeerreminrichting in werking wordt gesteld moet onafhankelijk zijn van dat waarmede de bedrijfsreminrichting in werking wordt gesteld.
  2° De slijtage van de remmen moet op eenvoudige wijze, met de hand of automatisch bijgesteld kunnen worden. Bovendien moeten het bedieningsorgaan, de overbrengingsorganen en de remmen een zodanig slagreserve bezitten, dat de remmen bij verwarming of na geringe slijtage van de remvoering een voldoende remwerking behouden zonder dat zij onmiddellijk behoeven te worden bijgesteld.
  3° De bedrijfsreminrichting en de parkeerreminrichting behoren door middel van voldoende stevige onderdelen te werken op blijvend aan de wielen verbonden remoppervlakken.
  Geen enkel remoppervlak mag van de wielen kunnen worden ontkoppeld. Dit ontkoppelen is evenwel bij de bedrijfsrem en de noodrem voor bepaalde remoppervlakken toegestaan, mits het slechts tijdelijk is, bijvoorbeeld gedurende het overschakelen in een andere versnelling en mits zowel de bedrijfsrem als de noodrem met de voorgeschreven doeltreffendheid blijft werken. Bovendien is een zodanig ontkoppelen toegestaan voor het remmen met parkeerrem, mits de handeling van het ontkoppelen uitsluitend door de bestuurder vanaf zijn zitplaats wordt verricht door middel van een systeem dat niet in werking kan treden ten gevolge van een lek.
  4° De bedrijfsreminrichting van een voertuig moet op al de assen ervan werken. De werking ervan moet oordeelkundig over de assen zijn verdeeld. Bovendien moet de werking ervan over de wielen van éénzelfde as, symmetrisch ten opzichte van het in de lengterichting door het voertuig lopend middenvlak, gelijkelijk zijn verdeeld.
  5° De noodreminrichting kan bestaan uit :
  a) hetzij de parkeerreminrichting, mits deze het mogelijk maakt de voor de noodreminrichting voorgeschreven vertraging te bereiken en de overbrenging ervan onafhankelijk is van die van de bedrijfsreminrichting;
  b) hetzij de bedrijfsreminrichting, wanneer deze zodanig is ingericht dat bij het falen van enig deel van de overbrenging ten minste één van de assen nog kan worden geremd door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting en de overblijvende werking van deze niet minder bedraagt dan 30 pct. van de in artikel 46, § 1 voor de bedrijfsreminrichting voorgeschreven waarde. Voor de toepassing van dit voorschrift, worden niet als delen van de overbrenging beschouwd, de delen welke de verbinding vormen tussen het bedieningsorgaan en de hoofdremcilinder of de remklep mits deze delen voldoen aan de eisen van punten 1° tot 4°;
  c) hetzij een inrichting waarvan de bediening en de overbrenging onafhankelijk zijn van die van de overige reminrichtingen.
  § 3. (Bijzondere bepalingen voor de voertuigen voor traag vervoer.
  1. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h en hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.
  Bovendien mag voor deze voertuigen het bedieningsorgaan waarmee de parkeerreminrichting in werking wordt gesteld, niet onafhankelijk zijn van dat waarmee de bedrijfsreminrichting in werking wordt gesteld.
  2. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/u en van hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.
  3. Indien de remoppervlakken van de bedrijfsrem bevestigd zijn op een aangedreven as en een andere aangedreven as geremd wordt door het koppelen ervan, mag deze as afkoppelbaar zijn op voorwaarde dat hij automatisch gekoppeld wordt bij de bediening van de bedrijfsrem of bij een storing in de bediening van het koppelmechanisme.) <KB 1995-04-10/15, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
Art. 50. Efficacité de freinage des trains de véhicules.
  § 1. L'efficacité des dispositifs de freinage de service, de secours et de stationnement d'un train de véhicules ne doit jamais être inférieure à celle prévue pour le véhicule tracteur.
  L'efficacité du frein de secours peut être obtenue avec le concours des dispositifs de freinage de la remorque. (...) <AR 14-01-1971, art. 31>
  (§ 2. L'efficacité prescrite au § 1er doit être obtenue sans que la force exercée sur les commandes ne dépasse celle prescrite à l'article 46, § 4, pour le freinage du véhicule tracteur seul.) <AR 12-12-1975, art. 30>
  § 3. Lorsque les dispositifs de freinage de service de tous les véhicules d'un train sont actionnes par le dispositif de commande du frein de service du véhicule tracteur, le temps s'écoulant, lors d'une manoeuvre d'urgence, entre le moment où le dispositif de commande commence à être actionné et le moment où la force de freinage dans le frein le plus retardé de l'ensemble atteint la valeur correspondant à l'efficacité prescrite pour l'ensemble des véhicules, doit être le plus court possible.
Art. 52. <KB 12-12-1975, art. 32> Bijzondere constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen van voertuigen.
  § 1. Veerremmen.
  1° Definitie.
  " Veerremmen " zijn inrichtingen waarbij de benodigde remenergie wordt geleverd door een of meer veren die als energieaccumulator werken.
  2° Algemene bepalingen.
  a) Als bedrijfsrem mogen geen veerremmen worden gebruikt.
  b) Voor alle drukwaarden die in het voedingscircuit van de compressieruimte kunnen optreden, mag een lichte verandering van deze druk geen sterke wijziging in de remkracht veroorzaken.
  c) Het voedingscircuit van de compressieruimte der veren moet een energiereserve bevatten die geen enkele andere inrichting of uitrusting mag voeden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer de compressie van de veren kan worden gehandhaafd doordat minstens twee onderling onafhankelijke systemen worden gebruikt.
  d) De inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat de remmen minstens driemaal kunnen worden aangehaald en gelost wanneer de begindruk in de veercompressieruimte gelijk is aan de aangegeven maximumdruk. Aan deze voorwaarde moet zijn voldaan wanneer de remmen zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld.
  e) De druk in de compressieruimte waarbij de veren op de remmen beginnen te werken, terwijl deze zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld, mag niet meer bedragen dan 80 pct. van de normaal beschikbare minimumbedrijfsdruk (pm).
  f) Indien de druk in de veercompressieruimte daalt tot op het niveau van de waarde waarbij de remelementen in beweging worden gebracht, moet een alarminrichting (optisch of akoestisch) in werking treden. Is aan deze voorwaarde voldaan, dan kan deze alarminrichting dezelfde zijn als die bedoeld in artikel 51, § 1, 13°.
  g) Wanneer een voertuig waaraan een aanhangwagen met continue of halfcontinue reminrichting mag worden gekoppeld, met veerremmen is uitgerust, moet de automatische inwerkingtreding van deze veerremmen tot gevolg hebben dat de remmen van de aanhangwagen eveneens in werking treden.
  3° Anti-blokkeringssysteem.
  a) Veerremmen moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij bij een defect zonder gebruikmaking van hun normaal bedieningsorgaan kunnen worden gelost. Dit kan geschieden door middel van een hulpinrichting (pneumatisch, mechanisch, enz.).
  b) Indien de inrichting in bovenvermeld a) in werking moet worden gesteld met behulp van een werktuig of een sleutel, moeten deze zich in het voertuig bevinden.
  § 2. Parkeerremsysteem met mechanische vergrendeling van de remcilinders (grendelremmen).
  1° Definitie.
  Onder " mechanische vergrendeling van de remcilinders " wordt verstaan een inrichting waarmede het parkeerremeffect wordt verzekerd doordat de plunjertang van de remcilinder mechanisch wordt vastgeklemd.
  Het vergrendeleffect wordt verkregen door de vergrendelkamer te ontluchten. De mechanische vergrendeling is zodanig ontworpen dat ontgrendeling mogelijk is wanneer de druk in de vergrendelkamer wordt hersteld.
  2° Bijzondere voorschriften.
  a) Wanneer de druk in de vergrendelkamer het niveau bereikt dat overeenkomt met de mechanische vergrendeling moet een waarschuwingssysteem (optisch of akoestisch) in werking treden.
  b) Bij remcilinders die zijn uitgerust met een mechanische vergrendeling, moet de verplaatsing van de remplunjer kunnen geschieden met behulp van twee energiebronnen.
  c) Ontgrendeling van de vergrendelde remcilinder mag slechts mogelijk zijn indien het vaststaat dat de rem nadien opnieuw in werking kan worden gesteld.
  d) Voor het geval de energiebron voor de voeding van de vergrendelkamer uitvalt, moet een hulpontgrendelsysteem (bijvoorbeeld mechanisch of pneumatisch) aanwezig zijn; daarbij mag bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de lucht in een band van het voertuig.
  § 3. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :
  1° Bij luchtdrukreminrichtingen moeten de ketels voorzien zijn van een aftapinrichting.
  2° Wanneer een reminrichting is uitgerust met een toestel tot regeling van de remkracht volgens de lading en tot buitenwerkingstelling ervan, moet dit toestel zich op een goed zichtbare plaats bevinden en gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bediening ervan.
  De verschillende standen van de gebruikswijze van het toestel moeten duidelijk aangegeven zijn. Deze eisen gelden niet als het toestel automatisch werkt.
  3° Bij auto's waarmede een aanhangwagen mag worden voortbewogen waarvan de reminrichting wordt bediend door de bestuurder van het trekkend voertuig, moet de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig zijn voorzien van een inrichting, die zodanig is geconstrueerd, dat in geval van een storing in de reminrichting van de aanhangwagen, of in geval van het verbreken van de pneumatische verbindingsleiding (of van een andere verbinding) tussen de auto en de aanhangwagen, het mogelijk moet zijn het trekkend voertuig met de bedrijfsreminrichting te remmen met de voor de noodrem voorgeschreven remvertraging; te dien einde is het onder meer nodig, dat deze inrichting zich op het trekkend voertuig bevindt.
  4° Apparaten, niet behorende tot een reminrichting mogen alleen via een overstroomklep of een overeenkomstig automatisch werkende inrichting op de energievoorraad van een reminrichting zijn aangesloten. Deze klep of deze inrichting moet zo dicht mogelijk bij de aftakking van het voorraadreservoir of de voorraadleiding zijn aangebracht en moet zodanig zijn afgesteld dat de druk in het voorraadreservoir niet beneden 65 pct. van de normale werkingswaarde kan dalen.
Art. 51. <AR 12-12-1975, art. 31> Caractéristiques générales de construction des dispositifs de freinage.
  § 1. 1° L'ensemble des dispositifs de freinage dont est équipé le véhicule doit satisfaire aux conditions exigées pour le freinage de service, de secours et de stationnement.
  2° Les dispositifs assurant le freinage de service, de secours et de stationnement peuvent avoir des parties communes, sous réserve de satisfaire aux prescriptions suivantes :
  a) il doit y avoir au moins deux commandes, indépendantes l'une de l'autre, aisément accessibles au conducteur de sa place de conduite; cette exigence doit pouvoir être respectée, même si le conducteur porte une ceinture de sécurité;
  b) la commande du dispositif de freinage de service doit être indépendante de celle du dispositif de freinage de stationnement;
  c) si les dispositifs de freinage de service et de secours ont la même commande, la liaison entre cette commande et les différentes parties des transmissions ne doit pas pouvoir être altérées après une certaine période d'utilisation;
  d) si les dispositifs de freinage de service et de secours ont la même commande, le dispositif de freinage de stationnement doit être conçu de telle sorte que, lorsque le véhicule est en mouvement, il puisse être actionné;
  e) toute rupture d'un élément autre que les freins ou les éléments visés au g), ou toute autre défaillance dans le dispositif de freinage de service (mauvais fonctionnement, épuisement partiel ou total d'une réserve d'énergie) ne doit pas empêcher le dispositif de freinage de secours, ou la fraction du dispositif de freinage de service qui n'est pas intéressée par la défaillance, de pouvoir arrêter le véhicule dans les conditions requises pour le freinage de secours;
  f) en particulier, lorsque la commande et la transmission du freinage de secours sont les mêmes que celles du freinage de service :
  si le freinage de service est assuré par l'action de l'énergie musculaire du conducteur assisté par une ou plusieurs réserves d'énergie, le freinage de secours doit, en cas d'une défaillance de cette assistance, pouvoir être assuré par l'énergie musculaire du conducteur, assisté, le cas échéant, par les réserves d'énergie non intéressées par la défaillance, la force sur la commande ne dépassant pas les maxima prescrits;
  si la force de freinage de service et sa transmission sont obtenues exclusivement par l'utilisation, commandée par le conducteur, d'une réserve d'énergie, il doit y avoir au moins deux réserves d'énergie complètement indépendantes et munies de leurs propres transmissions également indépendantes; chacune d'elles peut n'agir que sur les freins de deux ou de plusieurs roues choisies de façon qu'elles puissent assurer, seules, le freinage de secours dans les conditions prescrites et sans compromettre la stabilité du véhicule pendant le freinage; en outre, chacune de ces réserves d'énergie doit être munie d'un dispositif d'alarme défini au point 13°;
  g) pour l'application du e), certaines pièces, comme la pédale et son support, le maître cylindre et son ou ses pistons (cas de systèmes hydrauliques), le distributeur (cas de systèmes pneumatiques), la connexion entre la pédale et le maître cylindre ou le distributeur, les cylindres des freins et leurs pistons (cas des systèmes hydrauliques et/ou pneumatiques) et les ensembles leviers-cames des freins, ne sont pas considérés comme éventuellement sujets à rupture, à condition que ces pièces aient des dimensions largement calculées, qu'elles soient aisément accessibles pour l'entretien et présentent des caractéristiques de sécurité au moins égales à celles requises pour les autres organes essentiels des véhicules (par exemple, pour la tringlerie de direction). Si la défaillance d'une seule de ces pièces rend impossible le freinage du véhicule avec une efficacité au moins égal à celle exigée pour le freinage de secours, cette pièce doit être métallique ou en un matériau de caractéristiques équivalentes et ne doit pas subir de déformation notable au cours du fonctionnement normal des dispositifs de freinage.
  3° En cas de commandes distinctes pour le freinage de service et le freinage de secours, la mise en action simultanée des deux commandes ne doit pas avoir pour résultat de rendre inopérants à la fois le freinage de service et le freinage de secours et cela aussi bien lorsque les deux dispositifs de freinage sont en bon état de fonctionnement que lorsque l'un d'eux présente une défaillance.
  4° En cas de défaillance dans une partie de la transmission du frein de service, les conditions suivantes doivent être satisfaites :
  a) un nombre suffisant de roues doit être encore freiné par action sur la commande du dispositif de freinage de service, quel que soit l'état de chargement du véhicule;
  b) ces roues doivent être choisies de façon que l'efficacité résiduelle du dispositif de freinage de service soit au moins égale à x p.c. de l'efficacité prescrite pour la catégorie à laquelle appartient le véhicule, la force sur la commande ne dépassant pas 70 kg;
  x = 30 pour tous les véhicules qui ont atteint leur poids maximal autorisé;
  x = 25 pour tous les véhicules à vide, destinés au transport de personnes avec un poids maximal autorisé de 5 tonnes ou destinés au transport de choses avec un poids maximal autorisé de 12 tonnes;
  x = 30 pour tous les véhicules à moteur à vide, destiné au transport de personnes avec un poids maximal autorisé de plus de 5 tonnes ou destinés au transport de choses avec un poids maximal autorisé de plus de 12 tonnes;
  c) toutefois, les prescriptions ci-dessus ne sont pas applicables aux véhicules tracteurs pour semi-remorques lorsque la transmission du dispositif de freinage de service de la semi-remorque est indépendante de celle du véhicule tracteur.
  5° Lorsqu'il est fait appel à une énergie autre que l'énergie musculaire du conducteur, la source d'énergie (pompe hydraulique, compresseur d'air, etc.) peut être unique, mais le mode d'entraînement du dispositif constituant cette source doit donner toutes garanties de sécurité.
  En cas de défaillance sur une partie de la transmission de l'ensemble des dispositifs de freinage, l'alimentation de la portion non intéressée par la défaillance doit continuer à être assurée si cela est nécessaire pour arrêter le véhicule avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours; cette condition doit être réalisée au moyen de dispositifs pouvant aisément être mis en oeuvre, lorsque le véhicule est à l'arrêt, ou par un dispositif à fonctionnement automatique.
  6° Les prescriptions des points 2°, 4° et 5° doivent être satisfaites sans recourir à un dispositif à fonctionnement automatique d'un type tel que son inefficacité soit susceptible de n'être pas remarquée du fait que des pièces normalement en position de repos n'entrent en action qu'en cas de défaillance du dispositif de freinage.
  7° Le dispositif de freinage de service doit agir sur toutes les roues du véhicule.
  8° L'action de freinage de service doit être judicieusement répartie entre les essieux.
  9° L'action de freinage du dispositif de freinage de service doit être répartie entre les roues d'un même essieu de façon symétrique par rapport au plan longitudinal médian du véhicule.
  10° Le dispositif de freinage de service et le dispositif de freinage de stationnement doivent agir sur des surfaces freinées liées aux roues de façon permanente par l'intermédiaire de pièces suffisamment robustes. Aucune surface freinée ne doit pouvoir être désaccouplée des roues; toutefois, pour le freinage de service et de secours, un tel désaccouplement est admis pour certaines des surfaces freinées, à condition qu'il soit seulement momentané, par exemple, pendant un changement des rapports de transmission, et que le freinage de service aussi bien que de secours continue de pouvoir s'exercer avec l'efficacité prescrite.
  De plus, un tel désaccouplement est admis pour le freinage de stationnement, à condition que ce désaccouplement soit commandé exclusivement par le conducteur de sa place de conduite au moyen d'un système ne pouvant entrer en action à cause d'une fuite.
  11° L'usure des freins doit pouvoir être aisément compensée par un système de réglage manuel ou automatique. En outre, la commande et les éléments de la transmission et des freins doivent posséder une réserve de course telle que, après échauffement des freins ou après un certain degré d'usure des garnitures, l'efficacité du freinage soit assurée sans la nécessite d'un réglage immédiat.
  12° Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique, les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles; en outre, les récipients contenant la réserve de liquide doivent être réalisés de manière à permettre, sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir, un contrôle aisé du niveau de la réserve. Si cette dernière condition n'est pas remplie, un signal avertisseur doit permettre au conducteur de se rendre compte de toute baisse de la réserve de liquide susceptible d'entraîner une défaillance du dispositif de freinage. Le bon fonctionnement de ce signal doit pouvoir être aisément contrôlé par le conducteur.
  13° Tout véhicule équipé d'un frein actionné à partir d'un réservoir d'énergie doit être muni - dans le cas où le freinage avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours est impossible sans l'intervention de l'énergie accumulée - d'un dispositif d'alarme en sus du manomètre éventuel, indiquant par voie optique ou acoustique que l'énergie dans une partie quelconque de l'installation en amont du distributeur est tombée à une valeur égale ou inférieure à 65 p.c. de sa valeur normale. Ce dispositif doit être branché directement et de façon permanente au circuit.
  14° Sans préjudice des conditions imposées à l'article 45, § 1er, 3°, lorsque l'intervention d'une source auxiliaire d'énergie est indispensable au fonctionnement d'un dispositif de freinage, la réserve d'énergie doit être telle que, en cas d'arrêt du moteur, l'efficacité du freinage reste suffisante pour permettre l'arrêt du véhicule dans les conditions prescrites. En outre, si l'action musculaire du conducteur sur le dispositif du freinage de stationnement est renforcée par un dispositif d'assistance, la mise en action du freinage de stationnement doit être assurée, dans le cas d'une défaillance de l'assistance, au besoin en ayant recours à une réserve d'énergie indépendante de celle assurant normalement cette assistance. Cette réserve d'énergie peut être celle destinée au freinage de service. L'expression " mise en action " couvre également l'action de déverrouillage.
  15° Pour les véhicules à moteur auxquels il est autorisé d'atteler une remorque équipée d'un frein commandé par le conducteur du véhicule tracteur, le dispositif de freinage de service du véhicule tracteur doit être muni d'un dispositif construit de manière que, en cas de défaillance du dispositif de freinage de la remorque, ou en cas d'interruption de la liaison pneumatique, (ou de l'autre type de liaison adopté) entre le véhicule tracteur et sa remorque, il soit encore possible de freiner le véhicule tracteur avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours; à cet effet, il est prescrit notamment que ce dispositif se trouve sur le véhicule tracteur.
  16° Les services auxiliaires ne peuvent puiser leur énergie que dans les conditions telles que leur fonctionnement ne puisse contribuer, même en cas d'avarie de la source d'énergie, à diminuer les réserves d'énergie alimentant les dispositifs de freinage au-dessous du niveau indiqué au point 13°.
  17° Pour les remorques d'un poids maximal autorisé supérieur à 3,5 tonnes, le dispositif de freinage de service doit être de type continu ou semi-continu.
  18° Lorsqu'il s'agit d'un véhicule autorisé à tirer une remorque d'un poids maximal autorise supérieur à 3,5 tonnes, ses dispositifs de freinage doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  a) lorsque le dispositif de freinage de secours du véhicule tracteur entre en action, un freinage modérable de la remorque doit également être assuré;
  b) en cas de défaillance du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur, si ce dispositif est constitué par au moins deux fractions indépendantes, la ou les fractions qui ne sont pas intéressées par cette défaillance doivent pouvoir actionner totalement ou partiellement les freins de la remorque. Cette action doit être modérable;
  c) en cas de rupture ou de fuite d'une des conduites de la liaison pneumatique (ou de l'autre type de liaison adopté), il doit néanmoins être possible au conducteur d'actionner totalement ou partiellement les freins de la remorque, soit au moyen de la commande du freinage de service, soit au moyen de celle du freinage de secours, soit au moyen d'une commande distincte, à moins que cette rupture ou fuite n'entraîne automatiquement le freinage de la remorque.
  § 2. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions du § 1er du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° Les dispositifs de freinage de service, de secours et de stationnement peuvent comporter des parties communes pour autant que les autres dispositions du présent règlement général soient observées. De plus, les parties communes au dispositif de freinage de service et au dispositif de freinage de secours doivent être de dimensions largement calculées, accessibles pour l'entretien et présenter des caractéristiques de sécurité au moins égales à celles requises pour d'autres organes essentiels du véhicule telle la tringlerie de direction.
  Le dispositif de freinage de service doit être actionné par un organe de commande unique.
  Toutefois, les freins proprement dits, les cames, les arbres et leviers de cames et les tiges de piston peuvent être communs à plusieurs dispositifs. La commande assurant la mise en action du dispositif de freinage de stationnement doit être indépendante de celle assurant la mise en action du dispositif de freinage de service.
  2° L'usure des freins doit pouvoir être aisément compensée par un système de réglage manuel ou automatique. En outre, la commande, les éléments de la transmission et les freins doivent posséder une réserve de course telle que, après échauffement des freins ou après un certain degré d'usure des garnitures, l'efficacité du freinage soit assurée sans nécessiter un réglage immédiat.
  3° Le dispositif de freinage de service et le dispositif de freinage de stationnement doivent agir sur des surfaces freinées, liées aux roues de façon permanente par l'intermédiaire de pièces suffisamment robustes.
  Aucune surface freinée ne doit pouvoir être désaccouplée des roues. Toutefois, pour le freinage de service et de secours, un tel désaccouplement est admis pour certaines surfaces freinées à condition qu'il soit seulement momentané, par exemple pendant un changement des rapports de transmission, et que le freinage de service aussi bien que le freinage de secours continue de pouvoir s'exercer avec l'efficacité prescrite. De plus, un tel désaccouplement est admis pour le freinage de stationnement, à condition, que ce désaccouplement soit commandé exclusivement par le conducteur de sa place de conduite au moyen d'un système ne pouvant entrer en action à cause d'une fuite.
  4° Le dispositif de freinage de service d'un véhicule doit agir sur tous ses essieux. Son action doit être judicieusement répartie entre les essieux. De plus, son action doit être répartie entre les roues d'un même essieu de façon symétrique par rapport au plan longitudinal médian du véhicule.
  5° Le dispositif de freinage de secours peut consister :
  a) soit dans le dispositif de freinage de stationnement pour autant qu'il permette d'obtenir l'efficacité prescrite pour le dispositif de freinage de secours et que sa transmission soit indépendante de celle du dispositif de freinage de service;
  b) soit dans le dispositif de freinage de service, lorsque ce dispositif est réalisé de manière telle qu'en cas de défaillance d'une pièce quelconque de la transmission, un au moins des essieux puisse encore être freiné par action sur la commande du dispositif de freinage de service et que l'efficacité résiduelle de celui-ci ne soit pas inférieure à 30 p.c. de celle prescrite à l'article 46, § 1er pour le dispositif de freinage de service. Pour l'application de cette prescription, ne sont pas considérées comme faisant partie de la transmission, les pièces assurant la connexion entre la commande et le maître-cylindre ou le distributeur, pour autant que ces pièces soient conformes aux prescriptions des points 1° à 4°;
  c) soit dans un dispositif dont la commande et la transmission sont indépendantes de celles des autres dispositifs.
  § 3. (Prescriptions spéciales pour les véhicules lents.
  1. Le dispositif de freinage de service, pour les véhicules lents dont la vitesse maximale n'est pas supérieure à 30 km/h et leurs remorques, doit agir sur les essieux qui supportent ensemble au moins 50 % de la masse maximale autorisée sous les essieux.
  De plus, pour ces véhicules, la commande assurant la mise en action du dispositif de freinage de stationnement, peut ne pas être indépendante de celle assurant la mise en action du dispositif de freinage de service.
  2. Le dispositif de freinage de service des véhicules lents dont la vitesse maximale est supérieure à 30 km/h et de leurs remorques doit agir sur les essieux qui supportent ensemble au moins 65 % de la masse maximale autorisée sous les essieux.
  3. Si les surfaces de freinage du frein de service sont fixées sur un essieu moteur et qu'un autre essieu moteur est freiné par l'accouplement de cet essieu, celui-ci peut être désaccouplable à condition qu'il soit accouplé automatiquement à la commande du frein de service ou en cas de défaillance de la commande de l'accouplement.) <AR 1995-04-10/15, art. 9, 016; En vigueur : 01-07-1995>
Art. 53. <KB 12-12-1975, art. 33> Aanvullende constructievoorschriften met betrekking tot de reminrichtingen.
  § 1. Capaciteit der reservoirs bij luchtdrukremmen.
  1° Algemene voorschriften.
  a) Voertuigen waarvan de reminrichtingen worden bediend door middel van luchtdruk moeten zijn voorzien van reservoirs die qua capaciteit voldoen aan de punten 2° en 3°.
  b) Ten aanzien van de capaciteit van de reservoirs geldt evenwel geen enkele eis, indien het remsysteem zodanig is uitgevoerd dat zonder enigerlei energiereserve een remeffect kan worden verkregen dat gelijk is aan het remeffect dat voor de noodreminrichting is voorgeschreven.
  c) Bij het controleren van de voorschriften van de punten 2° en 3° moeten de remmen zo nauwkeurig mogelijk zijn afgesteld.
  2° Auto's.
  a) De remreservoirs van auto's moeten zodanig zijn uitgevoerd dat na achtmaal remmen, waarbij het bedieningsorgaan van de bedrijfsrem volledig wordt ingedrukt, het voor de noodreminrichting voorgeschreven remeffect nog kan worden verkregen.
  b) Bij de proef dienen de hierna volgende voorwaarden in acht te worden genomen :
  1. het oorspronkelijk energieniveau in de reservoirs dient gelijk te zijn aan de door de constructeur opgegeven waarde. Bij deze waarde moet het voor de bedrijfsrem voorgeschreven remeffect kunnen worden verkregen;
  2. er dient geen toevoer naar het (de) reservoir(s) plaats te vinden; bovendien worden de hulpreservoirs afgesloten;
  3. bij auto's waaraan een aanhangwagen of een oplegger mag worden gekoppeld, moet de toevoerleiding worden afgesloten en moet een capaciteit van 0,5 l op de bedieningsleiding worden aangesloten. Vóór elke remming moet de druk in deze capaciteit worden afgelaten. Na de proef bedoeld in a) mag het niveau van de aan de bedieningsleiding afgegeven energie niet minder bedragen dan de helft van de bij de eerste remming verkregen waarde.
  3° Aanhangwagens (met inbegrip van opleggers).
  a) De reservoirs van aanhangwagens moeten zodanig zijn uitgevoerd dat na achtmaal volledig indrukken van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting van de trekker, het niveau van de aan de bedrijfsorganen afgegeven energie niet onder de helft van de bij de eerste remming verkregen waarde daalt.
  b) Tijdens deze proef moeten de hierna volgende voorwaarden in acht worden genomen :
  1. aan het begin van de proef dient de druk in de reservoirs gelijk te zijn aan de door de constructeur aangegeven maximumwaarde;
  2. de toevoerleiding moet zijn afgesloten; bovendien moeten de hulpreservoirs zijn afgesloten;
  3. tijdens de proef mag geen noemenswaardige nieuwe toevoer in de reservoirs plaatsvinden;
  4. bij iedere remming moet de druk in de bedieningsleiding overeenkomen met de door de constructeur aangegeven maximumwaarde.
  § 2. Capaciteit der reservoirs bij vacuümremmen.
  1° Auto's.
  Bij vacuüm reminrichtingen moeten de voorraadketels ten minste zodanige afmetingen hebben, dat na X volledige remmingen de druk in de ketels ten hoogste vermindert met de helft van de oorspronkelijke waarde.
  Deze beproeving moet worden uitgevoerd met stilstaande motor.
  De factor X bedraagt :
  7 bij een éénleiding vacuümsysteem;
  5 bij een tweeleiding vacuümsysteem.
  Het bovenstaande geldt niet voor auto's met een vacuüm servo-inrichting die niet bestemd zijn om een aanhangwagen of oplegger te trekken.
  2° Aanhangwagens.
  a) De totale inhoud van de voorraadketels van reminrichtingen met vacuüm moet zo opgevat zijn dat bij één enkele remming de drukwijziging in de voorraadketels gelegen is tussen de volgende limieten, uitgedrukt in kg/cm2 :
  0,03 en 0,05 bij éénleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2),
  0,04 en 0,08 bij tweeleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2).
  De voorraadketel moet zijn voorzien van een inrichting tot het aansluiten van een drukmeter.
  b) Remkrachtregelaar.
  Bij aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 3 500 kg moet de bedrijfsreminrichting zijn voorzien van een apparaat waarmede de remkrachten kunnen worden aangepast aan de belastingstoestand van het voertuig.
  Dit apparaat mag op het trekkend voertuig aangebracht worden, alleen indien de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagens hiermede niet kan uitgerust worden.
  Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 10 000 kg en die gesleept worden uitsluitend door auto's voor traag vervoer.
  § 3. De voertuigen echter, waarvoor vóór 1 januari 1976 een typekeuringsaanvraag werd ingediend, en ingeval zij niet kunnen voldoen aan de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel, dienen te voldoen aan volgende bepalingen :
  1° Voor de auto's.
  a) Bij hydraulische reminrichtingen :
  1. moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn;
  2. moeten de voorraadreservoirs zodanig zijn ingericht en op het voertuig zijn aangebracht, dat het peil van de vloeistof gemakkelijk en zonder het reservoir te openen kan worden gecontroleerd; als aan deze voorwaarde niet is voldaan moet een verklikker zijn aangebracht, die de bestuurder waarschuwt wanneer het peil van de vloeistof in het voorraadreservoir zover is gedaald, dat de goede werking van de reminrichting in gevaar komt. De goede werking van dit signaal moet gemakkelijk door de bestuurder kunnen worden gecontroleerd;
  3. kan van het onder 2 bepaalde worden afgeweken indien :
  het voertuig is voorzien van een bedrijfsrem met gescheiden circuits met twee vloeistofreservoirs, waarbij het falen van elk circuit door middel van een verklikker aan de bestuurder kenbaar wordt gemaakt; deze verklikker moet zodanig zijn dat de goede werking daarvan vóór het in bedrijf stellen van de auto door de bestuurder kan worden gecontroleerd;
  het voertuig is voorzien van een inrichting die ten minste gelijke waarborgen biedt.
  b) Bij pneumatische reminrichtingen moeten de voorraadketels ten minste zodanige afmetingen hebben, dat na x volledige remmingen de druk in de ketels ten hoogste vermindert met de helft van de oorspronkelijke waarde.
  Deze beproeving moet worden uitgevoerd met stilstaande motor.
  De factor X bedraagt :
  12 bij een éénleiding luchtdruksysteem,
  8 bij een tweeleiding luchtdruksysteem,
  7 bij een éénleiding vacuümsysteem,
  5 bij een tweeleiding vacuümsysteem.
  Het bovenstaande geldt niet voor auto's met een pneumatische servo-inrichting die niet bestemd zijn om een aanhangwagen of oplegger te trekken.
  c) Elke auto die is uitgerust met een rem, die werkt door middel van een voorraadreservoir, moet - indien een voldoende remwerking onmogelijk is zonder hulp van energievoorraad - zijn voorzien van een waarschuwingssignaal dat de bestuurder zichtbaar of hoorbaar waarschuwt, dat de voorraad in enig deel van de reminrichting vóór de regelklep is gedaald tot 65 pct. van de normale werkingswaarde. Dit waarschuwingssignaal moet rechtstreeks en vast met de leiding zijn verbonden. Een manometer wordt niet als een waarschuwingsapparaat beschouwd.
  d) Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energiereserve bevatten om het voertuig bij stilstaande motor op de voorgeschreven wijze tot stilstand te kunnen brengen.
  e) Indien de spierkracht van de bestuurder op de parkeerreminrichting wordt versterkt door een hulpkrachtbron, moet deze reminrichting zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij in de aangezette stand blijft vergrendeld ook bij het uitvallen van de hulpkracht.
  2° Voor de aanhangwagens.
  De bepalingen van de punten a), b), c), zijn van toepassing voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld.
  a) Bij hydraulische reminrichtingen :
  1. moeten de vulopeningen van de vloeistofreservoirs gemakkelijk toegankelijk zijn;
  2. moeten de voorraadreservoirs zodanig zijn ingericht en op het voertuig zijn aangebracht, dat het peil van de vloeistof gemakkelijk kan worden gecontroleerd zonder het reservoir te openen.
  b) De totale inhoud van de voorraadketels van reminrichtingen met pneumatische bediening moet zo opgevat zijn dat bij één enkele remming de drukwijziging in de voorraadketels gelegen is tussen de volgende limieten, uitgedrukt in kg/cm2 :
  1. 0,38 en 0,55 bij éénleiding luchtdruksysteem (werkdruk 4,5 kg/cm2),
  2. 0,60 en 1,20 bij tweeleiding luchtdruksysteem (werkdruk 6 kg/cm2),
  3. 0,03 en 0,05 bij éénleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2),
  4. 0,04 en 0,08 bij tweeleiding vacuümsystemen (werkdruk 0,3 kg/cm2).
  De voorraadketel moet zijn voorzien van een inrichting tot het aansluiten van een drukmeter.
  c) Remkrachtregelaar.
  Bij aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 3 500 kg moet de bedrijfsreminrichting zijn voorzien van een apparaat waarmede de remkrachten kunnen worden aangepast aan de beladingstoestand van het voertuig.
  Dit apparaat mag op het trekkend voertuig aangebracht worden, alleen indien de bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen hiermede niet kan uitgerust worden.
  Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer bedraagt dan 10 000 kg en die gesleept worden uitsluitend door auto's voor traag vervoer.
Art. 52. <AR 12-12-1975, art. 32> Caractéristiques particulières de construction des dispositifs de freinage des véhicules.
  § 1. Freins à ressort.
  1° Définition.
  Les " freins à ressort " sont des dispositifs pour lesquels l'énergie nécessaire pour freiner est fournie par un ou plusieurs ressorts fonctionnant comme accumulateur d'énergie.
  2° Dispositions générales.
  a) Le frein à ressort ne doit pas être utilise pour le freinage de service.
  b) Pour toutes les valeurs de la pression pouvant être rencontrées dans le circuit d'alimentation de la chambre de compression, une légère variation de cette pression ne doit pas provoquer une forte variation de la force de freinage.
  c) Le circuit d'alimentation de la chambre de compression des ressorts doit comporter une réserve d'énergie n'alimentant aucun autre dispositif ou équipement. Cette disposition n'est pas applicable lorsque les ressorts peuvent être maintenus comprimés en utilisant au moins deux systèmes indépendants l'un de l'autre.
  d) Le dispositif doit être réalisé de telle sorte qu'il soit possible de serrer et de desserrer les freins au moins trois fois en partant d'une pression initiale, dans la chambre de compression des ressorts, égale à la pression maximale prévue. Cette condition doit être remplie lorsque les freins sont réglés au plus près.
  e) La pression dans la chambre de compression, à partir de laquelle les ressorts commencent à actionner les freins, ceux-ci étant réglés au plus près, ne doit pas être supérieure à 80 p.c. de la pression minimale (pm) de fonctionnement normal disponible.
  f) Si la pression dans la chambre de compression des ressorts descend au niveau de la valeur à partir de laquelle les éléments des freins sont mis en mouvement, un dispositif d'alarme (optique ou acoustique) doit entrer en action. Sous réserve que cette condition soit remplie, ce dispositif d'alarme peut être le même que celui qui est prévu à l'article 51, § 1er, 13°.
  g) Lorsqu'un véhicule autorisé à tracter une remorque à freinage continu ou semi-continu est équipé de freins à ressort, le fonctionnement automatique de ces freins à ressort doit entraîner le fonctionnement des freins du véhicule tracté.
  3° Système de desserrage.
  a) Les freins à ressort doivent être construits de telle façon que, en cas de défaillance, il soit possible de les desserrer sans devoir utiliser leur commande normale. Cette condition peut être satisfaite par un dispositif auxiliaire (pneumatique, mécanique, etc.).
  b) Si l'actionnement du dispositif mentionné au a) ci-dessus exige un outil ou une clé, ceux-ci doivent se trouver à bord du véhicule.
  § 2. Freinage de stationnement par verrouillage mécanique des cylindres des freins (freins à verrou).
  1° Définition.
  Par " verrouillage mécanique des cylindres de freins ", on entend un dispositif qui assure la fonction de freinage de stationnement en coinçant mécaniquement la tige du piston du frein.
  Le verrouillage mécanique s'obtient en vidant l'air comprimé contenu dans la chambre de verrouillage, il est conçu de façon à pouvoir être débloqué lorsque la chambre de verrouillage est remise sous pression.
  2° Prescriptions particulières.
  a) Lorsque la pression dans la chambre de verrouillage s'approche du niveau correspondant au verrouillage mécanique, un dispositif d'alarme (optique ou acoustique) doit entrer en fonction.
  b) Pour les cylindres équipés d'un dispositif de verrouillage mécanique, le déplacement du piston de frein doit pouvoir être assuré au moyen de deux réserves d'énergie.
  c) Le cylindre du frein verrouillé ne peut être débloqué que s'il est assuré que le frein peut être à nouveau actionné après ce déblocage.
  d) En cas de défaillance de la source d'énergie qui alimente la chambre de verrouillage, un dispositif auxiliaire de déverrouillage (par exemple, mécanique ou pneumatique) doit être prévu en utilisant, par exemple, l'air contenu dans un pneumatique du véhicule.
  § 3. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions des § 1er et § 2 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° Dans les dispositifs de freinage à air comprimé, les réservoirs doivent être pourvus d'un purgeur.
  2° Lorsqu'un dispositif de freinage est pourvu d'un appareil permettant le réglage des forces de freinage en fonction de la charge ainsi que la mise hors service, cet appareil doit se trouver en un endroit bien visible et être aisément accessible pour la manoeuvre.
  Les différentes positions d'utilisation de l'appareil doivent être clairement indiquées. Ces conditions ne doivent pas être remplies lorsque l'appareil fonctionne automatiquement.
  3° Pour les véhicules automobiles auxquels il est autorisé d'atteler une remorque équipée d'un frein commandé par le conducteur du véhicule tracteur, le dispositif de freinage de service du véhicule tracteur doit être muni d'un dispositif construit de manière telle qu'en cas de défaillance du dispositif de freinage de la remorque, ou en cas d'interruption de la liaison pneumatique (ou de l'autre type de liaison adoptée) entre le véhicule tracteur et sa remorque, il soit encore possible de freiner le véhicule tracteur avec l'efficacité prescrite pour le freinage de secours au moyen du frein de service; à cet effet, il est prescrit notamment que ce dispositif se trouve sur le véhicule tracteur.
  4° Les appareils qui ne font pas partie d'un dispositif de freinage ne peuvent être alimentes en énergie à partir du réservoir d'énergie d'un dispositif de freinage, que par l'intermédiaire d'une valve de barrage ou de tout autre dispositif équivalent fonctionnant automatiquement. Cette valve ou ce dispositif doit être placé le plus près possible de la prise au réservoir ou à la tubulure d'alimentation, et être réglé de manière que la pression dans le réservoir ne puisse être inférieure à 65 p.c. de la valeur normale de fonctionnement.
Art. 54. <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.
  § 1. Koppeling.
  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.
  2° De koppeling moet behoren tot een door de Minister van Verkeerswezen of zijn afgevaardigde goedgekeurd type.
  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.
  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.
  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.
  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.
  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.
  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.
  § 2. Hulpkoppeling.
  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.
  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.
  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.
  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.
  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.
  § 3. Dissel.
  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.
  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.
  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.
  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.
  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.
  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.
  § 5. Draaikrans.
  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde goedgekeurd type.
  § 6. Goedkeuring.
  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde met het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.
  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :
  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);
  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.
  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.
  4° De goedkeuring wordt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde schriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.
  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de Minister van Verkeerswezen een prijstabel wordt opgemaakt.
  § 7. Identificatie.
  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.
  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.
  § 8. Sleepinrichtingen.
  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.
  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
Art. 53. <AR 12-12-1975, art. 33> Caractéristiques complémentaires de construction des dispositifs de freinage.
  § 1. Capacité des réservoirs des freins à air comprimé.
  1° Prescriptions générales.
  a) Les véhicules pour lesquels le fonctionnement des dispositifs de freinage nécessite l'utilisation d'air comprimé doivent être munis de réservoirs répondant, du point de vue capacité, aux prescriptions visées aux 2° et 3°.
  b) Aucune prescription de capacité des réservoirs n'est toutefois imposée lorsque le système de freinage est tel qu'il soit possible de réaliser, en l'absence de toute réserve d'énergie, une efficacité de freinage au moins égale à celle prescrite pour le freinage de secours.
  c) Pour la vérification des prescriptions visées aux points 2° et 3°, les freins doivent être réglés au plus près.
  2° Véhicules à moteur.
  a) Les réservoirs des freins des véhicules à moteur doivent être tels que, après huit actionnements à fond de course de la commande du freinage de service, il soit encore possible d'assurer l'efficacité prescrite pour le freinage de secours.
  b) Lors de l'essai, les conditions ci-dessous sont à respecter :
  1. le niveau initial d'énergie dans les réservoirs doit être égal à la valeur déclarée par le constructeur. Cette valeur doit permettre d'assurer l'efficacité prescrite pour le freinage de service;
  2. le(s) réservoir(s) ne doit (doivent) pas être alimenté(s); en outre, le(s) réservoir(s) des services auxiliaires est (sont) isolé(s);
  3. pour les véhicules à moteur auxquels il est autorisé d'atteler une remorque ou une semi-remorque, la conduite d'alimentation doit être obturée et une capacité de 0,5 l doit être raccordée à la conduite de commande. Avant chacun des freinages, la pression dans cette capacité doit être annulée. Après l'essai visé au a), le niveau d'énergie délivré à la conduite de commande ne doit pas descendre au-dessous de la moitié de la valeur obtenue pendant le premier coup de frein.
  3° Remorques (y compris les semi-remorques).
  a) Les réservoirs équipant les remorques doivent être tels que, après huit actionnements à fond de course du dispositif de freinage de service du véhicule tracteur, le niveau d'énergie délivré aux organes d'utilisation ne descende pas au-dessous de la moitié de la valeur obtenue pendant le premier coup de frein.
  b) Lors de l'essai, les conditions ci-dessous sont à respecter :
  1. la pression dans les réservoirs au début de l'essai doit être égale à la valeur maximale prévue par le constructeur;
  2. la conduite d'alimentation doit être obturée; en outre, les réservoirs des services auxiliaires doivent être isolés;
  3. il ne doit pas y avoir de réalimentation appréciable du réservoir pendant l'essai;
  4. pour chaque actionnement des freins, la pression dans la conduite de commande doit correspondre à la valeur maximale prévue par le constructeur.
  § 2. Capacité des réservoirs des dispositifs de freinage à dépression.
  1° Véhicules automobiles.
  Les réservoirs des dispositifs de freinage à dépression doivent avoir des dimensions telles qu'après X freinages, la pression dans les réservoirs ne soit pas inférieure à la moitié de la pression initiale.
  Cet essai devra être effectué le moteur étant arrêté.
  Le facteur X est égal à :
  7 pour les systèmes de freinage à dépression à simple circuit;
  5 pour les systèmes de freinage à dépression à double circuit.
  Cette disposition ne s'applique pas aux véhicules automoteurs équipés d'un servo-frein à dépression et qui ne sont pas destinés a tirer une remorque ou une semi-remorque.
  2° Remorques.
  a) Le contenu total des réservoirs des dispositions de freinage à dépression doit être tel qu'après un seul freinage, la variation de pression en kg/cm2 dans les réservoirs soit comprise dans les limites suivantes :
  0,03 et 0,05 pour les systèmes de freinage à dépression à simple conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2),
  0,04 et 0,08 pour les systèmes de freinage à dépression à double conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2).
  Le réservoir doit être pourvu d'un dispositif permettant d'y raccorder un manomètre.
  b) Appareil de réglage des forces de freinage.
  Pour les remorques dont le poids maximal autorisé est supérieur à 3 500 kg, le dispositif de freinage de service doit être pourvu d'un appareil permettant d'adapter les forces de freinage aux conditions de charge du véhicule.
  Cet appareil peut être installé sur le véhicule tracteur uniquement dans le cas où le dispositif de freinage de service de la remorque ne permet pas d'en équiper cette dernière.
  Cette disposition n'est pas applicable aux remorques dont le poids maximal autorisé ne dépasse pas 10 000 kg, tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents.
  § 3. Toutefois, les véhicules dont la demande d'agréation par type a été introduite avant le 1er janvier 1976, s'ils ne peuvent satisfaire aux prescriptions des § 1er et 2 du présent article, doivent être conformes aux prescriptions suivantes :
  1° Pour les véhicules automobiles.
  a) Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique :
  1. les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles;
  2. les réservoirs contenant la réserve de liquide doivent être construits et disposés sur le véhicule de manière à permettre un contrôle aisé du niveau du liquide sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir; si cette condition n'est pas remplie, un signal avertisseur doit permettre au conducteur de se rendre compte de toute baisse de la réserve de liquide, susceptible d'entraîner une défaillance du dispositif de freinage. Le bon fonctionnement de ce signal doit pouvoir être aisément contrôlé par le conducteur;
  3. il peut être dérogé aux dispositions prévues sous 2 si :
  le véhicule est pourvu d'un dispositif de freinage de service comportant deux circuits indépendants ayant chacun un réservoir de liquide, un signal avertisseur permettant au conducteur de se rendre compte de la défaillance de chacun des circuits; cet avertisseur doit être conçu de manière telle que le conducteur puisse contrôler son bon fonctionnement avant la mise en marche du véhicule;
  le véhicule est pourvu d'un autre dispositif offrant au moins les mêmes garanties.
  b) Les réservoirs des dispositifs de freinage à commande pneumatique doivent avoir des dimensions telles qu'après X freinages, la pression dans les réservoirs ne soit pas inférieure à la moitié de la pression initiale.
  Cet essai devra être effectué le moteur étant arrêté.
  Le facteur X est égal à :
  12 pour les systèmes de freinage a air comprimé à simple circuit,
  8 pour les systèmes de freinage à air comprimé à double circuit,
  7 pour les systèmes de freinage à dépression à simple circuit,
  5 pour les systèmes de freinage à dépression à double circuit.
  Cette disposition ne s'applique pas aux véhicules automoteurs équipés d'un servo-frein pneumatique et qui ne sont pas destinés à tirer une remorque ou une semi-remorque.
  c) Tout véhicule automobile équipé d'un frein actionné à partir d'un réservoir d'énergie accumulée doit être muni - dans le cas où un freinage efficace est impossible sans l'intervention de l'énergie accumulée - d'un dispositif d'alarme avertissant le conducteur, par voie optique ou acoustique, que l'énergie dans une partie quelconque de l'installation en amont du distributeur ou du robinet de commande, est tombée à 65 p.c. de sa valeur normale de fonctionnement. Ce dispositif doit être branché directement et de façon permanente au circuit. Un manomètre ne constitue pas un dispositif d'alarme.
  d) Lorsque l'intervention d'une source auxiliaire d'énergie est indispensable au fonctionnement d'un dispositif de freinage, la réserve d'énergie doit être telle qu'en cas d'arrêt du moteur, l'efficacité du freinage reste suffisante pour permettre l'arrêt du véhicule dans les conditions prescrites.
  e) Si l'action musculaire du conducteur sur le dispositif de freinage de stationnement est renforcée par une source auxiliaire d'énergie, le dispositif doit être conçu et réalise de manière telle qu'il reste bloqué, même en cas de défaillance de l'énergie auxiliaire.
  2° Pour les remorques.
  Les dispositions prévues sous a), b), c), sont applicables aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  a) Dans les dispositifs de freinage à transmission hydraulique :
  1. les orifices de remplissage des réservoirs de liquide doivent être aisément accessibles;
  2. les réservoirs contenant la réserve de liquide doivent être construits et disposés sur le véhicule de manière à permettre un contrôle aisé du niveau du liquide sans qu'il soit nécessaire de les ouvrir.
  b) Le contenu total des réservoirs des dispositifs de freinage à commande pneumatique doit être tel qu'après un seul freinage, la variation de pression en kg/cm2 dans les réservoirs soit comprise dans les limites suivantes :
  1. 0,38 et 0,55 pour les systèmes de freinage à air comprimé a simple conduit (pression nominale : 4,5 kg/cm2),
  2. 0,60 et 1,20 pour les systèmes de freinage à air comprimé à double conduit (pression nominale : 6 kg/cm2),
  3. 0,03 et 0,05 pour les systèmes de freinage à dépression à simple conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2),
  4. 0,04 et 0,08 pour les systèmes de freinage à dépression à double conduit (pression nominale : 0,3 kg/cm2).
  Le réservoir doit être pourvu d'un dispositif permettant d'y raccorder un manomètre.
  c) Appareil de réglage des forces de freinage.
  Pour les remorques dont le poids maximal autorisé est supérieur à 3 500 kg, le dispositif de freinage de service doit être pourvu d'un appareil permettant d'adapter les forces de freinage aux conditions de charge du véhicule.
  Cet appareil peut être installé sur le véhicule tracteur uniquement dans le cas où le dispositif de freinage de service de la remorque ne permet pas d'en équiper cette dernière.
  Cette disposition n'est pas applicable aux remorques dont le poids maximal autorisé ne dépasse pas 10 000 kg, tirées exclusivement par des véhicules automobiles lents.
Art. 54_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.
  § 1. Koppeling.
  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.
  2° De koppeling moet behoren tot een door [1 de Waalse bevoegde instantie]1 goedgekeurd type.
  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.
  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.
  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.
  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.
  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.
  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.
  § 2. Hulpkoppeling.
  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.
  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.
  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.
  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.
  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.
  § 3. Dissel.
  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.
  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.
  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.
  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.
  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.
  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.
  § 5. Draaikrans.
  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door [1 de Waalse bevoegde instantie]1 goedgekeurd type.
  § 6. Goedkeuring.
  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2 onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door [1 de Waalse bevoegde instantie]1 met het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.
  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :
  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);
  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.
  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.
  4° De goedkeuring wordt door [1 de Waalse bevoegde instantie]1 schriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.
  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door [1 de Waalse Minister]1 een prijstabel wordt opgemaakt.
  § 7. Identificatie.
  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.
  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.
  § 8. Sleepinrichtingen.
  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.
  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
Art. 54. <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.
  § 1. Accouplement.
  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.
  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par le Ministre des Communications ou son délégué.
  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.
  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.
  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.
  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.
  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.
  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.
  § 2. Attache secondaire.
  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.
  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.
  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.
  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.
  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.
  § 3. Timon.
  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.
  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.
  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.
  § 4. Force verticale au point d'appui.
  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.
  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.
  § 5. Couronne à billes.
  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par le Ministre des Communications ou son délégué.
  § 6. Agréation.
  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure) par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par le Ministre des Communications ou son délégué aux fins de l'agréation.
  Cette attestation doit indiquer :
  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);
  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.
  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.
  4° Le Ministre des Communications ou son délégué notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.
  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par le Ministre des Communications.
  § 7. Identification.
  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.
  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.
  § 8. Dispositifs de remorquage.
  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.
  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
Art. 54_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.
  § 1. Koppeling.
  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.
  2° De koppeling moet behoren tot een door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 goedgekeurd type.
  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.
  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.
  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.
  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.
  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.
  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.
  § 2. Hulpkoppeling.
  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.
  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.
  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.
  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.
  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.
  § 3. Dissel.
  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.
  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.
  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.
  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.
  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.
  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.
  § 5. Draaikrans.
  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 goedgekeurd type.
  § 6. Goedkeuring.
  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [1 de goedkeuringsinstantie]1, onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 met het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.
  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :
  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);
  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.
  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.
  4° De goedkeuring wordt door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 schriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.
  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de [1 Brusselse minister]1 een prijstabel wordt opgemaakt.
  § 7. Identificatie.
  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.
  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.
  § 8. Sleepinrichtingen.
  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.
  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
Art. 54 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.
  § 1. Accouplement.
  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.
  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité wallonne compétente ]1.
  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.
  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.
  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.
  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.
  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.
  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.
  § 2. Attache secondaire.
  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.
  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.
  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.
  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.
  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.
  § 3. Timon.
  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.
  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.
  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.
  § 4. Force verticale au point d'appui.
  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.
  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.
  § 5. Couronne à billes.
  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité wallonne compétente ]1.
  § 6. Agréation.
  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures ]2 par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité wallonne compétente]1 aux fins de l'agréation.
  Cette attestation doit indiquer :
  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);
  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.
  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.
  4° [1 L'autorité wallonne compétente ]1 notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.
  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par le Ministre [1 wallon ]1.
  § 7. Identification.
  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.
  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.
  § 8. Dispositifs de remorquage.
  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.
  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
Art. 54_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 34> Verbindingen van het trekkend voertuig met de aanhangwagens.
  § 1. Koppeling.
  1° De onderlinge verbinding tussen trekkende en getrokken voertuigen mag slechts geschieden door één enkele, voldoende stijve en sterke koppeling.
  2° De koppeling moet behoren tot een door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 goedgekeurd type.
  3° De koppeling moet zijn voorzien van een sluitinrichting met een borging. Deze inrichting dient zodanig te zijn uitgevoerd dat de koppeling tijdens het rijden gesloten en geborgd blijft en niet kan losraken. De borging mag slechts kunnen worden aangebracht indien de koppeling is gesloten. Bovendien dient de sluitinrichting zodanig te zijn uitgevoerd dat wanneer de koppeling niet geborgd is, deze tijdens het rijden deugdelijk gesloten blijft.
  4° Indien het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen meer dan 3 500 kg bedraagt moet bij het aankoppelen de onder 3° bedoelde sluitinrichting automatisch werken.
  5° De bevestiging van de koppeling aan het trekkend voertuig dient te geschieden aan de langsliggers, dan wel aan hetgeen deze vervangt, of aan dwarsbalken of andere chassisdelen mits deze daartoe bestemd of geschikt gemaakt en deugdelijk met de langsliggers verbonden zijn.
  6° Het hart van de opleggerkoppeling mag zich niet achter de hartlijn van de achteras(sen) van de trekker bevinden.
  7° Koppelingen mogen niet meer dan 15 cm buiten de omtrek van het trekkende voertuig uitsteken.
  8° Bij ontkoppelen mogen geen delen van de koppeling de grond kunnen raken.
  § 2. Hulpkoppeling.
  1° Aanhangwagens met een losbreekrem mogen niet voorzien zijn van een hulpkoppeling.
  2° Aanhangwagens die niet voorzien zijn van een losbreekrem moeten bestendig benevens van een koppeling, voorzien zijn van een hulpkoppeling en van een toestel dat bij koppelingbreuk verhindert dat de dissel de grond raakt.
  3° De hulpkoppeling mag bestaan uit één of twee kabels of kettingen en dient zo dicht mogelijk bij het middenste lengtevlak van het voertuig aangebracht te worden. De hulpkoppeling moet het mogelijk maken dat de aanhangwagen geladen tot zijn hoogste toegelaten gewicht gesleept wordt door het trekkend voertuig.
  4° Voor aanhangwagens met een bedrijfsrem mag de hulpkoppeling de werking van de reminrichting niet belemmeren.
  5° De hulpkoppeling mag slechts in werking treden na het losraken van de koppeling.
  § 3. Dissel.
  1° De dissel moet zo gebouwd en bevestigd zijn dat hij in alle omstandigheden zonder breuk of blijvende vervorming bestand is tegen de optredende krachten.
  2° Elke aanhangwagen waarvan de vooras met een draaikrans is uitgerust moet van een trekdriehoek zijn voorzien.
  3° De trekdriehoek mag niet van buis of ander gesloten profiel zijn vervaardigd.
  § 4. Verticale kracht op het koppelingspunt.
  1° Bij éénassige aanhangwagens dient deze kracht naar beneden te werken bij stilstand van de aanhangwagen op een horizontaal vlak.
  2° Deze kracht mag niet lager liggen dan 2 pct. noch hoger dan 10 pct. van het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen. De gebruikte koppeling en de bevestigingsinrichting van de voertuigen moeten hiertoe opgevat en gebouwd zijn. Deze bepaling geldt niet voor opleggers en voertuigen voor traag vervoer.
  § 5. Draaikrans.
  De draaikrans moet behoren tot een voorafgaandelijk door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 goedgekeurd type.
  § 6. Goedkeuring.
  1° De aanvraag om goedkeuring van een koppeling of van een draaikrans dient door de constructeur van die verbindingen schriftelijk ingediend te worden bij [1 de goedkeuringsinstantie]1, onderscheiden van de in artikel 3 voorgeschreven aanvraag om goedkeuring van het type van chassis of zelfdragend voertuig. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2° De aanvraag moet vergezeld gaan van een getuigschrift van de constructeur alsmede van de door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 met het oog op de goedkeuring gevorderde bescheiden.
  In dit getuigschrift moeten vermeld zijn :
  a) voor alle koppelingen, het hoogste toegelaten gewicht van de aanhangwagen(s);
  b) bovendien, voor de opleggerkoppelingen en de kogeldraaikransen van de aanhangwagens, het hoogste toegelaten gewicht onder die organen.
  3° De goedkeuring wordt verleend met inachtneming van de door de constructeur verstrekte aanwijzingen en van de door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde bepaalde veiligheids- en stevigheidscriteria.
  4° De goedkeuring wordt door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 schriftelijk betekend. Die goedkeuring bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde niet en vermindert in genendele die van de aanvrager.
  5° De aanvrager draagt de kosten van goedkeuring, waarvoor door de [1 Vlaamse minister]1 een prijstabel wordt opgemaakt.
  § 7. Identificatie.
  Op een metalen plaat die, op de koppeling of draaikrans gelast of geklonken moet worden, moet de constructeur van de koppeling of van de draaikrans met onuitwisbare tekens het merk en het type van de koppeling of van de draaikrans vermelden.
  Dit plaatje is evenwel niet vereist voor de bolkoppeling wanneer het merk en het type in onuitwisbare letters en cijfers in de kop van de bolkoppeling is ingestampt of gegoten. Een markering in de handgreep is ook toegestaan, op voorwaarde dat de handgreep niet demonteerbaar is van het huis van de bolkoppeling.
  § 8. Sleepinrichtingen.
  Elke auto met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg moet aan de voorzijde voorzien zijn van een inrichting waarmede de kracht van het trekkend voertuig rechtstreeks op de langsliggers van het chassis of op hetgeen deze vervangt kan worden overgebracht.
  § 9. 1° De voertuigen die vóór 1 oktober 1971 in dienst werden gesteld en die niet kunnen voldoen aan de voorschriften van § 1 tot § 8, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
  2° De voertuigen voor traag vervoer en het materieel van speciale constructie, die niet aan alle voorschriften van de § 1 tot § 8 kunnen voldoen, moeten voldoen aan de bepalingen van § 1, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <KB 11-08-1976, art. 14>
  
Art. 54 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.
  § 1. Accouplement.
  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.
  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité bruxelloise compétente]1.
  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.
  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.
  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.
  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.
  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.
  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.
  § 2. Attache secondaire.
  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.
  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.
  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.
  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.
  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.
  § 3. Timon.
  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.
  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.
  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.
  § 4. Force verticale au point d'appui.
  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.
  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.
  § 5. Couronne à billes.
  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par[1 l'autorité bruxelloise compétente]1.
  § 6. Agréation.
  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réception]1par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité bruxelloise compétente ]1 aux fins de l'agréation.
  Cette attestation doit indiquer :
  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);
  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.
  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.
  4° [1 l'autorité bruxelloise compétente]1 notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.
  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [1 le Ministre bruxellois]1.
  § 7. Identification.
  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.
  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.
  § 8. Dispositifs de remorquage.
  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.
  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
Art. 55. [1 BESCHERMING AAN DE ACHTERZIJDE EN ZIJDELINGSE BESCHERMING]1
  [1 § 1. [2 Elk voertuig moet zo gebouwd en/of uitgerust worden dat het achteraan bij een aanrijding over de hele breedte bescherming biedt tegen het klemrijden van voertuigen van de categorieën M1 en N1.
   Een beschermingsinrichting aan de achterzijde, hierna te noemen " inrichting ", bestaat in de regel uit een dwarsligger en verbindingsstukken met de langsliggers of met wat deze vervangt.
   De inrichting wordt zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig aangebracht. Wanneer het voertuig onbelast is, moet de onderzijde van de inrichting zich op minder dan 55 cm van de grond bevinden.
   Wat de voertuigen N2, N3, O3 en O4 betreft, mag de inrichting nergens breder zijn dan de achterste as, gemeten aan de uiterste punten van de wielen, de zwelling van de luchtbanden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond niet meegerekend, en mag aan weerszijden niet meer dan 10 cm smaller zijn. Indien er meerdere achterste assen zijn, wordt de breedte van de breedste as in aanmerking genomen.
   Wat de voertuigen M1, M2, M3, N1, O1 en O2 betreft, mag de hoogte onder de achterzijde van het onbelaste voertuig niet meer dan 55 cm bedragen over een breedte, die aan iedere zijde niet meer dan 10 cm smaller is dan de breedte van de achteras (zonder rekening te houden met de uitbolling van de banden boven de grond). Indien er verscheidene achterassen zijn moet de breedste as in aanmerking worden genomen. Aan dit voorschrift moet ten minste worden voldaan over een denkbeeldige lijn op maximaal 45 cm afstand van het achteruiteinde van het voertuig. Indien de desbetreffende voertuigen niet voldoen aan deze voorschriften, dienen ze te voldoen aan de voorschriften zoals bepaald in het vierde lid van § 1 van artikel 55.
   De hoogte van het profiel van de dwarsligger bedraagt ten minste 10 cm. De uiteinden van de dwarsligger mogen niet naar achteren gebogen zijn en geen snijdende kanten naar buiten vertonen.
   De inrichting mag ook zo ontworpen worden dat haar positie aan de achterzijde van het voertuig gewijzigd kan worden. In dat geval moet een grendeling ervoor zorgen dat in gebruikstoestand, de positie niet ongewild gewijzigd kan worden. De positie van de inrichting moet kunnen gewijzigd worden door de uitoefening van een kracht van minder dan 40 daN.
   De inrichting biedt voldoende weerstand aan de krachten die parallel uitgeoefend worden op de overlangse as van het voertuig en moet in gebruikstoestand bevestigd worden aan de langsliggers daarvoor in de plaats aanwezige constructiegedeelte of met wat deze vervangt. Tijdens en na uitoefening van deze krachten mag de horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de inrichting en de uiterste achterzijde van het voertuig ten hoogste 40 cm bedragen. Wanneer het voertuig onbelast is wordt deze afstand gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van het voertuig dat zich op meer dan 2 m van de grond bevindt.
   Op voertuigen uitgerust met een hefplatform mag de installatie van de inrichting onderbroken worden voor de bediening van het hefplatform. In dat geval mag de laterale afstand tussen de bevestigingselementen van de inrichting en de elementen van het platform die de onderbreking nodig maken, de 2,5 cm niet overschrijden. De individuele elementen van de inrichting moeten in elk geval een actieve oppervlakte van ten minste 350 cm2 hebben.
   De volgende voertuigtypes mogen afwijken van de bovenvermelde bepalingen : trekkers voor opleggers, mallejans en andere soortgelijke aanhangwagens bestemd voor het vervoer van boomstammen of andere lange voorwerpen, voertuigen waarbij de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde onverenigbaar is met hun gebruiksdoel.]2

  [1 § 2. Met ingang van 11 september 2007 moeten de voorschriften van de Richtlijn 2006/20/EG van de Commissie van 17 februari 2006 tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad betreffende brandstofreservoirs en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang, nageleefd worden :
   - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een voertuigtype;
   - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid.]1

  [1 § 3. Met ingang van 11 maart 2010 moeten de voorschriften van de voormelde Richtlijn 2006/20/EG nageleefd worden op het gebied van :
   - de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen,
   - de verkoop of het in het verkeer brengen van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid.]1

  [ [1 § 4.]1 Zijdelingse bescherming.
  De zijkanten van het voertuig mogen geen holten vertonen waarvan de lengte 200 cm overschrijdt, de diepte 30 cm en de vrije hoogte gemeten van op de grond 130 cm.
  Deze bepaling geldt slechts voor de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.] <KB 14-01-1971, art. 36>
  [ [1 § 5]1. De voorschriften van de richtlijn 89/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1992 wordt ingediend.
  [1 § 6]1. [3 De voorschriften van § 5 zijn bindend voor al de voertuigen in dienst gesteld vanaf 1 januari 1994.]3
  
Art. 54 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 34> Dispositifs de liaison entre le véhicule tracteur et les remorques.
  § 1. Accouplement.
  1° La liaison entre le véhicule tiré et le véhicule tracteur ne peut se faire qu'au moyen d'un seul accouplement, suffisamment rigide et résistant.
  2° L'accouplement doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité flamande compétente]1.
  3° L'accouplement doit être pourvu d'un dispositif de fermeture muni d'une sécurité. Ce dispositif doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché et verrouillé et qu'aucun désaccouplement ne puisse se produire. La sécurité doit pouvoir être mise en place uniquement lorsque l'accouplement est enclenché. En outre, le dispositif de fermeture doit être conçu et réalisé de manière que, pendant la marche, l'accouplement reste enclenché en cas de défaillance de la sécurité.
  4° Lorsque le poids maximal autorisé de la remorque excède 3 500 kg, le dispositif de fermeture visé au point 3° doit fonctionner automatiquement lors de l'accrochage.
  5° L'accouplement du côté du véhicule tracteur doit être fixé soit aux longerons ou à ce qui en tient lieu, soit à des traverses ou autres éléments du châssis, spécialement conçus ou aménagés à cette fin, et reliés solidement aux longerons.
  6° Le centre de l'accouplement de la semi-remorque ne peut se trouver en arrière de l'axe de l'essieu arrière ou de l'axe médian des essieux arrière du véhicule tracteur.
  7° Aucun point de l'accouplement ne peut dépasser de plus de 15 cm le point le plus en arrière du véhicule.
  8° Lors du désaccouplement, aucune partie de l'accouplement ne peut toucher le sol.
  § 2. Attache secondaire.
  1° Les remorques équipées d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, ne peuvent être pourvues d'une attache secondaire.
  2° Les remorques qui ne sont pas pourvues d'un dispositif assurant le freinage automatique en cas de rupture de l'accouplement, doivent être pourvues en permanence, en plus de l'accouplement, d'une attache secondaire et d'un dispositif qui, en cas de rupture de l'accouplement, empêche le timon de toucher le sol.
  3° L'attache secondaire peut être constituée d'un ou de deux câbles ou chaînes et doit être placée le plus près possible du plan longitudinal médian du véhicule. L'attache secondaire doit permettre de maintenir la remorque, chargée à son poids maximal du véhicule autorisé, accouplée au véhicule tracteur.
  4° Pour les remorques équipées d'un frein de service, l'attache secondaire ne peut entraver le fonctionnement du dispositif de freinage.
  5° L'attache secondaire ne peut entrer en action qu'en cas de désaccouplement.
  § 3. Timon.
  1° Le timon doit être construit et fixé de façon à pouvoir résister en toutes circonstances sans rupture ou déformation permanente aux efforts auxquels il est soumis.
  2° Les remorques comportant un avant-train pivotant ne peuvent être tirées au moyen d'un timon central.
  3° Le timon triangulaire ne peut pas être constitué de tubes ou d'éléments formant caisson.
  § 4. Force verticale au point d'appui.
  1° Pour les remorques à un essieu, la force au point d'appui doit être dirigée vers le bas lorsque la remorque est à l'arrêt sur un plan horizontal.
  2° La valeur de cette force ne peut être inférieure à 2 p.c., ni supérieure à 10 p.c. du poids maximal autorisé de la remorque. L'accouplement utilisé et les dispositifs de fixation aux véhicules doivent être conçus et réalisés à cet effet. Cette prescription ne s'applique pas aux semi-remorques ni aux véhicules lents.
  § 5. Couronne à billes.
  La couronne à billes doit être d'un type agréé au préalable par [1 l'autorité flamande compétente]1.
  § 6. Agréation.
  1° La demande d'agréation d'un type d'accouplement ou d'un type de couronne à billes doit être introduite par écrit auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réception]1 par le constructeur du dispositif et indépendamment de la demande d'agréation du type de châssis ou de véhicule autoportant prévue à l'article 3. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2° La demande doit être accompagnée d'une attestation du constructeur et de toute pièce réclamée par [1 l'autorité flamande compétente]1 aux fins de l'agréation.
  Cette attestation doit indiquer :
  a) pour tous les accouplements, le poids maximal autorisé de la ou des remorque(s);
  b) en outre, pour les accouplements de semi-remorques et les couronnes à billes, le poids maximal autorisé sous ces organes.
  3° L'agréation est accordée en tenant compte des indications du constructeur et des critères de sécurité et de robustesse fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.
  4° [1 L'autorité flamande compétente]1 notifie l'agréation par écrit. Cette agréation n'engage pas la responsabilité du Ministre des Communications ou de son délégué et ne diminue en rien celle du demandeur.
  5° Les frais d'agréation sont à charge du demandeur et font l'objet d'un barème établi par [1 le Ministre]1.
  § 7. Identification.
  Le constructeur doit indiquer d'une façon inaltérable sur une plaquette métallique, soudée ou rivée sur l'accouplement ou sur la couronne à billes les marque et type de ces derniers.
  Il n'est toutefois pas obligatoire d'apposer cette plaquette sur l'accouplement à boule lorsque la marque et le type de l'accouplement sont coulés ou gravés dans la tête de l'accouplement à boule. Un marquage figurant sur la poignée est aussi valable à condition que cette poignée ne soit pas démontable du boîtier de l'accouplement a boule.
  § 8. Dispositifs de remorquage.
  Tout véhicule automobile d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg doit être muni à l'avant d'un dispositif permettant de transmettre directement aux longerons du châssis ou à ce qui en tient lieu, l'effort dû à sa prise en remorque.
  § 9. 1° Les véhicules qui ont été mis en circulation avant le 1er octobre 1971, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, 2°, 4°, 5°, § 3, 1°, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
  2° Les véhicules lents et le matériel de construction spéciale, s'ils ne peuvent satisfaire à toutes les prescriptions des § 1 à § 8, doivent être conformes aux dispositions prévues aux § 1er, 1°, 3°, 4°, 5°, (...), 7°, 8°, § 2, § 3, § 4, § 8. <AR 11-08-1976, art. 14>
  
Art. 56. <KB 12-12-1975, art. 35> Inrichting ter beveiliging tegen het gebruik van auto's door onbevoegden (anti-diefstal).
  § 1. De personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en voertuigen gebruikt voor goederenvervoer, waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet hoger is dan 3,5 t, en waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf (1 januari 1977) wordt ingediend moeten voorzien zijn van een inrichting ter beveiliging tegen het gebruik van die voertuigen door onbevoegden (anti-diefstal). <KB 11-08-1976, art. 15>
  § 2. De eisen waaraan deze inrichtingen moeten voldoen worden door Ons bepaald.
Art. 55. [1 PROTECTION ARRIERE ET PROTECTION LATERALE]1
  [1 § 1. [2 Tout véhicule doit être construit et/ou équipé de manière à offrir sur toute la largeur une protection efficace contre l'encastrement des véhicules des catégories M1 et N1 le heurtant à l'arrière.
   Un dispositif de protection arrière, ci-après dénommé " dispositif ", consiste en règle générale en une traverse et en éléments de raccordement aux logerons ou à ce qui en tient lieu.
   Le dispositif est monté aussi près que possible de l'arrière du véhicule. Le véhicule étant à vide, le bord inférieur du dispositif ne doit être en aucun point à une hauteur au-dessous du sol supérieure à 55 cm.
   En ce qui concerne les véhicules N2, N3, O3 et O4, la largeur du dispositif ne dépasse en aucun point celle de l'essieu arrière, mesurée aux points extrêmes des roues, à l'exclusion du renflement des pneumatiques au voisinage du sol; elle ne peut lui être inférieure de plus de 10 cm de chaque côté. S'il existe plusieurs essieux arrière, la largeur à considérer est celle de l'essieu le plus large.
   En ce qui concerne les véhicules M1, M2, M3, N1, O1 et O2, la hauteur sous la partie arrière du véhicule à vide ne doit pas dépasser 55 cm, sur une largeur qui ne doit pas être inférieure de plus de 10 cm, de chaque côté, à celle de l'essieu arrière (sans tenir compte du renflement des pneumatiques au voisinage du sol). S'il existe plusieurs essieux arrière, la largeur à prendre en considération est celle de l'essieu arrière le plus large. Cette prescription doit être respectée au moins sur une ligne distante de 45cm au maximum de l'extrémité arrière du véhicule. Si les véhicules visés ne répondent pas à ces prescriptions, ils doivent respecter les prescriptions énoncées à l'alinéa 4 du § 1er de l'article 55.
   La hauteur du profil de la traverse est d'au moins 10 cm. Les extrémités latérales de la traverse ne peuvent être recourbées vers l'arrière, ni présenter aucun bord coupant vers l'extérieur.
   Le dispositif peut aussi être réalisé de manière à permettre une modification de sa position à l'arrière du véhicule. Dans ce cas, doit être garantie n position de service un verrouillage excluant toute modification de position involontaire. La position du dispositif doit pouvoir être modifiée par application, d'une force ne dépassant pas 40 daN.
   Le dispositif possède une résistance suffisante aux forces appliquées parallèlement à l'axe longitudinal du véhicule et est relié, en position de service, aux logerons du véhicule ou à ce qui en tient lieu. Pendant et après application de ces forces, la distance horizontale entre l'arrière du dispositif et la partie extrême arrière du véhicule ne peut dépasser 40 cm. Cette distance est mesurée à l'exclusion de toute partie du véhicule située à plus de 2 m au-dessus du sol, le véhicule étant à vide.
   Sur les véhicules équipés d'une plate-forme de levage, l'installation du dispositif peut être interrompue pour les besoins du mécanisme. Dans ce cas, la distance latérale entre les éléments de fixation du dispositif et les éléments de la plate-forme, qui rendent nécessaires l'interruption, ne peut excéder 2,5 cm. Les éléments individuels du dispositif doivent, dans chaque cas, avoir une superficie active d'au moins 350 cm2.
   Par dérogation, les véhicules des types suivants peuvent ne pas être conformes aux dispositions précitées : tracteurs pour semi-remorques, remorques " triqueballes " et autres remorques analogues destinées au transport de bois en grume ou d'autres pièces de grande longueur, véhicules pour lesquels l'existence d'une protection arrière est incompatible avec leur utilisation.]2

  [1 § 2. A compter du 11 septembre 2007, le respect des prescriptions de la directive 2006/20/CE de la Commission du 17 février 2006 modifiant, aux fins de son adaptation au progrès technique, la directive 70/220/CEE du Conseil relative aux réservoirs et aux dispositifs de protection arrière des véhicules à moteur et de leurs remorques est obligatoire quant à l'obtention :
   - pour un type de véhicule, de la réception par type CE ou de la réception par type nationale,
   - pour un dispositif de protection arrière en tant qu'entité technique, de la réception par type CE ou de la réception par type nationale.]1

  [1 § 3. A compter du 11 mars 2010, le respect des prescriptions de la directive 2006/20/CE précitée est obligatoire quant à :
   - l'immatriculation, la vente ou l'entrée en service de véhicules neufs,
   - la vente ou l'entrée en service d'un dispositif de protection arrière en tant qu'entité technique.]1

  [ [1 § 4]1. Protection latérale.
  Les faces latérales du véhicule ne peuvent présenter de creux dont la longueur soit supérieure à 200 cm, la profondeur supérieure à 30 cm et la hauteur libre à partir du sol supérieure à 130 cm.
  Cette disposition n'est applicable qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.] <AR 14-01-1971, art. 36>
  [ [1 § 5]1. Les prescriptions de la directive 89/297/CEE du Conseil des Communautés européennes du 13 avril 1989 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives à la protection latérale de certains véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis sont obligatoires pour tous les véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1992.
  [1 § 6]1. [3 Les prescriptions du § 5 sont obligatoires pour tous les véhicules mis en service à partir du 1er janvier 1994.]3
  
HOOFDSTUK 7. - Inrichting.
Art. 56. Dispositif de protection contre une utilisation non autorisée de véhicules automobiles (antivol).
Art. 57. Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.
CHAPITRE 7. - Aménagement.
Art. 57_WAALS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.
  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.
  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.
  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.
  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.
  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.
  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.
  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.
  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.
  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.
  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.
  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.
  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.
  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.
  § 7. Binneninrichting.
  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :
  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.
  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.
  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december (1976) betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  § 8. Buiteninrichting.
  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :
  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :
  a) die puntig of snijdend zijn;
  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.
  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.
  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.
  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.
  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
Art. 57. <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.
  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.
  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.
  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.
  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.
  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.
  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.
  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.
  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.
  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.
  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.
  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.
  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.
  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.
  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.
  § 7. Aménagement intérieur.
  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.
  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.
  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre (1976) relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  § 8. Aménagement extérieur.
  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :
  a) qui soient pointus ou tranchants;
  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.
  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.
  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.
  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.
  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 57_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.
  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.
  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.
  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.
  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.
  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.
  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.
  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.
  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.
  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.
  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.
  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.
  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.
  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.
  § 7. Binneninrichting.
  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :
  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.
  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.
  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december (1976) betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  § 8. Buiteninrichting.
  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :
  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :
  a) die puntig of snijdend zijn;
  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.
  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.
  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.
  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.
  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door het [1 de goedkeuringsinstantie]1. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
Art. 57 _REGION_WALLONNE.
   <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.
  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.
  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.
  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.
  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.
  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.
  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.
  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.
  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.
  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.
  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.
  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.
  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.
  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.
  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.
  § 7. Aménagement intérieur.
  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.
  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.
  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre (1976) relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  § 8. Aménagement extérieur.
  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :
  a) qui soient pointus ou tranchants;
  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.
  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.
  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.
  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.
  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 57_VLAAMS_GEWEST.    <KB 12-12-1975, art. 36> Bestuurdersruimte, bestuurderszitplaats, binnen- en buiteninrichting.
  § 1. De bestuurder moet een vrij uitzicht hebben, zonder belemmering door enigerlei overtollig of niet-reglementair voorwerp of opschrift.
  Alle voorzieningen dienen getroffen om te voorkomen dat de bestuurder zou gehinderd worden door de binnenverlichting van het voertuig.
  § 2. De personenruimte moet voldoende geventileerd kunnen worden.
  Indien de motor zich geheel of gedeeltelijk in de personenruimte bevindt, moet deze van de binnenruimte hermetisch zijn afgesloten door niet-brandbare, isolerende wanden van deugdelijke constructie.
  § 3. Het vloer- of schutbordgedeelte, waar de pedalen en hefbomen doorheensteken of waaraan deze zijn bevestigd, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de goede werking of bedienbaarheid van deze pedalen en hefbomen niet kan worden belemmerd. De openingen voor het doorlaten der pedalen en hefbomen mogen niet groter zijn dan voor een goede werking noodzakelijk is en moeten zijn afgedicht wanneer deze pedalen of hefbomen zich in ruststand bevinden. Vloer en schutbord moeten stevig zijn bevestigd en mogen geen onnodige openingen vertonen.
  § 4. (Wanneer de bestuurdersruimte door een beschot van het overige koetswerk gescheiden wordt, dient de bestuurder zowel links als rechts over een toegankelijke nooduitgang van ten minste 40 x 40 cm te beschikken. Eén hiervan mag door een gelijkwaardige nooduitgang hetzij in het dak, hetzij in de achterwand vervangen worden.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  Het besturen van het voertuig moet zonder belangrijke lichaamsverplaatsing kunnen geschieden.
  De zitplaats van de bestuurder moet stevig zijn bevestigd en zo zijn aangebracht dat zij slechts kan verschuiven door middel van een hiervoor bestemde inrichting. De zitplaats moet, van aan het voorvlak van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting ten minste 35 cm diep zijn.
  De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 55 cm breed zijn, waarbij ten minste 27,5 cm aan weerszijden van het middenpunt van het stuurwiel moet gelegen zijn.
  Voor tenminste één van de standen van de bestuurderszitplaats moet de kleinste afstand tussen het meest naar achteren gelegen punt van het stuurwiel en de rugleuning van die zitplaats, horizontaal gemeten, ten minste 35 cm bedragen. De bestuurderszetel met een gewicht van 75 kg belast zijnde moet de vertikale afstand tussen het laagst gelegen punt van het stuurwiel en de zitting van die zetel ten minste 16 cm bedragen.
  § 5. De plaatsruimte voor elke naast de bestuurder gezeten persoon moet ten minste 43 cm breed zijn bij autobussen en autocars, en ten minste 40 cm in al de andere voertuigen. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de minimumplaatsruimte van de bestuurder of vanaf de ongunstigste stand van de versnellingshefboom of van de handremhefboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.
  De hierboven bedoelde plaatsruimten worden gemeten op de zetting ter plaatse van de rugleuning. Voor andere voertuigen dan personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen moeten die afmetingen tot een hoogte van ten minste 65 cm vertikaal daarboven aanwezig zijn.
  De eisen waaraan de sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging moeten voldoen, worden door Ons bepaald.
  § 6. Bij autobussen en autocars mogen naast de bestuurder zitplaatsen zijn voorzien voor zover de rugleuning ervan zich niet vóór die van de bestuurder bevindt.
  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht van die voertuigen meer dan 5 000 kg bedraagt, moeten zij van een afzonderlijke, in hoogte en langsrichting afstelbare bestuurderszitplaats zijn voorzien.
  § 7. Binneninrichting.
  Inzake binneninrichting dienen de voertuigen aan de volgende eisen te voldoen :
  1° De voertuigonderdelen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten als zij bij het onvoorziene vertragen of stoppen vooruit vliegen, mogen geen gevaarlijke uitstekende delen noch scherpe punten vertonen, die het gevaar of de graad voor verwondingen van de inzittenden kunnen vergroten.
  2° De inrichting voor het openen van het dak moet zodanig opgevat en uitgevoerd zijn dat verhinderd wordt dat een onvoorziene werking zich voordoet, zoals onder meer bij een ongeval.
  (3° De deuren van de kasten en van de huishoudapparaten mogen niet onverwachts opengaan door de bewegingen van het rijdend voertuig, zelfs niet bij brutaal remmen.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (4° De voorschriften van de Richtlijn 78/932/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen, of van het Reglement 25 van de Ekonomische Commissie voor Europa van Genève en de op 11 augustus 1981 van kracht geworden reeks amendementen 01 op gezegd Reglement inzake de goedkeuring van de al of niet in de zetels ingebouwde hoofdsteunen, zijn bindend voor alle voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf 1 januari 1986 wordt ingediend.) <KB 16-11-1984, art. 17>
  (5° De bijlagen van richtlijn 74/408/EEG van de Raad van de Europees Gemeenschappen van 29 juli 1974 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (weerstand van zetels en hun bevestiging) omgezet in Belgisch recht door het koninklijk besluit van 3 december (1976) betreffende de goedkeuring per type motorvoertuig aangaande de zetels en hun bevestiging, gewijzigd door richtlijn 96/37/EG van de Commissie van 17 juni 1996 omgezet in Belgisch recht door voornoemd koninklijk besluit van 26 februari 1981, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 oktober 1996, zijn van toepassing op voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in verkeer gesteld worden vanaf 31 maart 2003.) <KB 2002-10-21/32, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 30-10-2002> <KB 2003-03-17/34, art. 25, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  § 8. Buiteninrichting.
  Inzake buiteninrichting moeten de voertuigen aan de volgende eisen beantwoorden :
  1° Het carrosseriegedeelte vóór de voorruit mag naar voren gericht geen uit technisch oogpunt niet onmisbaar noodzakelijke of bijkomstige elementen, noch sierstukken dragen :
  a) die puntig of snijdend zijn;
  b) die een scherpe hoek of een gevaarlijke snede vormen en die bij een ongeval het gevaar voor lichamelijke verwondingen voor de andere weggebruikers merkelijk vergroten.
  2° De zij- en achterkanten mogen geen van technisch standpunt niet onmisbare onderdelen noch puntige of snijdende sierstukken dragen.
  § 9. De bepalingen van de §§ 7 en 8 zijn slechts van toepassing op de voertuigen tot het verkeer toegelaten met ingang van 1 oktober 1971.
  (§ 10. Kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouwtrekkers.
  1° De voorschriften van de richtlijn 79/622/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1979 en deze van de richtlijn 82/953/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 1982 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 79/622/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (statistische proeven), toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in de artikelen 3 en 3bis, kunnen toepasselijk worden verklaard op verzoek van de constructeur.
  2° Het in artikel 3bis, § 3 gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door de Vereniging van Belgische Industriëlen v.z.w., A. Drouartlaan 27-29, 1160 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  3° Vanaf 1 juli 1988 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf die datum wordt ingediend.
  4° Vanaf 1 juli 1989 zijn de voorschriften van 1° bindend voor al de voertuigen die vanaf die datum voor de eerste maal in nieuwe staat in dienst gesteld worden.) <KB 1988-05-09/33, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 11-07-1988>
  
Art. 57 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.
  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.
  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.
  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.
  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.
  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.
  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.
  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.
  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.
  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.
  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.
  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.
  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.
  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.
  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.
  § 7. Aménagement intérieur.
  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.
  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.
  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre (1976) relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  § 8. Aménagement extérieur.
  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :
  a) qui soient pointus ou tranchants;
  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.
  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.
  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.
  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.
  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>
Art. 58. <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.
  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage (10) aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>
  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :
  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;
  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;
  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;
  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.
  (2. Andere doorzichtige panelen.
  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.
  Bedoelde panelen kunnen :
  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;
  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;
  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.
  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.
  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.
  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.
  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.
  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.
  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.
  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>
  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  5. Goedkeuringsprocedure.
  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :
  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;
  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;
  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.
  Dit symbool is :
  I. voor de ruiten in gehard glas;
  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;
  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  6. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde is gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.
Art. 57 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 12-12-1975, art. 36> Compartiment avant, siège du conducteur, aménagement intérieur et extérieur.
  § 1. Le champ visuel du conducteur doit être bien dégagé. Il ne peut être obstrué par aucun objet ni inscription inutiles ou non réglementaires.
  Toutes dispositions doivent être prises pour éviter que le conducteur ne soit gêné par les lumières intérieures du véhicule.
  § 2. Une aération suffisante de l'habitacle doit pouvoir être assurée.
  Si le moteur se trouve entièrement ou partiellement à l'intérieur de l'habitacle, il doit être isolé hermétiquement du compartiment intérieur par des parois incombustibles, isolantes et de bonne construction.
  § 3. La partie du plancher ou de l'auvent traversée par les pédales et les leviers ou servant de support à ceux-ci, doit être exécutée de telle façon que le bon fonctionnement ou le maniement de ces pédales et leviers ne puissent se trouver gênés. Les ouvertures laissant le passage aux pédales et leviers ne peuvent être plus grandes que ne le requiert un bon fonctionnement et doivent être obturées lorsque ces pédales et leviers sont en position de repos. Le plancher et l'auvent doivent être solidement fixés et ne peuvent comporter aucune ouverture inutile.
  § 4. (Lorsque la cabine est séparée du reste de la carrosserie par une cloison, le conducteur doit disposer d'une issue accessible d'au moins 40 x 40 cm, tant à sa gauche qu'à sa droite. Une de ces issues peut être remplacée par une issue équivalente située soit dans le toit de la cabine, soit dans le panneau arrière.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  La conduite du véhicule doit pouvoir se faire sans déplacement important du corps.
  Le siège du conducteur doit être solidement fixé et être tel qu'il ne puisse se déplacer qu'au moyen du dispositif prévu a cette fin. La profondeur de ce siège, mesurée de la face avant du dossier jusqu'à la partie avant du coussin, doit être de 35 cm au moins.
  L'emplacement réservé au conducteur doit avoir une largeur d'au moins 55 cm, dont au moins 27,5 cm de part et d'autre du centre du volant de direction.
  Pour au moins une des positions du siège du conducteur, la plus petite distance horizontale entre le point le plus en arrière du volant de direction et le dossier dudit siège doit être de 35 cm au moins. Le siège du conducteur étant chargé d'un poids de 75 kg, la distance verticale entre le point le plus bas du volant de direction et le coussin de ce siège doit être de 16 cm au moins.
  § 5. L'emplacement réservé à chaque personne assise à côté du conducteur doit avoir une largeur d'au moins 43 cm dans les autobus et autocars, et d'au moins 40 cm dans tous les autres véhicules. Cet espace est mesuré à partir de la limite de l'espace minimum réserve au conducteur ou a partir de la position la plus défavorable du levier de changement de vitesse ou du levier du frein à main, étant entendu que la dimension la plus défavorable est prise en considération.
  Les emplacements visés ci-dessus sont mesurés à hauteur du coussin du siège contre le dossier. Pour les véhicules autres que voitures, voitures mixtes et minibus, ces dimensions doivent être respectées sur une hauteur de 65 cm au moins, à la verticale.
  Les conditions auxquelles doivent répondre la résistance des sièges et de leur ancrage sont fixées par Nous.
  § 6. Pour les autobus et les autocars, des sièges peuvent être aménagés a côte du conducteur pour autant que leur dossier ne se trouve pas en avant de celui du conducteur.
  Lorsque le poids maximal autorisé de ces véhicules dépasse 5 000 kg, le siège du conducteur doit être indépendant et réglable en hauteur et dans le sens longitudinal.
  § 7. Aménagement intérieur.
  Au point de vue aménagement intérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° Les parties du véhicule que les occupants risquent de heurter lorsqu'ils sont projetés vers l'avant en cas de ralentissement ou d'arrêt brusque, ne peuvent comporter ni aspérités dangereuses, ni arrêtes vives, susceptibles d'accroître le risque ou la gravité des blessures de ces occupants.
  2° Le dispositif de manoeuvre du toit ouvrant doit être conçu et réalisé de façon à en empêcher un fonctionnement intempestif, notamment en cas de collision.
  (3° Les portes des placards et des appareils ménagers ne doivent pas être susceptibles de s'ouvrir intempestivement lors des mouvements des véhicules en circulation, même en cas de freinage brutal.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (4° Les prescriptions de la Directive 78/932/CEE du Conseil des Communautés européennes du 16 octobre 1978 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux appuis-tête des sièges des véhicules à moteur ou du Règlement 25 de la Commission Economique pour l'Europe de Genève et sa série d'amendements 01 entrée en vigueur le 11 août 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des appuis-tête incorporés ou non sont obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite à partir du 1er janvier 1986.) <AR 16-11-1984, art. 17>
  (5° Les annexes de la directive 74/408/CEE du Conseil des Communautés européennes du 29 juillet 1974 relative à l'aménagement intérieur des véhicules à moteur (résistance des sièges et de leur ancrage) introduite en droit belge par l'arrêté royal du 3 décembre (1976) relatif à l'agrément par type des véhicules automobiles en ce qui concerne les sièges et leur ancrage, modifiée par la directive 96/37/CE de la Commission du 17 juin 1996 introduite en droit belge par l'arrêté royal du 26 février 1981 précité, modifié par l'arrêté royal du 7 octobre 1996, sont applicables aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois a partir du 31 mars 2003.) <AR 2002-10-21/32, art. 3, 023; En vigueur : 30-10-2002> <AR 2003-03-17/34, art. 25, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  § 8. Aménagement extérieur.
  Au point de vue aménagement extérieur, les véhicules doivent répondre aux conditions suivantes :
  1° La partie de la carrosserie située à l'avant du pare-brise ne peut comporter, dirigés vers l'avant, des éléments constitutifs ou accessoires, non indispensables du point de vue technique, de même que des ornements :
  a) qui soient pointus ou tranchants;
  b) qui constituent soit un angle vif, soit une saillie dangereuse et qui, en cas de collision, sont susceptibles d'aggraver notablement le risque d'accident corporel pour les autres usagers de la route.
  2° Les faces latérales et arrière ne peuvent comporter ni accessoires non indispensables du point de vue technique, ni ornements qui soient pointus ou tranchants.
  § 9. Les dispositions des §§ 7 et 8 ne sont applicables qu'aux véhicules mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  (§ 10. Protection en cas de renversement des tracteurs agricoles.
  1° Les prescriptions de la directive 79/622/CEE du Conseil des Communautés européennes du 25 juin 1979 et celles de la directive 82/953/CEE de la Commission des Communautés européennes du 15 décembre 1982 portant adaptation au progrès technique de la directive 79/622/CEE du Conseil concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux dispositifs de protection en cas de renversement des tracteurs agricoles ou forestiers à roues (essais statiques), appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent être rendues applicables à la demande du constructeur.
  2° La preuve demandée à l'article 3bis, § 3, sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Association des Industriels de Belgique a.s.b.l., avenue A. Drouart 27-29, 1160 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  3° A partir du 1er juillet 1988, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules dont la demande d'agrément est introduite a partir de cette date.
  4° A partir du 1er juillet 1989, les prescriptions reprises au 1° deviennent obligatoires pour tous les véhicules mis en circulation pour la première fois à l'état neuf à partir de cette date.) <AR 1988-05-09/33, art. 5, 003; En vigueur : 11-07-1988>
  
Art. 58_WAALS_GEWEST.    <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.
  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage (10) aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>
  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :
  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;
  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;
  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;
  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.
  (2. Andere doorzichtige panelen.
  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.
  Bedoelde panelen kunnen :
  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;
  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;
  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.
  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.
  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.
  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.
  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.
  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.
  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.
  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>
  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door [1 de Waalse bevoegde instantie]1. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  5. Goedkeuringsprocedure.
  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2 <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :
  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;
  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;
  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.
  Dit symbool is :
  I. voor de ruiten in gehard glas;
  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;
  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  6. [1 de Waalse bevoegde instantie]1 is gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.
  
Art. 58. <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.
  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe (10) au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>
  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :
  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;
  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;
  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;
  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.
  (2. Autres panneaux transparents.
  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.
  Les panneaux visés peuvent être :
  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;
  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;
  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.
  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.
  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.
  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.
  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.
  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.
  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.
  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>
  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  5. Procédure d'homologation.
  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :
  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;
  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;
  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.
  Ce symbole est :
  I. pour les vitres en verre trempé;
  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;
  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  6. Le Ministre des Communications ou son délégué est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.
Art. 58_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.
  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage (10) aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>
  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :
  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;
  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;
  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;
  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.
  (2. Andere doorzichtige panelen.
  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.
  Bedoelde panelen kunnen :
  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;
  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;
  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.
  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.
  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.
  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.
  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.
  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.
  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.
  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>
  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  5. Goedkeuringsprocedure.
  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [1 de goedkeuringsinstantie]1. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :
  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;
  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;
  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.
  Dit symbool is :
  I. voor de ruiten in gehard glas;
  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;
  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  6. De [1 bevoegde Brusselse instantie]1 bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.
  
Art. 58 _REGION_WALLONNE.
   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.
  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe (10) au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>
  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :
  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;
  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;
  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;
  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.
  (2. Autres panneaux transparents.
  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.
  Les panneaux visés peuvent être :
  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;
  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;
  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.
  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.
  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.
  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.
  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.
  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.
  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.
  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité wallonne compétente ]1, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>
  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  5. Procédure d'homologation.
  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès du [2 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :
  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;
  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;
  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.
  Ce symbole est :
  I. pour les vitres en verre trempé;
  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;
  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  6. [1 Le Ministre des Communications ou son délégué " sont remplacés par les mots " L'autorité wallonne compétente ]1 ou son délégué est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.
  
Art. 58_VLAAMS_GEWEST.    <KB 10-12-1980, art. 7> 1. Voorruit.
  1.1. De voorruit of -ruiten van de auto's moeten bestaan uit gelaagd of ((gehard)) duurzaam en doorzichtig glas, waarbij de doorzichtigheid gelijk moet zijn aan weerszijden van de beglazing, en dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  1.2. Vanaf 1 juli 1981 moeten de voorruiten, bestemd voor auto's waarvan de goedkeuringsaanvraag vanaf die datum wordt ingediend, goedgekeurd worden overeenkomstig de voorschriften vervat in de bijlage (10) aan dit besluit. <KB 03-08-1980, art. 11>
  1.3. Daarenboven zullen, tussen 1 juli 1981 en 1 juli 1986, de auto's geleidelijk aan moeten uitgerust worden met een goedgekeurde voorruit in gelaagd glas, volgens onderstaand tijdsschema :
  - vanaf 1 juli 1981, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1600 cc;
  - vanaf 1 juli 1983, alle personenauto's en auto's voor dubbel gebruik waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend en waarvan de cylinderinhoud groter is dan 1200 cc;
  - vanaf 1 juli 1985, alle personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, autobussen, autocars en vrachtauto's waarvoor de aanvraag om goedkeuring vanaf deze datum wordt ingediend;
  - vanaf 1 juli 1986, alle nieuwe voertuigen ingeschreven vanaf deze datum, met uitzondering van de voertuigen bedoeld in artikel 1, punt 11, van dit besluit.
  (2. Andere doorzichtige panelen.
  2.1. Met andere doorzichtige panelen worden de panelen bedoeld die bestemd zijn om, naargelang het geval, de zichtbaarheid of de lichtdoorlaatbaarheid te waarborgen van een plaats naar een ander wanneer deze gescheiden worden door een wand.
  Bedoelde panelen kunnen :
  - zij-, achter- of dakpanelen van auto's zijn;
  - voor-, zij-, achter-, of dakpanelen van aanhangwagens zijn;
  - scheidingspanelen in de binnenruimte van auto's of hun aanhangwagens zijn.
  2.2. De doorzichtigheid van de doorzichte panelen moet gelijk zijn aan weerszijden van het paneel.
  (Bij voertuigen van categorie M1, worden op de (voorruit) en de voorste zijruiten geen zelfklevende filmen of niet originele bedekkingen aangebracht. Deze bepaling geldt eveneens voor de achterruit indien het voertuig niet voorzien is van een buitenspiegel langs de tegenoverliggende kant van de bestuurder.) <KB 2003-03-17/34, art. 26, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  2.3. Zij moeten bestaan uit duurzame materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
  2.4. De glazen panelen moeten uitgevoerd worden in gelaagd of gehard glas.
  2.5. Vanaf 1 juli 1982 moeten de in punt 2.4. van dit besluit bedoelde panelen, bestemd voor de auto's en hun aanhangwagens waarvan de goedkeuringsaanvraag ingediend wordt vanaf die datum, goedgekeurd zijn overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 10 aan dit besluit.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  3. De voor het vervoer van personen gebezigde auto's moeten in elke zijwand voorzien zijn van ruiten of doorzichtige panelen, waarvan de gemiddelde totale lengte tenminste 65 pct. moet bedragen van de gemiddelde lengte van de reizigersruimte. Deze ruiten of doorzichtige panelen moeten behoorlijk over de ganse lengte van deze ruimte verdeeld zijn en een rationele hoogte hebben.
  (4.1. De bepalingen van de punten 2.2., 2.5., 3., gelden echter niet voor celvoertuigen en voertuigen van de ordetroepen.
  4.2. Het bepaalde in punt 2.2. geldt niet voor ziekenauto's en voor vervoer van fondsen en waarden.
  (4.3. De voorschriften van punten 1, 2.5 en 3 gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas en die behoeden voor aanvallen.
  Op behoorlijk gerechtvaardigd verzoek van de constructeur of verbouwer van het voertuig, wordt de goedkeuring echter vervangen door een attest, uitgereikt door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1. Dit attest moet zich steeds aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 13-09-1985, art. 11>
  4.3. De bepalingen van de punten 2.5. en 3. gelden niet voor ruiten in kogelvrij glas, en die behoeden voor aanvallen. De goedkeuring wordt echter, op te verrechtvaardigen aanvraag van de constructeur van het voertuig of de verbouwer, vervangen door een attest, uitgereikt door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde. Dit attest moet zich aan boord van het voertuig bevinden.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  5. Goedkeuringsprocedure.
  5.1. De aanvragen om goedkeuring moeten in 3 exemplaren ingediend worden bij [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  5.2. Het laboratorium erkend voor het verrichten van de proeven is het Nationaal Glasinstituut, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Op de goedgekeurde beglazingen moet een goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit :
  - een cirkel met daarbinnen de letter " B " of het symbool " Ex " waarbij x het codenummer voorstelt van één der landen toegetreden tot het Akkoord van 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aanvaarden van éénvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en delen van motorvoertuigen;
  - het goedkeuringsnummer, geplaatst rechts van of onder de cirkel;
  - een bijkomend symbool voor de voorruiten geplaatst boven of links van de cirkel.
  Dit symbool is :
  I. voor de ruiten in gehard glas;
  II. voor de ruiten in gewoon gelaagd glas;
  III. voor de ruiten in behandeld gelaagd glas.) <KB 03-08-1981, art. 11>
  6. De [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 is gemachtigd bilaterale overeenkomsten voor wederzijdse erkenning van de goedkeuring van veiligheidsbeglazing tot stand te brengen met landen, die reglementeringen hebben welke gelijkwaardig zijn met de in dit artikel vervatte reglementering.
  
Art. 58 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.
  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe (10) au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>
  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :
  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;
  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;
  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;
  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.
  (2. Autres panneaux transparents.
  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.
  Les panneaux visés peuvent être :
  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;
  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;
  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.
  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.
  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.
  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.
  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.
  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.
  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.
  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>
  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [2 l'autorité bruxelloise compétente]2 sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  5. Procédure d'homologation.
  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de [2 l'autorité compétente en matière de réception]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :
  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;
  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;
  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.
  Ce symbole est :
  I. pour les vitres en verre trempé;
  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;
  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  6. [2 L'autorité bruxelloise compétente]2 est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.
  
Art. 59. <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.
  1. Deuren.
  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.
  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.
  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.
  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.
  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel) <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.
  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door het (Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur), (Wegverkeer - Technische Directie), (Wetstraat 155, 1040 Brussel). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.
  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.
  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.
  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.
  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.
  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :
  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;
  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;
  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.
  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.
  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.
  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.
  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.
  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.
  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.
  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.
  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.
  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
  2.4. Nooduitgangen.
  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.
  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.
  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.
  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.
  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.
  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.
  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde zijn goed bevonden.
  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.
  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.
  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.
  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.
  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.
  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.
Art. 58 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 10-12-1980, art. 7> 1. Pare-brise.
  1.1. Le ou les pare-brise des véhicules automobiles doivent être en verre feuilleté ou trempé, inaltérable, transparent, la transparence devant être égale de part et d'autre du vitrage et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  1.2. A partir du 1er juillet 1981, les pare-brise destinés aux véhicules automobiles dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe (10) au présent arrêté. <AR 03-08-1980, art. 11>
  1.3. De plus, entre le 1er juillet 1981 et le 1er juillet 1986, le pare-brise feuilleté homologué devra être monté progressivement sur les véhicules automobiles selon le calendrier suivant :
  - au 1er juillet 1981, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1600 cc;
  - au 1er juillet 1983, pour toutes les voitures et voitures mixtes dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date et dont la cylindrée est supérieure à 1200 cc;
  - au 1er juillet 1985, pour toutes les voitures, voitures mixtes, minibus, autobus, autocars et camions dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date;
  - au 1er juillet 1986, pour tous les véhicules neufs immatriculés a partir de cette date, à l'exclusion des véhicules visés à l'article 1er, point 11, du présent arrêté.
  (2. Autres panneaux transparents.
  2.1. Par autres panneaux transparents, on entend les panneaux destinés, selon le cas, à assurer la vision ou le passage de la lumière d'un endroit à un autre lorsque ceux-ci sont séparés par une cloison.
  Les panneaux visés peuvent être :
  - des panneaux latéraux, arrière ou de toit des véhicules automobiles;
  - des panneaux avant, latéraux, arrière ou de toit des remorques;
  - des panneaux de séparation à l'intérieur des véhicules automobiles ou de leurs remorques.
  2.2. Les panneaux transparents doivent avoir une transparence égale de part et d'autre du panneau.
  (Pour les véhicules de la catégorie M1, aucun film autocollant ou enduit non d'origine n'est apposé sur le pare-brise et les glaces latérales avant. Cette disposition vaut aussi pour la lucarne arrière si le véhicule n'est pas équipé d'un rétroviseur extérieur du côté opposé à celui du conducteur.) <AR 2003-03-17/34, art. 26, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  2.3. Ils doivent être en un produit inaltérable et non susceptible de produire des éclats coupants en cas de bris.
  2.4. Lorsque ces panneaux sont en verre, celui-ci doit être feuilleté ou trempé.
  2.5. A partir du 1er juillet 1982, les panneaux visés au point 2.4. du présent article, destinés aux véhicules automobiles et à leurs remorques dont la demande d'agrément est introduite à partir de cette date, doivent être homologués conformément aux prescriptions reprises à l'annexe 10 du présent arrêté.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  3. Les véhicules automobiles affectés au transport de personnes doivent être munis dans chaque face latérale, de vitres ou panneaux transparents dont la longueur moyenne totale doit atteindre au moins 65 p.c. de la longueur moyenne du compartiment réservé aux voyageurs. Ces vitres ou panneaux transparents doivent être convenablement répartis sur toute la longueur de ce compartiment et avoir une hauteur rationnelle.
  (4.1. Les dispositions des points 2.2., 2.5., 3. ne sont toutefois pas applicables aux véhicules cellulaires, et aux véhicules des forces de l'ordre.
  4.2. Les dispositions du point 2.2. ne sont pas applicables aux ambulances et aux transports de fonds et de valeurs.
  (4.3. Les dispositions des points 1, 2.5 et 3 ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles offrant une protection contre les agressions.
  Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par [1 l'autorité flamande compétente]1, sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit toujours se trouver à bord du véhicule.) <AR 13-09-1985, art. 11>
  4.3. Les dispositions des points 2.5. et 3. ne sont pas applicables aux vitres spéciales à l'épreuve des balles et offrant une protection contre les agressions. Toutefois, l'homologation est remplacée par une attestation délivrée par le Ministre des Communications ou son délégué sur demande dûment justifiée du constructeur du véhicule ou du transformateur. Cette attestation doit se trouver à bord du véhicule.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  5. Procédure d'homologation.
  5.1. Les demandes d'homologation sont à introduire en 3 exemplaires auprès de [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  5.2. Le laboratoire reconnu pour effectuer les essais est l'Institut National du Verre, Boulevard Defontaine 10, 6000 Charleroi.
  (5.3. Sur les vitrages homologués, il sera apposé une marque d'homologation composée :
  - d'un cercle à l'intérieur duquel est placé soit la lettre " B " soit le symbole " Ex " ou x représente le numéro de code d'un des pays ayant adhéré à l'Accord de 1958 de la Commission Economique pour l'Europe des Nations Unies concernant l'adoption de conditions uniformes d'homologations et la reconnaissance réciproque de l'homologation des équipements et pièces de véhicules à moteur;
  - du numéro d'homologation attribué, placé à droite ou au-dessous du cercle;
  - d'un symbole complémentaire, dans le cas des pare-brise, placé au-dessus ou à gauche du cercle.
  Ce symbole est :
  I. pour les vitres en verre trempé;
  II. pour les vitres en verre feuilleté ordinaire;
  III. pour les vitres en verre feuilleté traité.) <AR 03-08-1981, art. 11>
  6. [1 L'autorité flamande compétente]1 est autorisé à négocier des accords bilatéraux de reconnaissance réciproque d'homologation de vitrages de sécurité avec les pays ayant des réglementations équivalentes à la réglementation reprise dans le présent article.
  
Art. 59_WAALS_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.
  1. Deuren.
  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.
  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.
  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.
  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.
  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2 <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.
  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [2 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]2). <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.
  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.
  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.
  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.
  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.
  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :
  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;
  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;
  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.
  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.
  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.
  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.
  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.
  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.
  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.
  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.
  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.
  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
  2.4. Nooduitgangen.
  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.
  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.
  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.
  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.
  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.
  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.
  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door [1 de Waalse bevoegde instantie]1 zijn goed bevonden.
  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.
  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.
  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.
  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.
  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.
  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.
  
Art. 59. <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.
  1. Portes.
  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.
  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.
  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.
  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique), (Rue de la Loi 155, 1040 Bruxelles). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.
  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par l'(Administration de la Réglementation de la Circulation et de l'Infrastructure), (Circulation Routière - Direction Technique). <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.
  2.1. Portes de service des autobus et autocars.
  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.
  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.
  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.
  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :
  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;
  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;
  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.
  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.
  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.
  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.
  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.
  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.
  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.
  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.
  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.
  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.
  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.
  2.4. Issues de secours.
  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :
  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.
  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.
  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.
  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.
  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.
  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.
  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par le Ministre des Communications ou son délégué.
  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.
  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.
  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.
  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.
  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.
  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.
Art. 59_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.
  1. Deuren.
  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.
  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.
  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.
  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.
  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1 <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.
  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1. <KB 1998-12-15/32, art. 23, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.
  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.
  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.
  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.
  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.
  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :
  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;
  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;
  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.
  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.
  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.
  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.
  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.
  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.
  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.
  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.
  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.
  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
  2.4. Nooduitgangen.
  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.
  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.
  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.
  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.
  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.
  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.
  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Brusselse instantie]1 zijn goed bevonden.
  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.
  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.
  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.
  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.
  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.
  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.
  
Art. 59 _REGION_WALLONNE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.
  1. Portes.
  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.
  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.
  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.
  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.
  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [2 le Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]2. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.
  2.1. Portes de service des autobus et autocars.
  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.
  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.
  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.
  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :
  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;
  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;
  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.
  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.
  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.
  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.
  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.
  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.
  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.
  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.
  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.
  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.
  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.
  2.4. Issues de secours.
  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :
  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.
  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.
  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.
  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.
  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.
  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.
  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par [1 l'autorité wallonne compétente]1.
  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.
  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.
  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.
  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.
  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.
  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.
  
Art. 59_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> In- en uitgangen van de auto's.
  1. Deuren.
  1.1. Deuren in de zijwanden van de auto's.
  Wanneer de deuren in de zijwanden eendelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer.
  1.2. Voorschriften van toepassing op de voertuigen van categorie M1.
  1.2.1. Voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG.
  1.2.1.1. De voorschriften van de richtlijn 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikelen 3 en 3bis, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.1.2. Het in § 3 van artikel 3bis gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  1.2.2. Voorschriften van het Reglement nr. 11 ECE.
  1.2.2.1. De voorschriften van het Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van Genève, en zijn reeksen amendementen 01 en 02, respectievelijk van kracht geworden op 6 mei 1974 en 15 maart 1981 houdende eenvormige voorschriften inzake de goedkeuring van voertuigen betreffende de weerstand van de sloten en scharnieren van de deuren, toegepast volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 3ter, mogen, op aanvraag van de constructeur, toegepast worden.
  1.2.2.2. Het in § 3 van artikel 3ter gevraagde bewijs zal bestaan uit een proefnemingsverslag afgeleverd hetzij door het Hoger Instituut voor Verkeersveiligheid v.z.w., Haachtsesteenweg 1405, 1130 Brussel, hetzij door [1 de goedkeuringsinstantie]1.
  2. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de in- en uitgangen van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vóór 1 juni 1987 evenals van de autobussen en de autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen, bestuurder niet inbegrepen, minder bedraagt dan 17.
  2.1. Bedrijfsdeuren in de autobussen en autocars.
  De autobussen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moeten voorzien zijn van ten minste twee bedrijfsdeuren. Eén van deze deuren moet in de rechter zijwand zijn gelegen.
  De andere voertuigen mogen met één enkele bedrijfsdeur uitgerust zijn. Bij de voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 5 000 kg moet deze deur zich in de rechter zijwand bevinden.
  In de linker zijwand mag geen enkele bedrijfsdeur zijn aangebracht.
  De bedrijfsdeuren moeten een vrije doorgang laten van ten minste :
  - 1 000 mm hoog en 500 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg;
  - 1 300 mm hoog en 550 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;
  - 1 600 mm hoog en 600 mm breed bij de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.
  Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije doorgang niet kleiner is dan 550 mm.
  De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
  Eendelige draaideuren in de zijwand, die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, zijn niet toegelaten bij de autobussen.
  Bij de op afstand bediende deuren moet het mechanisme voor servobediening zodanig zijn uitgevoerd, dat de bestuurder elke deur afzonderlijk kan openen en sluiten of ontgrendelen. Deze deuren moeten bovendien voorzien zijn van een noodinrichting waarmee zij, in spoedgevallen, door de reizigers kunnen geopend worden.
  Autobussen moeten voorzien zijn van deuren met servobediening.
  Deze laatste mogen uitgerust zijn met twee bedieningen, waarvan de ene zich binnenin het voertuig bevindt dichtbij de deur die zij bedient en de andere erbuiten in een nis dichtbij de deur.
  De met de hand bediende deuren moeten uitgerust zijn met een sluiting die op eenvoudige wijze en ogenblikkelijk te bedienen is; deze inrichting moet het toelaten de deur langs buiten te sluiten en haar toch van binnenin te openen.
  Bij de deuren moeten handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken zijn aangebracht.
  2.2. Door de bestuurder te gebruiken deuren in autobussen en autocars.
  Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken langs een bedrijfsdeur, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
  2.3. De deur van een autobus of autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient nochtans te beantwoorden aan de bepalingen die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
  2.4. Nooduitgangen.
  2.4.1. De autobussen en de autocars moeten uitgerust zijn met nooduitgangen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  2.4.1.1. De nooduitgangen bestaan uit deuren, ramen of luiken. De bedrijfsdeuren en de deur voor de bestuurder worden, wanneer zij verplicht zijn, niet als nooduitgangen beschouwd.
  Er moet ten minste één nooduitgang bestaan in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer bedraagt dan 2 500 kg, ten minste twee in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt en, in de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt, ten minste drie of ten minste vier, naargelang het voertuig met twee of met één enkele bedrijfsdeur is uitgerust.
  De nooduitgangen mogen zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden. Bij voertuigen die van ten minste vier nooduitgangen moeten zijn voorzien, mag één van deze nooduitgangen zich evenwel in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevinden.
  Wanneer verscheidene nooduitgangen verplicht zijn, mogen deze niet alle in dezelfde wand zijn aangebracht.
  Elke nooduitgang moet binnen het voertuig duidelijk zijn gesignaleerd door een opschrift " Nooduitgang " of door één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
  2.4.1.2. De nooddeuren moeten gemakkelijk van binnenin en van buitenuit te openen zijn. Het is evenwel toegestaan dat de deur aan de buitenzijde met een sleutel kan worden afgesloten voor zover zij te allen tijde van binnenin zonder sleutel kan worden geopend. Het is eveneens toegestaan dat de afsluitinrichting aan de binnenzijde met een lichte, gemakkelijk te verbreken vastzetting verzegeld is.
  2.4.1.3. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
  2.4.1.4. De noodluiken in het dak moeten aangebracht zijn boven een zitplaats of andere steunen die het mogelijk maken deze luiken te bereiken. Het moeten uitwerp- of schuifluiken zijn. Klapluiken zijn niet toegestaan.
  2.4.1.5. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 zijn goed bevonden.
  2.4.1.6. De minimumafmetingen van de nooduitgangen moeten 700 mm X 500 mm bedragen. Deze afmetingen mogen worden verminderd tot 600 mm X 400 mm voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt en tot 500 mm X 500 mm voor de noodluiken. In geen geval mogen de nooduitgangen door binnen- of buiteninrichtingen van het voertuig versperd worden.
  3. Bijzondere voorschriften toepasselijk op de kampeerauto's.
  3.1. De verblijfsruimte van een kampeerauto dient ten minste van een gemakkelijk bereikbare nooduitgang voorzien te zijn die zich niet in dezelfde wand als de bedrijfsdeuren bevindt. De minimumafmetingen van deze nooduitgang dienen 400 mm X 600 mm te zijn.
  3.2. Indien er een gemakkelijke doorgang naar de bestuurdersruimte bestaat, mag één van de in de bestuurdersruimte voorziene uitgangen als nooduitgang beschouwd worden voor zover hij aan de voorschriften van punt 3.1. beantwoordt.
  3.3. Indien de nooduitgang slechts door het breken van het glas kan geopend worden, dient een noodhamer in de onmiddellijke nabijheid van deze uitgang aan de wand bevestigd te zijn.
  4. De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de celwagens voor zover zij beantwoorden aan de speciale voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie.
  
Art. 59 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.
  1. Portes.
  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.
  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.
  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.
  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 L'autorité bruxelloise compétente]1. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.
  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 L'autorité bruxelloise compétente]1. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>. <AR 1998-12-15/32, art. 23, 017; En vigueur : 01-01-1999>
  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.
  2.1. Portes de service des autobus et autocars.
  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.
  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.
  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.
  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :
  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;
  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;
  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.
  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.
  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.
  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.
  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.
  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.
  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.
  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.
  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.
  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.
  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.
  2.4. Issues de secours.
  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :
  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.
  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.
  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.
  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.
  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.
  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.
  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par[1 l'autorité bruxelloise compétente]1.
  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.
  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.
  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.
  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.
  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.
  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.
  
Art. 60. <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.
  1. Algemene voorschriften.
  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :
  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen

Modifications

> Aantal uitgangen
minder dan 9 ------------------------------------------> 2
9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3
23 tot en met 38 --------------------------------------> 4
meer dan 38 -------------------------------------------> 5
Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.
2. Deuren.
2.1. Aantal.
2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.
2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.
2.2. Plaats.
2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.
Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.
2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.
Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.
2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.
Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.
2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
2.3. Afmetingen.
2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.
Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.
2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.
2.4. Overige eisen.
2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.
De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.
Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.
2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.
Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.
Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.
Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.
2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.
2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.
2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.
Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.
2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.
2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.
2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.
2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.
2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
3. Noodramen.
3.1. Afmetingen.
3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.
3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.
Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.
De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.
3.2. Overige eisen.
3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.
3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde zijn goedgekeurd.
3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.
Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.
3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
3.2.6. Toegang.
Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.
4. Nooduitgangen in het dak.
4.1. Plaats en aantal.
4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.
Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak
9 tot en met 50 --------------------------------------> 1
51 tot en met 90 -------------------------------------> 2
meer dan 90 ------------------------------------------> 3
4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.
Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.
Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.
Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.
4.2. Afmetingen.
Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.
4.3. Overige eisen.
4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de Minister van Verkeerswezen of zijn gevolmachtigde worden goedgekeurd.
4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.
4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.
4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.
4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :
4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;
4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
5. Toegang tot de nooddeuren.
Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.
In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.
De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.
Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.
Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.
6. Uitgang slaapcabine chauffeur.
De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.
Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.
Art. 59 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 4, 002; En vigueur : 27-05-1987> Entrées et sorties des véhicules automobiles.
  1. Portes.
  1.1. Portes latérales des véhicules automobiles.
  Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  Cette disposition n'est pas applicable aux véhicules lents.
  1.2. Prescriptions applicables aux véhicules de la catégorie M1.
  1.2.1. Prescriptions de la directive 70/387/CEE.
  1.2.1.1. Les prescriptions de la directive 70/387/CEE du Conseil des Communautés européennes du 27 juillet 1970 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux portes des véhicules à moteur et de leurs remorques, appliquées selon les modalités fixées aux articles 3 et 3bis, peuvent à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.1.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3bis sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  1.2.2. Prescriptions du Règlement n° 11 ECE.
  1.2.2.1. Les prescriptions du Règlement n° 11 de la Commission économique pour l'Europe de Genève et ses séries d'amendements 01 et 02 respectivement entrées en vigueur le 6 mai 1974 et le 15 mars 1981 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne la résistance des serrures et des charnières des portes, appliquées selon les modalités fixées à l'article 3ter, peuvent, à la demande du constructeur, être appliquées.
  1.2.2.2. La preuve demandée au § 3 de l'article 3ter sera constituée d'un rapport d'essais délivré soit par l'Institut supérieur de la Sécurité routière a.s.b.l., chaussée de Haecht 1405, 1130 Bruxelles, soit par [1 l'autorité compétente en matière de réception]1.
  2. Prescriptions particulières applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf avant le 1er juin 1987 et des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places, non compris le conducteur, est inférieur à 17.
  2.1. Portes de service des autobus et autocars.
  Les autobus d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg doivent être pourvus d'au moins deux portes de service. Une de ces portes doit être située dans la face latérale droite.
  Les autres véhicules peuvent être pourvus d'une seule porte de service. Celle-ci doit se trouver dans la face latérale droite pour les véhicules d'une masse maximale autorisée de plus de 5 000 kg.
  Il ne peut exister aucune porte de service dans la face latérale gauche.
  Les portes de service doivent offrir un passage libre d'au moins :
  - 1 000 mm de hauteur et 500 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg;
  - 1 300 mm de hauteur et 550 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg, sans excéder 5 000 kg;
  - 1 600 mm de hauteur et 600 mm de largeur pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg.
  Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montee et la descente des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
  Les portes doivent s'ouvrir de façon à ne pas présenter leur face extérieure au passage destiné aux voyageurs.
  Les portes latérales formées d'un seul battant et pivotant autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, ne sont pas admises pour les autobus.
  Pour les portes commandées à distance, le mécanisme de servo-commande doit être réalisé de façon à permettre au conducteur de manoeuvrer ou de déverrouiller séparément chacune d'elles. Ces portes doivent en outre être munies d'un dispositif de secours permettant, en cas d'urgence, leur ouverture par les voyageurs.
  Pour les autobus, les portes doivent être à servo-commande.
  Ces dernières peuvent être pourvues de deux commandes, l'une située à l'intérieur du véhicule à proximité de la porte qu'elle commande, l'autre à l'extérieur, à proximite de la porte et dans un logement en retrait.
  Les portes à commande manuelle doivent être munies d'un dispositif de fermeture, manoeuvrable aisément et instantanément; ce dispositif doit permettre de fermer la porte de l'extérieur et de l'ouvrir néanmoins de l'intérieur.
  Des mains courantes ou autres dispositifs destinés à faciliter la montée et la descente des voyageurs doivent être prévus à l'endroit des portes.
  2.2. Portes à l'usage du conducteur des autobus et des autocars.
  Le conducteur doit disposer d'une porte d'accès à son poste de conduite lorsqu'il lui est difficile d'atteindre son siège en passant par une porte de service. La porte à l'usage du conducteur doit être à commande manuelle et permettre un accès aisé à son siège.
  2.3. La porte d'un autobus ou d'un autocar donnant accès uniquement aux places assises situées à côté du conducteur, n'est pas considérée comme une porte de service. Elle doit toutefois répondre aux dispositions applicables aux portes latérales des véhicules automobiles.
  2.4. Issues de secours.
  2.4.1. Les autobus et les autocars doivent être pourvus d'issues de secours répondant aux conditions suivantes :
  2.4.1.1. Les issues de secours sont constituées par des portes, des fenêtres ou des trappes. Les portes de service et la porte à l'usage du conducteur, lorsqu'elles sont obligatoires, ne sont pas considérées comme issues de secours.
  Il doit exister au moins une issue de secours dans les véhicules d'une masse maximale autorisée n'excédant pas 2 500 kg, au moins deux dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure a 2 500 kg sans excéder 5 000 kg et, dans les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 5 000 kg, au moins trois ou au moins quatre selon que le véhicule est pourvu de deux ou d'une seule porte de service.
  Les issues de secours ne peuvent être dans la même paroi que les portes de service. Toutefois, pour les véhicules qui doivent être munis d'au moins quatre issues de secours, une de ces issues peut se trouver dans la même paroi que les portes de service.
  Lorsque plusieurs issues de secours sont imposées, elles ne peuvent se trouver toutes dans la même paroi.
  Toute issue de secours doit être nettement signalée à l'intérieur du véhicule par une inscription " Sortie de secours " ou par un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
  2.4.1.2. Les portes de secours doivent pouvoir être ouvertes facilement de l'intérieur et de l'extérieur. Il est toutefois admis que la porte puisse être fermée à clé de l'extérieur pour autant qu'elle puisse toujours être ouverte de l'intérieur sans clé. Il est également admis que le système de fermeture soit scellé à l'intérieur par une attache légère, facile à briser.
  2.4.1.3. Les fenêtres de secours doivent, soit être munies d'un dispositif d'éjection de la glace, soit pouvoir être ouvertes aisément et instantanément de l'intérieur et de l'extérieur du véhicule, soit être équipées d'un dispositif destiné à briser la glace. Dans ce dernier cas, le dispositif peut être un marteau placé à l'intérieur du véhicule à proximité de chaque fenetre de secours et les glaces doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
  2.4.1.4. Les trappes de secours dans le toit doivent être situées au-dessus d'une place assise ou d'autres points d'appui permettant d'accéder à ces trappes. Elles doivent être d'un type éjectable ou glissant parallèlement au toit, et non d'un type à charnière.
  2.4.1.5. Les issues de secours réalisées au moyen de glaces ou de trappes éjectables doivent être approuvées par [1 l'autorité flamande compétente]1.
  2.4.1.6. Les dimensions minimales des issues de secours doivent être de 700 mm X 500 mm. Ces dimensions minimales peuvent être ramenées à 600 mm X 400 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg et à 500 mm X 500 mm pour les trappes de secours. En aucun cas, les issues de secours ne peuvent être obstruées par des aménagements intérieurs ou extérieurs du véhicule.
  3. Prescriptions particulières applicables aux véhicules automobiles de camping.
  3.1. La partie habitable d'un véhicule automobile de camping doit être pourvue d'au moins une sortie de secours facilement accessible et non située dans la même paroi que les portes de service. Les dimensions minimales de cette issue de secours doivent être d'au moins 400 mm X 600 mm.
  3.2. S'il existe un passage facile vers la cabine du conducteur, une des issues prévues dans la cabine du conducteur peut être considérée comme issue de secours pour autant qu'elle réponde aux prescriptions du point 3.1.
  3.3. Dans le cas où l'issue de secours ne peut être ouverte que par bris de glace, un marteau de secours doit être fixé à la paroi dans les environs immédiats de cette issue.
  4. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux véhicules cellulaires pour autant qu'ils répondent aux dispositions spécialement prévues par le Ministre de la Justice.
  
Art. 60_WAALS_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.
  1. Algemene voorschriften.
  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :
  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen

Modifications

> Aantal uitgangen
minder dan 9 ------------------------------------------> 2
9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3
23 tot en met 38 --------------------------------------> 4
meer dan 38 -------------------------------------------> 5
Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.
2. Deuren.
2.1. Aantal.
2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.
2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.
2.2. Plaats.
2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.
Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.
2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.
Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.
2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.
Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.
2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
2.3. Afmetingen.
2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.
Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.
2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.
2.4. Overige eisen.
2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.
De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.
Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.
2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.
Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.
Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.
Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.
2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.
2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.
2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.
Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.
2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.
2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.
2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.
2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.
2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
3. Noodramen.
3.1. Afmetingen.
3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.
3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.
Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.
De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.
3.2. Overige eisen.
3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.
[1]3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 de Waalse bevoegde instantie<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> zijn goedgekeurd.
3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.
Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.
3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
3.2.6. Toegang.
Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.
4. Nooduitgangen in het dak.
4.1. Plaats en aantal.
4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.
Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak
9 tot en met 50 --------------------------------------> 1
51 tot en met 90 -------------------------------------> 2
meer dan 90 ------------------------------------------> 3
4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.
Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.
Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.
Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.
4.2. Afmetingen.
Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.
4.3. Overige eisen.
[1]4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 de Waalse bevoegde instanti<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> worden goedgekeurd.
4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.
4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.
4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.
4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :
4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;
4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
5. Toegang tot de nooddeuren.
Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.
In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.
De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.
Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.
Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.
6. Uitgang slaapcabine chauffeur.
De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.
Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 60. <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.
  1. Dispositions générales.
  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :
  Nombre de places conducteur non compris

Modifications

> nombre de sorties
moins de 9 ---------------------------------------> 2
de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3
de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4
plus de 38 ---------------------------------------> 5
Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.
2. Portes.
2.1. Nombre.
2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.
2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.
2.2. Emplacement.
2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.
Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.
2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.
Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.
2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.
Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.
Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.
2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.
2.3. Dimensions.
2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.
Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.
2.4. Autres exigences.
2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.
Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.
Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.
2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.
Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.
Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.
Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.
2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.
2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.
2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.
Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.
2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.
2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.
2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.
2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.
2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.
2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.
2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
3. Fenêtres de secours.
3.1. Dimensions.
3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.
3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.
Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.
L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.
3.2. Autres exigences.
3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.
3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par le Ministre des Communications ou son délégué.
3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.
Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.
3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
3.2.6. Acces.
Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.
4. Sorties de secours dans le toit.
4.1. Disposition et nombre.
4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.
Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit
de 9 à 50 inclus --------------------------> 1
de 51 à 90 inclus -------------------------> 2
plus de 90 ---------------------------------> 3
4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.
Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.
Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.
Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.
4.2. Dimensions.
Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.
4.3. Autres exigences.
4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par le Ministre des Communications ou son délégué.
4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.
4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.
4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.
4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :
4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;
4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
5. Accès aux portes de secours.
Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.
La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.
Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.
Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.
Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.
6. Issue cabine-couchette conducteur.
Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.
Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.
Art. 60_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.
  1. Algemene voorschriften.
  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :
  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen

Modifications

> Aantal uitgangen
minder dan 9 ------------------------------------------> 2
9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3
23 tot en met 38 --------------------------------------> 4
meer dan 38 -------------------------------------------> 5
Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.
2. Deuren.
2.1. Aantal.
2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.
2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.
2.2. Plaats.
2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.
Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.
2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.
Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.
2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.
Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.
2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
2.3. Afmetingen.
2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.
Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.
2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.
2.4. Overige eisen.
2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.
De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.
Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.
2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.
Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.
Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.
Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.
2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.
2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.
2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.
Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.
2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.
2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.
2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.
2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.
2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
3. Noodramen.
3.1. Afmetingen.
3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.
3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.
Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.
De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.
3.2. Overige eisen.
3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.
[1]3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 bevoegde Brusselse instantie<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> zijn goedgekeurd.
3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.
Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.
3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
3.2.6. Toegang.
Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.
4. Nooduitgangen in het dak.
4.1. Plaats en aantal.
4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.
Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak
9 tot en met 50 --------------------------------------> 1
51 tot en met 90 -------------------------------------> 2
meer dan 90 ------------------------------------------> 3
4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.
Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.
Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.
Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.
4.2. Afmetingen.
Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.
4.3. Overige eisen.
[1]4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 bevoegde Brusselse instantie<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> worden goedgekeurd.
4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.
4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.
4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.
4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :
4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;
4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
5. Toegang tot de nooddeuren.
Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.
In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.
De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.
Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.
Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.
6. Uitgang slaapcabine chauffeur.
De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.
Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 60 _REGION_WALLONNE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.
  1. Dispositions générales.
  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :
  Nombre de places conducteur non compris

Modifications

> nombre de sorties
moins de 9 ---------------------------------------> 2
de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3
de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4
plus de 38 ---------------------------------------> 5
Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.
2. Portes.
2.1. Nombre.
2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.
2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.
2.2. Emplacement.
2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.
Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.
2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.
Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.
2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.
Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.
Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.
2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.
2.3. Dimensions.
2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.
Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.
2.4. Autres exigences.
2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.
Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.
Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.
2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.
Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.
Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.
Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.
2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.
2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.
2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.
Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.
2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.
2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.
2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.
2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.
2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.
2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.
2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
3. Fenêtres de secours.
3.1. Dimensions.
3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.
3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.
Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.
L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.
3.2. Autres exigences.
3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.
[1]3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité wallonne compétente <span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.
Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.
3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
3.2.6. Acces.
Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.
4. Sorties de secours dans le toit.
4.1. Disposition et nombre.
4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.
Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit
de 9 à 50 inclus --------------------------> 1
de 51 à 90 inclus -------------------------> 2
plus de 90 ---------------------------------> 3
4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.
Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.
Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.
Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.
4.2. Dimensions.
Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.
4.3. Autres exigences.
[1]4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité wallonne compétente<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.
4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.
4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.
4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :
4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;
4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
5. Accès aux portes de secours.
Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.
La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.
Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.
Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.
Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.
6. Issue cabine-couchette conducteur.
Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.
Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 60_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1987-05-21/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Voorschriften toepasselijk op in- en uitgangen van autobussen en autocars in nieuwe staat in het verkeer gebracht vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.
  1. Algemene voorschriften.
  1.1. Wanneer de deuren in de zijwanden ééndelige draaideuren zijn die om een verticale of nagenoeg verticale as draaien, moeten het deuren met scharnieren naar voren zijn.
  1.2. Een autobus of autocar of een compartiment moet ten minste met het hierna genoemde aantal uitgangen uitgerust zijn :
  Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen

Modifications

> Aantal uitgangen
minder dan 9 ------------------------------------------> 2
9 tot en met 22 ---------------------------------------> 3
23 tot en met 38 --------------------------------------> 4
meer dan 38 -------------------------------------------> 5
Onder uitgangen wordt verstaan een bedrijfsdeur, een nooddeur, een noodraam en de eventuele verbindingsweg tussen twee compartimenten. Van het aantal uitgangen moet zich ten minste één in de rechter zijwand ten opzichte van de rijrichting en één in de linkerzijwand of achterwand bevinden. De uitgangen moeten zo gelijk mogelijk over de lengte van de autobus, de autocar of van het compartiment worden verdeeld.
2. Deuren.
2.1. Aantal.
2.1.1. De autocars moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 63. Vanaf 63 plaatsen moeten de autocars uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en één nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.2. De autobussen moeten uitgerust zijn met ten minste twee deuren, hetzij één bedrijfsdeur en één nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren indien het aantal plaatsen minder bedraagt dan 38. Vanaf 38 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste twee bedrijfsdeuren. Vanaf 63 plaatsen moeten de autobussen uitgerust zijn met ten minste drie deuren, hetzij twee bedrijfsdeuren en een nooddeur, hetzij drie bedrijfsdeuren. Een dubbele bedrijfsdeur wordt aanzien als twee bedrijfsdeuren. Deze deuren moeten in de buitenwand van het voertuig worden aangebracht.
2.1.3. Een compartiment van negen plaatsen of meer moet uitgerust zijn met twee deuren, hetzij een bedrijfsdeur en een nooddeur, hetzij twee bedrijfsdeuren.
2.1.4. Een verbinding tussen twee compartimenten die voldoet aan de voorschriften over de gangen en de trappen wordt beschouwd als een bedrijfsdeur voor beide compartimenten.
2.2. Plaats.
2.2.1. Alle bedrijfsdeuren moeten steeds in de rechterwand van het voertuig worden aangebracht en één ervan moet zich volledig in de voorste helft van het voertuig bevinden.
Nochtans mag bij voertuigen met ten hoogste 22 plaatsen een bedrijfsdeur in de achterwand worden aangebracht voor zover aan punt 2.2.3. voldaan is.
2.2.2. Bij enkeldeksvoertuigen moet ten minste één deur in de voorste helft en ten minste één deur in de achterste helft van het voertuig zijn aangebracht zodanig dat de afstand tussen de verticale hartlijn van beide deuren, gemeten evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig, ten minste 40 % bedraagt van de afstand tussen de voorzijde van de eerste zitplaats tot de achterzijde van de laatste zitplaats.
Deze afstand wordt op 25 % gebracht voor dubbeldeksvoertuigen en voor het achterste compartiment van een geleed voertuig.
2.2.3. Voor gebruik door de bestuurder bestemde deuren.
Indien de bestuurder moeilijk zijn zitplaats kan bereiken vanuit het reizigerscompartiment, moet hij beschikken over een deur voor toegang tot de bestuurdersruimte. De deur voor de bestuurder moet met handbediening zijn en een gemakkelijke toegang tot zijn zitplaats verlenen.
Indien de deur van de bestuurder beantwoordt aan de voorschriften betreffende de nooddeuren, mag ze als dusdanig beschouwd worden.
2.2.4. De deur van een autocar die alleen toegang verleent tot de zitplaatsen naast de bestuurder wordt niet als een bedrijfsdeur beschouwd. Zij dient evenwel te beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor de zijdeuren van de auto's.
2.3. Afmetingen.
2.3.1. Een bedrijfsdeur moet ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 650 mm en een breedte van 600 mm.
Voor de bepaling van voormelde breedte van 600 mm wordt geen rekening gehouden met de deurkrukken, handgrepen of andere inrichtingen om het in- en uitstappen van de reizigers te vergemakkelijken, voor zover de vrije toegang niet kleiner is dan 550 mm.
2.3.2. Nooddeuren moeten ten minste een opening vrijgeven met een hoogte van 1 250 mm en een breedte van 550 mm.
2.4. Overige eisen.
2.4.1. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren moeten tijdens het vervoer van personen bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnenin als van buitenuit kunnen worden geopend door middel van bij of aan deze deuren aangebrachte inrichtingen.
De nooddeuren moeten steeds bij een voertuig in beweging vergrendeld zijn. Deze vergrendeling dient automatisch te gebeuren wanneer het voertuig zich in beweging zet en dient eveneens automatisch uitgeschakeld te worden bij stilstand of nagenoeg stilstand van het voertuig. Tevens dient het uitvallen van deze vergrendeling tijdens het rijden door een verklikkerlicht aan de bestuurder gesignaleerd te worden.
Dit voorschrift is niet van toepassing op de deur voorbehouden aan de bestuurder indien ze als nooddeur beschouwd wordt.
2.4.2. Bedrijfsdeuren en nooddeuren die door middel van over- of onderdruk worden bediend of vergrendeld, moeten, ook bij afwezigheid van over- of onderdruk, geopend kunnen worden door middel van de in punt 2.4.1. voorgeschreven inrichtingen. Dit geldt ook voor de elektrisch bediende of gestuurde deuren bij het wegvallen van de spanning.
Na bediening van deze inrichting mag de deur niet weer vanzelf sluiten. Bij deze inrichting moet het opschrift " Bij nood, deur open " worden aangebracht alsmede, bij gebruik van een kraan, een pijl die de bedieningsrichting voor het openen van de deur aangeeft.
Bij de inrichting moet worden aangegeven hoe deze moet worden bediend voor het openen van de deur.
Alle opschriften moeten duidelijk leesbaar zijn voor de personen die zich zowel buiten als in het voertuig voor de deur bevinden.
2.4.3. De inrichtingen voor het openen van de bedrijfsdeuren en de nooddeuren aan de buitenzijde mogen zich bij onbeladen voertuig niet hoger dan 1 800 mm boven het wegdek bevinden.
2.4.4. De open stand van de nooddeur moet aan de bestuurder worden gesignaleerd door middel van een afzonderlijk verklikkerlicht, zelfs bij uitgeschakelde motor.
2.4.5. De bestuurder moet vanaf zijn zitplaats eventueel met behulp van optische middelen het in- en uitstappen van de reizigers kunnen waarnemen.
Indien door de plaats van de bedrijfsdeuren of de constructie van het voertuig niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, moeten deze deuren door de bestuurder vanaf zijn zitplaats worden bediend of vrijgegeven en moet de open of gesloten stand ten minste op globale wijze door een optische inrichting aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.
2.4.6. De deuren moeten zo opengaan dat de buitenkant niet naar de doorgang voor de reizigers gekeerd is.
2.4.7. De nooddeuren moeten, ook wanneer zij zijn afgesloten, door middel van de normale bedieningsinrichting van binnenuit kunnen worden geopend.
2.4.8. De nooddeuren mogen niet als schuifdeuren zijn uitgevoerd.
2.4.9. Aan de binnenzijde van de bedrijfsdeuren mogen geen delen zijn bevestigd die bestemd zijn om de treden af te dekken wanneer de deur gesloten is.
2.4.10. De bedrijfsdeuren en de nooddeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die de bestuurder waarschuwt wanneer de deur niet geheel gesloten is.
2.4.11. De automatische bedrijfsdeuren die niet rechtstreeks door de bestuurder kunnen worden gezien, moeten van een inrichting zijn voorzien die voorkomt dat reizigers, die tijdens het sluiten van deze bedrijfsdeuren in- of uitstappen, aan gevaar of verwondingen worden blootgesteld.
2.4.12. Bij of op de nooddeur moet zowel van binnen als van buiten duidelijk zichtbaar, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd.
3. Noodramen.
3.1. Afmetingen.
3.1.1. Elk noodraam moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van 500 mm en 700 mm.
3.1.2. De hoogte van de onderzijde van een noodraam gemeten vanaf de vloer rechtstreeks onder het raam mag niet meer dan 1 000 mm en niet minder dan 500 mm bedragen.
Deze hoogte mag worden verminderd indien de opening van het noodraam uitgerust is met een bescherming tot een hoogte van ten minste 500 mm teneinde te voorkomen dat een reiziger uit het voertuig zou vallen.
De opening van het noodraam boven de bescherming mag hierbij niet minder bedragen dan de voorgeschreven opening.
3.2. Overige eisen.
3.2.1. De noodramen moeten hetzij uitgerust zijn met een inrichting voor het uitwerpen van de ruit, hetzij van binnenin en van buitenuit gemakkelijk en ogenblikkelijk te openen zijn, hetzij voorzien zijn van een inrichting om de ruit uit te slaan. In dit laatste geval mag de betrokken inrichting bestaan uit een in het voertuig, in de onmiddellijke nabijheid van elk noodraam aangebrachte hamer en moeten de ruiten gemakkelijk breekbaar zijn. Te dien einde mogen gelaagd glas of plastiekstoffen niet in noodramen gebruikt worden.
3.2.2. Een noodraam mag niet binnenwaarts openen.
[1]3.2.3. De nooduitgangen verwezenlijkt door middel van uitwerpbare ruiten of luiken moeten door de reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 bevoegde Vlaamse instantie<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> zijn goedgekeurd.
3.2.4. Noodramen die van buitenuit kunnen worden afgesloten, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze altijd van binnenin met behulp van het bedieningsorgaan kunnen worden geopend.
Alle noodramen, die als klapraam zijn uitgevoerd, moeten, indien ze moeilijk vanaf de bestuurderszitplaats waarneembaar zijn, van een inrichting voorzien zijn die de bestuurder waarschuwt wanneer het klapraam niet volledig gesloten is.
3.2.5. Bij elk noodraam moet aan de binnenzijde duidelijk zichtbaar vanuit de hoofddoorgang, hetzij het opschrift " Nooduitgang " zijn aangebracht in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgelegd. Bij de bedieningsinrichting moet op beknopte maar duidelijke wijze zijn aangegeven hoe het noodraam moet worden gebruikt. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
3.2.6. Toegang.
Vóór elk noodraam moet een vrije ruimte aanwezig zijn met een oppervlakte van ten minste 2 300 cm2, een diepte van 500 mm en een breedte van 600 mm. Afrondingen in de hoeken met een straal van ten hoogste 250 mm zijn toegestaan.
4. Nooduitgangen in het dak.
4.1. Plaats en aantal.
4.1.1. Een autobus of een autocar of een compartiment moet ten minste zijn voorzien van het hiernagenoemde aantal nooduitgangen in het dak.
Aantal plaatsen bestuurder niet inbegrepen -----------> aantal nooduitgangen in het dak
9 tot en met 50 --------------------------------------> 1
51 tot en met 90 -------------------------------------> 2
meer dan 90 ------------------------------------------> 3
4.1.2. De nooduitgangen in het dak moeten op de volgende plaatsen zijn aangebracht.
Wanneer er één nooduitgang is, moet deze in het middelste deel van het dak gelegen zijn.
Wanneer er twee nooduitgangen zijn, moeten deze ten minste 2 m van elkaar zijn verwijderd.
Wanneer er drie nooduitgangen zijn, moeten de eerste en de derde opening ten minste 4 m van elkaar zijn verwijderd, terwijl de onderlinge afstand tussen de nooduitgangen ten minste 750 mm moet bedragen.
4.2. Afmetingen.
Een nooduitgang in het dak moet een opening vrijgeven met een oppervlakte van ten minste 4 000 cm2 waarin een rechthoek met zijden van 500 mm X 700 mm kan worden beschreven.
4.3. Overige eisen.
[1]4.3.1. Ieder gebruikt merk en type nooduitgang moet door de reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 bevoegde Vlaamse instantie<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span> worden goedgekeurd.
4.3.2. De nooduitgang in het dak moet worden vrijgegeven door een luik dat naar buiten wordt uitgeworpen of evenwijdig met het dak verschuift.
4.3.3. Onder elke nooduitgang moet zich ten minste een deel van de rugleuning van een zitplaats of een gelijkwaardige ondersteuning bevinden ten behoeve van de reizigers om het voertuig via de nooduitgang te kunnen verlaten. Rondom de nooduitgangen in het dak moet voldoende ruimte aanwezig zijn om staande op het dak het luik te kunnen openen.
4.3.4. De nooduitgangen in het dak moeten op een snelle en eenvoudige manier te openen zijn zowel van binnenin als van buitenuit. Ze moeten ook wanneer ze zijn afgesloten van binnenin te openen zijn met de normale daarvoor bestemde organen. De krachten die hiertoe moeten uitgeoefend worden, mogen niet groter zijn dan 200 N.
4.3.5. Op of bij de nooduitgangen in het dak moeten zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het voertuig duidelijk afstekend op de achtergrond de volgende opschriften zijn aangebracht :
4.3.5.1. hetzij " nooduitgang " in letters van ten minste 15 X 10 X 3 mm (hoogte X breedte X dikte), hetzij één van de pictogrammen waarvan het model in bijlage II van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming is vastgesteld;
4.3.5.2. een beknopte doch duidelijke aanwijzing hoe het luik moet worden bediend. Dit opschrift moet zijn aangebracht in letters van ten minste 10 X 8 X 2 mm (hoogte X breedte X dikte).
5. Toegang tot de nooddeuren.
Vanaf de gang moet er een vrije doorgang naar de nooddeur zijn waarvan de doorsnede loodrecht op de richting van de doorgang ten minste de vorm en de afmetingen heeft van een van de twee figuren van bijlage 12. Doorsneden die tussen deze figuren liggen, zijn eveneens toegestaan.
In het denkbeeldig verticaal vlak van de deuropening mag de hoogte van de doorsnede verminderd worden met 150 mm. De doorgang moet dan met de deuropening samenvallen.
De richting van de doorgang moet overeenstemmen met de normale richting die een persoon die zich naar de deuropening begeeft, neemt.
Zitbanken of delen van zitbanken die deze vrije doorgang belemmeren, moeten van een inrichting voorzien zijn die toelaat op een eenvoudige en gemakkelijke wijze, deze doorgang vrij te maken. Na bediening ervan moeten deze delen automatisch de minimum doorgang vrijgeven.
Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken of andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.
6. Uitgang slaapcabine chauffeur.
De chauffeur moet zonder hulp van buitenuit in staat zijn zijn slaapcabine te verlaten langs twee uitgangen waarvan ten minste één rechtstreeks naar buiten uitgeeft.
Een eventuele uitgang naar het reizigerscompartiment mag zich niet in de vloer van dit laatste bevinden; de vereiste uitgang naar buiten moet ten minste de afmetingen 400 mm X 550 mm hebben. De overige uitgangen hebben de minimum afmetingen van 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 60 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.
  1. Dispositions générales.
  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :
  Nombre de places conducteur non compris

Modifications

> nombre de sorties
moins de 9 ---------------------------------------> 2
de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3
de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4
plus de 38 ---------------------------------------> 5
Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.
2. Portes.
2.1. Nombre.
2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.
2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.
2.2. Emplacement.
2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.
Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.
2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.
Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.
2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.
Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.
Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.
2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.
2.3. Dimensions.
2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.
Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.
2.4. Autres exigences.
2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.
Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.
Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.
2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.
Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.
Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.
Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.
2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.
2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.
2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.
Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.
2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.
2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.
2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.
2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.
2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.
2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.
2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
3. Fenêtres de secours.
3.1. Dimensions.
3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.
3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.
Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.
L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.
3.2. Autres exigences.
3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.
[1]3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité bruxelloise compétente <span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.
Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.
3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
3.2.6. Acces.
Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.
4. Sorties de secours dans le toit.
4.1. Disposition et nombre.
4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.
Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit
de 9 à 50 inclus --------------------------> 1
de 51 à 90 inclus -------------------------> 2
plus de 90 ---------------------------------> 3
4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.
Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.
Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.
Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.
4.2. Dimensions.
Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.
4.3. Autres exigences.
[1]4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité bruxelloise compétente <span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.
4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.
4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.
4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :
4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;
4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
5. Accès aux portes de secours.
Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.
La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.
Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.
Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.
Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.
6. Issue cabine-couchette conducteur.
Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.
Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 61. <KB 1987-05-21/30, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Treden voor in- of uitgangen van autobussen en autocars.
  De treden aan de bedrijfsdeuren van autobussen en autocars moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
  1. Indien de vloer bij de deuren van het onbeladen voertuig meer dan 450 mm boven het wegdek gelegen is, moet een trede voorzien zijn op ten hoogste 450 mm boven het wegdek.
  Wanneer de hoogte tussen deze trede en de vloer meer dan 300 mm bedraagt, moeten één of meer bijkomende treden zijn aangebracht; de hoogte van elk van deze bijkomende treden mag nooit meer dan 300 mm bedragen.
  2. De diepte van elke trede, gemeten vanaf de projectie erop van de voorkant van de daaropvolgende trede of van de vloer, moet ten minste 200 mm bedragen.
  Elke trede moet in de breedte overeenkomen met ten minste 360 mm van de vrije doorgang van de deur. Iedere uitsnijding in de vloer die niet noodzakelijk is voor de werking van de deur is verboden bij de treden.
  3. Bij gesloten deuren moeten de treden van buiten af ontoegankelijk zijn. De uithollingen in de vloer mogen niet worden afgesloten door aan de deur bevestigde delen die een gevaar voor de reizigers kunnen betekenen.
  Elke trede moet behoorlijk verlicht zijn, bekleed met een materiaal met een hoge adhesiecoëfficiënt en mag geen scherpe randen hebben.
  4. Bijkomende voorschriften voor voertuigen in nieuwe staat in gebruik genomen vanaf 1 juni 1987, en waarvan het aantal plaatsen meer dan 16 bedraagt, bestuurder niet inbegrepen.
  4.1. De hoogte van een trede mag niet meer bedragen dan 300 mm en niet minder dan 100 mm.
  4.2. Eventuele treden in de toegang naar de nooddeur moeten ten minste 300 mm breed zijn.
  4.3. De treden moeten zo zijn aangelegd dat ze overeenstemmen met de meest waarschijnlijke richting waarin de persoon zich zal begeven om de gang te bereiken. De hoogste deurtrede moet symmetrisch gelegen zijn t.o.v. de verticale hartlijn van de gang.
Art. 60 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 1987-05-21/30, art. 5, 002; En vigueur : 27-05-1987> Prescriptions applicables aux entrées et sorties des autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16 non compris le conducteur.
  1. Dispositions générales.
  1.1. Lorsqu'elles sont d'un seul battant et pivotent autour d'un axe vertical ou à peu près vertical, les portes latérales doivent avoir leurs charnières à l'avant.
  1.2. Un autobus ou autocar ou un compartiment doit au moins être équipé du nombre de sorties mentionne ci-dessous :
  Nombre de places conducteur non compris

Modifications

> nombre de sorties
moins de 9 ---------------------------------------> 2
de 9 à 22 inclus --------------------------------> 3
de 23 à 38 inclus -------------------------------> 4
plus de 38 ---------------------------------------> 5
Par sorties, on entend une porte de service, une porte de secours, une fenêtre de secours et la liaison éventuelle reliant deux compartiments. Parmi les sorties, au moins une doit se trouver dans la paroi droite par rapport au sens de conduite, et une dans la paroi gauche ou dans la paroi arrière. Les sorties doivent être réparties de façon aussi régulière que possible sur toute la longueur de l'autobus, de l'autocar ou du compartiment.
2. Portes.
2.1. Nombre.
2.1.1. Les autocars doivent être équipes d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 63. A partir de 63 places, les autocars doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.2. Les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service si le nombre de places est inférieur à 38. A partir de 38 places, les autobus doivent être équipés d'au moins deux portes de service. A partir de 63 places, les autobus doivent être équipés d'au moins trois portes, soit deux portes de service et une porte de secours, soit trois portes de service. Une double porte de service est considérée comme deux portes de service. Ces portes doivent être placées dans la paroi extérieure du véhicule.
2.1.3. Un compartiment de neuf places ou plus doit être équipé de deux portes, soit une porte de service et une porte de secours, soit deux portes de service.
2.1.4. Une liaison entre deux compartiments qui répond aux prescriptions sur les couloirs et les marchepieds est considérée comme une porte de service pour les deux compartiments.
2.2. Emplacement.
2.2.1. Toutes les portes de service doivent toujours être disposées dans la paroi droite du véhicule et une de celles-ci doit entièrement se trouver dans la moitié avant du véhicule.
Toutefois, pour les véhicules de 22 places maximum, une porte de service peut être disposée dans la paroi arrière pour autant qu'il soit satisfait au point 2.2.3.
2.2.2. Pour les véhicules n'ayant qu'un niveau, au moins une porte doit être établie dans la moitié avant et au moins une dans la moitié arrière du véhicule, de sorte que la distance entre les axes verticaux des deux portes, mesurée parallèlement au plan médian longitudinal du véhicule, s'élève à au moins 40 % de la distance entre le bord avant de la première place assise et la face arrière de la dernière place assise.
Cette distance est ramenée à 25 % pour les véhicules à deux étages et pour le compartiment arrière d'un véhicule articulé.
2.2.3. Portes à l'usage du conducteur.
Si le conducteur peut difficilement atteindre son siège par le compartiment voyageurs, il doit disposer d'une porte pour accéder à son poste de conduite. La porte du conducteur doit être commandée manuellement et permettre un accès aisé à son siège.
Si la porte à l'usage du conducteur répond aux prescriptions sur les portes de secours, elle peut être considérée comme telle.
2.2.4. La porte d'un autocar donnant uniquement accès aux sièges à côté du conducteur n'est pas considérée comme porte de service. Toutefois, elle doit répondre aux conditions imposées pour les portes latérales des véhicules automobiles.
2.3. Dimensions.
2.3.1. Une porte de service doit présenter une ouverture libre d'au moins 1 650 mm de hauteur et 600 mm de largeur.
Pour la détermination de la largeur précitée de 600 mm, il n'est pas tenu compte des poignées de porte, des mains courantes ou autres équipements facilitant l'embarquement et le débarquement des voyageurs, pour autant que le passage libre ne soit pas inférieur à 550 mm.
2.3.2. Les portes de secours doivent présenter une ouverture libre d'au moins 1 250 mm de hauteur et 550 mm de largeur.
2.4. Autres exigences.
2.4.1. Les portes de service et les portes de secours doivent, pendant le transport de personnes, à l'arrêt ou pratiquement à l'arrêt, pouvoir être ouvertes rapidement et facilement, tant de l'intérieur que de l'extérieur, au moyen de dispositifs près de ou sur ces portes.
Les portes de secours doivent toujours être verrouillées lorsque le véhicule est en mouvement. Ce verrouillage doit s'effectuer automatiquement lorsque le véhicule se met en mouvement et doit de la même façon être mis hors service automatiquement en cas d'arrêt ou quasi-arrêt du véhicule. Par ailleurs, la mise hors service de ce verrouillage pendant la marche doit être signalée au conducteur par une lampe témoin.
Cette prescription n'est pas applicable à la porte réservée au conducteur si elle est considérée comme porte de secours.
2.4.2. Les portes de service et les portes de secours qui sont commandées ou verrouillées par pression ou par dépression doivent, en cas d'absence de pression ou de dépression, de même que les portes commandées ou télécommandées électriquement en cas d'absence de tension, pouvoir être ouvertes au moyen des dispositifs prescrits au point 2.4.1.
Après la commande de ce dispositif, la porte ne peut se refermer automatiquement. Auprès de ce dispositif, doit figurer l'inscription " Ouverture d'urgence de la porte ", ainsi que, lors de l'utilisation d'une vanne, une flèche indiquant le sens de commande pour l'ouverture de la porte.
Auprès du dispositif, le mode d'emploi de ce dispositif pour l'obtention de l'ouverture de la porte doit être indiqué.
Toutes les inscriptions doivent être clairement lisibles, pour les personnes se trouvant devant la porte tant à l'extérieur qu'à l'intérieur.
2.4.3. Les dispositifs d'ouverture des portes de service et de secours à l'extérieur ne peuvent se trouver à plus de 1 800 mm au-dessus de la voirie, véhicule à vide.
2.4.4. La position ouverte de la porte de secours doit être signalée au conducteur par un témoin lumineux indépendant, même lorsque le moteur est à l'arrêt.
2.4.5. Le conducteur doit pouvoir, depuis son poste de conduite et éventuellement à l'aide de moyens optiques, observer l'embarquement et le débarquement des voyageurs.
Si par la disposition des portes de service ou par la construction du véhicule, il ne peut être satisfait à cette prescription, ces portes doivent être commandées ou libérées par le conducteur à partir de son siège, et la position ouverte ou fermée doit être portée au moins de façon globale à la connaissance du conducteur par un équipement optique.
2.4.6. Les portes doivent s'ouvrir de telle façon que la face exterieure ne soit pas tournée vers le passage des voyageurs.
2.4.7. Les portes de secours doivent, même quand elles sont fermées, pouvoir être ouvertes de l'intérieur par le dispositif de commande normal.
2.4.8. Les portes de secours ne peuvent être coulissantes.
2.4.9. Sur la face intérieure des portes de service ne peuvent être fixés des accessoires destinés à couvrir les marchepieds lorsque la porte est fermée.
2.4.10. Les portes de service et les portes de secours qui ne peuvent être vues directement par le conducteur, doivent être équipées d'un dispositif alertant le conducteur quand la porte n'est pas entièrement fermée.
2.4.11. Les portes de service automatiques qui ne peuvent être vues directement par le conducteur doivent être pourvues d'un dispositif qui évite que les passagers embarquant ou débarquant pendant la fermeture de ces portes de service courent des dangers ou risquent d'être blesses.
2.4.12. Près de ou sur la porte de secours doit se trouver, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur, soit l'inscription bien lisible " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail.
3. Fenêtres de secours.
3.1. Dimensions.
3.1.1. Chaque fenêtre de secours doit libérer une ouverture d'une surface d'au moins 4 000 cm2, dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm et de 700 mm peut être tracé.
3.1.2. La hauteur du bord inférieur d'une fenêtre de secours, mesurée à partir du plancher directement en-dessous de la fenêtre, ne peut depasser 1 000 mm et ne peut être inférieure à 500 mm.
Cette hauteur peut être diminuée si l'ouverture de la fenêtre de secours est munie d'une protection jusqu'à une hauteur d'au moins 500 mm, afin d'éviter qu'un passager ne tombe du véhicule.
L'ouverture de la fenêtre de secours au-dessus de la protection ne peut dans ce cas être inférieure à l'ouverture prescrite.
3.2. Autres exigences.
3.2.1. Les fenêtres de secours doivent soit être équipees d'un dispositif pour l'éjection de la vitre, soit pouvoir être, de l'intérieur et de l'extérieur, ouvertes facilement et immediatement, soit être équipées d'un dispositif permettant de briser la vitre. Dans ce dernier cas, le dispositif en question peut être un marteau fixé à l'intérieur du véhicule, près de chaque fenêtre de secours, et les vitres doivent pouvoir être facilement brisées. A cette fin, le verre feuilleté ou les matières plastiques ne peuvent être utilisés pour les fenêtres de secours.
3.2.2. Une fenêtre de secours ne peut s'ouvrir vers l'intérieur.
[1]3.2.3. Les sorties de secours réalisées au moyen de vitres à dispositif d'éjection, doivent être agréées par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité flamande compétente<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
3.2.4. Les fenêtres de secours pouvant être fermées de l'extérieur, doivent être conçues de telle façon qu'elles peuvent toujours être ouvertes de l'intérieur au moyen du dispositif de commande.
Toutes les fenêtres de secours, exécutées comme fenêtres basculantes, doivent, si elles sont difficilement visibles du siège du conducteur, être pourvues d'un dispositif alertant le conducteur lorsque la fenêtre basculante n'est pas entièrement fermée.
3.2.5. Près de chaque fenêtre de secours, il sera apposé, à l'intérieur, bien visible du passage principal, soit l'inscription " Sortie de secours ", en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail. Près du dispositif de commande, il doit être indiqué succinctement mais clairement comment utiliser la fenêtre de secours. Cette inscription doit être apposee en caractère d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
3.2.6. Acces.
Devant chaque fenêtre de secours, il doit être prévu un espace libre d'une superficie d'au moins 2 300 cm2, d'une profondeur de 500 mm et d'une largeur de 600 mm. Des arrondis, dans les coins avec un rayon de maximum 250 mm sont autorisés.
4. Sorties de secours dans le toit.
4.1. Disposition et nombre.
4.1.1. Un autobus ou un autocar ou un compartiment doit être pourvu, au moins, du nombre indiqué ci-après de sorties de secours dans le toit.
Nombre de places conducteur non compris ----> nombre de sorties de secours dans le toit
de 9 à 50 inclus --------------------------> 1
de 51 à 90 inclus -------------------------> 2
plus de 90 ---------------------------------> 3
4.1.2. Les sorties de secours dans le toit doivent être aménagées aux endroits suivants.
Lorsqu'il n'y a qu'une sortie de secours, celle-ci doit être située dans la section médiane du toit.
Lorsqu'il y a deux sorties de secours, celles-ci doivent être placées au moins à 2 m d'intervalle.
Dans le cas de trois sorties de secours, il doit y avoir au moins 4 m entre la première et la troisième sortie, alors que la distance entre les sorties de secours doit être d'au moins 750 mm.
4.2. Dimensions.
Une sortie de secours dans le toit doit libérer une ouverture d'une superficie d'au moins 4 000 cm2 dans laquelle un rectangle aux côtés de 500 mm X 700 mm peut être trace.
4.3. Autres exigences.
[1]4.3.1. Chaque marque et type de sortie de secours utilisée, doit être agréé par reference-highlight#highlight mouseleave->reference-highlight#unhighlight"><span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap">[1 l'autorité flamande compétente<span class="ref-marker inline-block whitespace-nowrap"></span></span>.
4.3.2. L'issue de secours dans le toit doit être libérée par un panneau s'éjectant vers l'extérieur ou glissant parallèlement au toit.
4.3.3. Sous chaque sortie de secours, il doit y avoir au moins une partie du dossier d'un siège ou un appui équivalent à l'usage des voyageurs, afin de leur permettre d'évacuer le véhicule par la sortie de secours. Autour des sorties de secours dans le toit, il doit y avoir suffisamment de place pour pouvoir ouvrir le panneau en position debout sur le toit.
4.3.4. Les sorties de secours dans le toit doivent pouvoir s'ouvrir d'une manière rapide et simple, aussi bien de l'intérieur que de l'extérieur. Lorsqu'elles sont fermées, il doit y avoir moyen de les ouvrir de l'intérieur au moyen des dispositifs normaux prévus à cet effet. Les forces à appliquer à cet effet ne peuvent pas être supérieures à 200 N.
4.3.5. Sur ou près des sorties de secours dans le toit, aussi bien à l'intérieur qu'à l'extérieur du véhicule, les mentions suivantes doivent être apposées clairement et contraster avec le fond :
4.3.5.1. soit " sortie de secours " en caractères d'au moins 15 X 10 X 3 mm (hauteur X largeur X épaisseur), soit un des pictogrammes dont le modèle est défini à l'annexe II du règlement général pour la protection du travail;
4.3.5.2. des instructions succinctes mais claires quant à la manière d'utiliser la trappe. Ces instructions doivent être apposées en caractères d'au moins 10 X 8 X 2 mm (hauteur X largeur X épaisseur).
5. Accès aux portes de secours.
Du couloir à la porte de secours, il doit y avoir un passage libre dont la section perpendiculaire au sens du passage doit au moins avoir la forme et les dimensions de l'une des deux figures reprises à l'annexe 12. Les sections qui se situent entre ces figures sont également admises.
La hauteur de la section peut être réduite de 150 mm dans le plan vertical imaginaire de l'ouverture de porte. Le passage doit alors coïncider avec l'ouverture de porte.
Le sens du passage doit correspondre au sens normal qu'emprunte une personne se dirigeant vers l'ouverture de porte.
Les banquettes ou parties de banquettes qui entravent ce libre passage doivent être équipées d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer ce passage. Après actionnement du dispositif, ces parties doivent libérer automatiquement le passage minimum.
Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.
6. Issue cabine-couchette conducteur.
Le conducteur doit pouvoir quitter sa cabine-couchette sans aide extérieure via deux issues dont au moins une donne directement sur l'extérieur.
Une issue éventuelle vers le compartiment voyageurs ne peut pas se trouver dans le plancher de celui-ci; l'issue requise vers l'intérieur doit au moins avoir les dimensions 400 mm X 550 mm. Les autres issues doivent au moins avoir les dimensions 400 mm X 500 mm.
----------
Art. 62. <KB 1987-05-21/30, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Vloer.
  De vloer van de autobussen en autocars moet aan volgende voorwaarden voldoen :
  1. De vloer moet volkomen dicht zijn en bekleed met een materiaal met een hoge adhesiecoëfficiënt. Indien luiken in de vloer zijn aangebracht, moet het binnendringen van uitlaatgassen, stof, enz. op doelmatige wijze verhinderd worden.
  2. De vloer mag geen hinderlijke uitstekende delen vertonen. De helling van de vloer van het onbeladen voertuig mag nergens meer bedragen dan 12,5 %, deze maximumwaarde wordt verminderd tot 6,5 % op de ruimten voorbehouden voor rechtstaande reizigers.
  3. Indien in de vloer van de gang treden zijn aangebracht, moeten deze een hoogte hebben van ten minste 80 mm en ten hoogste 200 mm en behoorlijk gesignaleerd zijn. Aan deze laatste eis mag onder andere worden voldaan door het aanbrengen van tekens van contrasterende kleur of door een aangepaste verlichting.
  Wanneer er zitplaatsen op verhevenheden zijn ingericht, mag de vloer ervan niet meer dan 300 mm boven de aangrenzende vloer van het voertuig gelegen zijn.
Art. 61. <AR 1987-05-21/30, art. 6, 002; En vigueur : 27-05-1987> Marches d'entrée ou de sortie des autobus et autocars.
  Dans les autobus et les autocars, les marches aux portes de service doivent répondre aux conditions suivantes :
  1. Si, aux endroits des portes, la hauteur du plancher au-dessus du sol est supérieure à 450 mm, le véhicule étant à vide, une marche doit être prévue à une hauteur maximale de 450 mm au-dessus du sol.
  Lorsque la hauteur entre cette marche et le plancher est supérieure à 300 mm, il doit exister une ou plusieurs marches supplémentaires, la hauteur de chacune de ces marches supplémentaires ne pouvant en aucun cas être supérieure à 300 mm.
  2. La profondeur de toute marche, mesurée à l'aplomb de la marche suivante ou du plancher, doit être au moins égale à 200 mm.
  Toute marche doit couvrir en largeur au moins 360 mm du passage libre de la porte. D'autres évidements du plancher qui ne sont pas absolument nécessaires pour le fonctionnement de la porte ne sont pas admis aux environs des marches.
  3. Lorsque les portes sont fermées, les marches doivent être inaccessibles de l'extérieur. Les évidements du plancher ne peuvent être obturés par des parties qui sont fixées aux portes et qui peuvent constituer un danger pour les voyageurs.
  Toute marche doit être convenablement éclairée, être revêtue d'une matière à coefficient d'adhérence élevé et ne peut présenter d'arête coupante.
  4. Prescriptions complémentaires applicables aux vehicules mis en circulation à l'état neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16, conducteur non compris.
  4.1. La hauteur d'une marche ne peut être supérieure à 300 mm ou inférieure à 100 mm.
  4.2. Les marches éventuelles de l'accès a la porte de secours doivent avoir une largeur d'au moins 300 mm.
  4.3. Les marches doivent être aménagées de telle façon qu'elles correspondent à la direction la plus probable que prendra la personne pour gagner le couloir. La marche supérieure doit être disposée de façon symétrique par rapport à l'axe vertical du couloir.
Art. 63. <KB 1987-05-21/30, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Gangen.
  1. De gangen van de autobussen en autocars moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
  1.1. Tussen elke bedrijfsdeur en om het even welke ruimte tussen aan dezelfde kant van het voertuig gelegen zitplaatsen moet er een gang bestaan.
  1.2. De vrije hoogte in de gang mag niet minder bedragen dan :
  1.2.1. 1 500 mm bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 2 500 kg doch niet meer dan 5 000 kg bedraagt;
  1.2.2. 1 650 mm bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 5 000 kg bedraagt.
  De hierboven voorgeschreven minimumwaarden bedragen respectievelijk 1 650 mm en 1 800 mm bij de autobussen.
  1.3. De vrije breedte van de gang mag niet minder bedragen dan 300 mm tot op een hoogte van 900 mm boven de vloer van het voertuig.
  Boven deze hoogte moet de gang derwijze verbreden dat hij ten minste 500 mm breed is vanaf een hoogte van 1 150 mm boven de vloer.
  De hiervoren voorgeschreven minimumwaarden worden met 50 mm verminderd bij voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa niet meer dan 2 500 kg bedraagt.
  1.4. Indien bij autocars de zitplaatsen aan weerszijden van de gang zijwaarts verstelbaar zijn, mogen de minimumwaarden voor de breedte met 80 mm worden verminderd, op voorwaarde dat iedere zetel voorzien is van een gemakkelijk te gebruiken bediening die een in de gang rechtstaande reiziger toelaat de zetel gemakkelijk in zijn normale stand terug te plaatsen.
  1.5. De breedte moet worden gemeten tussen twee verticale rechten getrokken door de twee het dichtst bij elkaar gelegen punten aan weerszijden van de gang. Wat de hoogte betreft, mag voor de afronding tussen het dak en de wanden van het koetswerk van deze voorschriften worden afgeweken tot op een afstand van 500 mm van het verticaal gedeelte van het koetswerk.
  1.6. De zetel ter hoogte van een bedrijfsdeur vóór de vooras die de doorgang belemmert, moet regelbaar of wegklapbaar zijn. De zetel mag vergrendeld zijn in zijn gebruiksstand; in dit geval moet hij voorzien zijn van een inrichting die toelaat de doorgang op een eenvoudige en gemakkelijke manier vrij te geven. Het bedieningsorgaan moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor een rechtstaande reiziger die zich in de middengang bevindt. Na bediening moet de minimum doorgang automatisch vrijgegeven worden.
  2. Bijkomende voorschriften voor autobussen en autocars in gebruik genomen in nieuwe staat tussen 1 oktober 1971 en 1 juni 1987.
  Zo er zich klapstoelen in de gang bevinden, wordt de breedte van deze laatste met opgeklapte stoelen gemeten.
  3. Bijkomende voorschriften voor autobussen en autocars in gebruik genomen in nieuwe staat vanaf 1 juni 1987 en waarvan het aantal plaatsen meer bedraagt dan 16, bestuurder niet inbegrepen.
  3.1. Zo er zich klapstoelen in de gang bevinden, wordt de breedte van deze laatste met de stoelen in gebruiksstand gemeten.
  3.2. Klapbare, draaibare of verschuifbare delen zoals deuren, luiken en andere delen, die in gebruiksstand de vrije doorgang belemmeren, zijn niet toegestaan, tenzij deze delen van een inrichting zijn voorzien die de doorgang automatisch vrijgeeft.
Art. 62. <AR 1987-05-21/30, art. 7, 002; En vigueur : 27-05-1987> Plancher.
  Le plancher des autobus et autocars doit répondre aux conditions suivantes :
  1. Le plancher doit être parfaitement etanche et être recouvert d'une matière à coefficient d'adhérence élevé. S'il comporte des trappes, une protection efficace contre les entrées de gaz d'échappement, de poussiere, etc. doit être prévue.
  2. Le plancher ne peut présenter d'aspérites gênantes. Son inclinaison ne peut en aucun endroit dépasser, le vehicule étant à vide, 12,5 %, ce maximum étant ramené à 6,5 % aux emplacements réservés aux voyageurs debout.
  3. S'il existe des marches dans le plancher du couloir, elles doivent avoir une hauteur qui atteint 80 mm sans excéder 200 mm et être convenablement signalées. Cette signalisation peut être réalisée, entre autres, par des marques d'une couleur vive formant contraste ou par un éclairage adéquat.
  Lorsque les places assises sont aménagées sur des estrades, le plancher de ces dernières ne peut pas se trouver à plus de 300 mm au-dessus du plancher adjacent du véhicule.
Art. 64. <KB 1987-05-21/30, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Reizigerszitplaatsen.
  1. Voorschriften toepasselijk op de autobussen en de autocars.
  De zitplaatsen moeten inzake afmetingen en plaatsing voldoen aan volgende eisen :
  1.1. Elke zitplaats dient per persoon een vrije breedte te bieden van ten minste 430 mm (bijlage 4, maat A). De breedte van de zitting dient ten minste 420 mm per persoon te bedragen.
  Deze vrije breedte moet over de ganse diepte van de zitplaats en tot op een hoogte van 650 mm boven de zitting nageleefd worden (bijlage 4, maat B).
  Elke zitplaats dient een diepte te bieden van ten minste 400 mm (bijlage 5, maat C), gemeten van de onderkant van de rugleuning tot aan de voorkant van de zitting.
  De diepte van de zitting moet ten minste 300 mm bedragen.
  De hoogte van de voorkant van de zitplaats boven het daarvoren gelegen vloergedeelte moet begrepen zijn tussen 400 mm en 500 mm (bijlagen 4 en 5, maat D).
  Als de vloer voor de zitplaats gelegen is boven de wielkappen mag deze hoogte begrepen zijn tussen 350 mm en 500 mm.
  1.2. Ter hoogte van het voorste punt van de zitting moet vóór deze laatste een vrije afstand bestaan van ten minste 250 mm (bijlage 5, maat E). Deze maat moet ten minste 400 mm bedragen bij tegenover elkaar geplaatste zitplaatsen (bijlage 5, maat F).
  Deze vrije afstand mag deel uitmaken van een gang voor zover deze laatste geen standplaatsen voor reizigers omvat.
  De afstand tussen de rugleuningen van de in dezelfde richting geplaatste zitplaatsen moet ten minste 650 mm bedragen tot op een hoogte van ten minste 620 mm boven de vloer vóór de zitplaats (bijlage 5, maten G en P). De afstand, gemeten ter hoogte van de zittingen, tussen de rugleuningen van tegenover elkaar gelegen zitplaatsen moet ten minste 1 250 mm bedragen (bijlage 5, maat H).
  Deze afstanden worden gemeten in het middenvlak van de zitplaats en dienen vanaf de zitting, over de ganse hoogte van de rugleuning, hoofdsteun niet inbegrepen, nageleefd te worden.
  1.3. De vloer voor de zitplaats moet voorzien zijn van een behoorlijke steun voor de voeten. Deze oppervlakte, die mag deel uitmaken van een gang voor zover deze laatste geen staanplaatsen voor reizigers omvat, moet vlak zijn en mag, wanneer zij niet horizontaal is, een helling hebben van niet meer dan een derde, aflopend in de richting van de zitplaats waarop zij betrekking heeft.
  De breedte van deze oppervlakte moet ten minste 300 mm bedragen (bijlage 4, maat J) en mag zich niet op meer dan 150 mm bevinden van de projectie van het voorste punt van de zitting (bijlage 5, maat K).
  De lengte van deze oppervlakte moet ten minste 300 mm bedragen (bijlage 5, maat L). Deze maat moet ten minste 400 mm bedragen bij tegenover elkaar geplaatste zitplaatsen die niet door een gang of door staanplaatsen voor reizigers gescheiden zijn (bijlage 5, maat M).
  1.4. Alle zitplaatsen moeten zodanig zijn ingericht dat zij gemakkelijk te bereiken zijn.
  1.5. Toebehoren zoals gereedschapskoffers mogen, indien zij onder een zitplaats zijn aangebracht, niet verder reiken dan de voorkant van de zitting.
  1.6. Bagagerekken of ander gelijkaardig toebehoren waartegen een reiziger zou kunnen stoten mogen niet op minder dan 900 mm (bijlagen 4 en 5, maat N) boven de zitting zijn aangebracht noch uitstekende delen of scherpe hoeken vertonen die zouden kunnen kwetsen.
  1.7. De overlangse zitplaatsen moeten aan elk vrij uiteinde voorzien zijn van een armleuning.
  1.8. Klapstoelen zijn slechts toegestaan in de gangen van de autocars met ten hoogste 20 zitplaatsen, zonder die van de bestuurder, doch met inbegrip van de klapstoelen.
  Deze klapstoelen moeten voldoen aan de voor de zitplaatsen gestelde eisen, automatisch opklappen wanneer de rugleuning wordt neergeklapt en de opgeklapte stand behouden.
  1.9. De zittingen en de rugleuningen moeten voldoende zijn gevoerd en zo zijn vastgemaakt dat zij onderweg niet kunnen verschuiven. Naast elkaar geplaatste zittingen en zitplaatsen moeten zich nagenoeg in één zelfde vlak bevinden.
  1.10. Een schot, reikend van op de vloer tot op een hoogte van ten minste 800 mm, moet zijn aangebracht vóór de zitplaatsen die zich in de nabijheid van een toegangsdeur met afstandsbediening bevinden en naar deze deur zijn gericht.
  2. Bijzondere bepalingen voor personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en kampeerauto's tot het verkeer toegelaten vanaf 1 oktober 1971.
  2.1. De zetels en banken moeten stevig in het voertuig bevestigd zijn.
  2.2. Verschuifbare zetels en banken moeten automatisch kunnen vergrendeld worden in elk van de voorziene standen.
  2.3. Elke zitplaats moet van een rugleuning voorzien zijn. Regelbare rugleuningen moeten vergrendeld kunnen worden in elk van de voorziene standen.
  2.4. De zetels en banken die vooruit neergeklapt kunnen worden, evenals de neerklapbare rugleuningen van de voorste zetels en banken moeten automatisch vergrendeld zijn in normale stand.
  2.5. In een voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermee gelijkgesteld gratis vervoer gebezigde auto of in een kampeerauto moet elke vervoerde persoon over de volledige lengte van zijn zetel over een plaatsruimte van ten minste 400 mm breed en vóór zijn zetel over een gemakkelijke steun voor de voeten beschikken.
  2.6. In de verblijfsruimte van een kampeerauto dienen de kussens van de zetels zo bevestigd te zijn dat ze niet naar voor kunnen schuiven, zelfs niet bij brutaal remmen.
  2.7. Zitplaatsen in de verblijfsruimte van een kampeerauto zijn toegelaten indien er een opening bestaat tussen de bestuurdersruimte en de verblijfsruimte van ten minste 250 mm X 300 mm waardoor mondeling en visueel contact tussen de bestuurder en de passagiers in de verblijfsruimte mogelijk is.
Art. 63. <AR 1987-05-21/30, art. 8, 002; En vigueur : 27-05-1987> Couloirs.
  1. Les couloirs des autobus et autocars doivent répondre aux conditions suivantes :
  1.1. Un couloir doit exister entre toute porte de service et n'importe quel espace entre des places assises situées du même côté du véhicule.
  1.2. La hauteur libre du couloir ne peut être inférieure à :
  1.2.1. 1 500 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée est supérieure à 2 500 kg sans excéder 5 000 kg;
  1.2.2. 1 650 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée excède 5 000 kg.
  Les minima prescrits ci-avant sont respectivement de 1 650 mm et de 1 800 mm pour les autobus.
  1.3. La largeur libre du couloir ne peut être inférieure à 300 mm jusqu'à une hauteur de 900 mm au-dessus du plancher du véhicule.
  Au-delà de cette hauteur, le couloir doit s'élargir de manière à atteindre au moins 500 mm à partir d'une hauteur de 1 150 mm au-dessus du plancher.
  Les minima prescrits ci-avant sont réduits de 50 mm pour les véhicules dont la masse maximale autorisée n'excède pas 2 500 kg.
  1.4. Pour les autocars, si les sièges qui sont placés le long de l'allée, sont mobiles latéralement, les valeurs minimales de la largeur peuvent être diminuées de 80 mm à condition que chaque siège soit pourvu d'un organe de commande manoeuvrable aisément par une personne se tenant debout dans l'allée de manière telle que le siège puisse retourner facilement dans sa position normale.
  1.5. La largeur est à mesurer entre deux verticales passant par les points les plus rapproches de part et d'autre du couloir. En ce qui concerne la hauteur, il peut être dérogé à ces prescriptions pour les arrondis entre le toit et les parois de la carrosserie, jusqu'a une distance de 500 mm de la partie verticale de la carrosserie.
  1.6. Le siège situé à la hauteur d'une porte de service placée devant l'essieu avant et qui gêne le passage doit être réglable ou rabattable. Ce siège peut être verrouillé dans sa position d'utilisation, dans ce cas, il doit être muni d'un dispositif qui permet de manière simple et facile de libérer le passage. La commande doit être accessible à un passager debout dans le couloir central. Apres actionnement du dispositif, le passage minimum doit être libéré automatiquement.
  2. Prescriptions complémentaires applicables aux autobus et autocars mis en circulation à l'état neuf entre le 1er octobre 1971 et le 1er juin 1987.
  Au cas où des strapontins existent dans un couloir, la largeur de celui-ci est mesurée, les strapontins étant en position relevée.
  3. Prescriptions complémentaires applicables aux autobus et autocars mis en circulation à l'etat neuf à partir du 1er juin 1987 et dont le nombre de places est supérieur à 16, non compris le conducteur.
  3.1. Au cas où des strapontins seraient placés dans le couloir, la largeur de ce dernier est mesuree lorsque ces sièges se trouvent en position d'utilisation.
  3.2. Des parties rabattables, tournantes ou coulissantes telles que portes, trappes, ou autres parties qui, installées en position d'utilisation, gênent le passage libre, ne sont pas admises sauf si ces parties sont pourvues d'un dispositif libérant automatiquement le passage.
Art. 65. Staanplaatsen voor reizigers.
  (§ 1. Staanplaatsen voor reizigers mogen slechts worden voorzien in voor autobusdiensten of hiermede gelijkgestelde kosteloze vervoerdiensten gebezigde (auto's), met dien verstande dat ten minste één reiziger op drie over een zitplaats moet beschikken.
  (...)) <KB 14-01-1971, art. 45> <KB 21-12-1979, art. 13>
  § 2. Een maximum van 7 personen per m2 nuttige oppervlakte wordt toegestaan. In de staanplaatsruimten moet de vrije hoogte overal ten minste 190 cm bedragen.
  Voor het bepalen van de staanplaatsruimte moet vóór de banken die eventueel die ruimte begrenzen een breedte van 30 cm, en vóór de wanden tegen dewelke klapstoelen zijn aangebracht en breedte van 10 cm worden afgerekend. Op de treden en in de gangen waarvan de breedte minder dan 40 cm bedraagt mogen geen staanplaatsen zijn voorzien. Voldoende handgrepen, stangen of andere steunen moeten binnen het bereik van de reizigers op de staanplaatsen aanwezig zijn.
  § 3. Wanneer in het toegelaten maximumaantal plaatsen staanplaatsen in de onmiddellijke omgeving van de bestuurder zijn begrepen, moet deze laatste door een stevige inrichting doelmatig zijn beschut tegen ieder dringen of stoten van de reizigers op de staanplaatsen.
  De staanplaatsruimte mag zich niet uitstrekken tot vóór de voorzijde van de rugleuning van de bestuurderszitplaats in haar meest achteruitgeschoven stand. Deze begrenzing moet op de vloer duidelijk zijn aangeduid door een streep van afstekende, contrasterende kleur met een breedte van ten minste 6 cm. Vooraan in de autobus, boven de voorruit, naast de bestuurderszitplaats, moet het opschrift " Vóór de streep geen staanplaatsen " zijn aangebracht.
Art. 64. <AR 1987-05-21/30, art. 9, 002; En vigueur : 27-05-1987> Places assises pour voyageurs.
  1. Dispositions applicables aux autobus et autocars.
  Les dimensions des sièges et leur disposition doivent répondre aux prescriptions suivantes :
  1.1. Tout siège doit offrir une largeur libre d'au moins 430 mm par personne (annexe 4, cote A). La largeur du coussin de siège doit être d'au moins 420 mm par personne.
  La largeur libre doit être respectée sur toute la profondeur du siège et jusqu'à une hauteur de 650 mm au-dessus du coussin (annexe 4, cote B).
  Tout siège doit offrir une profondeur libre qui, mesurée de la partie inférieure du dossier jusqu'au bord avant du coussin, est de 400 mm (annexe 5, cote C) au moins.
  La profondeur du coussin de siège doit être d'au moins 300 mm.
  La hauteur de l'extrémité avant du siège au-dessus du plancher situé en avant du siège, doit être comprise entre 400 mm et 500 mm (annexes 4 et 5, cote D).
  Lorsque le plancher en avant du siège est situé au-dessus des passages de roues, cette hauteur peut être comprise entre 350 mm et 500 mm.
  1.2. Il doit exister, au niveau du point le plus avancé du coussin de siège et en avant de celui-ci, une distance libre d'au moins 250 mm (annexe 5, cote E). Cette distance doit être d'au moins 400 mm pour les sièges disposés en vis-à-vis (annexe 5, cote F).
  Cette distance libre peut faire partie d'un couloir pour autant que celui-ci ne comporte pas de places pour voyageurs debout.
  L'écart entre les dossiers des sièges placés dans le même sens doit être d'au moins 650 mm jusqu'à une hauteur de 620 mm minimum au-dessus du plancher devant le siège (annexe 5, cotes G et P). L'écart, mesuré à hauteur des coussins de siège, entre les dossiers des sièges disposés en vis-à-vis, doit être d'au moins 1 250 mm (annexe 5, cote H).
  Ces écarts sont mesurés dans le plan médian du siège et doivent être respectés, à partir du coussin de siège, sur toute la hauteur des dossiers, appuis-tête non compris.
  1.3. Le plancher en avant du siège doit présenter une surface d'appui commode pour les pieds. Cette surface qui peut faire partie d'un couloir pour autant que celui-ci ne comporte pas de places pour voyageurs debout, doit être plane et peut, lorsqu'elle n'est pas horizontale, être constituée par un plan incliné dont la pente ne dépasse pas un tiers et descend vers le siège auquel elle se rapporte.
  La largeur de cette surface doit être d'au moins 300 mm (annexe 4, cote J) et ne peut être distante de plus de 150 mm de l'aplomb du point le plus avancé du coussin de siège (annexe 5, cote K).
  La longueur de cette surface doit être d'au moins 300 mm (annexe 5, cote L). Elle doit atteindre 400 mm pour les sièges disposés en vis-à-vis non séparés par un couloir ou par des emplacements pour voyageurs debout (annexe 5, cote M).
  1.4. Tous les sièges doivent être disposés de façon à ce qu'ils soient aisement accessibles.
  1.5. Des accessoires, tels que caisses à outils, ne peuvent, lorsqu'ils sont prévus sous un siège, dépasser le bord avant du coussin de siège.
  1.6. Aucun porte-bagages ou autre accessoire susceptible d'être heurté par un voyageur ne peut être placé à moins de 900 mm (annexes 4 et 5, cote N) au-dessus du coussin de siège, ni présenter des parties saillantes ou des angles vifs pouvant occasionner des blessures.
  1.7. Les sièges placés longitudinalement doivent comporter un accoudoir à chaque extrémité libre.
  1.8. Des strapontins ne sont admis que dans les couloirs des autocars comportant, à l'exclusion de celle du conducteur, au maximum 20 places assises, strapontins compris.
  Ces strapontins doivent répondre aux prescriptions se rapportant aux sièges et doivent s'effacer automatiquement quand le dossier est rabattu, et rester dans la position effacee.
  1.9. Les coussins de siège et les dossiers doivent être suffisamment rembourrés et fixes de manière à ne pouvoir se déplacer en cours de route. Les coussins et sièges placés les uns à côté des autres doivent être sensiblement au même niveau.
  1.10. Une paroi de protection s'étendant à partir du plancher jusqu'à une hauteur d'au moins 800 mm doit être placée devant les sièges situés à proximité immédiate et faisant face à une portière d'accès à commande à distance.
  2. Dispositions particulières applicables aux voitures, voitures mixtes, minibus et véhicules automobiles de camping mis en circulation à partir du 1er octobre 1971.
  2.1. Les sièges et banquettes doivent être fixés solidement au véhicule.
  2.2. Les sièges et banquettes coulissants doivent pouvoir se verrouiller automatiquement dans toutes les positions prévues.
  2.3. Chaque place assise doit être pourvue d'un dossier. Les dossiers réglables doivent pouvoir se verrouiller automatiquement dans toutes les positions prévues.
  2.4. Les sièges et banquettes rabattables vers l'avant, de même que les dossiers rabattables des sièges et banquettes avant, doivent se verrouiller automatiquement en position normale.
  2.5. Dans un véhicule automobile affecté au transport rémunéré de personnes ou à un transport gratuit assimilé à ce dernier ou dans un véhicule automobile de camping, chaque personne transportée doit disposer, sur toute la longueur de son siège, d'un emplacement d'au moins 400 mm de largeur ainsi que, en avant de son siège, d'une surface d'appui commode pour les pieds.
  2.6. Dans la partie habitable d'un véhicule automobile de camping, les coussins des sièges doivent être fixés de manière à ce qu'ils ne puissent pas glisser vers l'avant même en cas de freinage brutal.
  2.7. Les places assises sont autorisées dans la partie habitable d'un véhicule automobile de camping s'il existe une ouverture entre la cabine de conduite et la partie habitable, d'au moins 250 mm X 300 mm qui permette les communications orales et visuelles entre le conducteur et les passagers de la partie habitable.
Art. 66. <KB 14-01-1971, art. 45> Verlichting van de reizigersruimte.
  In de (auto's) gebruikt voor autobusdiensten tegen betaling of de kosteloze vervoerdiensten hiermede gelijkgesteld moet de reizigersruimte behoorlijk kunnen worden verlicht.
  In de bestuurskabine van de andere (auto's) moet een inwendige verlichting aanwezig zijn. <KB 12-12-1975, art. 45>
Art. 65. Places pour voyageurs debout.
  (§ 1. Seuls, les véhicules automobiles affectés à un service d'autobus ou à un service de transports gratuits assimilés à des transports rémunérés de personnes peuvent comprendre des places pour voyageurs debout sous réserve qu'au moins un voyageur sur trois dispose d'une place assise.
  (...)) <AR 14-01-1971, art. 45> <AR 21-12-1979, art. 13>
  § 2. Il est admis un maximum de 7 personnes par m2 de surface utile. La hauteur libre aux emplacements réservés aux voyageurs debout doit être en tout point d'au moins 190 cm.
  Pour la détermination de la surface disponible pour les voyageurs debout, il sera décompté devant les banquettes limitant éventuellement cet espace, une largeur de 30 cm et devant les parois contre lesquelles se rabattent des sièges mobiles, une largeur de 10 cm. Il ne peut être prévu de places pour voyageurs debout sur les marches ni dans les couloirs dont la largeur n'atteint pas 40 cm. Les poignées, tringles ou autres dispositifs de soutien en nombre suffisant doivent se trouver à portée des voyageurs debout.
  § 3. Lorsque le nombre de places autorisées comporte des places debout à proximité du conducteur, ce dernier doit être efficacement protégé par un dispositif solide contre toute pression ou tout heurt provenant des voyageurs debout.
  L'espace réservé aux voyageurs debout ne peut pas s'étendre en avant de la face avant du dossier du conducteur dans sa position la plus reculée. Cette limite doit être marquée clairement sur le plancher au moyen d'un trait de couleur vive, formant contraste, d'une largeur d'au moins 6 cm. A l'avant du véhicule, au-dessus du pare-brise à l'intérieur et à côté du siège du conducteur doit être apposée l'inscription " Pas de places debout en avant de la ligne ".
Art. 67. <KB 14-01-1971, art. 46> Verwarming.
  § 1. Geen voertuig mag zijn uitgerust met een verwarmingsinstallatie die niet alle veiligheidswaarborgen biedt.
  § 2. 1° Een verwarmingsinstallatie door rechtstreekse afgifte van warmte door de uitlaatleiding zelf is slechts toegestaan bij voertuigen met diesel-motor.
  Voor die voertuigen moeten alle voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat uitlaatgassen in de reizigers- en in de bestuurdersruimte zouden kunnen dringen.
  2° Een uitlaatverwarmingsinstallatie met warmtewisselaar mag bij een voertuig met benzine-motor worden toegepast, indien het deel van de uitlaatleiding dat door de warmtewisselaar wordt omsloten van staal is en een wanddikte van tenminste 2 mm heeft.
  § 3. De (auto's) die worden gebruikt voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een doelmatige verwarmingsinstallatie in verhouding tot de capaciteit van het voertuig.
  Wanneer een scheidingswand is aangebracht tussen de bestuurders- en reizigersruimte, moeten alle maatregelen genomen worden voor een behoorlijke verwarming van de verschillende ruimten.
  § 4. (Wanneer een voertuig uitgerust is met een installatie op vloeibaar oliegas (L.P.G.) voor de bereiding van warme maaltijden of dranken moet deze installatie beantwoorden aan de veiligheidsvoorschriften uitgevaardigd door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde.) <KB 13-09-1985, art. 12>
Art. 66. <AR 14-01-1971, art. 45> Eclairage du compartiment réservé aux voyageurs.
  Dans les vehicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, le compartiment réservé aux voyageurs doit pouvoir être convenablement éclairé.
  L'habitacle des autres véhicules automobiles doit comporter un éclairage intérieur.
Art. 68. Ventilatie.
  De autobussen en autocars moeten voorzien zijn van een doelmatig systeem waarmede, bij gesloten deuren en vensters, een behoorlijke ventilatie kan worden verzekerd zonder hinder voor de vervoerde personen.
Art. 67. <AR 14-01-1971, art. 46> Chauffage.
  § 1. Aucun véhicule ne peut être muni d'une installation de chauffage n'offrant pas toutes les garanties de sécurite.
  § 2. 1° Une installation de chauffage fonctionnant par chaleur récupérée directement sur la tubulure d'échappement n'est admise que pour les véhicules équipés d'un moteur diesel.
  Pour ces véhicules, toutes dispositions doivent être prises pour qu'en aucun cas, les gaz d'échappement ne puissent pénétrer dans le compartiment réservé aux voyageurs et au conducteur.
  2° Une installation de chauffage fonctionnant par récupération de chaleur sur la tubulure d'échappement par l'intermediaire d'un échangeur de chaleur, peut être admise pour un vehicule équipé d'un moteur à essence, à condition que la partie de la tubulure d'échappement entourée par l'échangeur de chaleur soit en acier et qu'elle ait une épaisseur minimale de 2 mm.
  § 3. Tous les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, doivent être pourvus d'une installation de chauffage efficace en rapport avec la capacité du véhicule.
  Lorsqu'une cloison sépare le compartiment réservé au conducteur du compartiment réservé aux autres voyageurs, toutes dispositions doivent être prises pour que les différents compartiments soient convenablement chauffés.
  § 4. (Lorsqu'un véhicule est équipé d'une installation alimentée au gaz de pétrole liquéfié (L.P.G.) et destinée à préparer des repas ou boissons chaudes, cette installation doit répondre aux criteres de sécurité fixés par le Ministre des Communications ou son délégué.) <AR 13-09-1985, art. 12>
Art. 68bis. <INGEVOEGD bij KB 1987-05-21/30, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 27-05-1987> Constructiekenmerken van de reizigersruimte van autobussen en autocars met het oog op de voorkoming van brandgevaar.
  In de autobussen en autocars voor het eerst in dienst gesteld vanaf 1 juni 1987, dient de reizigersruimte aan de volgende voorwaarden te voldoen :
  1. De reizigersruimte moet van de motorruimte, van de ruimte waarin zich de brandstoftank bevindt en van de zones waarvan een groot brandgevaar kan uitgaan, gescheiden zijn door wanden en vloeren die geen brandstof kunnen doorlaten en die zodanig uitgevoerd zijn dat voldoende weerstand tegen branddoorslag wordt geboden. Leidingen, verwarmings- en luchtkanalen die in deze ruimte uitmonden, moeten zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat vlammen niet rechtstreeks in deze ruimte kunnen binnendringen. Doorvoeringen door wanden en vloeren, die brandwerend moeten zijn, moeten dienovereenkomstig zijn geconstrueerd.
  2. Alle gebruikte materialen in deze ruimte moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
  2.1. De vlamuitbreidingssnelheid van bedoelde materialen, getest overeenkomstig de methode genoemd in de normen ISO 3795 of DIN 75200 of FMVSS 302 of UTAC ST 18-502 of NEN 3883, mag niet meer bedragen dan 11 cm/min.
  2.2. De volgende delen zijn niet aan bovenvermelde vereisten onderworpen :
  2.2.1. de onderdelen van zitbanken die niet uit metaal zijn vervaardigd en waarvan de massa minder dan 201 g is. De totale massa van deze onderdelen mag in dit geval niet meer dan 400 g per zitplaats bedragen.
  2.2.2. de delen waarvan respectievelijk de oppervlakte of het volume de hieronder vermelde waarden niet overschrijden :
  - 100 cm2 of 40 cm3 voor de delen, die als toebehoren bij elke zetel zijn aangebracht;
  - 300 cm2 of 120 cm3 voor de delen, die verdeeld in de autobus en de autocar per rij zetels en ten hoogste per strekkende meter van de binnenruimte zijn aangebracht en die niet een toebehoren zijn van een individuele zetel.
  3. Het Nationaal Instituut voor de Extractie Bedrijven, rue du Chera 200, 4000 Liège, wordt belast met de controle van de voorschriften opgenomen in punt 2.
Art. 68. Aération.
  Les autobus et autocars doivent être pourvus d'un système efficace permettant, les portières et les fenêtres étant fermées, de réaliser une aération convenable sans incommoder les personnes transportées.
Art. 69. Waarschuwingstoestellen voor de reizigers.
  § 1. De (auto's) die worden gebruikt voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een bij de bestuurder aangebracht elektrisch alarmsignaal. De bedieningsorganen hiervan moeten oordeelkundig in de reizigersruimte zijn geplaatst.
  Deze voorschriften gelden niet voor (personenauto's), auto's voor dubbel gebruik en voertuigen waarvan het hoogste toegelaten gewicht niet meer dan 2 500 kg bedraagt, voor zover de bestuurder niet door middel van een schot volledig van de reizigers is afgescheiden. <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 2. De autobussen die worden gebezigd voor een openbare autobusdienst moeten bovendien zijn voorzien van een bij de bestuurder aangebrachte optische verklikker en van een geluidssignaal waarmede het mogelijk is de halte aan te vragen. De elektrische bedieningsorganen, alsmede één of verschillende lichtsignalen welke duidelijk aangeven dat de halte werd aangevraagd, moeten oordeelkundig in de reizigersruimte zijn geplaatst. Het geluidssignaal moet zodanig zijn, dat de werking ervan wordt onderbroken zodra de halte werd aangevraagd. De optische verklikker en de lichtsignalen moeten automatisch in werking worden gesteld en moeten uitgaan bij het openen van de deuren.
  § 3. De in §§ 1 en 2 voorgeschreven inrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat verwarring uitgesloten is.
Art. 68bis. Caractéristiques de construction de l'habitacle des autobus et autocars visant à éviter les risques d'incendie.
  Dans les autobus et autocars, mis en circulation pour la première fois à partir du 1er juin 1987, l'habitacle réservé aux voyageurs doit répondre aux conditions suivantes :
  1. L'habitacle doit être séparé du moteur, de l'emplacement reservé au réservoir de carburant et des zones sujettes à un grand risque d'incendie, par des parois et des planchers imperméables au carburant et fabriqués de manière à offrir une résistance suffisante à la transmission de l'incendie. Les canalisations, les conduites pour le chauffage et l'aération débouchant dans l'habitacle doivent être conçues et fabriquées de façon que les flammes ne puissent pénétrer directement dans cet espace. Les percements de parois et de planchers qui doivent être ignifuges, doivent être executés en conséquence.
  2. Tous les matériaux utilisés dans l'habitacle doivent satisfaire aux conditions suivantes :
  2.1. La vitesse de propagation des flammes de ces matériaux, testée conformément à la méthode décrite dans les normes ISO 3795 ou DIN 75200 ou FMVSS 302 ou UTAC ST 18-502 ou NEN 3883, ne peut dépasser 11 cm/min.
  2.2. Les parties suivantes ne sont pas soumises aux exigences mentionnées ci-dessus :
  2.2.1. les parties des banquettes non-métalliques et d'une masse inférieure à 201 g. La masse totale de ces parties, par place assise, ne peut dans ce cas s'élever à plus de 400 g.
  2.2.2. les parties dont respectivement la superficie ou le volume ne dépassent pas les valeurs suivantes :
  - 100 cm2 ou 40 cm3 pour les parties ajoutées aux sièges comme accessoires;
  - 300 cm2 ou 120 cm3 pour les pièces qui sont réparties dans l'autobus ou l'autocar par rangée de sièges et disposées au maximum par mètre courant de l'espace intérieur, et qui ne constituent pas un accessoire propre à un siège individuel.
  3. Le laboratoire chargé du contrôle des prescriptions décrites au point 2 est l'Institut national des Industries extractives, rue du Chera 200, 4000 Liège.
Art. 70. <KB 12-12-1975, art. 38> Blustoestellen en gevaarsdriehoeken.
  § 1. Blustoestellen.
  1°
  [1 a) In de auto's in gebruik genomen vanaf 1 februari 2002 bevindt zich een blustoestel overeenstemmend met een Belgische norm betreffende blustoestellen of met een door een andere EU-lidstaat aanvaarde norm betreffende blustoestellen die een evenwaardig veiligheidsniveau inhoudt, en met de voorschriften van dit artikel. Het blustoestel dient voorzien te zijn van deze normaanduiding.]1
  [1 b) In de auto's in gebruik genomen vóór 1 februari 2002 bevindt zich een blustoestel overeenstemmend met hetzij de normen NBN S 21-011/017, gepubliceerd door het Belgisch Instituut voor Normalisatie, hetzij met een andere Belgische norm betreffende blustoestellen of met een door een andere EU-lidstaat aanvaarde norm betreffende blustoestellen die een evenwaardig veiligheidsniveau inhoudt, en met de voorschriften van dit artikel. Het blustoestel dient voorzien te zijn van deze normaanduiding.]1
  2° (Het blustoestel moet een capaciteit hebben in verhouding tot de categorie waartoe het te beschermen voertuig behoort. De blustoestellen moeten minstens de hieronder beschreven hoeveelheden bevatten :
  Auto's waarvan de hoogste toegelaten massa :
Art. 69. Avertisseurs à l'usage des voyageurs.
  § 1. Les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers doivent être munis d'un signal d'alarme à commande électrique, placé à proximité du conducteur. Les commandes doivent en être réparties adéquatement dans la partie du véhicule réservée aux voyageurs.
  Ces dispositions ne sont pas applicables aux voitures, voitures mixtes et véhicules dont le poids (maximal) autorisé n'excède pas 2.500 kg, lorsque le conducteur n'est pas séparé des voyageurs par une cloison complète. <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. En outre, les autobus affectés à un service public d'autobus doivent être munis d'un témoin optique et d'un signal acoustique de demande d'arrêt, placés à proximité du conducteur. Les commandes électriques, ainsi qu'un ou plusieurs voyants indiquant clairement que l'arrêt a été demandé, doivent être répartis adéquatement dans la partie du véhicule réservée aux voyageurs. Le signal acoustique doit être réalisé de façon à ce que son fonctionnement soit interrompu dès que l'arrêt a été demandé. Le témoin optique et les voyants doivent s'allumer automatiquement et doivent s'éteindre dès l'ouverture des portières.
  § 3. Les dispositifs visés aux §§ 1er et 2 doivent être concus de manière à ne pas prêter à confusion.
 poeder BC
  of ABC
- niet meer bedraagt dan 3 500 kg1 kg
- meer dan 3 500 kg doch niet
   meer dab 7 500 kg bedraagt
2 kg
- meer dan 7 500 kg bedraagt3 kg.
poeder BC
  of ABC- niet meer bedraagt dan 3 500 kg1 kg- meer dan 3 500 kg doch niet
   meer dab 7 500 kg bedraagt2 kg- meer dan 7 500 kg bedraagt3 kg.
-
  ) <KB 2003-03-17/34, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  3° Er moet zich een supplementair, aan dezelfde voorwaarden voldoend blustoestel bevinden :
  a) in de auto's ingericht voor het vervoer van personen en waarvan het hoogste toegelaten gewicht meer bedraagt dan 5 000 kg;
  b) in de auto's gebezigd voor het trekken van een aanhangwagen met een hoogste toegelaten gewicht van meer dan 2 500 kg, ofwel in deze laatste.
  De voertuigen voor traag vervoer moeten evenwel niet voorzien zijn van een supplementair blustoestel.
  (4° Onderhavige § 1 is niet van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren waarvoor de voorschriften van bijlage B bij het ADR ten minste één brandblusapparaat vereisen.) <KB 2003-03-09/41, art. 12, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  5° De blustoestellen moeten op een steun staan en op een in het oog vallende en gemakkelijk te bereiken plaats zijn aangebracht. Ten minste één blustoestel moet zich binnen het bereik van de bestuurder bevinden. De blustoestellen moeten bedrijfsvaardig zijn.
  6° De steun van het blustoestel moet aan het voertuig zijn vastgemaakt en het afnemen van het toestel van zijn steun mag niet meer dan 10 seconden in beslag nemen.
  7° De inrichting voor het in werking stellen van het blustoestel moet verzegeld zijn door middel van een metalen (of plastieken draad en een verzegeling (vb loodje)) waarop de slagstempel van de fabricant voorkomt. <KB 2003-03-17/34, art. 27, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  Voor de voertuigen die ingeschreven zijn onder een aan het Ministerie van Landsverdediging voorbehouden plaatnummer, mag het loodje echter de slagstempel van een legereenheid dragen.
  [1 8° Elke blustoestel waarvan de verzegeling niet intakt is, wordt niet meer geacht te voldoen aan voornoemde normen.]1
  [1 9° De geldigheidsduur moet op de romp van het blustoestel worden aangebracht. Deze geldigheidsduur wordt aangeduid op een etiket of label van de fabrikant waarop volgende vermelding voorkomt "Geldig tot 1 januari yyyy (jaartal)". Wanneer de geldigheid verstreken is, wordt het blustoestel niet meer geacht te voldoen aan voornoemde normen.]1
  10° Elk blustoestel moet kunnen werken in vertikale toestand, zonder het toestel om te draaien en de bedieningsorganen moeten zich op het bovenste gedeelte van de romp van het blustoestel bevinden gedurende zijn werking.
  11° De bepalingen van § 1 van dit artikel zijn niet van toepassing op de voertuigen waarvan door de burgerlijke bescherming en de brandweerkorpsen gebruik gemaakt wordt.
  (12° De blustoestellen met een capaciteit groter dan 3 kg moeten dezelfde inrichting voor inwerkingstelling hebben als de blustoestellen met een capaciteit van 9 kg.) <KB 11-03-1977, art. 8>
  § 2. Gevaarsdriehoeken.
  1° Een gevaarsdriehoek, gebruikt voor het signaleren van een geïmmobiliseerd voertuig of van een op de openbare weg gevallen lading, moet zich aan boord van elke auto bevinden.
  2° De eisen waaraan de gevaarsdriehoeken moeten voldoen worden door Ons bepaald.
  3° In afwijking van de bepalingen van 2°, mogen de auto's (waarvoor de aanvraag om goedkeuring werd ingediend vóór 1 januari 1977) voorzien zijn van een gelijkzijdige gevaarsdriehoek, die een rode rand en ten minste 40 cm zijde heeft. De rode randen zijn voorzien van reflecterende produkten en ten minste 5 cm breed. Het centraal gedeelte mag zonder achtergrond zijn ofwel een witte achtergrond hebben. <KB 10-12-1976, art. 2>
  
-
Art. 70bis. [1 Retro-reflecterende veiligheidsvest.
   Een retro-reflecterende veiligheidsvest moet zich aan boord van elke auto bevinden.]1

  
Art. 70. <AR 12-12-1975, art. 38> Extincteurs et triangles de danger.
  § 1. Extincteurs.
  1°
  [1 a) A bord de tout véhicule automobile mis en circulation à partir du 1er février 2002 doit se trouver un extincteur conforme à une norme belge relative aux extincteurs ou à une norme adoptée par un autre Etat membre de l'UE en matière d'extincteurs, répondant à un niveau de sécurité équivalent, et aux prescriptions du présent article. L'extincteur doit porter la marque de cette norme.]1
  [1 b) A bord de tout véhicule automobile mis en circulation avant le 1er février 2002, doit se trouver soit un extincteur conforme aux normes NBN S 21-011/017 publiées par l'Institut belge de Normalisation, soit un extincteur conforme à une autre norme belge relative aux extincteurs ou encore à une norme adoptée par un autre Etat membre de l'UE en matière d'extincteurs, répondant à un niveau de sécurité équivalent, et aux prescriptions du présent article. L'extincteur doit porter la marque de cette norme.]1
  2° (L'extincteur doit avoir une capacité en rapport avec la catégorie à laquelle appartient le véhicule à protéger. Les extincteurs contiennent au moins les quantités reprises ci-après :
  Véhicules automobiles dont la masse maximale autorisée :
-
 Poudre BC
  ou ABC
- n'excède pas 3 500 kg1 kg
- est supérieure à 3 500 kg
  sans excéder 7 500 kg
2 kg
- excède 7 500 kg3 kg.
Poudre BC
  ou ABC- n'excède pas 3 500 kg1 kg- est supérieure à 3 500 kg
  sans excéder 7 500 kg2 kg- excède 7 500 kg3 kg.
-
  ) <AR 2003-03-17/34, art. 27, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  3° Il doit exister un extincteur supplémentaire, répondant aux mêmes conditions :
  a) dans les véhicules automobiles aménagés pour le transport de personnes et dont le poids maximal autorisé est supérieur à 5 000 kg;
  b) dans les vehicules automobiles affectés à la traction d'une remorque d'un poids maximal autorisé supérieur à 2 500 kg, ou dans cette dernière.
  Toutefois, les véhicules lents ne doivent pas être munis d'un extincteur supplémentaire.
  (4° Le présent § 1 ne s'applique pas aux véhicules qui transportent des marchandises dangereuses pour lesquels les prescriptions de l'annexe B de l'ADR prévoient au moins un appareil portatif de lutte contre l'incendie.) <AR 2003-03-09/41, art. 12, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  5° Les extincteurs doivent être placés dans un support en un endroit parfaitement visible et facilement accessible. Au moins un extincteur doit se trouver à la portée de la main du conducteur. Les extincteurs doivent être en ordre de marche.
  6° Le support de l'extincteur doit être fixé au véhicule et l'extraction de l'extincteur de son support doit pouvoir se faire en un temps n'excédant pas 10 secondes.
  7° Le dispositif de mise en oeuvre de l'extincteur doit être scellé par un fil metallique (ou plastique et un scellé (p. ex. plomb)) portant le sigle du fabricant. <AR 2003-03-17/34, art. 27, 026; En vigueur : 01-05-2003>
  Toutefois, pour les véhicules immatriculés sous une marque réservée au Ministère de la Défense nationale, le plomb peut porter le sigle d'une des unités des forces armées.
  [1 8° Tout extincteur dont le scellé n'est pas intact, est considéré comme ne répondant plus aux normes précitées.]1
  9° [1 La durée de validité doit figurer sur le corps de l'extincteur. Cette durée est indiquée sur une étiquette ou sigle du fabricant, portant la mention "Valable jusqu'au 1er janvier yyyy (année)". Lorsque la période de validité est échue, l'extincteur est considéré comme ne répondant plus aux normes précitées.]1
  10° Tout extincteur doit fonctionner en position verticale sans renversement, les organes de commande etant situés à la partie supérieure du corps de l'extincteur lors de son fonctionnement.
  11° Les prescriptions du § 1er du présent article ne s'appliquent pas aux véhicules d'intervention de la protection civile et des corps de pompiers.
  (12° Les extincteurs d'une capacité supérieure à 3 kg doivent avoir le même dispositif de mise en oeuvre que les extincteurs de 9 kg de capacité.) <AR 11-03-1977, art. 8>
  § 2. Triangles de danger.
  1° Un triangle de danger, permettant de signaler l'immobilisation d'un véhicule ou la chute de son chargement sur la voie publique, doit se trouver à bord de tout véhicule automobile.
  2° Les conditions auxquelles doivent répondre les triangles de danger sont fixées par Nous.
  3° Par dérogation aux dispositions du 2°, les véhicules automobiles (dont la demande d'agréation a été introduite avant le 1er janvier 1977) peuvent être pourvus d'un triangle de danger équilatéral bordé de rouge et ayant au moins 40 cm de côté. Les bords rouges de ces signaux sont pourvus de produits réfléchissants et ont au moins 5 cm de largeur. La partie centrale peut être évidée ou à fond blanc. <AR 10-12-1976, art. 2>
  
Art. 71. Verbandkist.
  § 1. De autobussen en de autocars alsmede al de andere (auto's) gebezigd voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer moeten voorzien zijn van een verbandkist van het " universeel " type.
  In die verbandkist, welke niet op slot mag gedaan worden doch water- en stofdicht moet zijn, moeten zich ten minste de hiernavermelde voorwerpen en farmaceutische produkten bevinden :
  - 3 pakjes driehoekig steriel verband
  - 1 cambric-zwachtel 5 cm
  - 1 cambric-zwachtel 7 cm
  - 1 cambric-zwachtel 10 cm
  - 3 pakjes van 10 gr slorpwatten
  - 10 ampullen met 1 cc jodiumalcohol en een vijl
  - 1 pakje verband van 7 cm
  - 2 pakjes verband van 10 cm
  - 1 zakje met een assortiment van hechtpleister (sparadrap) bereid met jodoformgaas
  - 1 knevelverband dat bestaat uit een elastische, hemostatische band van 5 cm breedte
  - 10 verbandagrafen of 10 veiligheidsspelden
  - 1 gebruiksaanwijzing.
  Wanneer het hoogste toegelaten gewicht ervan meer bedraagt dan 5 000 kg, moeten deze voertuigen zijn voorzien van een tweede verbandkist volstrekt gelijk aan deze hierboven beschreven.
  § 2. (De (auto's) die niet moeten voorzien zijn van een verbandkist van het " universeel " type en die niet voorzien zijn van de verbanddoos opgelegd voor de (auto's) door het Algemeen Reglement voor de arbeidsveiligheid) moeten voorzien zijn van een verbandetui dat ten minste moet bevatten :
  - 1 pakje individueel steriel verband 7 cm x 10 cm
  - 1 pakje individueel steriel verband 12 cm x 14 cm
  - 1 driehoekig verband in steriel gaas met 1,30 m basis
  - 1 cambric-zwachtel 7 cm x 5 m, gewikkeld in lasbaar papier
  - 1 cambric-zwachtel 10 cm x 5 m, gewikkeld in lasbaar papier
  - 1 zakje met 10 antiseptische hechtpleisters
  - 2 verbandagrafen of 2 veiligheidsspelden. <KB 14-01-1971, art. 48> <KB 12-12-1975, art. 45>
  § 3. Elke verbandkist of etui moet bevatten :
  1. een lijst waarop de inhoud vermeld is;
  2. een beschrijvende en geïllustreerde toelichtingsnota van de kunstmatige ademhaling volgens de mond aan mond methode met vermelding van de mogelijkheid haar door middel van een mondstuk toe te passen zonder rechtstreekse aanraking;
  (3. a) voor de voertuigen in dienst gesteld vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit :
  hetzij de toelichtingsnota met betrekking tot " De eerste hulp vóór de aankomst van de arts " beschreven in de bijlage van de afdeling III van titel II, hoofdstuk III, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, zoals zij voorzien werd bij het koninklijk besluit van 16 april 1965, hetzij de toelichtingsnota opgenomen in artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot wijziging van titel II, hoofdstuk III, afdeling III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.
  b) voor de voertuigen in dienst gesteld vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit :
  de toelichtingsnota met betrekking tot " De eerste hulp vóór de aankomst van de arts " opgenomen in artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot wijziging van titel II, hoofdstuk III, afdeling III, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.) <KB 12-12-1975, art. 39>
  (§ 4. Onverminderd de bepalingen voorzien door de arbeidswetgeving, geldt dit artikel niet voor de (auto's) voor traag vervoer.) <KB 14-01-1971, art. 48> <KB 12-12-1975, art. 45>
Art. 70bis. [1 Veste de sécurité rétroréfléchissante.
   A bord de tous les véhicules automobiles doit se trouver une veste de sécurité rétroréfléchissante.]1

  
Art. 72. Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.
  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan worden opgelegd.
Art. 71. Coffret de secours.
  § 1. Les autobus et les autocars ainsi que tous les véhicules automobiles affectés à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits légalement assimilés à ces derniers doivent être munis d'un coffret de secours type " universel ".
  Ce coffret, non fermé à clé mais étanche à l'eau et aux poussières, doit contenir au moins les objets et produits pharmaceutiques suivants :
  - 3 bandages stériles triangulaires
  - 1 bande de cambric de 5 cm
  - 1 bande de cambric de 7 cm
  - 1 bande de cambric de 10 cm
  - 3 paquets d'ouate hydrophile de 10 gr.
  - 10 ampoules à 1 cc d'alcool iodé et une lime
  - 1 cartouche de pansement de 7 cm
  - 2 cartouches de pansement de 10 cm
  - 1 sachet contenant un assortiment de sparadrap préparé avec gaze iodoformée
  - 1 garrot constitué par un bandage élastique hémostatique de 5 cm de largeur
  - 10 agrafes pour pansement ou 10 épingles de sureté
  - 1 mode d'emploi.
  Lorsque leur poids (maximal) autorisé excède 5.000 kg, ces véhicules doivent être munis d'un second coffret de secours identique à celui défini ci-dessus. <AR 12-12-1975, art. 45>
  § 2. (Les véhicules qui ne doivent pas être munis du coffret de secours type " universel " et qui ne sont pas pourvus de la boîte de secours imposée pour les véhicules automobiles par le Règlement général sur la protection du travail,) doivent être pourvus d'une trousse de secours contenant au moins :
  - 1 cartouche de pansement stérile individuel de 7 x 10 cm
  - 1 cartouche de pansement sterile individuel de 12 cm x 14 cm
  - 1 pansement de gaze triangulaire stérile de 1,30 m de base
  - 1 bande de cambric de 7 cm x 5 m enveloppée dans un papier thermosoudable
  - 1 bande de cambric de 10 cm x 5 m enveloppée dans un papier thermosoudable
  - 1 pochette de 10 bandes adhésives antiseptiques
  - 2 agrafes pour pansement ou 2 épingles de sûreté. <AR 14-01-1971, art. 48>
  § 3. Chaque coffret ou trousse de secours doit contenir :
  1. une liste indiquant son contenu;
  2. une notice descriptive et illustrée de la respiration assistée bouche a bouche avec mention de la possibilite de la pratiquer sans contact direct au moyen d'une canule;
  (3. a) pour les véhicules mis en service avant la date d'entrée en vigueur du présent arrêté :
  soit la notice concernant les " Soins d'urgence en attendant l'arrivée du médecin ", décrite à l'annexe de la section III du titre II, chapitre III, du Règlement Général pour la Protection du Travail, telle qu'elle a été prévue par l'arrêté royal du 16 avril 1965, soit la notice reprise à l'article 6 de l'arrêté royal du 25 octobre 1971 modifiant le titre II, chapitre III, section III, du Règlement Général pour la Protection du Travail.
  b) pour les véhicules mis en service à partir de la date d'entrée en vigueur du présent arrêté :
  la notice concernant les " Soins d'urgence en attendant l'arrivée du médecin ", reprise à l'article 6 de l'arrêté royal du 25 octobre 1971 modifiant le titre II, chapitre III, section III, du Règlement Général pour la Protection du Travail.) <AR 12-12-1975, art. 39>
  (§ 4. Sans préjudice des dispositions prévues par la législation du travail, le présent article n'est pas applicable aux véhicules automobiles lents.) <AR 14-01-1971, art. 48>
Art. 72_WAALS_GEWEST.    Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.
  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden [1 door de Waalse Minister kan worden opgelegd]1.
  
Art. 72. Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.
  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être imposée.
Art. 72_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.
  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan [1 door de Brusselse minister]1 worden opgelegd.
  
Art. 72 _REGION_WALLONNE.
   Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.
  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être [1 imposée par le Ministre wallon]1.
  
Art. 72_VLAAMS_GEWEST.    Kleur. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde [1 en de bevoegde Vlaamse instantie kunnen, elk wat hem of haar betreft,]1 het gebruik van bepaalde kleuren of kleurencombinaties voor het schilderen van de buitenkant van de voertuigen verbieden.
  De kleur waarin de voor het bezoldigd vervoer van personen aangewende voertuigen aan de buitenkant moeten geschilderd worden kan [1 door de Vlaamse minister]1 worden opgelegd.
  
Art. 72 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué peut interdire l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.
  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes peut être imposée [1 par le Ministre bruxellois ]1.
  
Art. 73. (Opgeheven) <KB 14-01-1971, art. 49>
Art. 72 _REGION_FLAMANDE.
   Couleur. Le Ministre des Communications ou son délégué [1 et l'autorité flamande compétente peuvent interdire, chacun en ce qui le ou la concerne,]1 l'utilisation de certaines couleurs ou combinaisons de couleurs pour la peinture extérieure des véhicules.
  La couleur de la peinture extérieure des véhicules affectés au transport rémunéré de personnes [1 par le Ministre flamand]1.
  
Art. 73. (Abrogé) <AR 14-01-1971, art. 49>
Art. 75. Publiciteit.
  Geen publiciteit mag worden gevoerd op de buitenste ruiten van de voor het bezoldigd vervoer van personen of voor hiermede gelijkgesteld gratis vervoer gebezigde (auto's). (Deze bepaling geldt niet voor de dakvensters of de rondingen ervan.) <KB 12-12-1975, art. 45> <KB 14-01-1971, art. 51>
  De dienstaankondigingen die op de buitenste ruiten van die voertuigen voorkomen mogen het uitzicht naar buiten van de reizigers niet belemmeren.
Art. 75_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.   [2 Het plaatsen van microgeperforeerde reclamefolie op de buitenbeglazing van voertuigen bestemd voor openbaar personenvervoer of voor daarmee gelijkgesteld gratis vervoer is toegestaan. De plaatsing moet gebeuren volgens de plaatsingsvoorschriften die aanbevolen worden door de minister van Mobiliteit. De minister van Mobiliteit kan deze bevoegdheid delegeren.
   Deze bepaling geldt niet voor dakramen of afgeronde delen waarop reclame kan worden geplaatst aan de buitenkant.
   De dienstinformatie die op de buitenbeglazing van deze voertuigen staat, mag het uitzicht van de passagiers niet hinderen]2
.
Art. 75. Publicité.
  Aucune publicité ne peut être faite sur le vitrage extérieur des véhicules automobiles affectes à des transports rémunérés de personnes ou à des transports gratuits assimilés a ces derniers. (Cette disposition n'est pas applicable aux vitrages du toit ou de son arrondi.) <AR 14-01-1971, art. 51>
  Les informations de service qui figurent sur le vitrage extérieur de ces véhicules ne peuvent gêner la vue des voyageurs vers l'extérieur.
-
Art. 75. (Région Flamande)
  [1 ...]1
  
Art. 76. Alarmtoestel.
  De voertuigen die worden gebezigd voor taxidiensten moeten uitgerust zijn met een alarmtoestel dat door de bestuurder kan worden bediend.
Art. 75 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
  [2 La pose de film publicitaire microperforé sur le vitrage extérieur des véhicules automobiles affectés à des transports publics de personnes ou à des transports gratuits assimilés à ces derniers, est autorisée. Elle doit être conforme aux prescriptions d'installation préconisées par le ministre ayant la mobilité dans ses attributions. Le ministre ayant la mobilité dans ses compétences peut subdéléguer cette compétence.
   Cette disposition n'est pas applicable aux vitrages du toit ou de son arrondi sur lesquels une publicité peut être apposée à l'extérieur.
   Les informations de service qui figurent sur le vitrage extérieur de ces véhicules ne peuvent gêner la vue des voyageurs vers l'extérieur]2
.
HOOFDSTUK 8. - Bijzondere bepalingen.
Art. 76. Dispositif d'alerte.
Art. 77. Snelheidsbegrenzer.
CHAPITRE 8. - Dispositions spéciales.
Art. 77_WAALS_GEWEST.    <OPNIEUW opgenomen bij KB 1995-02-17/31, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995> Snelheidsbegrenzer.
  1.1. (Voertuigen van categorie M2 en M3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 100 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  1.2. (Voertuigen van de categorie N2 en N3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig niet meer dan 90 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  2. De voertuigen moeten hiertoe :
  - ofwel gedekt zijn door een goedkeuringsformulier volgens bijlage II, aanhangsel 2, bij de Richtlijn 92/24/EEG betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen;
  - ofwel uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die goedgekeurd is als technische eenheid volgens bijlage II, aanhangsel 4, bij voornoemde Richtlijn 92/24/EEG en geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.
  3.1. (De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :
  3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;
  3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.) <KB 1995-04-10/15, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  3.2. Bij de voertuigen, in dienst gesteld tussen 1 januari 1988 en 31 december 1993 en die vóór 1 januari 1994 reeds met een snelheidsbegrenzer zijn uitgerust, moet de snelheidsbegrenzer enkel voldoen aan punten 7 en 8 van de bijlage I bij de hogervermelde Richtlijn 92/24/EEG.
  De snelheidsbegrenzer dient in dit geval te worden ingesteld op de in punt 1 vermelde snelheden en verzegeld door een erkende installateur.
  (3.3. Wat betreft motorvoertuigen van categorie M2, voertuigen van categorie M3, met een maximummassa van meer dan 5 ton doch ten hoogste 10 ton en voertuigen van categorie N2, zijn de punten 1 en 2 ten laatste van toepassing op 1 juni 2006.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  4. Zijn vrijgesteld van de in punt 1 voorgeschreven snelheidsbegrenzer de voertuigen :
  - die worden gebruikt door de landsverdediging, de burgerbescherming, de brandweer en andere nooddiensten, alsmede de openbare ordediensten;
  - die door de aard van hun constructie de in punt 1 vermelde snelheden niet kunnen overschrijden;
  - die worden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg;
  - die voor openbare diensten in uitsluitend stadsgebieden worden gebruikt.
  (- de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van meer dan 10 ton en de voertuigen van categorie N3 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 januari 1988;
  - de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van ten hoogste 10 ton en de voertuigen van de categorieen M2 en N2 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 oktober 2001.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5. Erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers.
  5.1. (§ 1. De installatie in een voertuig van een snelheidsbegrenzer goedgekeurd als technische eenheid, alsook het afstellen van de maximumsnelheid van een voertuig goedgekeurd volgens voornoemde Richtlijn 92/24/EEG, wordt uitgevoerd door een erkend installateur.
  § 2. De erkende installateurs mogen installaties verrichten van goedgekeurde modellen van snelheidsbegrenzers voor dewelke zij een opleiding gevolgd hebben en er de snelheid van afstellen. Bovendien mogen zij de controles van alle types van goedgekeurde snelheidsbegrenzers uitvoeren. De instructies betreffende de controle worden opgesteld door [2 de Waalse bevoegde instantie]2.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5.2. Om te worden erkend als installateur moet de aanvrager aan volgende voorwaarden voldoen :
  - (erkend zijn als installateur van tachografen zoals voorzien in punt 1 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 juli 2005 houdende uitvoering van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  - het bewijs leveren dat hijzelf of tenminste één door hem aangewezen personeelslid een opleiding heeft doorlopen voor het installeren van snelheidsbegrenzers hetzij bij de constructeur van het voertuig hetzij bij de fabrikant of de mandataris van het merk snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren.
  Deze constructeur, fabrikant of mandataris levert voor elke opgeleide persoon een in tweevoud opgesteld opleidingsattest af. Eén exemplaar wordt overgemaakt aan [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]3), Wetstraat 155, te 1040 Brussel. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  Het model van het opleidingsattest wordt vastgelegd door de [2 de Waalse bevoegde instantie]2. Dit attest is drie jaar geldig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  Het programma van bedoelde opleiding moet vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de (Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft) of zijn afgevaardigde; <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  - beschikken over de nodige apparatuur, gereedschappen en werkplaatshandboeken voor het installeren en instellen van het merk van snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren en over de apparatuur om de juiste werking van de snelheidsbegrenzer op een voertuig te controleren;
  - beschikken over het nodige verzegelingsgereedschap met erkenningsnummer.
  (- beschikken over een voorraad controleplaatjes conform aan het model bepaald door het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid;
  - beschikken over een testparcours of over een geijkte rollenbank, die toelaat twee pieken aan maximumsnelheid te bereiken.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  (5.3.1. De aanvraag tot erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers wordt ingediend bij [3 de Waalse Overheidsdienst Mobiliteit en Infrastructuur]3.
  Het examen over de beroeps- en technische bekwaamheid van de aanvrager alsook het onderzoek naar het bezit van de nodige uitrusting, worden bij de aanvrager uitgevoerd door [2 de personeelsleden van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdienst]2, hiertoe gemachtigd door [2 de Waalse bevoegde instantie]2.
  De erkenning wordt toegekend voor een periode van vier jaar. Een nieuwe erkenning wordt aangevraagd drie maand vóór de vervaldatum.
  5.3.2. De hiertoe gemachtigde [2 personeelsleden van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdienst]2 kunnen te allen tijde en overal controles van de erkende installateurs uitvoeren.
  De [2 Waalse Minister]2 kan, onder de voorwaarden bepaald in bijlage 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, bevoegde instellingen erkennen om de in het eerste lid bedoelde controles uit te voeren. Deze instellingen zijn niet betrokken bij de fabricatie, de invoer of de verkoop van snelheidsbegrenzers en tachografen of hun onderdelen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5.4. Indien de aanvrager voldoet aan de in punt 5.2 vermelde voorwaarden wordt de erkenning toegekend door de [2 de Waalse bevoegde instantie]2. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5.5. De erkenning als installateur kan worden ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of indien de installatie, de afstelling of de verzegelingen niet gebeuren volgens de voorschriften.
  5.6. De intrekking van de erkenning wordt door middel van ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.
  Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de [2 Waalse Minister]2. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  De [2 Waalse Minister]2 doet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief, na de betrokkene of zijn gevolmachtigde eventueel te hebben gehoord. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  Het beroep heeft geen schorsende kracht.
  5.8. [1 Te ontvangen belastingen voor de inspecties met het oog op de goedkeuring van een installateur van snelheidsbegrenzers en voor de afgifte van de goedkeuring :
   - inspectie met het oog op de goedkeuring : 250 euro;
   - afgifte van het goedkeuringsattest : 25 euro ".
   Vanaf inwerkingtreding van dit besluit t.e.m. 31 december 2009 zijn deze respectievelijke bedragen 270 en 27 euro.
   Vanaf het burgerlijk jaar 2010 maken die vergoedingen jaarlijks per 1 januari het voorwerp uit van een automatische indexering berekend op basis van de gewone index van de maand november van het voorgaande jaar. Het resultaat van deze aanpassing zal worden afgerond naar de hogere euro indien de decimalen van het berekend bedrag hoger of gelijk zijn aan 0,5 of naar de lagere euro indien de decimalen lager zijn dan 0,5.
   De vergoedingen worden [2 betaald op de wijze vermeld in de betalingsaanvraag]2. Ze zijn in geen geval terugvorderbaar.]1

  6. Installatie.
  6.1. Indien voor de sturing van de snelheidsbegrenzer een signaal wordt afgenomen van de tachograaf mag slechts worden overgegaan tot de installatie van de snelheidsbegrenzer indien de installateur de goede werking van de tachograaf heeft gecontroleerd en de verzegelingen ervan niet zijn verbroken.
  6.2. De installatie mag slechts gebeuren door een persoon voor wie een opleidingsattest werd afgeleverd zoals voorzien in punt 5.2.
  6.3. Op de snelheidsbegrenzer moeten verzegelingen worden aangebracht, voorzien van het aan de erkenningshouder toegekende identificatienummer, op de volgende plaatsen :
  - de verbinding tussen de elektronische regeleenheid met de stelmotor en de voeding;
  - de verbinding tussen de stelmotor en brandstof-injectiepomp;
  - alle eventueel daartussen liggende onderbreekbare verbindingen.
  6.4. Register.
  6.4.1. Iedere installatie, herstelling of afstelling moet worden genoteerd in een register. Dit register moet worden bewaard door de installateur.
  6.4.2. Het register moet op ieder ogenblik kunnen worden voorgelegd, op verzoek van de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 3 van de et van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
  6.4.3. Het model van het register wordt vastgelegd door de [2 de Waalse bevoegde instantie]2. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  6.5. De (maximumsnelheid van het voertuig) dient te worden aangegeven op een duidelijk zichtbare plaat in de bestuurdersruimte van ieder voertuig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  7. Een defekte snelheidsbegrenzer of de gebrekkige werking ervan moet door een erkende installateur worden hersteld zodra de omstandigheden dit toelaten.
  Indien het voertuig niet binnen de week na het defekt raken van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking ervan op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg gebeuren.
  8. (a) Met uitzondering van de hierboven in punt 4 opgesomde voertuigen die vrijgesteld zijn van een snelheidsbegrenzer, maken de voertuigen het voorwerp uit van een controle van de snelheidsbegrenzer door een erkend installateur bij het in verkeer of opnieuw in verkeer stellen van het voertuig, op vraag van een hiertoe [2 gemachtigd personeelslid van het Operationeel Directoraat-generaal Mobiliteit en Waterwegen van de Waalse Overheidsdienst]2 en tenminste om de twee jaar, ter gelegenheid van dewelke de installateur verplicht is het controleplaatje aan te brengen of te vernieuwen. Deze controle mag uitgevoerd worden na de inspectie of de controle van de tachograaf.
  Bij het aanbieden op de keuring, ten laatste op 31 december 2006, zijn alle voertuigen van de categorie N2, M2, N3 en M3, uitgerust met een controleplaatje voor snelheidsbegrenzer met een geldigheid van minder dan twee jaar.
  b) Afgezien van deze controles, zijn de instellingen belast met de keuring van de voertuigen in het verkeer, eveneens belast met de controle van de snelheidsbegrenzer en dit tenminste éénmaal per jaar.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
Art. 77. Limiteur de vitesse.
  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  2. Les véhicules doivent, à cet effet :
  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;
  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.
  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :
  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;
  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.
  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.
  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :
  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;
  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;
  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;
  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.
  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;
  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.
  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.
  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par le Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :
  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.
  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis à (la Direction générale Mobilité et Sécurité routière, Service Véhicules). <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le modèle du certificat de formation est fixé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. Ce certificat a une validité de trois ans. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation du (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou de son délégué; <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;
  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.
  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini par la Direction générale Mobilité et Sécurité routière;
  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.
  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les agents du Service public fédéral Mobilité et Transports habilités à cet effet par le Ministre ou son délégué.
  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.
  5.3.2. Les agents du Service public fédéral Mobilité et Transports habilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.
  Le Roi peut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.
  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.
  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du (Ministre qui a les transports dans ses attributions), par lettre recommandée à la poste. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le (Ministre qui a les transports dans ses attributions) statue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le recours n'est pas suspensif.
  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :
   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;
   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".
   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.
   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.
   Les redevances sont versées au numéro de compte IBAN : BE86 6792 0060 1050 - BIC : PCHQ BE BB de la Direction Générale Mobilité et Sécurité routière - Recettes. Elles ne sont remboursables en aucun cas.]1

  6. Installation.
  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.
  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.
  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :
  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;
  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;
  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.
  6.4. Registre.
  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.
  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.
  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.
  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.
  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande d'un agent du Service Public Fédéral Mobilité et Transports habilité à cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.
  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.
  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  
Art. 77ter_WAALS_GEWEST. [1 § 1. De ombouw van een voertuig, in toepassing van artikel 77bis, moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
   1А de maximale toegelaten massa van het voertuig, de maximaal toegelaten massa van de trein en de maximaal toegelaten massa's van de assen worden niet gewijzigd;
   2А na de ombouw mag de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen niet meer dan 10% groter zijn dan de verdeling van deze massa over de assen van het basisvoertuig.
   § 2. In tegenstelling tot de bepalingen van artikel 8, Ї 5, is voor deze ombouw het akkoord van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gevolmachtigde niet vereist.
   De installateur, namelijk de natuurlijke of rechtspersoon die de ombouw uitvoert of er verantwoordelijk voor is, toont zijn samenwerking met de fabrikant van het basisvoertuig aan. Zoniet moet de installateur aan de goedkeuringsinstantie aantonen dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie voor het basisvoertuig.]1

  
Art. 77 _REGION_WALLONNE.
   Limiteur de vitesse.
  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  2. Les véhicules doivent, à cet effet :
  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;
  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.
  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :
  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;
  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.
  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.
  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :
  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;
  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;
  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;
  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.
  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;
  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.
  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.
  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par[2 l'autorité wallonne compétente ]2) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :
  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.
  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis au [3 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]3. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le modèle du certificat de formation est fixé par le (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou son délégué. Ce certificat a une validité de trois ans. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation du (Ministre qui a les Transports dans ses attributions) ou de son délégué; <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;
  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.
  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini par la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie]2;
  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès du [3 Service public de Wallonie Mobilité et Infrastructures]3.
  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les agents du [2 membres du personnel de la Direction générale opérationnelle de la Mobilité et des Voies hydrauliques du Service public de Wallonie]2 habilités à cet effet par [2 le Ministre ou son délégué]2.
  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.
  5.3.2. Les [2 membres du personnel de la Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]2 habilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.
  Le [2 Ministre wallon]2 peut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par [2 l'autorité wallonne compétente ]2. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.
  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.
  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du [2 Ministre wallon ]2, par lettre recommandée à la poste. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le [2 Ministre qui a les transports dans ses attributions ]2 statue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Le recours n'est pas suspensif.
  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :
   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;
   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".
   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.
   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.
   Les redevances sont [2 payées de la manière indiquée dans la demande de paiement. ]2. Elles ne sont remboursables en aucun cas.]1

  6. Installation.
  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.
  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.
  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :
  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;
  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;
  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.
  6.4. Registre.
  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.
  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.
  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par [2 l'autorité wallonne compétente ]2. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.
  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.
  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande [2 d'un membre du personnel de la Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Walloni]2 habilité à cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.
  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.
  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
Art. 77_VLAAMS_GEWEST.    <OPNIEUW opgenomen bij KB 1995-02-17/31, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-03-1995> Snelheidsbegrenzer.
  1.1. (Voertuigen van categorie M2 en M3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 100 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  1.2. (Voertuigen van de categorie N2 en N3 zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig niet meer dan 90 km per uur kan bedragen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  2. De voertuigen moeten hiertoe :
  - ofwel gedekt zijn door een goedkeuringsformulier volgens bijlage II, aanhangsel 2, bij de Richtlijn 92/24/EEG betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen;
  - ofwel uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die goedgekeurd is als technische eenheid volgens bijlage II, aanhangsel 4, bij voornoemde Richtlijn 92/24/EEG en geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn.
  3.1. (De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :
  3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;
  3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.) <KB 1995-04-10/15, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  3.2. Bij de voertuigen, in dienst gesteld tussen 1 januari 1988 en 31 december 1993 en die vóór 1 januari 1994 reeds met een snelheidsbegrenzer zijn uitgerust, moet de snelheidsbegrenzer enkel voldoen aan punten 7 en 8 van de bijlage I bij de hogervermelde Richtlijn 92/24/EEG.
  De snelheidsbegrenzer dient in dit geval te worden ingesteld op de in punt 1 vermelde snelheden en verzegeld door een erkende installateur.
  (3.3. Wat betreft motorvoertuigen van categorie M2, voertuigen van categorie M3, met een maximummassa van meer dan 5 ton doch ten hoogste 10 ton en voertuigen van categorie N2, zijn de punten 1 en 2 ten laatste van toepassing op 1 juni 2006.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  4. Zijn vrijgesteld van de in punt 1 voorgeschreven snelheidsbegrenzer de voertuigen :
  - die worden gebruikt door de landsverdediging, de burgerbescherming, de brandweer en andere nooddiensten, alsmede de openbare ordediensten;
  - die door de aard van hun constructie de in punt 1 vermelde snelheden niet kunnen overschrijden;
  - die worden gebruikt voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg;
  - die voor openbare diensten in uitsluitend stadsgebieden worden gebruikt.
  (- de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van meer dan 10 ton en de voertuigen van categorie N3 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 januari 1988;
  - de voertuigen van categorie M3 met een maximaal toegelaten massa van ten hoogste 10 ton en de voertuigen van de categorieen M2 en N2 die voor de eerste maal ingeschreven werden vóór 1 oktober 2001.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5. Erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers.
  5.1. (§ 1. De installatie in een voertuig van een snelheidsbegrenzer goedgekeurd als technische eenheid, alsook het afstellen van de maximumsnelheid van een voertuig goedgekeurd volgens voornoemde Richtlijn 92/24/EEG, wordt uitgevoerd door een erkend installateur.
  § 2. De erkende installateurs mogen installaties verrichten van goedgekeurde modellen van snelheidsbegrenzers voor dewelke zij een opleiding gevolgd hebben en er de snelheid van afstellen. Bovendien mogen zij de controles van alle types van goedgekeurde snelheidsbegrenzers uitvoeren. De instructies betreffende de controle worden opgesteld door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5.2. Om te worden erkend als installateur moet de aanvrager aan volgende voorwaarden voldoen :
  - (erkend zijn als installateur van tachografen zoals voorzien in punt 1 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 juli 2005 houdende uitvoering van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  - het bewijs leveren dat hijzelf of tenminste één door hem aangewezen personeelslid een opleiding heeft doorlopen voor het installeren van snelheidsbegrenzers hetzij bij de constructeur van het voertuig hetzij bij de fabrikant of de mandataris van het merk snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren.
  Deze constructeur, fabrikant of mandataris levert voor elke opgeleide persoon een in tweevoud opgesteld opleidingsattest af. Eén exemplaar wordt overgemaakt aan het [2 Departement]2.
  Het model van het opleidingsattest wordt vastgelegd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2. Dit attest is drie jaar geldig.
  Het programma van bedoelde opleiding moet vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2;
  - beschikken over de nodige apparatuur, gereedschappen en werkplaatshandboeken voor het installeren en instellen van het merk van snelheidsbegrenzers dat hij wenst te installeren en over de apparatuur om de juiste werking van de snelheidsbegrenzer op een voertuig te controleren;
  - beschikken over het nodige verzegelingsgereedschap met erkenningsnummer.
  (- beschikken over een voorraad controleplaatjes conform aan het model bepaald door [2 de goedkeuringsinstantie]2;
  - beschikken over een testparcours of over een geijkte rollenbank, die toelaat twee pieken aan maximumsnelheid te bereiken.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  (5.3.1. De aanvraag tot erkenning als installateur van snelheidsbegrenzers wordt ingediend bij het [2 Departement]2.
  Het examen over de beroeps- en technische bekwaamheid van de aanvrager alsook het onderzoek naar het bezit van de nodige uitrusting, worden bij de aanvrager uitgevoerd door de [2 personeelsleden]2 van [2 het Departement]2, hiertoe gemachtigd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2.
  De erkenning wordt toegekend voor een periode van vier jaar. Een nieuwe erkenning wordt aangevraagd drie maand vóór de vervaldatum.
  5.3.2. De hiertoe gemachtigde [2 personeelsleden]2 van [2 het Departement]2 kunnen te allen tijde en overal controles van de erkende installateurs uitvoeren.
  De [2 Vlaamse minister]2 kan, onder de voorwaarden bepaald in bijlage 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, bevoegde instellingen erkennen om de in het eerste lid bedoelde controles uit te voeren. Deze instellingen zijn niet betrokken bij de fabricatie, de invoer of de verkoop van snelheidsbegrenzers en tachografen of hun onderdelen.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  5.4. Indien de aanvrager voldoet aan de in punt 5.2 vermelde voorwaarden wordt de erkenning toegekend door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2.
  5.5. De erkenning als installateur kan worden ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of indien de installatie, de afstelling of de verzegelingen niet gebeuren volgens de voorschriften.
  5.6. De intrekking van de erkenning wordt door middel van ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.
  Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de [2 Vlaamse minister]2.
  De [2 Vlaamse minister]2 doet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief, na de betrokkene of zijn gevolmachtigde eventueel te hebben gehoord.
  Het beroep heeft geen schorsende kracht.
  5.8. [1 Te ontvangen belastingen voor de inspecties met het oog op de goedkeuring van een installateur van snelheidsbegrenzers en voor de afgifte van de goedkeuring :
   - inspectie met het oog op de goedkeuring : 250 euro;
   - afgifte van het goedkeuringsattest : 25 euro ".
   Vanaf inwerkingtreding van dit besluit t.e.m. 31 december 2009 zijn deze respectievelijke bedragen 270 en 27 euro.
   Vanaf het burgerlijk jaar 2010 maken die vergoedingen jaarlijks per 1 januari het voorwerp uit van een automatische indexering berekend op basis van de gewone index van de maand november van het voorgaande jaar. Het resultaat van deze aanpassing zal worden afgerond naar de hogere euro indien de decimalen van het berekend bedrag hoger of gelijk zijn aan 0,5 of naar de lagere euro indien de decimalen lager zijn dan 0,5.
   De vergoedingen worden [2 gemachtigd personeelslid van het Departement]2. Ze zijn in geen geval terugvorderbaar.]1

  6. Installatie.
  6.1. Indien voor de sturing van de snelheidsbegrenzer een signaal wordt afgenomen van de tachograaf mag slechts worden overgegaan tot de installatie van de snelheidsbegrenzer indien de installateur de goede werking van de tachograaf heeft gecontroleerd en de verzegelingen ervan niet zijn verbroken.
  6.2. De installatie mag slechts gebeuren door een persoon voor wie een opleidingsattest werd afgeleverd zoals voorzien in punt 5.2.
  6.3. Op de snelheidsbegrenzer moeten verzegelingen worden aangebracht, voorzien van het aan de erkenningshouder toegekende identificatienummer, op de volgende plaatsen :
  - de verbinding tussen de elektronische regeleenheid met de stelmotor en de voeding;
  - de verbinding tussen de stelmotor en brandstof-injectiepomp;
  - alle eventueel daartussen liggende onderbreekbare verbindingen.
  6.4. Register.
  6.4.1. Iedere installatie, herstelling of afstelling moet worden genoteerd in een register. Dit register moet worden bewaard door de installateur.
  6.4.2. Het register moet op ieder ogenblik kunnen worden voorgelegd, op verzoek van de ambtenaren en beambten bedoeld in artikel 3 van de et van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
  6.4.3. Het model van het register wordt vastgelegd door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2.
  6.5. De (maximumsnelheid van het voertuig) dient te worden aangegeven op een duidelijk zichtbare plaat in de bestuurdersruimte van ieder voertuig. <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  7. Een defekte snelheidsbegrenzer of de gebrekkige werking ervan moet door een erkende installateur worden hersteld zodra de omstandigheden dit toelaten.
  Indien het voertuig niet binnen de week na het defekt raken van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking ervan op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg gebeuren.
  8. (a) Met uitzondering van de hierboven in punt 4 opgesomde voertuigen die vrijgesteld zijn van een snelheidsbegrenzer, maken de voertuigen het voorwerp uit van een controle van de snelheidsbegrenzer door een erkend installateur bij het in verkeer of opnieuw in verkeer stellen van het voertuig, op vraag van een hiertoe [2 gemachtigd personeelslid van het Departement]2, en tenminste om de twee jaar, ter gelegenheid van dewelke de installateur verplicht is het controleplaatje aan te brengen of te vernieuwen. Deze controle mag uitgevoerd worden na de inspectie of de controle van de tachograaf.
  Bij het aanbieden op de keuring, ten laatste op 31 december 2006, zijn alle voertuigen van de categorie N2, M2, N3 en M3, uitgerust met een controleplaatje voor snelheidsbegrenzer met een geldigheid van minder dan twee jaar.
  b) Afgezien van deze controles, zijn de instellingen belast met de keuring van de voertuigen in het verkeer, eveneens belast met de controle van de snelheidsbegrenzer en dit tenminste éénmaal per jaar.) <KB 2006-02-15/39, art. 2, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  
Art. 77ter _REGION_WALLONNE. [1 § 1er. La transformation d'un véhicule, en application de l'article 77bis, respecte les conditions suivantes :
   1° la masse maximale autorisée du véhicule, la masse maximale autorisée du train ainsi que les masses maximales autorisées des essieux ne sont pas modifiées ;
   2° après transformation, la répartition de la masse en ordre de marche du véhicule entre les essieux, ne peut pas excéder de plus 10 % la répartition de cette masse entre les essieux du véhicule de base.
   § 2. Contrairement aux dispositions de l'article 8, § 5, l'accord du constructeur du véhicule de base ou de son mandataire n'est pas requis dans le cadre de cette transformation.
   L'installateur, soit la personne physique ou morale qui réalise ou qui est responsable de la transformation, démontre sa collaboration avec le constructeur du véhicule de base. A défaut de cette collaboration, l'installateur démontre à l'autorité de réception qu'il dispose d'un accès à la documentation technique nécessaire du véhicule de base.]1

  
Art. 77bis. [1 Ombouw van een voertuig met een verbrandingsmotor naar een voertuig met een elektrische motor
   Dit artikel is van toepassing op de ombouw van een voertuig, van categorie M en N, met verbrandingsmotor naar een voertuig met een elektrische motor of een voertuig met aandrijving met een waterstof-brandstofcel. Het omgebouwde voertuig heeft aldus geen verbrandingsmotor meer.
   Het nettovermogen van de motor van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moet binnen het gesloten bereik van 65%-100% van het nettomaximumvermogen van de oorspronkelijke motor liggen.
   In afwijking van het tweede lid mag, indien de ombouw, bedoeld in het eerste lid, een voertuig betreft met een oorspronkelijke motor met een nettomaximumvermogen minder dan of gelijk aan 60 kW, het nettomaximumvermogen van dit voertuig worden verhoogd met maximaal 20%.
   De brandstoftanks van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moeten worden verwijderd of onbruikbaar worden gemaakt.
   De afmetingen van het basisvoertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, mogen door de ombouw niet worden gewijzigd.
   Het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van een in het eerste lid bedoelde ombouw, moet voldoen aan de bepalingen vermeld in dit artikel, alsmede aan de technische eisen vermeld in deel VII van bijlage 26 van dit besluit.]1

  
Art. 77 _REGION_FLAMANDE.
   Limiteur de vitesse.
  1.1. (Les véhicules des catégories M2 et M3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 100 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  1.2. (Les véhicules des catégories N2 et N3 sont équipés d'un limiteur de vitesse qui est réglé de telle manière que la vitesse maximale du véhicule ne puisse pas dépasser 90 km par heure.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  2. Les véhicules doivent, à cet effet :
  - soit être couverts par une fiche de réception selon l'annexe II, appendice 2, à la Directive 92/24/CEE relative aux limiteurs de vitesse ou à des systèmes de limitations similaires pour des catégories déterminées de véhicules à moteur;
  - soit être équipés d'un limiteur de vitesse qui est agréé comme entité technique selon l'annexe II, appendice 4, à la Directive 92/24/CEE précitée et monté conformément aux prescriptions de ladite directive.
  3.1. (Les véhicules mis en service à l'état neuf à partir du 1er janvier 1988 sont soumis aux dispositions des points 1 et 2 selon le calendrier suivant :
  3.1.1. au 1er mars 1995, pour les véhicules affectés au transport international ;
  3.1.2. au 1er janvier 1996, pour les véhicules affectés exclusivement au transport national.) <AR 1995-04-10/15, art. 10, 016; En vigueur : 01-07-1995>
  3.2. Pour les véhicules mis en service entre le 1er janvier 1988 et le 31 décembre 1993, qui sont déjà équipés d'un limiteur de vitesse avant le 1er janvier 1994, le limiteur de vitesse doit satisfaire aux points 7 et 8 de l'annexe I à la Directive 92/24/CEE précitée.
  Dans ce cas, le limiteur de vitesse doit être réglé aux vitesses mentionnées au point 1 et être scellé par un installateur agréé.
  (3.3. En ce qui concerne les véhicules à moteur de la catégorie M2, les véhicules de la catégorie M3 ayant une masse maximale supérieure à 5 tonnes mais inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N2, les points 1 et 2 s'appliquent au plus tard le 1er juin 2006.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  4. Sont exemptés du limiteur de vitesse prévu au point 1, les véhicules :
  - de la défense nationale, de la protection civile, des services de lutte contre l'incendie et des autres services d'urgence, ainsi que des forces responsables du maintien de l'ordre;
  - qui ne peuvent pas par construction dépasser les vitesses mentionnees au point 1;
  - qui sont utilisés à des fins d'essais scientifiques sur route;
  - qui assurent un service public uniquement en agglomération.
  (- les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée supérieure à 10 tonnes et les véhicules de la catégorie N3 qui sont immatriculés pour la première fois avant le 1er janvier 1988;
  - les véhicules de la catégorie M3 d'une masse maximale autorisée inférieure ou égale à 10 tonnes et les véhicules des catégories M2 et N2 qui sont immatriculés pour la 1ère fois avant le 1er octobre 2001.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5. Reconnaissance des installateurs de limiteurs de vitesse.
  5.1. (§ 1er. L'installation d'un limiteur de vitesse homologue comme entité technique, dans un véhicule, de même que le réglage de la vitesse maximale d'un véhicule homologué selon la Directive 92/24/CEE précitée, est effectuée par un installateur agréé.
  § 2. Les installateurs agréés peuvent procéder à l'installation de limiteurs de vitesse des modèles homologués pour lesquels ils ont suivi une formation et en régler la vitesse. De plus, ils peuvent procéder au contrôle de tous les types de limiteurs de vitesse homologués. Les instructions afférentes au contrôle sont établies par [2 l'autorité flamande compétente]2.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.2. Pour être reconnu comme installateur, le demandeur doit satisfaire aux conditions suivantes :
  - (être reconnu comme installateur de tachygraphes tel que prévu par le point 1 de l'article 4 de l'arrêté royal du 14 juillet 2005 portant execution du règlement (CEE) n° 3821/85 du 20 décembre 1985 concernant l'appareil de contrôle dans le domaine des transports par route.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  - apporter la preuve que lui-même ou du moins un membre du personnel désigné par lui a suivi une formation pour l'installation des limiteurs de vitesse soit chez le constructeur du véhicule soit chez le fabricant ou le mandataire de la marque des limiteurs de vitesse qu'il souhaite installer.
  Ce constructeur, fabricant ou mandataire délivre un certificat de formation en deux exemplaires pour chaque personne ayant suivi une formation. Un exemplaire est transmis au [2 Département]2.
  Le modèle du certificat de formation est fixé par [2 l'autorité flamande compétente]2. Ce certificat a une validité de trois ans.
  Le programme de formation en cause doit être préalablement soumis à l'approbation de [2 l'autorité flamande compétente]2;
  - disposer de l'appareillage, de l'outillage et de la documentation de travail nécessaires pour l'installation et le réglage de la marque du limiteur de vitesse qu'il veut installer et de l'outillage pour contrôler le fonctionnement correct du limiteur de vitesse sur un véhicule;
  - disposer de l'outillage de scellements nécessaire, avec le numéro d'agrément.
  (- disposer d'un stock de plaquettes de contrôle conformes au modèle défini [2 par l'autorité compétente en matière de réception]2;
  - disposer d'un parcours d'essai ou d'un banc à rouleaux étalonné permettant d'obtenir deux pointes à la vitesse maximale.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  (5.3.1. La demande d'agrément comme installateur de limiteurs de vitesse est introduite auprès [2 du Département]2.
  L'examen de la capacité professionnelle et technique du demandeur de même que la vérification de la possession de l'équipement nécessaire sont effectués chez le demandeur par les [2 membres du personnel]2 du [2 Département]2 habilités à cet effet par [2 l'autorité flamande compétente]2.
  L'agrément est accordé pour une période de quatre ans. Trois mois avant la date d'expiration, un nouvel agrément est sollicité.
  5.3.2. Les [2 membres du personnel]2 du [2 Département]2 habilités à cet effet peuvent procéder à tout moment et à tout endroit aux contrôles des installateurs agréés.
  Le [2 Ministre flamand]2 peut agréer, aux conditions fixées à l'annexe 21 de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité, des organismes compétents pour effectuer les contrôles visés à l'alinéa 1er. Ces organismes sont indépendants de la fabrication, de l'importation ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse et tachygraphes ou leurs composants.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  5.4. Si le demandeur satisfait aux conditions mentionnées au point 5.2, la reconnaissance est accordée par [2 l'autorité flamande compétente]2.
  5.5. La reconnaissance comme installateur peut être retirée si le titulaire ne satisfait plus aux conditions de reconnaissance ou si l'installation, le réglage ou les scellements ne sont pas effectués conformément aux prescriptions.
  5.6. Le retrait d'agrément est notifié à l'intéressé par lettre recommandée à la poste.
  Dans les trente jours de la notification du refus ou du retrait de l'agrément, l'intéressé peut introduire un recours auprès du [2 Ministre flamand]2, par lettre recommandée à la poste.
  Le [2 Ministre flamand]2 statue dans les trente jours de l'envoi de la lettre, après avoir éventuellement entendu l'intéressé ou son mandataire.
  Le recours n'est pas suspensif.
  5.8. [1 Redevances à percevoir pour les inspections en vue de l'agrément en tant qu'installateur de limiteurs de vitesse et pour la délivrance de l'agrément :
   - inspection en vue de l'agrément : 250 euros;
   - délivrance du certificat d'agrément : 25 euros ".
   A partir de l'entre en vigueur du présent arrêté jusqu'au 31 décembre 2009, ces montants sont respectivement de 270 et 27 euros.
   A partir de l'année civile 2010, ces redevances feront l'objet d'une indexation automatique au 1er janvier de chaque année calculée sur base de l'index ordinaire du mois de novembre de l'année précédente. Le résultat de cette adaptation sera arrondi à l'euro supérieur si les décimales du montant calculé sont supérieures ou égales à 0,5 ou à l'euro inférieur si les décimales sont inférieures à 0,5.
   Les redevances sont [2 payées de la manière indiquée dans la demande de paiement]2. Elles ne sont remboursables en aucun cas.]1

  6. Installation.
  6.1. Lorsqu'un signal est pris du tachygraphe pour la commande du limiteur de vitesse, il ne peut être procédé à l'installation du limiteur de vitesse que si l'installateur a contrôlé le bon fonctionnement du tachygraphe et que les scellements n'en ont pas été brisés.
  6.2. L'installation ne peut être effectuée que par une personne pour laquelle un certificat de formation a été délivré conformément au point 5.2.
  6.3. Sur le limiteur de vitesse, un scellement, pourvu du numéro d'identification attribué au titulaire de l'agrément, doit être apposé :
  - sur la liaison entre l'unité régulatrice électronique avec l'actionneur et l'alimentation;
  - sur la liaison entre l'actionneur et la pompe d'injection de carburant;
  - sur toutes les connexions intermédiaires, qui peuvent être interrompues.
  6.4. Registre.
  6.4.1. Chaque installation, réparation ou mise au points doit être notée dans un registre. Ce registre doit être conservé par l'installateur.
  6.4.2. Le registre doit pouvoir être présenté à tout momment, à la demande des fonctionnaires et agents visés à l'article 3 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments, ainsi que les accessoires de sécurité.
  6.4.3. Le modèle du registre est déterminé par [2 l'autorité flamande compétente]2.
  6.5. (La vitesse maximale du véhicule) doit être indiquée sur une plaque apposée à un endroit visible dans l'habitacle du véhicule. <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  7. En cas de panne ou de fonctionnement défectueux du limiteur de vitesse, celui-ci doit être réparé par un installateur agréé aussitôt que les circonstances le permettent.
  Si le retour au siège ne peut s'effectuer qu'àprès une période dépassant une semaine à compter du jour de la panne ou de la constatation du fonctionnement défectueux, la réparation doit être effectuée en cours de route.
  8. (a) Hormis les vehicules exemptés du limiteur de vitesse énumérés au point 4° ci-avant, lors de la mise ou remise en circulation du véhicule, à la demande [2 d'un membre du personnel du Département habilité]2 à cet effet et au moins tous les deux ans, les véhicules font l'objet d'un contrôle du limiteur de vitesse par un installateur agréé à l'occasion duquel l'installateur est tenu d'apposer ou de renouveler la plaquette de contrôle. Ce contrôle peut s'effectuer à la suite de l'inspection ou du contrôle du tachygraphe.
  Lors du passage au contrôle technique, au plus tard le 31 décembre 2006, tous les véhicules des catégories N2, M2, N3 et M3, sont munis d'une plaquette de contrôle de limiteur de vitesse avec une validité de moins de deux ans.
  b) Indépendamment de ces contrôles, au moins une fois par an, les organismes chargés du contrôle technique des véhicules en circulation, sont également chargés du contrôle du limiteur de vitesse.) <AR 2006-02-15/39, art. 2, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  
Art. 77ter_VLAAMS_GEWEST. [1 De verbouwing van een voertuig die bestaat uit de vervanging van de verbrandingsmotor door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel, voldoet aan al de volgende voorwaarden:
   1° de verbouwing is conform de technische eisen krachtens de federale regelgeving en de regelgeving, vermeld in deel VIII van bijlage 26;
   2° de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig, de technisch toelaatbare maximummassa van de voertuigcombinatie en de technisch toelaatbare maximummassa op iedere as worden niet verhoogd ten opzichte van het basisvoertuig;
   3° de massaverdeling van de rijklare en feitelijke massa na ombouw wijkt maximaal 10% af van de massaverdeling van de rijklare en feitelijke massa van het basisvoertuig.
   In afwijking van artikel 8, § 5, derde lid, is de instemming van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gemachtigde niet vereist voor de verbouwing van de motor, vermeld in het eerste lid.
   De installateur toont bij de goedkeuringsinstantie aan dat hij toegang heeft tot alle nodige technische documentatie van het basisvoertuig om het voertuig te kunnen ombouwen.
   In het derde lid wordt verstaan onder installateur: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de verbouwing van de motor, vermeld in het eerste lid, uitvoert of er verantwoordelijk voor is.]1

  
Art. 77bis. [1 Transformation d'un véhicule à motorisation thermique en un véhicule à motorisation électrique
   Le présent article est applicable à la transformation d'un véhicule, de catégorie M et N, à motorisation thermique en un véhicule à motorisation électrique à batterie ou à pile à combustible à l'hydrogène. Le véhicule rétrofité ne présente donc plus aucune motorisation thermique.
   La puissance nette du moteur du véhicule, ayant fait l'objet de la transformation visée à l'aliéna 1er doit être comprise dans la plage fermée de 65%-100% de la puissance nette maximale du moteur d'origine.
   Par dérogation à l'alinéa 2, si la transformation, visée à l'alinéa 1er, porte sur un véhicule présentant un moteur d'origine dont la puissance nette maximale est inférieure ou égale à 60 kW, la puissance nette maximale de ce véhicule pourra être augmentée de 20 % maximum.
   Les réservoirs de combustible du véhicule, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, doivent être retirés ou rendus inutilisables.
   Les dimensions du véhicule de base, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, ne doivent pas être modifiées par la transformation.
   Le véhicule, faisant l'objet de la transformation visée à l'alinéa 1er, doit respecter les dispositions énoncées dans le présent article ainsi que les prescriptions techniques énoncées dans la partie VII de l'annexe 26 du présent arrêté.]1

  
Art.77ter_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. [1 In toepassing van artikel 77bis voldoet de verbouwing van een voertuig aan de volgende voorwaarden :
   1° de technische toelaatbare maximummassa van het voertuig, de toelaatbare maximum massa van het geheel alsook de toelaatbare maximale lasten op elke as moeten niet worden gewijzigd;
   2° de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen, na verbouwing, mag de verdeling over de assen van het basisvoertuig niet met meer dan 10% overschrijden;
   3° als de fabrikant van het basisvoertuig niet meewerkt, toont de installateur bij de bevoegde overheid dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie van het basisvoertuig;
   4° een testrapport, opgesteld door een technische dienst die door een andere lidstaat is erkend, wordt onderworpen aan een administratieve verificatie door een in België erkende technische dienst, om er zeker van te zijn dat alle tests werden uitgevoerd.]1

  
Art. 77ter _REGION_FLAMANDE. [1 La transformation d'un véhicule qui consiste à remplacer le moteur à combustion par un moteur électrique ou par une propulsion à pile à combustible à l'hydrogène, remplit toutes les conditions suivantes :
   1° la transformation est conforme aux exigences techniques en vertu de la réglementation fédérale et de la réglementation, visée à la partie VIII de l'annexe 26 ;
   2° la masse maximale techniquement admissible du véhicule, la masse maximale techniquement admissible de la combinaison de véhicules et la masse maximale techniquement admissible sur chaque essieu ne sont pas augmentées par rapport au véhicule de base ;
   3° la répartition entre la masse en ordre de marche et la masse réelle après transformation s'écarte de 10 % maximum de la répartition entre la masse en ordre de marche et la masse réelle du véhicule de base.
   Par dérogation à l'article 8, § 5, alinéa 3, le consentement du fabricant du véhicule de base ou de son mandataire n'est pas requis pour la transformation du moteur, visée à l'alinéa 1er.
   L'installateur démontre à l'autorité chargée de l'approbation qu'il a accès à toute la documentation technique nécessaire du véhicule de base pour pouvoir transformer le véhicule.
   Dans l'alinéa 3, on entend par installateur : la personne physique ou la personne morale qui exécute ou qui est responsable de la transformation du moteur, visée à l'alinéa 1er.]1

  
Art. 78. (§ 1. De Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde kan, bij wijze van uitzondering, volgens de door hem vastgestelde voorwaarden en procedure :
  1° de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten;
  2° de hierna vermelde voertuigen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van dit algemeen reglement :
  a) de voertuigen of slepen gebezigd voor bepaalde taken waarvan de uitvoering onmogelijk zou zijn wegens de toepassing van dit reglement;
  b) de voor uitzonderlijk vervoer bestemde voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand of de afmetingen hoger zijn dan de voorziene maxima;
  c) de voertuigen ingevoerd ter gelegenheid van een verhuizing door personen die zich in België vestigen;
  d) de voertuigen of slepen die op de openbare weg rijden om op een door de Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde aangewezen plaats remproeven te ondergaan;
  e) de voertuigen ingeschreven op naam van een permanente vertegenwoordiging of van diplomaten, geaccrediteerd bij de Belgische regering door de Diensten van het Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
  3° toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht.
  De aanvrager moet het bewijs leveren van de gegrondheid van zijn aanvraag.) <KB 13-09-1985, art. 14>
  (§ 2. [1 ...]1
  § 3. De gemeenteraden mogen aanvullende reglementen invoeren waarbij de toepassing van de bepalingen van dit algemeen reglement wordt geschorst of gewijzigd voor het verkeer tussen de laad- en loskaaien, de opslagplaatsen, de hangars en de magazijnen gelegen binnen de zee- of de rivierhavens.) (KB 10-12-1976, art. 3)
  
Art. 77ter _REGION_DE. [1 La transformation d'un véhicule, en application de l'article 77bis, respecte les conditions suivantes :
   1° la masse maximale techniquement admissible du véhicule, la masse en charge maximale de l'ensemble admissible ainsi que les charges maximales admissibles sur chacun des essieux ne doivent pas être modifiées ;
   2° la répartition de la masse en ordre de marche entre les essieux, après transformation, ne peut excéder de plus de 10 % la répartition entre les essieux du véhicule de base ;
   3° à défaut d'une collaboration du constructeur du véhicule de base, l'installateur démontre à l'autorité de réception qu'il a accès à la documentation technique nécessaire du véhicule de base;
   4° un rapport d'essai rédigé par un service technique agréé par un autre Etat membre est soumis à une vérification administrative par un service technique agréé en Belgique, afin de s'assurer que tous les essais ont été réalisés.]1

  
Art. 78_VLAAMS_GEWEST.    (§ 1. De Minister van Verkeerswezen of diens afgevaardigde [2 en de bevoegde Vlaamse instantie kunnen, elk wat [2 hen]2 of haar betreft]2, bij wijze van uitzondering, volgens de door hem vastgestelde voorwaarden en procedure :
  1° de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten;
  2° de hierna vermelde voertuigen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van dit algemeen reglement :
  a) de voertuigen of slepen gebezigd voor bepaalde taken waarvan de uitvoering onmogelijk zou zijn wegens de toepassing van dit reglement;
  b) de voor uitzonderlijk vervoer bestemde voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand of de afmetingen hoger zijn dan de voorziene maxima;
  c) de voertuigen ingevoerd ter gelegenheid van een verhuizing door personen die zich in België vestigen;
  d) de voertuigen of slepen die op de openbare weg rijden om op een door de [2 bevoegde Vlaamse instantie]2 aangewezen plaats remproeven te ondergaan;
  e) de voertuigen ingeschreven op naam van een permanente vertegenwoordiging of van diplomaten, geaccrediteerd bij de Belgische regering door de Diensten van het Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
  3° toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht.
  De aanvrager moet het bewijs leveren van de gegrondheid van zijn aanvraag.) <KB 13-09-1985, art. 14>
  (§ 2. [1 ...]1
  § 3. [2 ...]2
Art. 78. (§ 1. Le Ministre des Communications ou son délégué peut, à titre exceptionnel, aux conditions et selon la procédure qu'il détermine :
  1° autoriser l'agrément et la mise en circulation d'un véhicule à titre isolé;
  2° exempter de tout ou partie du présent règlement général les véhicules mentionnés ci-dessous :
  a) les véhicules ou trains de véhicules affectés à certaines tâches dont l'exécution serait rendue impossible du fait de l'application du présent arrêté;
  b) les véhicules ou trains de véhicules destinés à des transports exceptionnels dont la masse en charge ou les dimensions sont supérieures aux maxima prévus;
  c) les véhicules importés à l'occasion d'un déménagement par des personnes qui s'établissent en Belgique;
  d) les véhicules ou trains de véhicules circulant sur la voie publique pour se rendre en un lieu fixé par le Ministre des Communications ou son délégué pour effectuer des essais de freinage;
  e) les véhicules immatriculés au nom d'une représentation permanente ou de diplomates accrédités auprès du Gouvernement belge par les Services du Protocole du Ministère des Affaires étrangeres.
  3° autoriser la mise en circulation de véhicules ou accessoires présentant une amélioration de construction ou homologués selon des règles équivalentes ou supérieures aux règles prévues par le présent règlement.
  Il appartient au demandeur de faire la preuve du bien-fondé de sa demande.) <AR 13-09-1985, art. 14>
  (§ 2. [1 ...]1
  § 3. Les conseils communaux peuvent adopter des règlements complémentaires suspendant ou modifiant l'application des dispositions du présent règlement général pour le trafic s'effectuant entre les quais d'embarquement et de débarquement, les dépôts, les hangars et les magasins établis dans les ports maritimes ou fluviaux.) (AR 10-12-1976, art. 3)
  
Art. 78bis. [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer is gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.]1
  
Art. 78 _REGION_FLAMANDE.
   (§ 1. Le Ministre des Communications ou son délégué [2 et l'autorité flamande compétente peuvent, chacun en ce qui le ou la concerne]2, à titre exceptionnel, aux conditions et selon la procédure [2 qu'ils déterminent]2 :
  1° autoriser l'agrément et la mise en circulation d'un véhicule à titre isolé;
  2° exempter de tout ou partie du présent règlement général les véhicules mentionnés ci-dessous :
  a) les véhicules ou trains de véhicules affectés à certaines tâches dont l'exécution serait rendue impossible du fait de l'application du présent arrêté;
  b) les véhicules ou trains de véhicules destinés à des transports exceptionnels dont la masse en charge ou les dimensions sont supérieures aux maxima prévus;
  c) les véhicules importés à l'occasion d'un déménagement par des personnes qui s'établissent en Belgique;
  d) les véhicules ou trains de véhicules circulant sur la voie publique pour se rendre en un lieu fixé par [2 l'autorité flamande compétente]2 pour effectuer des essais de freinage;
  e) les véhicules immatriculés au nom d'une représentation permanente ou de diplomates accrédités auprès du Gouvernement belge par les Services du Protocole du Ministère des Affaires étrangeres.
  3° autoriser la mise en circulation de véhicules ou accessoires présentant une amélioration de construction ou homologués selon des règles équivalentes ou supérieures aux règles prévues par le présent règlement.
  Il appartient au demandeur de faire la preuve du bien-fondé de sa demande.) <AR 13-09-1985, art. 14>
  (§ 2. [1 ...]1
  § 3. [2 ...]2
Art. 78bis_WAALS_GEWEST.    [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 en de Waalse Minister zijn, ieder wat hem betreft, gemachtigd]2 om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.]1
Art. 78bis. [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière est habilité à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.]1
  
Art. 78bis_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 de Brusselse minister zijn, ieder wat hem betreft,"]2 gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.]1
Art. 78bis _REGION_WALLONNE.
   [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière [2 et le Ministre wallon sont habilités, chacun en ce qui le concerne,]2 à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.]1
Art. 78bis_VLAAMS_GEWEST.    [1 De Minister bevoegd voor het wegverkeer [2 en de Vlaamse minister zijn, ieder wat hem of haar betreft,]2 gemachtigd om de bijlagen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen van technische aard.]1
Art. 78bis _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 Le Ministre compétent pour la circulation routière [2 et le Ministre bruxellois sont habilités, chacun en ce qui le concerne,]2 à adapter les annexes afin de les mettre en conformité avec les directive s européennes à caractère technique.]1
HOOFDSTUK 9. - Inwerkingtreding en slotbepalingen.
Art. 78bis_REGION_FLAMANDE.
Art. 79. Inwerkingtreding.
CHAPITRE 9. - Mise en vigueur et dispositions finales.
Art. 80. <KB 1989-01-17/30, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Toezicht.
  Zijn bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van dit algemeen reglement, de bevoegde personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.
  Tijdens de uitoefening van hun opdracht genieten deze beambten van de bevoegdheden die hun toegekend zijn door de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 79. <AR 12-12-1975, art. 42> Mise en vigueur.
  A moins qu'il n'en soit autrement disposé dans les articles qui précèdent, l'entrée en vigueur du présent arrêté est fixée au 15 juin 1968.
Art. 80_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1989-01-17/30, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Toezicht.
  Zijn bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van dit algemeen reglement, de bevoegde personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.
  Tijdens de uitoefening van hun opdracht genieten deze beambten van de bevoegdheden die hun toegekend zijn door de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
  [1 Onverminderd de bevoegdheid van andere personen, houden de wegeninspecteurs vermeld in artikel 16 van het decreet van 3 mei 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van bijzonder wegtransport en de door de Vlaamse minister aangewezen personeelsleden van het Departement, toezicht op de naleving van dit algemeen reglement.]1
  
Art. 80. <AR 1989-01-17/30, art. 4, 004; En vigueur : 01-10-1989> Surveillance.
  Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent règlement général, les agents qualifiés visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.
  Dans l'exercice de leur mission, ces agents ont les pouvoirs qui leur sont attribués par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.
Art. 81. <KB 1989-01-17/30, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Straffen.
  Elke overtreding van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen vastgelegd in de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 80 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 1989-01-17/30, art. 4, 004; En vigueur : 01-10-1989> Surveillance.
  Sont qualifiés pour veiller à l'exécution du présent règlement général, les agents qualifiés visés à l'article 3 de l'arrêté royal du 1er décembre 1975 portant règlement général sur la police de la circulation routière.
  Dans l'exercice de leur mission, ces agents ont les pouvoirs qui leur sont attribués par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.
  [1 Sans préjudice de la compétence d'autres personnes, les inspecteurs des routes visés à l'article 16 du décret du 3 mai 2013 relatif à la protection de l'infrastructure routière en cas de transport routier exceptionnel et les membres du personnel du Département désignés par le Ministre flamand assurent le contrôle du respect du présent règlement général.]1
  
Art. 81_VLAAMS_GEWEST.    <KB 1989-01-17/30, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Straffen.
  Elke overtreding van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen vastgelegd in de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
  [1 Inbreuken op verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen, verordening 2018/858 en de op grond van deze verordeningen vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen worden bestraft conform artikel 4 van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.]1
  
Art. 81. <AR 1989-01-17/30, art. 5, 004; En vigueur : 01-10-1989> Peines.
  Toute infraction au présent règlement général est punie des peines prévues par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.
Art. 82. Intrekking.
  § 1. Worden ingetrokken :
  1. het besluit van de Regent van 22 mei 1947 houdende goedkeuring van het algemeen reglement tot vaststelling van de technische eisen waaraan voor personenvervoer gebezigde voertuigen die benevens de zitplaats van de bestuurder ten minste negen plaatsen tellen, en voertuigen gebezigd voor het vervoer van zaken moeten voldoen, gewijzigd bij het besluit van de Regent van 3 juli 1950 en bij de koninklijke besluiten van 20 juni 1951, 21 september 1953, 18 maart 1958, 25 februari 1959, 22 juni 1959, 15 september 1960, 8 november 1960, 12 maart 1962, 28 september 1962, 8 maart 1963, 17 juli 1964 en 7 oktober 1964;
  2. het besluit van de Regent van 10 juni 1947 houdende algemeen reglement tot vaststelling van de technische eisen waaraan voor personenvervoer gebouwde motorvoertuigen met ten hoogste acht plaatsen, zonder die van de bestuurder, moeten voldoen, gewijzigd bij het besluit van de Regent van 3 juli 1950 en bij de koninklijke besluiten van 21 september 1953, 2 april 1959, 15 februari 1960, 8 november 1960, 12 maart 1962, 15 oktober 1964 en 11 juni 1965;
  3. het koninklijk besluit van 22 september 1953 houdende vaststelling van de bijzondere eisen betreffende de normalisatie van de bouw der voertuigen gebezigd voor openbare autobusdiensten, met ten minste negen plaatsen, zonder de zitplaats van de bestuurder, en samengesteld uit een chassis en een onafhankelijke carrosserie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 april 1964;
  4. het koninklijk besluit van 1 juli 1964 tot vaststelling van de eisen waaraan de autovoertuigen die met een " Diesel "-motor zijn uitgerust moeten voldoen inzake rookuitlatingen.
  (§ 2. De bepalingen van de ingetrokken besluiten blijven nochtans van toepassing, met uitzondering van artikel 36 van het in § 1, 1, vermelde reglement en van artikel 21 van het in § 1, 2, vermelde reglement, op deze voertuigen welke eraan onderworpen waren en die op 14 juni 1969 in dienst genomen waren, in de mate waarin deze bepalingen overeenkomstig artikel 79, § 1, 1, niet werden vervangen door de bepalingen van dit besluit.) <KB 14-01-1971, art. 55>
Art. 81 _REGION_FLAMANDE.
   <AR 1989-01-17/30, art. 5, 004; En vigueur : 01-10-1989> Peines.
  Toute infraction au présent règlement général est punie des peines prévues par la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.
  [1 Les infractions au règlement (UE) n° 167/2013 du Parlement européen et du Conseil du 5 février 2013 relatif à la réception et à la surveillance du marché des véhicules agricoles et forestiers, au règlement 2018/858 et aux actes délégués ou d'exécution adoptés en application de ces règlements sont sanctionnées conformément à l'article 4 de la loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.]1
  
BIJLAGEN.
Art. 82. Abrogatoire.
Art. N1.Bijlage 1.
ANNEXES.
Art. N1_WAALS_GEWEST.    Bijlage 1.
  Gewijzigd bij :
  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>
  
Art. N1. Annexe 1.
  Modifié par :
  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>
Art. N1_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Bijlage 1.
  Gewijzigd bij :
  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>
  
Art. N1 _REGION_WALLONNE.
   Annexe 1.
  Modifié par :
  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>
  (1)
Art. N1_VLAAMS_GEWEST.    Bijlage 1.
Art. N1 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Annexe 1.
  Modifié par :
  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 9°, 047; En vigueur : 14-06-2010>
  
Art. N10. Bijlage 10.
Art. N9. Annexe 9.
  Modifié par :
  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 10°, 047; En vigueur : 14-06-2010>
Art. N11. Bijlage 11.
Art. N10. Annexe 10.
Art. N11_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    Bijlage 11.
  Gewijzigd bij :
  
Art. N11. Annexe 11.
Art. N11_WAALS_GEWEST.    Bijlage 11.
  Gewijzigd bij :
  
  /ital}
Art. N11 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   Annexe 11.
  Modifié par :
  
Art. N11_VLAAMS_GEWEST.    Bijlage 11.
Art. N11 _REGION_WALLONNE.
   Annexe 11.
  Modifié par :
  
  Gewijzigd bij :
  
-
Art. N13. Bijlage 13. [1 Opspatafschermingssystemen
   HOOFDSTUK 1. - Definities
   Voor de toepassing van deze bijlage zijn de definities uit artikel 35 van toepassing.
   HOOFDSTUK 2. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring vanopspatafschermingen
   0. Algemene specificaties
   0.1. De opspatafschermingen dienen zodanig te zijn gefabriceerd dat zij bij normaal gebruik op natte wegen op de juiste wijze functioneren. Voorts mogen zij geen constructie- of fabricagefouten vertonen die de goede werking schaden.
   1. Te verrichten proeven
   1.1. Opspatafschermingen worden volgens hun fysische werkingsbeginsel onderworpen aan de relevante proeven die in de aanhangsels 1 en 2 zijn beschreven en moeten voldoen aan de resultaten die in punten 4 van genoemde aanhangsels zijn vereist.
   2. Aanvraag van EG-onderdeeltypegoedkeuring
   2.1. De fabrikant kan overeenkomstig artikel 7 paragraaf 2 van dit besluit of artikel 7 van Richtlijn 2007/46/EG een aanvraag indienen voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming.
   2.2. Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 3.
   2.3. Bij de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst wordt het volgende ingediend :
   vier monsters : drie voor de tests en één dat het laboratorium voor eventuele latere verificaties bewaart. Het laboratorium kan om meer monsters verzoeken.
   2.4. Opschriften
   Op elk monster moet duidelijk en onuitwisbaar de handelsnaam of het merk, en het type worden vermeld; bovendien moet voldoende ruimte worden vrijgelaten voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk.
   3. Verlening van EG-onderdeeltypegoedkeuring
   3.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel 7 paragraaf 4 van dit besluit of van artikel 10 van Richtlijn 2007/46/EG.
   3.2. Een model van het EG-typegoedkeuringscertificaat is opgenomen in aanhangsel 4.
   3.3. Aan elk goedgekeurd type opspatafscherming wordt een goedkeuringsnummer, overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG, toegekend. Dezelfde lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander type opspatafscherming toekennen.
   3.4. Elke opspatafscherming conform een krachtens deze bijlage goedgekeurd type, wordt voorzien van een EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk, dat zodanig op de afscherming wordt aangebracht dat het onuitwisbaar is en ook na montage van de opspatafscherming op het voertuig duidelijk leesbaar is.
   3.5. Overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of punt 1.3 van het aanhangsel van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG wordt aan het goedkeuringsnummer het symbool " A " toegevoegd voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie en het symbool " S " voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding.
   Aanhangsel 1 : tests voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie
   1. Principe
   Het doel van de test is het kwantificeren van het vermogen van een afscherming om water vast te houden dat er met een aantal stralen op wordt gericht. De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan de afscherming wordt onderworpen wanneer deze op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door het loopvlak van de band van de grond wordt opgeworpen.
   2. Benodigdheden
   Zie figuur 8 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling.
   3. Testomstandigheden
   3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.
   3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21(+ 3) °C bedragen.
   3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.
   3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.
   4. Procedure
   4.1. Bevestig een 500 (+ 0/- 5) mm breed en 750 mm hoog monster van het te testen materiaal op de verticale plaat van de testopstelling en zorg ervoor dat het monster duidelijk binnen de grenzen van de opvangbak ligt en dat geen hindernis de waterstraal vóór of na het neerkomen daarvan op het testmateriaal kan afbuigen.
   4.2. Stel de waterstraal in op een snelheid van 0,675 (+/- 0,01) liter/seconde en richt een hoeveelheid van ten minste 90 en ten hoogste 120 liter vanaf een horizontale afstand van 500 (+/- 2) mm op het monster (figuur 8 in hoofdstuk I van deze bijlage).
   4.3. Laat het water van het monster in de opvangbak druipen. Bereken welk percentage van het gespoten water in de bak is opgevangen.
   4.4. Voer de test overeenkomstig de punten 4.2 en 4.3 vijf keer uit op het monster. Bereken het gemiddelde percentage van de reeks van vijf tests.
   5. Resultaten
   5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen.
   5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.
   5.3. Test of de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten. Als dit het geval is, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing. Vervolgens wordt het gemiddelde percentage berekend door het gemiddelde van de individuele resultaten te nemen. Dit gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen.
   Aanhangsel 2 : tests voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding
   1. Principe
   Het doel van de test is het bepalen van de doeltreffendheid van poreus materiaal dat water moet vasthouden waarmee het door middel van een lucht/waterdrukverstuiver wordt besproeid. De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan het materiaal wordt onderworpen wanneer het op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door de banden wordt opgeworpen.
   2. Benodigdheden
   Zie figuur 9 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling.
   3. Testomstandigheden
   3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.
   3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21 (+ 3) °C bedragen.
   3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.
   3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.
   4. Procedure
   4.1. Bevestig een monster van 305 x 100 mm verticaal in de testopstelling, controleer of er zich geen holle ruimte bevindt tussen het monster en de bovenste gebogen plaat en of de bak op de juiste plaats staat. Vul het reservoir van de verstuiver met 1 + 0,005 liter water en plaats de verstuiver zoals aangegeven op de tekening.
   4.2. De verstuiver wordt als volgt afgesteld : druk (aan de verstuiver) : 5 bar + 10 % / - 0 % debiet : 1 liter/minuut + 5 seconden verstuiving : cirkelvormig, met een diameter van 50 + 5 mm op 200 + 5 mm van het monster, mondstuk met een diameter van 5 + 0,1 mm.
   4.3. Verstuif tot er geen waternevel meer is en noteer de verstreken tijd. Laat gedurende 60 seconden het water van het monster in de opvangbak druipen en meet de opgevangen hoeveelheid water. Meet de hoeveelheid water die in het reservoir van de verstuiver is achtergebleven. Bereken welk percentage van het verstoven water in de bak is opgevangen.
   4.4. Voer de test vijf keer uit en bereken het gemiddelde percentage van de opgevangen hoeveelheid. Controleer vóór elke test of de opvangbak, het reservoir van de verstuiver en het meetvat droog zijn.
   5. Resultaten
   5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 85 % bedragen.
   5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.
   5.3. Indien de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing. Het voorschrift van punt 5.1 blijft van toepassing voor de resultaten van elke test.
   Aanhangsel 3 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming
   De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn. Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.
   0. ALGEMEEN
   0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) :
   0.2. Type :
   0.5. Naam en adres van de fabrikant :
   0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk :
   0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) :
   1. BESCHRIJVING VAN DE AFSCHERMING
   1.1. Een technische beschrijving van de opspatafscherming, met vermelding van het fysische werkingsprincipe en van de test waaraan zij moet worden onderworpen :
   1.2. Gebruikte materialen :
   1.3. Voldoende gedetailleerde tekening(en) op zodanige schaal dat de afscherming kan worden geïdentificeerd. Op de tekening moet de plaats voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn aangegeven :
   Datum
   Handtekening
   Aanhangsel 4 :
   (Model niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26930)
   HOOFDSTUK 3. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring van een type voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft
   * VERZOEK OM EEN EEG-GOEDKEURING
   1.1. Het verzoek om EEG-goedkeuring van een type voertuig, wat de montage van het opspatafschermingssysteem betreft, wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of door diens gemachtigde.
   1.2. Het verzoek gaat vergezeld van de volgende in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens :
   1.2.1. een technische beschrijving van het opspatafschermingssysteem, alsmede een of meer voldoende gedetailleerde tekeningen op een voor identificatie geschikte schaal.
   1.3. Een van een opspatafschermingssysteem voorzien voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast.
   * EEG-GOEDKEURING
   2. Bij het EEG-goedkeuringsformulier wordt een formulier gevoegd dat overeenstemt met het in het aanhangsel afgebeelde model.
   * ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
   3. Assen
   3.1. Hefassen
   Indien een voertuig een of meer hefassen heeft, moet het opspatafschermingssysteem alle wielen afschermen wanneer de as niet is opgetrokken en bij opgetrokken as de wielen afschermen die in contact zijn met het wegdek.
   3.2. Volgassen
   Indien een voertuig met een volgas is uitgerust, moet het opspatafschermingssysteem voldoen aan de voorwaarden die voor niet-gestuurde wielen gelden indien zij op het scharnierende gedeelte is gemonteerd. Indien zij niet op dat gedeelte is gemonteerd, moet zij voldoen aan de voorwaarden die gelden voor assen met gestuurde wielen.
   4. Positie van de zijafscherming aan de buitenzijde
   De afstand " c " tussen het in de lengterichting lopende raakvlak aan de buitenzijde van de band - waarbij een eventuele uitstulping van de band vlak bij het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten - en de binnenrand van de zijafscherming mag niet meer bedragen dan 100 mm (figuren 1a en 1b van hoofdstuk 5 van deze bijlage).
   5. Toestand van het voertuig
   Voor de controle in verband met de bepalingen van deze bijlage moet het voertuig zich in de volgende toestand bevinden :
   a) het moet onbeladen zijn en de wielen moeten zich in de stand voor rechtuit rijden bevinden;
   b) bij opleggers moeten de laadvlakken zich in horizontale stand bevinden;
   c) de banden moeten op de normale druk zijn gebracht.
   6. Opspatafschermingssystemen
   6.1. De opspatafschermingssystemen moeten voldoen aan de voorschriften van de punt 7 of 9.
   6.2. De opspatafschermingssystemen van de niet-gestuurde wielen of volgwielen waarboven zich de carrosserievloer of het onderste gedeelte van het laadvlak bevindt, moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7 of 9, dan wel aan de specificaties van punt 8.
   * BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN
   7. Voorschriften voor energieabsorberende opspatafschermingssystemen bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen.
   7.1. Spatborden
   7.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven, voor en achter de band(en) bedekken, en wel op de onderstaande wijze :
   a) bij enkele of meervoudige assen moet de voorrand (C) zich in voorwaartse richting uitstrekken tot de lijn O-Z die ten opzichte van het horizontale vlak een hoek è (thèta) van ten hoogste 45° vormt. De achterrand (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) moet zo ver naar onder doorlopen dat hij zich niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van het wiel bevindt;
   b) bij meervoudige assen heeft de hoek è uitsluitend betrekking op de voorste as en geldt het voorschrift voor de hoogte van de achterrand alleen voor de achterste as;
   c) het spatbord moet een totale breedte " q " hebben (figuur 1a van hoofdstuk 5 van deze bijlage) waarmee ten minste de breedte " b " van de band of, bij dubbellucht, de gehele breedte " t " van de twee banden wordt bedekt; daarbij wordt rekening gehouden met de door de fabrikant gespecificeerde uitersten voor de band/wielcombinatie. De afmetingen " b " en " t " worden op naafhoogte gemeten en alle opschriften, ribben, stootranden enz. op de zijvlakken van de band worden buiten beschouwing gelaten.
   7.1.2. Het voorvlak van het achterdeel van het spatbord moet zijn voorzien van een opspatafscherming die voldoet aan de specificaties vermeld in aanhangsel 1 van hoofdstuk 2 van deze bijlage. Deze afscherming moet de binnenzijde van het spatbord bedekken tot op een hoogte die bepaald wordt door een rechte lijn vanuit het middelpunt van het wiel welke ten opzichte van horizontaal een hoek maakt van ten minste 30° (figuur 3).
   7.1.3. Indien de spatborden uit verschillende onderdelen bestaan, mogen zij in gemonteerde toestand geen enkele opening vertonen waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden als het voertuig in beweging is. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer bij een beladen of onbeladen voertuig een willekeurige radiale waterstraal vanuit het middelpunt van het wiel over de gehele breedte van het loopvlak van de band en binnen het bereik van het spatbord, altijd een deel van het opspatafschermingssysteem raakt.
   7.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde
   7.2.1. Bij enkele assen mag de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich niet verder uitstrekken dan onderstaande afstanden en stralen, gemeten vanuit het middelpunt van het wiel, behalve aan de onderste uiteinden, die afgerond mogen zijn (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) :
   - luchtvering :
   a) Rv <= 1,5 R voor assen met gestuurde wielen of volgwielen :
   vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt C ) tot aan de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A )
   b) Rv <= 1,25 R voor assen met niet-gestuurde wielen :
   vanaf de voorrand (punt C ) tot aan de achterrand (punt A )
   - mechanische ophanging :
   a) algemene regel : Rv <= 1,8 R
   b) niet-gestuurde wielen van voertuigen met een technisch toelaatbare massa in beladen toestand van meer dan 7,5 t : Rv <= 1,5 R
   waarin : R <= de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd en Rv <= de radiale afstand waarop de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich bevindt.
   7.2.2. Bij meervoudige assen zijn de voorschriften van punt 7.2.1 niet van toepassing tussen de verticale dwarsvlakken door de middelpunten van de eerste en de laatste as, waar de zijafscherming aan de buitenzijde recht mag zijn om de continuïteit van het opspatafschermingssysteem te waarborgen (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).
   7.2.3. De afstand tussen de hoogste en de laagste punten van het opspatafschermingssysteem (spatbord en zijafscherming aan de buitenzijde), gemeten in een willekeurige doorsnede loodrecht op het spatbord (zie de figuren 1b en 2 in hoofdstuk 5 van deze bijlage), moet op alle punten achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel, of van het eerste wiel bij meervoudige assen, minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag deze afstand geleidelijk afnemen.
   7.2.4. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de overige delen van de spatborden mag zich geen enkele opening bevinden waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden wanneer het voertuig in beweging is.
   7.2.5. Wanneer de zijafscherming is samengesteld uit verschillende elementen die ten opzichte van elkaar bewegen, is het toegestaan dat de voorschriften van de punten 7.2.3 en 7.2.4 plaatselijk niet worden nageleefd.
   7.2.6. Trekkers voor opleggers met een laag chassis (zoals gedefinieerd in punt 6.20 van ISO-norm 612 :1978), namelijk die waarvan het koppelingspunt maximaal 1 100 mm boven het wegdek ligt, kunnen zo worden ontworpen dat de voorschriften van punt 7.1.1, onder a), en van de punten 7.1.3 en 7.2.4 niet hoeven te worden nageleefd. Om te vermijden dat het opspatafschermingssysteem kapotgaat, hoeven de spatborden en zijafschermingen in dat geval het gebied direct boven de banden van de achterassen niet te bedekken wanneer aan de trekker een oplegger gekoppeld is. In het gebied vóór en achter de banden dat een hoek van meer dan 60° met de verticale lijn door het middelpunt van het wiel maakt, moeten de spatborden en zijafschermingen van deze voertuigen echter wel aan de hierboven genoemde voorschriften voldoen.
   Deze voertuigen moeten daarom zo worden ontworpen dat aan de in de eerste alinea bedoelde voorschriften wordt voldaan wanneer zij zonder oplegger worden gebruikt.
   Om aan deze voorschriften te kunnen voldoen, kunnen de spatborden en zijafschermingen bijvoorbeeld een verwijderbaar deel omvatten.
   7.3. Spatlappen
   7.3.1. De breedte van de spatlap moet voldoen aan het voorschrift voor " q " in punt 7.1.1, onder c), behalve indien de spatlap zich binnen het spatbord bevindt. In het laatste geval moet de spatlap tenminste even breed zijn als het loopvlak van de band.
  De breedte van het onder het spatbord gelegen gedeelte van de spatlappen moet aan het voorschrift van dit punt voldoen, met een tolerantie van 10 mm aan beide zijden.
   7.3.2. De stand van de spatlap moet ongeveer verticaal zijn.
   7.3.3. De maximumhoogte van de onderrand mag niet meer dan 200 mm bedragen (figuur 3 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).
  Deze afstand bedraagt voor de achterste as 300 mm indien de radiale afstand van de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde, Rv, niet groter is dan de straal van de op de wielen van deze as gemonteerde banden.
  De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.
   7.3.4. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 300 mm van de achterkant van de band bevinden.
   7.3.5. Bij meervoudige assen waarbij de afstand " d " tussen de banden op naast elkaar liggende assen minder dan 250 mm bedraagt, hoeven alleen de achterste wielstellen met spatlappen te zijn uitgerust. Indien de afstand " d " tussen de banden op naast elkaar liggende assen 250 mm of meer bedraagt, moet er een spatlap achter elk wiel zijn gemonteerd (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage).
   7.3.6. Spatlappen mogen niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.
   7.3.7. Het gehele voorvlak van het gedeelte van de spatlap dat aan de vereiste minimumafmetingen voldoet, moet zijn voorzien van een opspatafscherming die in overeenstemming is met de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage.
   7.3.8. Tussen de achterste onderrand van het spatbord en de spatlap mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.
   7.3.9. Indien de opspatafscherming voldoet aan de specificaties voor spatlappen (punt 7.3) is geen extra spatlap vereist.
   8. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met energieopnemende opspatafschermingen bij assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen (zie punt 6.2)
   8.1. Spatborden
   8.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven de banden bedekken. De voorste en achterste uiteinden moeten ten minste doorlopen tot aan het horizontale raakvlak aan de bovenrand van de banden (figuur 5).
   Het achterste uiteinde mag evenwel worden vervangen door de spatlap; in dat geval moet deze doorlopen tot aan het bovenste gedeelte van het spatbord (of van het gelijkwaardige onderdeel).
   8.1.2. Het gehele achterdeel van het spatbord moet aan de binnenzijde zijn voorzien van een opspatafscherming die aan de voorschriften van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage voldoet.
   8.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde
   8.2.1. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de naast elkaar gelegen banden ten minste 250 mm bedraagt, moet de zijafscherming aan de buitenzijde het oppervlak bedekken dat zich uitstrekt van het laagste gedeelte van het bovenste gedeelte van het spatbord tot een rechte die wordt gevormd door de raaklijn aan de bovenrand van de banden en tussen het verticale vlak dat wordt gevormd door de raaklijn aan de voorzijde van de band(en) en de spatborden of spatlappen die zich achter het wiel of de wielen bevinden (figuur 5b ). Bij meervoudige assen moet op ieder wiel een zijafscherming aan de buitenzijde worden aangebracht.
   8.2.2. Tussen de zijafscherming aan de buitenzijde en het onderste gedeelte van het spatbord mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.
   8.2.3. Indien de spatlappen niet achter elk wiel zijn aangebracht (zie punt 7.3.5), moet de zijafscherming aan de buitenzijde zich ononderbroken uitstrekken van de buitenrand van de spatlap tot het verticale vlak dat raakt aan het meest naar voren gelegen punt van de band (figuur 5a ) van de eerste as.
   8.2.4. Het gehele binnenoppervlakte van de zijafscherming aan de buitenzijde, waarvan de diepte niet minder dan 100 mm mag bedragen, moet zijn voorzien van een energieabsorberende opspatafscherming die voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
   8.3. Spatlappen
   De spatlappen moeten doorlopen tot het onderste gedeelte van het spatbord en voldoen aan de voorschriften van de punten 7.3.1 tot en met 7.3.9.
   9. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met lucht/waterscheiders bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen
   9.1. Spatborden
   9.1.1. Spatborden moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder c).
   9.1.2. Spatborden voor enkel- of meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer bedraagt dan 300 mm, moeten tevens voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder a).
   9.1.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van de wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de spatborden tevens in overeenstemming zijn met het model van figuur 7.
   9.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde
   9.2.1. De onderranden van de zijafschermingen aan de buitenzijde moeten zijn voorzien van opspatafschermingen met lucht/waterscheiding die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
   9.2.2. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer dan 300 mm bedraagt, moet de onderrand van de opschatafscherming die op de zijafscherming aan de buitenzijde is aangebracht, uitgaande van het middelpunt van het wiel, de volgende maximumafmetingen en stralen hebben (figuren 6 en 7) :
   a) assen met gestuurde wielen of volgwielen : Rv <= 1,05 R
   vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt c op 30°) tot de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A op 100 mm)
   b) assen met niet-gestuurde wielen : Rv <= 1,00 R
   vanaf de voorrand (punt c op 20°) tot de achterrand (punt A op100 mm)
   waarin : R = de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd; Rv = de radiale afstand tussen de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde en het middelpunt van het wiel.
   9.2.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de zijafschermingen aan de buitenzijde in de ruimte tussen de assen voldoen aan het bepaalde in punt 9.1.3, en moeten zij zodanig naar onder doorlopen dat zij zich op niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van de wielen bevinden (zie figuur 7).
   9.2.4. De diepte van de zijafscherming aan de buitenzijde moet achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag de diepte van de zijafscherming geleidelijk afnemen.
   9.2.5. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de spatborden mag zich geen enkele opening vertonen waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.
   9.3. Spatlappen
   9.3.1. Spatlappen moeten :
   a) voldoen aan punt 7.3 (figuur 3) of
   b) voldoen aan de punten 7.3.1, 7.3.2, 7.3.5, 7.3.8 en 9.3.2 (figuur 6).
   9.3.2. Opspatafschermingen overeenkomstig de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 2, van deze bijlage, moeten ten minste langs de gehele rand aan de in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlappen zijn bevestigd.
   9.3.2.1. De onderrand van de opspatafscherming mag zich niet hoger dan 200 mm boven het wegdek bevinden. De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.
   9.3.2.2. De opspatafscherming moet een hoogte hebben van ten minste 100 mm.
   9.3.2.3. De in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlap mag, met uitsluiting van het onderste gedeelte dat de opspatafscherming omvat, niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte gemeten bij het snijpunt van de spatlap met de opspatafscherming in de werkingspositie, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.
   9.3.3. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 200 mm van de achterkant van de band bevinden.
   10. Bij meervoudige assen hoeft het opspatafschermingssysteem van één as, die niet de achterste as is, soms niet de gehele breedte van het loopvlak van de band te bedekken wanneer plaatselijk interferentie mogelijk is tussen het opspatafschermingssysteem en de structuur van de assen, van de ophanging of van het onderstel.
   Aanhangsel 1 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft
   (Voor de toelichting : zie bijlage 23 van dit besluit).
   De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.
  Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.
   0. ALGEMEEN
   0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) :
   0.2. Type :
   0.2.1. Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar) :
   0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (b) :
   0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel :
   0.4. Voertuigcategorie (c) :
   0.5. Naam en adres van de fabrikant :
   0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) :
   1. ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG
   1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig :
   1.3. Aantal assen en wielen :
   1.3.1. Aantal en plaats van de assen met dubbellucht :
   1.3.2. Aantal en plaats van gestuurde assen :
   2. MASSA'S EN AFMETINGEN (f) (g)
   (in kg en mm) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen) :
   2.1. Wielbasis of -bases (bij volle belasting) (g) (l) :
   2.6. Massa in rijklare toestand (maximum en minimum voor elke variant) Massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie en, in het geval van een trekker van een andere categorie dan M1, met koppelinrichting, indien gemonteerd door de fabrikant, of massa van het chassis of het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd, en bestuurder en, voor bussen en toerbussen, een bijrijder als er voor hem een zitplaats aanwezig is) (h) (maximum en minimum voor elke variant) :
   2.6.1. Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen, de belasting op het koppelingspunt (maximum en minimum voor elke variant) :
   2.8. Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (1) (3) :
   9. CARROSSERIE
   9.20. Opspatafschermingssysteem
   9.20.0. Aanwezig : ja/neen/incompleet (1)
   9.20.1. Korte beschrijving van het voertuig met betrekking tot het opspatafschermingssysteem en de samenstellende delen :
   9.20.2. Gedetailleerde tekeningen van het opspatafschermingssysteem en de plaats daarvan op het voertuig met vermelding van de afmetingen zoals aangegeven in de figuren van hoofdstuk I van deze bijlage en rekening houdend met de uiterste waarden van de band/wielcombinaties :
   9.20.3. Eventueel goedkeuringsnummer van de opspatafscherming(en) :
   Datum, dossier
  

Modifications

[1]Voor voertuigen van categorie N1, en voor voertuigen van categorie N2 met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 7,5 ton waarvoor de vrijstelling van punt 0.1 van hoofdstuk 3 van deze bijlage wordt toegepast, mag het inlichtingenformulier van bijlage II bij Richtlijn 78/549/EEG worden gebruikt.
Aanhangsel 2 :
(Model niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26935)
HOOFDSTUK 4. - Overeenstemming van de produktie - stopzetting van de produktie
1. Overeenstemming van de productie
1.1. Elke opspatafscherming waarop het EEG-goedkeuringsmerk is aangebracht moet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type. De instantie die het EEG-goedkeuringsmerk verstrekt, behoudt één exemplaar dat samen met het EEG-goedkeuringsformulier kan worden gebruikt om vast te stellen of de afschermingen die met het EEG-goedkeuringsmerk in de handel worden gebracht, aan de gewenste voorwaarden voldoen.
1.2. Elk type afscherming wordt bepaald door het model en de beschrijvende documenten die bij de aanvraag om EEG-goedkeuring worden ingezonden. Afschermingen waarvan de karakteristieken identiek zijn aan die van het model en waarvan de overige componenten niet verschillen van die van het model met uitzondering van varianten die geen uitwerking hebben op de eigenschappen die in dit hoofdstuk zijn vermeld, kunnen geacht worden tot hetzelfde type te behoren.
1.3. De fabrikant voert routinecontroles uit ten einde de overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type te waarborgen.
Hiertoe moet de fabrikant :
- beschikken over een laboratorium dat zodanig is uitgerust dat de voornaamste proeven kunnen worden verricht, of
- proeven op de overeenstemming van de produktie laten uitvoeren door een erkend laboratorium.
De resultaten van de proeven inzake de overeenstemming van de produktie blijven gedurende ten minste een jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteiten.
1.4. Daarnaast kan de bevoegde autoriteit steekproeven uitvoeren.
1.5. De overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type afscherming wordt gecontroleerd onder de voorwaarden en in overeenstemming met de methoden vermeld in hoofdstuk 2 van deze bijlage.
Op verzoek van de autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, stelt de fabrikant exemplaren van het eerder goedgekeurde type ter beschikking voor het verrichten van proeven of controles op de overeenstemming.
1.6. Er is overeenstemming van de produktie indien van een monster van tien willekeurig gekozen exemplaren negen exemplaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
1.7. Indien aan de eis van punt 1.6 niet wordt voldaan, worden opnieuw tien exemplaren willekeurig gekozen.
Het gemiddelde van alle metingen moet voldoen aan de specificaties van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage en van geen enkele afzonderlijke meting mag het resultaat minder van 95 % van deze specificaties bedragen.
2. Stopzetting van de productie
Indien de houder van de EEG-goedkeuring de produktie volledig staakt, dient hij de bevoegde Minister of zijn gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.
HOOFDSTUK 5. - Afbeeldingen
(Tekst en figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-05-2011, p. 26937-26943)
----------
Art. N12. Annexe 12.
Art. N14. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 22; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bijlage 14. - Gelijkwaardigheid van sommige niet-luchtgeveerde ophangingen en luchtgeveerde ophangingen voor een aangedreven as of aangedreven assen.
  Een veringssysteem wordt erkend als gelijkwaardig aan luchtvering, indien het voldoet aan de hierna omschreven voorwaarden :
  1. tijdens de vrije laagfrequente verticale uittrilling van de afgeveerde massa boven een aangedreven as of draaistel moeten de gemeten frequentie en de demping met de maximaal toegestane druk op de vering beantwoorden aan de in de punten 2 tot en met 5 omschreven grenzen;
  2. iedere as moet zijn uitgerust met hydraulische dempers. Op tandem-asdraaistellen moeten de dempers zodanig zijn geplaatst dat de trilling van het draaistel tot een minimum wordt beperkt;
  3. de gemiddelde dempingsgraad D moet groter zijn dan 20 % van de kritische demping voor de vering in normale toestand met operationele hydraulische dempers;
  4. de dempingsgraad van de vering, wanneer alle hydraulische dempers verwijderd of buiten werking zijn, mag niet groter zijn dan 50 % van D;
  5. de frequentie van de afgeveerde massa boven de aangedreven as of het draaistel mag in een vrije verticale ruimte niet groter zijn dan 2 Hz.
  Voor een definitie van de frequentie en de demping van het veringssysteem : zie punt A. En voor een omschrijving van de testprocedures voor het meten van de frequentie en de demping : zie punt B.
  A) Definitie van frequentie en demping.
  Voor deze definitie wordt een afgeveerde massa M (kg) boven een aangedreven as of asstel in aanmerking genomen. De as of het asstel heeft tussen het wegdek en de afgeveerde massa een totale verticale stijfheid van K newton/meter (N/m) en een totale dempingscoëfficiënt van C newton per meter per seconde (N/ms). De verticale verplaatsing (doorbuiging) van de afgeveerde massa is Z. De bewegingsvergelijking voor de vrije trilling van de afgeveerde massa is :
Art. N13. Annexe 13. [1 Systèmes anti-projections
   CHAPITRE 1er. - Définitions
   Aux fins de la présente annexe, les définitions de l'article 35 s'appliquent :
   CHAPITRE 2. - Prescriptions relatives à l'homologation CEE des dispositifs anti-projections
   0. Spécifications générales
   0.1. Les dispositifs anti-projections doivent être construits de façon à fonctionner correctement lors d'un usage normal sur des routes mouillées. En outre, ils ne doivent pas comporter de vices de construction ou de défauts de fabrication portant préjudice au bon fonctionnement.
   1. Essais à effectuer
   1.1. Les dispositifs anti-projections, suivant leur principe physique de fonctionnement, sont soumis aux essais pertinents décrits aux appendices 1 et 2 et doivent en respecter les résultats requis, figurant aux points 4 desdits appendices.
   2. Demande d'homologation CE
   2.1. La demande de réception CE d'un type de dispositif antiprojections effectuée au titre de l'article 7 paragraphe 2 du présent arrêté ou de l'article 7 de la Directive 2007/46/CE est présentée par le constructeur.
   2.2. Un modèle de fiche de renseignements figure à l'appendice 3.
   2.3. Les éléments suivants sont fournis au service technique chargé de réaliser les essais de réception :
   Quatre échantillons : trois échantillons pour les essais et un quatrième à conserver par le laboratoire pour toute vérification ultérieure. Le laboratoire peut exiger d'autres échantillons.
   2.4. Marquages
   Tout échantillon doit porter, de façon indélébile et nettement lisible, la marque de fabrique ou la dénomination commerciale et l'indication du type et comporter un emplacement de grandeur suffisante pour la marque d'homologation CE.
   3. Octroi de l'homologation CE
   3.1. Si le dispositif satisfait aux prescriptions pertinentes, la réception CE est accordée en vertu de l'article 7 paragraphe 4 du présent arrêté ou de l'article 10 de la Directive 2007/46/CE.
   3.2. Un modèle de la fiche de réception CE figure à l'appendice 4.
   3.3. Un numéro de réception conforme à l'annexe 29 du présent arrêté ou à l'annexe VII de la Directive 2007/46/CE est attribué à chaque type de dispositif anti-projections réceptionné. Un même Etat membre n'attribue pas le même numéro à un autre type de dispositif anti-projections.
   3.4. Tout dispositif anti-projections conforme à un type homologué en application de la présente annexe porte une marque d'homologation CE apposée sur le dispositif de façon indélébile et nettement lisible, même lorsque le dispositif est installé sur le véhicule.
   3.5. Le symbole " A " pour les dispositifs de type absorbeur d'énergie ou " S " pour les dispositifs de type séparateur air/eau est ajouté à la marque d'homologation, conformément à l'annexe 29 du présent arrêté ou au point 1.3 de l'appendice de l'annexe VII de la Directive 2007/46/CE.
   Appendice 1 : essais sur les dispositifs anti-projections du type absorbeur d'énergie
   1. Principe
   Cet essai a pour objet de quantifier l'aptitude d'un dispositif à retenir l'eau projetée sur lui au moyen d'une série de jets. L'appareil d'essai est destiné à reproduire les conditions dans lesquelles le dispositif doit fonctionner, lorsqu'il est installé sur un véhicule, en ce qui concerne le volume et la vitesse de l'eau soulevée du sol par la bande de contact du pneumatique.
   2. Appareillage
   L'appareil d'essai est décrit à la figure 8 du chapitre 5 de la présente annexe.
   3. Conditions expérimentales
   3.1. Les essais sont réalisés dans un local fermé et dans un environnement sans courant d'air.
   3.2. La température ambiante et la température de l'échantillon sont de 21 (+ 3) °C.
   3.3. Il convient d'utiliser de l'eau déionisée.
   3.4. Les échantillons sont humectés avant chaque essai.
   4. Procédure
   4.1. Fixer un échantillon de 500 (+ 0/- 5) mm de large sur 750 mm de haut du matériel à tester sur la plaque verticale de l'appareil d'essai, en veillant à ce que l'échantillon se trouve bien à l'intérieur des limites du collecteur et qu'aucun obstacle ne puisse dévier l'eau avant ou après son impact.
   4.2. Régler le débit de l'eau à 0,675 (+/- 0,01) l/s et projeter au minimum 90 l et au maximum 120 l sur l'échantillon à partir d'une distance horizontale de 500 (+/- 2) mm (figure 8 du chapitre 5 de la présente annexe).
   4.3. Laisser l'eau ruisseler de l'échantillon dans le collecteur. Calculer le pourcentage d'eau recueillie par rapport à la quantité projetée.
   4.4. Répéter l'essai cinq fois sur l'échantillon en suivant les étapes décrites aux points 4.2 et 4.3. Calculer le pourcentage moyen des séries de cinq essais.
   5. Résultats
   5.1. Le pourcentage moyen calculé au point 4.4 ne doit pas être inférieur à 70 %.
   5.2. Si, dans une série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie varient de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, la série d'essais doit être recommencée. Si, dans une deuxième série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie varient à nouveau de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, et si la valeur inférieure ne correspond pas à la prescription du point 5.1, la réception est refusée.
   5.3. Vérifier si la position verticale du dispositif influence les résultats obtenus. Dans l'affirmative, il faut répéter la procédure visée aux points 4.1 à 4.4 dans la position qui donne le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie; les prescriptions du point 5.2 restent applicables. Le pourcentage moyen est ensuite calculé à partir de la moyenne des résultats individuels. Ce pourcentage moyen ne doit pas être inférieur à 70 %.
   Appendice 2 : essais sur les dispositifs antiprojections du type séparateur air/eau
   1. Principe
   Cet essai vise à déterminer l'efficacité d'un matériau poreux destiné à retenir l'eau dont il a été aspergé au moyen d'un pulvérisateur à pression air/eau. L'équipement utilisé pour l'essai doit simuler les conditions auxquelles serait soumis le matériau, en ce qui concerne le volume et la vitesse des projections d'eau produites par les pneumatiques, s'il était fixé sur un véhicule.
   2. Appareillage
   L'appareil d'essai est décrit à la figure 9 du chapitre 5 de la présente annexe.
   3. Conditions expérimentales
   3.1. Les essais sont réalisés dans un local fermé et dans un environnement sans courant d'air.
   3.2. La température ambiante et la température de l'échantillon sont de 21 (+ 3) °C.
   3.3. Il convient d'utiliser de l'eau déionisée.
   3.4. Les échantillons sont humectés avant chaque essai.
   4. Procédure
   4.1. Fixer verticalement un échantillon de 305 x 100 mm dans l'équipement d'essai, vérifier qu'il n'existe pas d'espace vide entre l'échantillon et la plaque supérieure courbée et que le plateau est bien en place. Remplir le réservoir du pulvérisateur de 1 + 0,005 litre d'eau et placer celui-ci comme indiqué sur le diagramme.
   4.2. Le pulvérisateur doit être réglé comme suit : pression (au niveau du pulvérisateur) : 5 bar + 10 %/- 0 % débit : 1 litre/minute + 5 secondes pulvérisation : circulaire, 50 + 5 mm de diamètre à 200 + 5 mm de l'échantillon, buse : 5 + 0,1 mm de diamètre.
   4.3. Pulvériser jusqu'à ce qu'il n'y ait plus de nébulisation d'eau et noter le temps écoulé. Laisser l'eau s'écouler de l'échantillon dans le plateau durant 60 secondes et mesurer le volume d'eau recueilli. Mesurer la quantité d'eau restant éventuellement dans le réservoir du pulvérisateur. Calculer le pourcentage du volume d'eau recueilli par rapport au volume d'eau pulvérisé.
   4.4. Répéter cinq fois l'essai et calculer le pourcentage moyen de la quantité recueillie. Vérifier avant chaque essai que le plateau, le réservoir du pulvérisateur et le récipient de mesure sont secs.
   5. Résultats
   5.1. Le pourcentage moyen calculé au point 4.4 ne doit pas être inférieur à 85 %.
   5.2. Si, dans une série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie présentent un écart de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen, la série de cinq essais doit être recommencée. Si, dans une deuxième série de cinq essais, le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie présentent à nouveau un écart de plus de 5 % par rapport au pourcentage moyen et si la valeur inférieure ne correspond pas à la prescription du point 5.1, la réception est refusée.
   5.3. Lorsque la position verticale du dispositif influence les résultats obtenus, la procédure décrite aux points 4.1 à 4.4 doit être répétée dans les positions qui donnent le plus grand et le plus petit pourcentage d'eau recueillie; les prescriptions du point 5.2 restent applicables. La prescription du point 5.1 reste applicable pour l'indication des résultats de chaque essai.
   Appendice 3 : fiche de renseignements n° ... relative à la réception CE des dispositifs anti-projections
   Les informations figurant ci-après sont, le cas échéant, fournies en triple exemplaire et sont accompagnées d'une liste des éléments inclus. Les dessins sont, le cas échéant, fournis à une échelle appropriée et avec suffisamment de détails en format A4 ou sur dépliant de ce format. Les photographies éventuellement jointes doivent être suffisamment détaillées. Si les systèmes, les composants ou les entités techniques ont des fonctions à commande électronique, des informations concernant leurs performances sont fournies.
   0. GENERALITES
   0.1. Marque (raison sociale du constructeur) :
   0.2. Type :
   0.5. Nom et adresse du constructeur :
   0.7. Dans le cas de composants ou entités techniques, emplacement et méthode d'apposition de la marque de réception CE :
   0.8. Adresse(s) de l'atelier (des ateliers) de montage :
   1. DESCRIPTION DU DISPOSITIF
   1.1. Description technique du dispositif anti-projections présentant ses principes de fonctionnement physiques et l'essai auquel il doit être soumis.
   1.2. Matériaux utilisés :
   1.3. Dessin(s) suffisamment détaillé(s) et à l'échelle appropriée pour permettre l'identification du (ou des) dispositif(s). Le dessin doit indiquer l'espace réservé à la marque de réception CE :
   Date
   Signé
   Appendice 4 :
   (Modèle non repris pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-05-2011, p. 26914)
   CHAPITRE 3. - Prescriptions relatives à la réception CEE d'un type de véhicule en ce qui concerne l'installation des systèmes anti-projections
   * DEMANDE DE RECEPTION
   1.1. La demande de réception CEE d'un type de véhicule en ce qui concerne l'installation de son système anti-projections doit être soumise par le constructeur du véhicule ou par son mandataire.
   1.2. Elle doit être accompagnée des documents suivants, en triple exemplaire, et des renseignements indiqués ci-après :
   1.2.1. Description technique du système anti-projections ainsi qu'un ou plusieurs dessins suffisamment détaillés à une échelle appropriée permettant l'identification.
   1.3. Il doit être présenté au service technique chargé des essais de réception un véhicule représentatif du type de véhicule à réceptionner, équipé de son système anti-projections.
   * RECEPTION CEE
   2. Une fiche conforme au modèle figurant à l'appendice est jointe à la fiche de réception CEE.
   * PRESCRIPTIONS GENERALES
   3. Essieux
   3.1. Essieux relevables
   Si un véhicule est équipé d'un ou de plusieurs essieux relevables, le système anti-projections doit couvrir toutes les roues lorsque l'essieu est abaissé et les roues en contact avec la route lorsque l'essieu est relevé.
   3.2. Essieux autovirants
   Lorsqu'un véhicule est équipé d'un essieu autovirant, le système anti-projections doit satisfaire aux conditions applicables aux essieux équipés de roues non directrices s'il est monté sur la partie pivotante. S'il n'est pas monté sur cette partie, il doit satisfaire aux conditions applicables aux essieux équipés de roues directrices.
   4. Position de la jupe extérieure
   La distance " c " entre le plan longitudinal tangent au flanc externe du pneumatique, à l'exclusion de tout gonflement du pneumatique près du sol, et le bord interne de la jupe ne doit pas dépasser 100 mm (figures 1a et 1b du chapitre 5 de la présente annexe).
   5. Etat du véhicule
   Pour les vérifications des dispositions de la présente annexe, le véhicule doit se trouver dans les conditions suivantes :
   a) il doit être à vide et les roues dirigées en ligne droite;
   b) dans le cas des semi-remorques, les surfaces de chargement doivent se trouver à l'horizontale;
   c) les pneumatiques doivent être gonflés à leur pression normale.
   6. Système anti-projections
   6.1. Les systèmes anti-projections doivent satisfaire aux spécifications figurant aux points 7 ou 9.
   6.2. Les systèmes anti-projections des roues non directrices ou autodirectrices, couvertes par le plancher de la carrosserie ou par la partie inférieure de la surface de chargement, doivent satisfaire soit aux spécifications figurant aux points 7 ou 9, soit aux spécifications figurant au point 8.
   * PRESCRIPTIONS PARTICULIERES
   7. Prescriptions concernant les systèmes anti-projections absorbeurs d'énergie pour essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices ou non directrices
   7.1. Garde-boue
   7.1.1. Les garde-boue doivent recouvrir la zone située immédiatement au-dessus du ou des pneumatiques et devant et derrière ces derniers, et ce de la manière suivante :
   a) dans le cas d'un essieu unique ou d'essieux multiples, le bord antérieur (C) doit se prolonger vers l'avant pour atteindre une ligne 0-Z où è (thêta) est égal au maximum à 45° au-dessus de l'horizontale. L'extrême bord postérieur (figure 2 du chapitre 5 de la présente annexe) doit se prolonger vers le bas de manière à ne pas se trouver à plus de 100 mm au-dessus d'une ligne horizontale passant par le centre de la roue;
   b) dans le cas d'essieux multiples, l'angle è se rapporte uniquement à l'axe extrême supérieur et la prescription relative à la hauteur du bord extrême postérieur s'applique uniquement à l'essieu extrême postérieur;
   c) le garde-boue doit avoir une largeur totale " q " (figure 1a du chapitre 5 de la présente annexe) au moins suffisante pour recouvrir la largeur du pneumatique " b " ou la largeur des deux pneumatiques " t " dans le cas de roues jumelées, compte tenu des extrêmes de l'ensemble pneu/roue précisés par le constructeur. Les dimensions " b " et " t " sont mesurées à hauteur du moyeu, à l'exclusion du marquage, des nervures, des bourrelets protecteurs, etc., existant sur le flanc des pneumatiques.
   7.1.2. La face avant de la partie arrière du garde-boue doit être pourvue d'un dispositif anti-projections conforme aux spécifications du chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe. Ce dispositif doit recouvrir l'intérieur du garde-boue jusqu'à une hauteur déterminée par une droite issue du centre de la roue et formant un angle d'au moins 30° avec l'horizontale (figure 3).
   7.1.3. Si les garde-boue consistent en plusieurs éléments, ceux-ci ne doivent présenter, une fois montés, aucune ouverture permettant la sortie de projections lorsque le véhicule est en mouvement. Cette condition est jugée remplie lorsque - tant en charge qu'à vide - dans toute la zone du garde-boue, un jet radial partant du centre de la roue vers l'extérieur heurte toujours un élément du système anti-projections, sur toute la largeur de la surface de roulement du pneumatique.
   7.2. Jupes extérieures
   7.2.1. Dans le cas d'un essieu unique, le bord inférieur de la jupe extérieure ne doit pas se situer au-delà des distances et des rayons mesurés à partir du centre de la roue, à l'exception des bords inférieurs qui peuvent être arrondis (figure 2 du chapitre 5 de la présente annexe) :
   - suspension pneumatique :
   a) Rv <= 1,5 R pour essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices :
   à partir du bord antérieur (vers l'avant du véhicule) (point C ) jusqu'au bord postérieur (vers l'arrière du véhicule) (point A )
   b) Rv <= 1,25 R pour essieux équipés de roues non directrices :
   à partir du bord antérieur (point C ) jusqu'au bord postérieur (point A )
   - suspension mécanique :
   a) cas ordinaire : Rv <= 1,8 R
   b) roues non directrices pour véhicules dont la masse maximale en charge techniquement admissible est supérieure à 7,5 t : Rv <= 1,5
   où R est le rayon du pneumatique monté sur le véhicule et Rv la distance radiale à laquelle se situe le bord inférieur de la jupe extérieure.
   7.2.2. Dans le cas d'essieux multiples, les conditions énoncées au point 7.2.1 ne s'appliquent pas entre les plans verticaux transversaux passant par le centre des premier et dernier essieux où la jupe extérieure peut être droite afin d'assurer la continuité du système anti-projections (figure 4 du chapitre 5 de la présente annexe).
   7.2.3. La distance entre le point le plus bas et le point le plus haut du système anti-projections (garde-boue et jupe extérieure), mesurée à n'importe quelle coupe transversale perpendiculaire au garde-boue (voir les figures 1b et 2 du chapitre 5 de la présente annexe), ne doit pas être inférieure à 45 mm à tous les points situés derrière une ligne verticale passant par le centre de la roue ou de la première roue en cas d'essieux multiples. La dimension de la jupe peut aller en diminuant devant cette ligne.
   7.2.4. Aucune ouverture permettant la sortie de projections lorsque le véhicule est en mouvement ne doit exister dans les jupes extérieures ou entre les jupes extérieures et les autres parties des garde-boue.
   7.2.5. Les jupes extérieures peuvent cependant ne pas respecter ponctuellement les prescriptions des points 7.2.3 et 7.2.4, lorsque la jupe extérieure est constituée de différents éléments pouvant être en mouvement les uns par rapport aux autres.
   7.2.6. Les tracteurs pour semi-remorques à châssis surbaissé (définis au point 6.20 de la norme ISO 612 de 1978), notamment ceux dont la hauteur du pivot d'attelage par rapport au sol est au moins égale à 1 100 mm, peuvent être conçus de sorte à être dispensés des obligations visées aux points 7.1.1.a, 7.1.3 et 7.2.4. A cet égard, les garde-boue et les jupes peuvent ne pas couvrir la zone située immédiatement au-dessus des pneumatiques des essieux arrières lorsque ces tracteurs sont attelés à une semi-remorque, afin d'éviter la destruction du système anti-projections. Néanmoins, les garde-boue et jupes de ces véhicules doivent respecter les prescriptions des points précédents, dans des secteurs à plus de 60° de la ligne verticale passant à travers le centre de la roue, devant et derrière ces pneumatiques.
   Ces véhicules doivent donc être conçus de façon à respecter les prescriptions figurant au premier paragraphe lorsqu'ils sont utilisés sans semi-remorque.
   Afin de pouvoir se conformer à ces obligations, les garde-boue et les jupes peuvent, par exemple, comprendre une partie détachable.
   7.3. Bavettes
   7.3.1. La largeur de la bavette doit remplir la condition établie pour " q " au point 7.1.1. c), sauf lorsque la bavette se situe dans le garde-boue, auquel cas elle doit être au moins égale à la largeur de la bande de contact du pneumatique.
   La largeur de la partie de la bavette située en dessous du garde-boue doit respecter la condition énoncée dans le présent paragraphe avec une tolérance de 10 mm de chaque côté.
   7.3.2. La bavette doit être placée dans un plan approximativement vertical.
   7.3.3. La hauteur maximale du bord inférieur ne doit pas dépasser 200 mm (figure 3 du chapitre 5 de la présente annexe).
   Cette distance est portée à 300 mm pour l'essieu situé le plus en arrière lorsque la distance radiale du bord inférieur de la jupe extérieure, Rv, ne dépasse pas les dimensions du rayon des pneumatiques montés sur les roues de cet essieu.
   La hauteur maximale du bord inférieur de la bavette par rapport au sol peut être portée à 300 mm si le constructeur le juge techniquement approprié en ce qui concerne les caractéristiques de suspension.
   7.3.4. La bavette ne doit pas se trouver à plus de 300 mm du bord extrême postérieur du pneumatique, mesuré horizontalement.
   7.3.5. Dans le cas d'essieux multiples où la distance " d " entre les pneumatiques d'essieux adjacents est inférieure à 250 mm, seul le train de roues arrières doit être équipé de bavettes. Une bavette doit être fixée derrière chaque roue lorsque la distance " d " entre les pneumatiques d'essieux adjacents est supérieure ou égale à 250 mm (figure 4 du chapitre 5 de la présente annexe).
   7.3.6. La bavette ne doit pas s'infléchir de plus de 100 mm vers l'arrière sous l'effet d'une force de 3 N par 100 mm de largeur de bavette, appliquée à une distance de 50 mm au-dessus du bord inférieur de la bavette.
   7.3.7. Toute la surface avant de la partie de la bavette répondant aux dimensions minimales requises doit être munie d'un dispositif anti-projections conforme aux spécifications figurant au chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe.
   7.3.8. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister entre le bord inférieur arrière du garde-boue et la bavette.
   7.3.9. Lorsque le dispositif anti-projections répond aux spécifications relatives aux bavettes (point 7.3), une bavette additionnelle n'est pas requise.
   8. Prescriptions applicables aux systèmes anti-projections munis de dispositifs anti-projections absorbeurs d'énergie pour les essieux équipés de roues non directrices ou autodirectrices (voir point 6.2)
   8.1. Garde-boue
   8.1.1. Les garde-boue doivent couvrir la zone immédiatement supérieure du ou des pneumatiques. Les extrémités avant et arrière doivent s'étendre au moins jusqu'au plan horizontal tangent au bord supérieur du ou des pneumatiques (figure 5).
   Toutefois, l'extrémité arrière peut être remplacée par la bavette; dans ce cas, celle-ci doit s'étendre jusqu'à la partie supérieure du garde-boue (ou de l'élément équivalent).
   8.1.2. Toute la partie interne arrière du garde-boue doit être installée avec un dispositif anti-projections répondant aux prescriptions du chapitre 2, appendice 1, de la présente annexe.
   8.2. Jupes extérieures
   8.2.1. Dans le cas d'essieux uniques ou d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques adjacents est supérieure ou égale à 250 mm, la jupe extérieure doit couvrir la surface allant de la partie basse de la partie supérieure du garde-boue jusqu'à une droite formée par la tangente au bord supérieur du ou des pneumatiques et entre le plan vertical formé par la tangente à l'avant du ou des pneumatiques et du garde-boue ou de la bavette située derrière la ou les roues (figure 5 b ). Dans le cas d'essieux multiples, une jupe extérieure doit être placée sur chaque roue.
   8.2.2. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister entre la jupe extérieure et la partie inférieure du garde-boue.
   8.2.3. Lorsque les bavettes ne sont pas installées derrière chaque roue (voir point 7.3.5), la jupe extérieure doit être ininterrompue du bord externe de la bavette au plan vertical tangent au point le plus en avant du pneumatique (voir figure 5 a) du premier essieu.
   8.2.4. La totalité de la face interne de la jupe extérieure, dont la hauteur ne doit pas être inférieure à 100 mm, doit être pourvue d'un dispositif anti-projections absorbeur d'énergie conforme aux prescriptions du chapitre 2 de la présente annexe.
   8.3. Bavettes
   Les bavettes doivent s'étendre jusqu'à la partie inférieure du garde-boue et être conformes aux prescriptions des points 7.3.1 à 7.3.9.
   9. Prescriptions applicables aux systèmes anti-projections munis de dispositifs anti-projections séparateurs air/eau pour les essieux à roues directrices ou autodirectrices ou non directrices
   9.1. Garde-boue
   9.1.1. Les garde-boue doivent être conformes aux prescriptions du point 7.1.1. c).
   9.1.2. Les garde-boue pour essieu unique ou essieux multiples dont la distance entre les pneus d'essieux adjacents dépasse 300 mm doivent également être conformes aux prescriptions du point 7.1.1. a).
   9.1.3. Dans le cas d'essieux multiples dont la distance entre les pneus d'essieux adjacents ne dépasse pas 300 mm, les garde-boue doivent être également conformes au modèle présenté à la figure 7.
   9.2. Jupes extérieures
   9.2.1. Les bords inférieurs des jupes extérieures doivent être munis de dispositifs anti-projections séparateurs air/eau conformes aux prescriptions du chapitre 2 de la présente annexe.
   9.2.2. Dans les cas d'un essieu unique ou d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques d'essieux adjacents excède 300 mm, le bord inférieur du dispositif anti-projections dont est pourvue la jupe extérieure doit avoir au maximum les dimensions et les rayons suivants à compter du centre de la roue (figures 6 et 7).
   a) Essieux équipés de roues directrices ou autodirectrices : Rv <= 1,05 R
   à partir du bord antérieur (vers l'avant du véhicule) (point C à 30°) jusqu'au bord postérieur (vers l'arrière du véhicule) (point A à 100 mm)
   b) Essieux équipés de roues non directrices : Rv <= 1,00 R
   à partir du bord antérieur (point C à 20°) jusqu'au bord postérieur (point A à 100 mm)
   où R est le rayon du pneumatique monté sur le véhicule et Rv la distance radiale à partir de l'extrémité inférieure de la jupe extérieure au centre de la roue.
   9.2.3. Dans le cas d'essieux multiples dont la distance entre les pneumatiques d'essieux adjacents n'excède pas 300 mm, les jupes extérieures situées dans les espaces entre les essieux doivent suivre le tracé spécifié au point 9.1.3 et doivent se prolonger vers le bas, de manière à ne pas se trouver à plus de 100 mm au-dessus d'une droite horizontale passant par le centre des roues (voir figure 7).
   9.2.4. La hauteur de la jupe extérieure ne doit pas être inférieure à 45 mm derrière une droite verticale passant par le centre de la roue. La hauteur de la jupe peut aller en diminuant devant cette ligne par le centre de la roue.
   9.2.5. Aucune ouverture permettant la sortie de projections ne doit exister dans les jupes extérieures ou entre les jupes extérieures et les garde-boue.
   9.3. Bavettes
   9.3.1. Les bavettes doivent être :
   a) conformes au point 7.3 (figure 3) ou
   b) conformes aux points 7.3.1, 7.3.2, 7.3.5, 7.3.8 et 9.3.2 (figure 6).
   9.3.2. Les dispositifs anti-projections répondant aux spécifications du chapitre 2, appendice 2, de la présente annexe doivent être fixés aux bavettes prévues au point 9.3.1 b), au moins le long du côté entier.
   9.3.2.1. Le bord inférieur du dispositif anti-projections doit se situer à une hauteur n'excédant pas 200 mm à partir du sol. La hauteur maximale du bord inférieur de la bavette par rapport au sol peut être portée à 300 mm si le constructeur le juge techniquement approprié en ce qui concerne les caractéristiques de suspension.
   9.3.2.2. Le dispositif anti-projections doit avoir une hauteur minimale de 100 mm.
   9.3.2.3. La bavette visée au point 9.3.1. b), à l'exclusion de la partie inférieure comprenant le dispositif anti-projections, ne doit pas s'infléchir de plus de 100 mm vers l'arrière sous l'effet d'une force de 3 N par 100 mm de largeur de bavette, mesurée à l'intersection de la bavette avec le dispositif anti-projections dans sa position d'exercice, appliquée à une distance de 50 mm au-dessus du bord inférieur de la bavette.
   9.3.3. La bavette ne doit pas se trouver à plus de 200 mm de l'extrême bord postérieur du pneumatique, mesuré horizontalement.
   10. Dans le cas d'essieux multiples, le système anti-projections équipant l'essieu qui n'est pas le plus en arrière peut ne pas recouvrir toute la largeur du pneumatique lorsqu'il y a possibilité d'interférence entre le système anti-projections et la structure des essieux ou de sa suspension, ou du boggie.
   Appendice 1 : fiche de renseignements n°... relative à la réception CE d'un véhicule en ce qui concerne les systèmes antiprojections
   (Pour les notes explicatives, se référer à l'annexe 23 du présent arrêté).
   Les informations figurant ci-après sont, le cas échéant, fournies en triple exemplaire et sont accompagnées d'une liste des éléments inclus. Les dessins sont, le cas échéant, fournis à une échelle appropriée et avec suffisamment de détails en format A4 ou sur dépliant de ce format. Les photographies, éventuellement jointes, doivent être suffisamment détaillées.
   Si les systèmes, les composants ou les entités techniques ont des fonctions à commande électronique, des informations concernant leurs performances sont fournies.
   0. GENERALITES
   0.1. Marque (raison sociale du constructeur) :
   0.2. Type :
   0.2.1. Dénomination(s) commerciale(s) (si disponible) :
   0.3. Moyens d'identification du type, s'il figure sur le véhicule (b)
   0.3.1. Emplacement du marquage :
   0.4. Catégorie (c) :
   0.5. Nom et adresse du constructeur :
   0.8. Adresse(s) de l'atelier (des ateliers) de montage :
   1. CARACTERISTIQUES GENERALES DE CONSTRUCTION DU VEHICULE
   1.1. Photographies et/ou dessins d'un véhicule représentatif :
   1.3. Nombre d'essieux et de roues :
   1.3.1. Nombre et emplacement des essieux à roues jumelées :
   1.3.2. Nombre et emplacement des essieux directeurs
   2. MASSES ET DIMENSIONS (f) (g)
   (kg et mm) (éventuellement référence aux croquis)
   2.1. Empattement(s) (à pleine charge) (g) (l) :
   2.6. Masse du véhicule en ordre de marche (maximum et minimum pour chaque variante) Masse du véhicule carrossé et, s'il s'agit d'un véhicule tracteur d'une catégorie autre que M1, avec dispositif d'attelage, s'il est monté par le constructeur, en ordre de marche, ou masse du châssis ou du châssis avec cabine, sans la carrosserie ni/ou le dispositif d'attelage si le constructeur ne monte pas la carrosserie ni/ou le dispositif d'attelage (avec liquides, outillage, roue de secours, le cas échéant, conducteur et, pour les autobus et autocars, convoyeur si un siège est prévu pour lui dans le véhicule) (h) (masse maximale et masse minimale pour chaque variante) :
   2.6.1. Répartition de cette masse entre les essieux, et, dans le cas d'une semi-remorque ou d'une remorque à essieu central, la charge au point d'attelage (masse maximale et masse minimale pour chaque variante) :
   2.8. Masse maximale en charge techniquement admissible déclarée par le constructeur (i) (3) :
   9. CARROSSERIE
   9.20. Système antiprojections
   9.20.0. Présence : oui/non/incomplète (1)
   9.20.1. Description succincte du véhicule en ce qui concerne son système anti-projections et ses composants :
   9.20.2. Dessins détaillés du système anti-projections et de son emplacement sur le véhicule, avec indication des dimensions visées aux figures du chapitre 5 de la présente annexe, en tenant compte des combinaisons pneumatiques/ roues extrêmes :
   9.20.3. Numéro(s) de réception du ou des système(s) anti-projections, le cas échéant :
   Date, dossier
  

Modifications

[1]Il convient d'utiliser la fiche de renseignements figurant à l'annexe II de la Directive 78/549/CEE pour les véhicules des catégories N1 et N2 dont la masse en charge maximale techniquement admissible ne dépasse pas 7,5 tonnes et qui bénéficient de la dérogation prévue au point 0.1 du chapitre 3 de la présente annexe.
Appendice 2 :
(Modèle non repris pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-05-2011, p. 26919)
CHAPITRE 4. - Conformité de la production - arrêt de la production
1. Conformité de la production
1.1. Tout dispositif anti-projections portant la marque d'homologation CEE doit être conforme au type homologué. Les autorités ayant accordé la marque CEE conservent un échantillon pouvant être utilisé, avec la fiche d'homologation CEE, pour vérifier si les dispositifs commercialisés portant la marque d'homologation CEE satisfont aux conditions voulues.
1.2. Tout type de dispositif est défini par le modèle et les documents descriptifs présentés au moment de la demande d'homologation CEE. Les dispositifs dont les caractéristiques sont identiques à celles du dispositif modèle et dont les autres composantes ne différent pas de celles du modèle, sauf en ce qui concerne des variantes n'affectant en rien les propriétés auxquelles il est fait référence dans le présent chapitre, peuvent être considérés comme faisant partie du même type.
1.3. Le fabricant effectue des contrôles de routine afin de garantir la conformité de la production au type homologué.
A cet effet, le fabricant doit :
- disposer d'un laboratoire équipé de façon à permettre de procéder aux essais essentiels ou
- faire procéder aux essais de conformité de la production par un laboratoire agréé.
Les résultats des contrôles de conformité de la production sont mis à la disposition des autorités compétentes pendant une année au moins.
1.4. En outre, les autorités compétentes peuvent effectuer des contrôles par sondage.
1.5. La conformité de la production au type de dispositif homologué est contrôlée dans les conditions et conformément aux méthodes prévues au chapitre 2 de la présente annexe.
A la demande des autorités ayant accordé l'homologation, les fabricants mettent à la disposition de celles-ci, à des fins d'essais ou de contrôles de conformité, les dispositifs du type précédemment homologué.
1.6. Il y a conformité de production si, sur dix échantillons choisis au hasard, neuf sont conformes aux prescriptions figurant au point 4 des appendices 1 et 2 du chapitre 2 de la présente annexe.
1.7. Si la condition du point 1.6 n'est pas remplie, on examine un nouvel échantillon de dix unités choisies au hasard.
La moyenne de toutes les mesures doit satisfaire aux spécifications figurant au point 4 des appendices 1 et 2 du chapitre 2 de la présente annexe et aucune mesure individuelle ne doit être inférieure à 95 % de ces spécifications.
2. Arrêt de la production
Si le détenteur de l'homologation CEE arrête la production, il en informe immédiatement le Ministre compétent ou son délégué.
CHAPITRE 5. - Figures
(Texte et figures non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. du 09-05-2011, p. 26921-26927)
----------
 d2Z  dZ    
M

Modifications

<td valign="top">+<td valign="top">C<td valign="top">---<td valign="top">+<td valign="top">Kz<td valign="top">=<td valign="top">0<tr><td valign="top"> <td valign="top">dt2<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">dt<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>d2ZdZM----+C---+Kz=0dt2dt
-
  De trillingsfrequentie van de afgeveerde massa F (rad/sec) is :
-
   K C2
F=vierkantswortel(

Modifications

)<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">M 4M2</td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></tr></table>K C2F=vierkantswortel(---------)M 4M2
-
  De demping is kritisch wanneer C = Co,
  waarbij :
  Co = 2 vierkantswortel (KM).
  De dempingsgraad weergegeven als een breuk van de kritische demping is C/Co.
  Tijdens vrije uittrilling van de afgeveerde massa zal de verticale beweging van de massa een gedempte sinusoidale baan volgen (figuur 2). De frequentie kan worden geraamd door de tijd te meten voor zoveel trillingscycli als kunnen worden waargenomen. De demping kan worden geraamd door de hoogte te meten van de opeenvolgende pieken van de trilling in dezelfde richting. Indien de piekamplitudes van de eerste en tweede trillingscycli A1 en A2 zijn, is de dempingsgraad D :
-
  C 1 A1
D=

Modifications

<td valign="top">=<td valign="top">----<td valign="top">ln<td valign="top">----<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Co<td valign="top"> <td valign="top">2Pi<td valign="top"> <td valign="top">A2</td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>C1A1D=----=----ln----Co2PiA2
-
  waarbij "ln" de natuurlijke logaritme van de amplitudeverhouding is.
  B) Testprocedure.
  Voor de experimentele bepaling van de dempingsgraad D, de dempingsgraad wanneer de hydraulische dempers zijn verwijderd, en de frequentie F van de vering, moet het beladen voertuig :
  a) hetzij bij lage snelheid (5 km/h + 1 km/h) over een afstapje van 80 mm met het in figuur 1 aangegeven profiel worden gereden, waarbij de op frequentie en demping te analyseren uittrilling die is, welke optreedt nadat de wielen van de aangedreven as het afstapje zijn gepasseerd;
  b) hetzij bij het chassis naar beneden worden getrokken, zodat de druk op de aangedreven as 1,5-maal zo groot als de maximale statistische waarde ervan is, waarbij de trek naar beneden plotseling wordt opgeheven en de daaropvolgende trilling wordt geanalyseerd;
  c) hetzij bij het chassis naar omhoog worden getrokken, zodat de afgeveerde massa 80 mm boven de aangedreven as wordt geheven, waarbij de trek naar boven plotseling wordt opgeheven en de daaropvolgende trilling wordt geanalyseerd;
  d) hetzij aan andere tests worden onderworpen, voor zover de fabrikant ten genoegen van de technische dienst heeft aangetoond dat die gelijkwaardig zijn.
  Op het voertuig moet tussen de aangedreven as en het chassis, onmiddellijk boven de aangedreven as, een doorbuigingstransductor worden aangebracht.
  Door het meten van het tijdsinterval tussen de eerste en de tweede compressiepiek op de aan de hand daarvan verkregen lijn, kunnen de frequentie F en door het meten van de amptitudeverhouding op die lijn, de demping worden gevonden. Voor aangedreven tandemasstellen moeten de doorbuigingstransductors worden aangebracht tussen iedere aangedreven as en het zich onmiddellijk daarboven bevindende gedeelte van het chassis.
  Figuur 1. - Afstapje voor veringstests.
  (Schema niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-12-1998, p. 40900).
  Figuur 2. - Een gedempte-sprongkarakteristiek.
  (Schema niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 24-12-1998, p. 40900).
-
Art. N15. <INGEVOEGD bij KB 1998-12-15/32, art. 22; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bijlage 15.
  A. Categorieën van voertuigen.
  De categorieën zijn gedefinieerd als hieronder, met als referentie de categorieën bepaald in artikel 1 § 1, van dit besluit.
  Categorie 1 : voertuigen M2 en M3.
  Categorie 2 : voertuigen N2 en N3.
  Categorie 3 : voertuigen O2, O3 en O4.
  Categorie 4 : taxi's en ziekenwagens.
  Categorie 5 : voertuigen N1, met uitzondering van landbouwtraktoren en landbouwmachines.
  Categorie 6 : voertuigen M1.
  B. Te controleren punten.
  1. Reminstallaties.
  De controle van de reminstallaties voor de voertuigen van categorie 1 tot 6 heeft betrekking op de volgende punten.
  De tijdens de controle verkregen waarden moeten, voor zover dat mogelijk is, voldoen aan de technische normen van Richtlijn 71/320/EEG (1).
  (1) Richtlijn 71/320/EEG van de Raad van 26 juli 1971, inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (P.B. nr. L 202 van 06.09.1971, blz. 37). Richtlijn laatst gewijzigd bij Richtlijn (98/12/EG) van de Commissie (P.B. nr. L 233 van 22.08.1991, blz. 21). <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  1.1. Mechanische toestand en werking :
  1.1.1. draaipunten van het voetrempedaal :
  - zit te strak;
  - heeft versleten lagering;
  - vertoont te veel slijtage/speling;
  1.1.2. staat en slag van het bedieningspedaal :
  - de vrije slag is te groot of te klein;
  - de remschakeling komt moeilijk terug in de rustpositie;
  - het anti-sliprubber op het rempedaal ontbreekt, zit los of is door slijtage glad geworden;
  1.1.3. vacuumpomp of compressor en reservoirs :
  - de voor het efficiënt functioneren van de remmen benodigde lucht- en/of vacuumdruk komt te traag tot stand;
  - er is te weinig lucht- en/of vacuumdruk voor het ten minste tweemaal aantrekken van de rem nadat het waarschuwingssignaal heeft gewerkt (of een meetinstrument gevaar signaleert);
  - er is duidelijk drukverlies ten gevolge van een luchtlek of er zijn waarneembare luchtlekken;
  1.1.4. lage-drukverklikker of -manometer :
  - de lage-drukindicator/manometer werkt slecht of is defect;
  1.1.5. handremventiel :
  - vertoont barsten of beschadiging, te grote slijtage;
  - de regelklep werkt slecht;
  - de bedieningsschakelaar is niet goed op de klepstang bevestigd of het afsluiterhuis zit los;
  - de koppelingen zitten los of het systeem lekt;
  - functioneert niet behoorlijk;
  1.1.6. parkeerrem, bedieningshendel, parkeerremvergrendeling :
  - de vergrendeling blijft niet goed vastzitten;
  - de scharnierpin van de hefboom of de vergrendeling vertonen te veel slijtage;
  - te grote beweeglijkheid van de hendel wijst op een verkeerde afstelling;
  1.1.7. remkleppen (voetkleppen, ontluchtingsventielen, regelkleppen, enz.) :
  - er is beschadiging, te grote luchtlekkage;
  - het olieverlies uit de compressor is te groot;
  - zitten los/zijn slecht gemonteerd;
  - er is verlies van remvloeistof;
  1.1.8. koppelingskoppen voor remmen voor aanhangwagens :
  - afsluitkranen of zelfsluitende kleppen defect;
  - zitten los/zijn slecht gemonteerd;
  - lekken;
  1.1.9. energie- of drukreservoir :
  - is beschadigd, gecorrodeerd, lekt;
  - het ontwateringsventiel werkt niet;
  - zit los/is slecht gemonteerd;
  1.1.10. rembekrachtiging, hoofdcilinder (hydraulische systemen) :
  - de rembekrachtiging is defect of ineffectief;
  - de hoofdcilinder is defect of lekt;
  - de hoofdcilinder zit los;
  - er is te weinig remvloeistof;
  - de kap van het reservoir van de hoofdcilinder ontbreekt;
  - het controlelampje voor de remvloeistof licht op of is defect;
  - het waarschuwingssignaal met betrekking tot de remvloeistof werkt slecht;
  1.1.11. niet-flexibele remleidingen :
  - er is gevaar voor defecten of breuken;
  - er zijn lekken in leidingen of koppelingen;
  - er is beschadiging of te veel corrosie;
  - de leidingen zijn verkeerd gemonteerd;
  1.1.12. remslangen :
  - er is gevaar voor defecten of scheuren;
  - de remslangen zijn beschadigd, doorgeschuurd, te kort, getordeerd;
  - de slangen of koppelingen vertonen lekken;
  - de slangen vertonen door de druk veroorzaakte verwijdingen;
  - de slangen vertonen porositeit;
  1.1.13. remvoeringen/remblokken :
  - vertonen te veel slijtage;
  - zijn vervuild (olie, vet, enz.);
  1.1.14. remtrommels, remschijven :
  - vertonen te veel slijtage, kerven, scheuren, zitten los of zijn gebroken;
  - zijn vuil (olie, vet, enz.);
  - de ankerplaat zit los;
  1.1.15. remkabels, stangen, hendels, overbrenging :
  - de kabels zijn beschadigd, geknikt;
  - er is te veel slijtage of corrosie;
  - de bevestiging van de kabels of stangen zijn niet geborgd;
  - de kabelgeleiding is defect
  - De werking van het remsysteem wordt belemmerd
  - Abnormale beweeglijkheid van de hendel/stangen/overbrenging wijst op slechte afstelling of te veel slijtage
  1.1.16. Remcilinders (veerremcilinders en hydraulische remcilinders inbegrepen)
  - Vertonen barsten of beschadiging
  - Lekken
  - Zitten los/zijn niet goed gemonteerd
  - Vertonen te veel corrosie
  - De slag van de zuiger of van het diafragmamechanisme is te groot
  - De stofkap ontbreekt of vertoont te veel beschadiging
  1.1.17. Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar :
  - de overbrenging is defect;
  - is niet juist afgesteld;
  - is geblokkeerd, werkt niet;
  - ontbreekt;
  1.1.18. zelfafstellende remhefbomen (indien aanwezig) :
  - zijn geblokkeerd of vertonen abnormale beweeglijkheid die wijst op te veel slijtage of verkeerde afstelling;
  - zijn defect;
  1.1.19. retarder (indien gemonteerd of voorgeschreven) :
  - de koppelstukken of bevestigingen zijn slecht;
  - is defect.
  1.2. Remkracht en bedrijfszekerheid van de bedrijfsrem :
  1.2.1. remkracht (geleidelijk tot maximum opgevoerde kracht) :
  - onvoldoende remkracht op een of meerdere wielen;
  - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan [2 70 %]2 van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as. In het geval van een remtest op de weg wijkt het voertuig te veel af van de rechte weg;
  - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);
  - abnormaal hoge reactietijd voor een of meer wielen;
  - de remkracht vertoont te grote schommelingen doordat de remschijven vervormd of de remtrommels ovaal zijn;
  1.2.2. bedrijfszekerheid :
  - een rempercentage dat bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen, indien uitvoerbaar, minder bedraagt dan :
  - minimumbedrijfszekerheid remsystemen :
  categorie 1 : 50 % (2);
  (2) 48 % voor voertuigen van categorie 1 die niet zijn uitgerust met ABS of die vóór 1 oktober 1991 zijn goedgekeurd.
  categorie 2 : 43 % (3);
  (3) 45 % voor de voertuigen van de categorie 2 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.
  categorie 3 : 40 % (4);
  (4) 43 % voor de voertuigen van de categorie 3 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.
  categorie 4 : 50 %;
  Categorie 5 : 45 % (5);
  (5) 50 % voor de voertuigen van de categorie 5 waarvan het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het getal 88 of hoger.
  categorie 6 : 50 %;
  of
  - de remkracht is kleiner dan de referentiewaarden, indien deze door de fabrikant van het voertuig voor de as van het voertuig zijn opgegeven (6).
  (6) De referentiewaarde voor de as is de remkracht (uitgedrukt in Newton) die moet uitgeoefend worden om de voorgeschreven minimum remkracht bij het gewicht dat het voertuig bij zijn presentatie heeft, te verkrijgen.
  1.3. Remkracht en bedrijfszekerheid van de hulprem (indien afzonderlijk werkend systeem) :
  1.3.1. remkracht :
  - rem werkt aan één kant niet;
  - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan [2 70 %]2 van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as;
  - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);
  - het automatisch remsysteem voor de aanhanger werkt niet;
  1.3.2. bedrijfszekerheid :
  - voor alle categorieën voertuigen een rempercentage kleiner dan 50 % (7) van de in punt 1.2.2 beschreven remkracht van de bedrijfsrem bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen.
  (7) Voor voertuigen in de categorieën 2 en 5 wordt de minimale rem-efficiëntie van de noodrem (niet gedekt door de richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door de richtlijn (98/12/EG) van de Commissie) vastgelegd op 2,2 m/s5. <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  1.4. Remkracht en bedrijfszekerheid van de parkeerrem :
  1.4.1. remkracht :
  - de rem werkt aan één kant niet;
  1.4.2. bedrijfszekerheid :
  - voor alle categorieën voertuigen een rempercentage kleiner dan 16 % bij de maximaal toegestane massa, of, voor motorvoertuigen, kleiner dan 12 % bij de maximummassa van de voertuigcombinatie, waarbij moet worden uitgegaan van de grootste waarde.
  1.5. Remkracht van de retarder of motorrem :
  - niet regelbaar (retarder);
  - er is een defect.
  1.6. Anti-blokkeersysteem :
  - het waarschuwingssignaal van het anti-blokkeersysteem is defect;
  - het systeem is defect.
  2. Stuurinrichting en stuurwiel.
  Voor voertuigen in de categorieën 1 en 2.
  2.1. Mechanische toestand.
  2.2. Stuurwiel.
  2.3. Speling in de stuurinrichting.
  2.4. Wiellagers.
  Voor voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.
  2.5. Mechanische toestand.
  2.6. Speling in de stuurinrichting.
  2.7. Bevestiging van de stuurinrichting.
  2.8. Wiellagers.
  3. Zicht.
  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.
  3.1. Gezichtsveld.
  3.2. Toestand van de ruiten.
  3.3. Achteruitkijkspiegels (en inrichtingen voor indirect zicht). <KB 2002-09-25/39, art. 3, 022; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
  3.4. Ruitewisser.
  3.5. Ruitesproeier.
  4. Lichten, reflecterende inrichtingen en elektrische installaties.
  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.
  4.1. Groot licht en dimlicht :
  4.1.1. toestand en werking;
  4.1.2. richting;
  4.1.3. schakelaars;
  4.1.4. zichtbaarheid.
  4.2. Breedtelichten, achterlichten en markeringslichten :
  4.2.1. toestand en werking;
  4.2.2. kleur en zichtbaarheid.
  4.3. Stoplichten :
  4.3.1. toestand en werking;
  4.3.2. kleur en zichtbaarheid.
  4.4. Richtingaanwijzers :
  4.4.1. toestand en werking;
  4.4.2. kleur en zichtbaarheid;
  4.4.3. schakelaars;
  4.4.4. knippersnelheid.
  4.5. Mistlichten voor en achter :
  4.5.1. plaatsing;
  4.5.2. toestand en werking;
  4.5.3. kleur en zichtbaarheid.
  4.6. Achteruitrijlichten :
  4.6.1. toestand en werking;
  4.6.2. kleur en zichtbaarheid.
  4.7. Achterkentekenplaatverlichting.
  4.8. Retroflectoren :
  toestand en kleur.
  4.9. Verklikkersignalen.
  4.10. Elektrische verbindingen tussen trekkend voertuig en aanhangwagen of oplegger.
  4.11. Elektrische bedrading.
  5. Assen, wielen, banden, vering.
  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.
  5.1. Assen.
  5.2. Wielen en banden.
  5.3. Vering (wielophanging).
  6. Chassis en met het chassis verbonden delen.
  Voertuigen in de categorieën 1, 2 en 3.
  6.1. Chassis of frame en bevestigingen :
  6.1.1. algemene toestand;
  6.1.2. uitlaatpijpen en dempers;
  6.1.3. tanks en brandstofleidingen;
  6.1.4. geometrische kenmerken en staat van de bescherming aan de achterzijde van bedrijfsvoertuigen;
  6.1.5. bevestiging van het reservewiel;
  6.1.6. koppelingsinrichting van trekkende voertuigen, aanhangwagens en opleggers.
  6.2. Cabine en koetswerk :
  6.2.1. algemene toestand;
  6.2.2. bevestiging;
  6.2.3. portieren en sloten;
  6.2.4. bodem;
  6.2.5. bestuurderszitplaats;
  6.2.6. treeplanken.
  Voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.
  6.3. Chassis of frame :
  6.3.1. algemene toestand;
  6.3.2. uitlaatpijpen en dempers;
  6.3.3. tanks en brandstofleidingen;
  6.3.4. bevestiging van het reservewiel;
  6.3.5. veiligheid van de koppelingsinrichting (indien aanwezig).
  6.4. Koetswerk :
  6.4.1. toestand van de structuur;
  6.4.2. portieren en sloten.
  7. Diverse uitrustingen.
  Voertuigen in de categorieën 1 en 2.
  7.1. Veiligheidsgordels.
  7.2. Brandblusser.
  7.3. Sloten en beveiligingen tegen diefstal.
  7.4. Gevarendriehoek.
  7.5. Verbandtrommel.
  7.6. Wielblokken.
  7.7. Claxon.
  7.8. Snelheidsmeter.
  7.9. (7.9. Tachograaf
  - de aanwezigheid van de tachograaf nagaan;
  - de geldigheid van het installatieplaatje nagaan en in voorkomend geval van het verificatieplaatje;
  - in geval van twijfel, controleren of de gemiddelde bandenomtrek van de aangedreven wielen of hun afmeting, overeenstemt met de aangeduide gegevens op het installatieplaatje;
  - indien mogelijk nagaan of de verzegelingen van de tachograaf intact zijn.
  7.10. Snelheidsbegrenzer
  - indien mogelijk nagaan of de snelheidsbegrenzer geïnstalleerd is conform het artikel 77 van dit besluit;
  - de geldigheid van het installatieplaatje van de snelheidsbegrenzer controleren;
  - indien mogelijk, nagaan of de verzegelingen van de snelheidsbegrenzer en, in voorkomend geval, of iedere andere eventuele voorziening ter beveiliging van de verbindingen tegen bedrog, intact zijn;
  - in de mate van het mogelijke, nagaan of de snelheidsbegrenzer voorkomt dat de voorgeschreven waarden van de voertuigen vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 april 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen, overschreden worden.) <KB 2006-02-15/39, art. 3, 031; Inwerkingtreding : 07-03-2006>
  Voertuigen in de categorieën 4, 5 en 6.
  7.1. Bevestiging van de bestuurderszitplaats.
  7.2. Bevestiging van de accu.
  7.3. Claxon.
  7.4. Gevarendriehoek.
  7.5. Veiligheidsgordels :
  7.5.1. veiligheid van de bevestigingen;
  7.5.2. toestand van de gordels;
  7.5.3. werking.
  8. Overlastfactoren.
  Voertuigen in de categorieën 1, 2, 4, 5 en 6.
  8.1. Geluid.
  8.2. Uitlaatemissies :
  8.2.1. motorvoertuigen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking (benzine) :
  a) de uitlaatemissies worden niet geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde bvb. :
  1) visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn;
  2) visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, indien aanwezig, teneinde na te gaan of de noodzakelijke apparatuur aanwezig is.
  Na een redelijke termijn voor het conditioneren van de motor, rekening houdend met de aanbevelingen van de voertuigconstructeur, dient het koolmonoxyde (CO)-gehalte van de uitlaatgassen te worden gemeten bij stationair (onbelast) draaien van de motor.
  Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen, mag niet groter zijn dan :
  - voor voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn voor 1 oktober 1986 : CO : 4,5 vol. %;
  - voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1986 voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn : CO : 3,5 vol. %;
  b) de uitlaatemissies worden geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde :
  1) visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn en of het systeem in al zijn onderdelen compleet is;
  2) visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, teneinde te verifiëren dat de noodzakelijke apparatuur aanwezig is;
  3) vaststelling van de doeltreffendheid van het emissiebestrijdingssysteem door meting van de lambdawaarde en van het CO-gehalte van de uitlaatgassen overeenkomstig punt 4;
  4) (Emissies ter hoogte van de uitlaatpijp - grenswaarden.
  - Meting bij stationair draaien :
  Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,5 vol. %; [1 Wat betreft voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen overeenkomstig de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,3 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.]1
  - [1 Meting bij opgevoerd toerental van ten minste 2000 min -1 , met onbelaste motor :
   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte bij opgevoerd toerental met onbelaste motor. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,3 vol. %. Wat betreft voertuigen die de typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,2 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.
   De lucht/brandstofverhouding lambda bedraagt 1 + 0,03 of is in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant.]1

  - Bij motorvoertuigen die overeenkomstig richtlijn 98/69/EG met een diagnostisch boordsysteem (OBD-systeem) zijn uitgerust, mag de correcte werking van de emissie-uitrusting worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en gelijktijdig de correcte werking van het OBD-systeem te controleren, in plaats van beroep te doen op de test beschreven in het eerste lid van punt 4).) <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  8.2.2. (Voertuigen uitgerust met een motor met compressieontsteking (diesel).
  a) De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en ingedrukt koppelingspedaal.
  b) Conditionering van het voertuig :
  1) voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorafgaande conditionering, maar om veiligheidsredenen wordt eerst nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert;
  2) behalve in het onder punt d) 5, bedoelde geval kan een voertuig niet worden afgekeurd tenzij het eerst volgens de onderstaande voorschriften is geconditioneerd;
  3) de motor is volledig op temperatuur. Daaraan is voldaan indien de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt, of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de koelingventilator aanslaat;
  4) het uitlaatsysteem wordt doorgeblazen door middel van drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.
  c) Controleprocedure :
  1) visuele inspectie van de desbetreffende delen van het uitlaatsysteem van het motorvoertuig om na te gaan of er geen lekken zijn;
  2) de motor en de eventueel gemonteerde druklader draaien stationair voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus. Bij zware dieselmotoren wordt ten minste tien seconden gewacht na het loslaten van het gaspedaal;
  3) bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus wordt het gaspedaal snel en geleidelijk, in minder dan één seconde, volledig ingedrukt, teneinde een maximale brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen;
  4) alvorens tijdens de vrije acceleratiecyclus, het gaspedaal wordt losgelaten, bereikt de motor het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental, dan wel, indien dat laatste niet gekend is, een toerental dat twee derden bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt. Dit wordt gecontroleerd door het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk, bij voertuigen van de categorieën 1 en 2 van bijlage 15, ten minste twee seconden.
  d) Grenswaarden.
  1) De opaciteit is niet groter dan deze die, overeenkomstig richtlijn 72/306/EEG van de Raad, op de plaat is geregistreerd.
  2) [1 Indien dat gegeven niet beschikbaar is, worden met betrekking tot de absorptiecoëfficient de volgende grenswaarden niet overschreden :
   - dieselmotoren met natuurlijke aanzuiging : 2,5 m -1
   - dieselmotoren met drukvulling : 3,0 m -1
   - een grenswaarde van 1,5 m -1 is van toepassing op de volgende voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in :
   a) rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG (licht bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);
   b) rij B1 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);
   c) rij B2 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 5);
   d) rij C van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG - (zwaar bedrijfsvoertuig - EEV), of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 2005/55/EG, of equivalente waarden wanneer gebruik wordt gemaakt van apparatuur van een type dat afwijkt van dat welke bij de EG-typegoedkeuring is gebruikt.
   Wanneer overeenstemming met rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/69/EG, of in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2008.]1

  3) Voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 1980 hoeven aan deze voorwaarden niet te voldoen.
  4) Voertuigen worden alleen afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde.
  Bij de berekening van het gemiddelde mogen sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende meetwaarden buiten beschouwing gelaten worden of wordt gebruik gemaakt van het resultaat van een andere statistische berekeningswijze die rekening houdt met de spreiding van de meetwaarden. Het maximum aantal te doorlopen testcycli kan beperkt worden.
  5) Om onnodige controles te vermijden kunnen, in afwijking van de bepalingen onder punt d), 4), voertuigen, waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3), afgekeurd worden. Om onnodige controles te vermijden kunnen eveneens in afwijking van het bepaalde onder punt d), 4), voertuigen, waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3), aanzienlijk lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten, goedgekeurd worden.) <KB 2003-03-17/34, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  8.2.3. controleapparatuur :
  voor het controleren van de emissies van de voertuigen wordt gebruik gemaakt van apparatuur waarmee nauwkeurig kan worden nagegaan of aan de door de constructeur voorgeschreven of opgegeven grenswaarden wordt voldaan.
  8.3. Radio-ontstoring.
  9. Aanvullende controles.
  Voertuigen in de categorie 1.
  9.1. Nooduitgang(en) (met inbegrip van hamers om ruiten in te slaan), borden met opschrift "nooduitgang".
  9.2. Verwarming.
  9.3. Luchtcirculatie.
  9.4. Zitplaatsindeling.
  9.5. Binnenverlichting.
  10. Identificatie van het voertuig.
  Voertuigen in de categorieën 1 tot 6.
  10.1. Kentekenplaat.
  10.2. Chassisnummer.
  
Art. N14. Annexe 14. Equivalence entre certaines suspensions non pneumatiques et les suspensions pneumatiques pour l'essieu moteur ou les essieux moteurs du véhicule.
  Pour être reconnue équivalente à une suspension pneumatique, une suspension doit répondre aux critères suivants :
  1. lorsque la masse suspendue sur un essieu moteur ou un essieu couplé subit de manière passagère une oscillation verticale libre de faible fréquence, la fréquence et l'amortissement, mesurés lorsque le dispositif de suspension supporte la charge maximale, doivent se situer dans les limites définies aux points 2 à 5;
  2. chaque essieu doit être équipé d'amortisseurs hydrauliques. Sur les essieux tandems, les amortisseurs hydrauliques doivent être positionnés de façon à réduire à un minimum l'oscillation des essieux couplés;
  3. le facteur d'amortissement moyen D doit être supérieur à 20 % de l'amortissement critique pour une suspension équipee d'amortisseurs hydrauliques en état de fonctionnement normal;
  4. le niveau maximal d'amortissement de la suspension, après dépose ou neutralisation de tous les amortisseurs hydrauliques, ne doit pas dépasser 50 % du facteur d'amortissement moyen D;
  5. la fréquence maximale de la masse suspendue sur l'essieu moteur ou l'essieu couplé lors d'une oscillation verticale libre et passagère ne doit pas dépasser 2 Hz.
  La fréquence et l'amortissement de la suspension sont définis au point A. Les procédures d'essai pour le mesurage de la fréquence et de l'amortissement sont décrites au point B.
  A) Définition de la fréquence et de l'amortissement.
  Dans cette définition, il est supposé une masse suspendue M (kg) sur un essieu moteur ou couplé. Celui-ci présente, entre le revêtement routier et la masse suspendue, une raideur verticale totale de K newtons/mètre (N/m) et un coefficient d'amortissement total de C newtons/mètre par seconde (N/ms).
  Z étant égal au déplacement vertical de la masse suspendue. L'équation de mouvement de l'oscillation libre de la masse suspendue est la suivante :
 d2Z  dZ    
M

Modifications

<td valign="top">+<td valign="top">C<td valign="top">---<td valign="top">+<td valign="top">Kz<td valign="top">=<td valign="top">0<tr><td valign="top"> <td valign="top">dt2<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">dt<td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>d2ZdZM----+C---+Kz=0dt2dt
-
  La fréquence de l'oscillation de la masse suspendue F (rad/sec) est :
-
     KC2
F=racinecarreede(

Modifications

)<td valign="top"> <tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">M<td valign="top">4M2</td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>KC2F=racinecarreede(----------)M4M2
-
  L'amortissement est critique lorsque C = Co,
  où :
  Co = 2 racine carrée de (KM).
  Le facteur d'amortissement en tant que fraction de l'amortissement critique est de C/C0.
  Lors de l'oscillation libre et passagère de la masse suspendue, le mouvement vertical de la masse suivra une courbe sinusoïdale écrasée (figure 2). On peut évaluer la fréquence en mesurant le temps aussi longtemps que les cycles d'oscillation sont observables. On peut évaluer l'amortissement en mesurant la hauteur des pics d'oscillation successifs qui se produisent dans la même direction. En supposant que les amplitudes des pics des premier et second cycles d'oscillation soient A1 et A2, le facteur d'amortissement D est :
-
  C 1 A1
D=

Modifications

<td valign="top">=<td valign="top">----<td valign="top">ln<td valign="top">----<tr><td valign="top"> <td valign="top"> <td valign="top">Co<td valign="top"> <td valign="top">2Pi<td valign="top"> <td valign="top">A2</td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></td></td></td></td></td></td></td></tr></table>C1A1D=----=----ln----Co2PiA2
-
  " ln " étant le logarithme naturel du coefficient d'amplitude.
  B) Procédure d'essai.
  Pour établir expérimentalement le facteur d'amortissement D, le facteur d'amortissement après dépose des amortisseurs hydrauliques et la fréquence F de la suspension, le véhicule chargé doit :
  a) soit descendre à faible vitesse (5 km/h + 1 km/h) une marche de 80 mm présentant le profil indiqué à la figure 1. L'oscillation passagère a analyser sur le plan de la fréquence et de l'amortissement se produit après que les roues de l'essieu moteur ont quitté la marche;
  b) soit être écrasé par le châssis de manière que la charge de l'essieu moteur atteigne une fois et demie sa valeur statique maximale. Dès libération du véhicule, il convient d'analyser l'oscillation résultante;
  c) soit être relevé par le châssis de manière que la masse suspendue s'élève à 80 mm de l'essieu moteur. Dès libération du véhicule, il convient d'analyser l'oscillation résultante;
  d) soit être soumis à d'autres procédures dans la mesure où leur équivalence aura été démontrée par le constructeur à la satisfaction du service technique.
  Le véhicule doit être équipé d'un transducteur de déplacement vertical monté entre l'essieu moteur et le châssis, immédiatement au-dessus de l'essieu moteur. La lecture de la trace permet, d'une part, de mesurer le temps qui s'est écoulé entre les pics de la première et de la seconde compression afin d'obtenir la fréquence F et, d'autre part, de mesurer le coefficient d'amplitude afin d'obtenir l'amortissement. Pour les essieux moteurs doubles, il convient de monter des transducteurs entre chaque essieu moteur et le châssis se trouvant immédiatement au-dessus.
  Figure 1. - Marche pour tests de suspension.
  (Schéma non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-12-1998, p. 40907).
  Figure 2. - Réponse d'amortissement transitoire.
  (Schéma non repris pour des raisons techniques. Voir M.B. 24-12-1998, p. 40907.)
Art. N15_VLAAMS_GEWEST.   VERVANGEN BIJ :
  
Art. N15. Annexe 15. - Points de contrôle.
  A. Catégories de véhicules.
  Les catégories sont définies ci-dessous en référence aux catégories fixées à l'article 1er, § 1er du présent arrêté.
  Catégorie 1 : véhicules M2 et M3.
  Catégorie 2 : véhicules N2 et N3.
  Catégorie 3 : vehicules O2, O3 et O4.
  Catégorie 4 : taxis et ambulances.
  Catégorie 5 : véhicules N1, à l'exception des tracteurs et machines agricoles.
  Catégorie 6 : véhicules M1.
  B. Points à contrôler.
  1. Dispositifs de freinage.
  Le contrôle des dispositifs de freinage du véhicule doit porter sur les points suivants, pour les véhicules des catégories 1 à 6.
  Les valeurs obtenues lors du contrôle des dispositifs de freinage doivent correspondre, dans la mesure où cela est praticable, aux normes techniques fixées par la directive 71/320/CEE (1).
  (1) Directive 71/320/CEE du Conseil, du 26 juillet 1971, concernant le rapprochement des législations des Etats-membres relatives aux dispositifs de freinage de certaines catégories de véhicules à moteur et de leurs remorques (J.O. N° L 202 du 06.09.1971, p. 37). Directive modifiée en dernier lieu par la directive (98/12/CE) de la Commission (J.O. N° L 233 du 22.08.1991, p. 21). <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>
  1.1. Etat mécanique et fonctionnement.
  1.1.1. Axes de came des freins, levier de freinage :
  - difficultés à manoeuvrer;
  - déviation du logement;
  - usure fortement avancée, jeu.
  1.1.2. Etat et course de la pédale du dispositif de freinage :
  - course trop grande, réserve de course insuffisante;
  - dégagement du frein rendu difficile;
  - caoutchouc de la pédale de frein, manquant, mal fixé ou usé.
  1.1.3. Pompe à vide ou compresseur et réservoirs :
  - temps de remplissage du compresseur trop long pour assurer un freinage efficace;
  - pression insuffisante pour assurer un freinage répété (au moins deux actionnements) après déclenchement du signal avertisseur (ou lorsque le manomètre se trouve dans la zone " danger ");
  - fuite d'air provoquant une chute de pression sensible ou fuites d'air perceptibles.
  1.1.4. Signal avertisseur pour la pression, manomètre du signal avertisseur :
  - fonctionnement défectueux du signal avertisseur ou du manomètre.
  1.1.5. Robinet de freinage à main :
  - fissuré ou endommagé, usure fortement avancée;
  - fonctionnement défectueux du robinet;
  - manque de fiabilité au niveau de l'actionnement de la tige ou de la valve;
  - absence d'étanchéité dans le système, connexions mal fixées;
  - mauvais fonctionnement.
  1.1.6. Frein de stationnement, levier de commande, dispositif de verrouillage :
  - verrouillage insuffisant;
  - usure excessive au niveau de l'axe du levier ou du mécanisme du levier à cliquet;
  - course trop longue (réglage incorrect).
  1.1.7. Valves de freinage (robinets de freinage, valve d'échappement rapide, régulateurs de pression, etc.) :
  - endommagees, étanchéité insuffisante (fuites d'air);
  - pertes d'huile trop importantes au niveau du compresseur;
  - fixation ou support défectueux;
  - pertes de liquide de frein.
  1.1.8. Têtes d'accouplement pour freins de remorque :
  - robinets d'isolement ou valve à fermeture automatique défectueux;
  - fixation ou montage défectueux;
  - étanchéité insuffisante.
  1.1.9. Accumulateur, réservoir de pression :
  - endommagement, corrosion, absence d'étanchéité;
  - purgeur inopérant;
  - fixation inopérante ou incorrecte.
  1.1.10. Dispositif de freinage assisté maître-cylindre (systèmes hydrauliques) :
  - déficience du dispositif de freinage assisté, absence d'efficacité;
  - maître-cylindre défectueux ou non étanche;
  - fixation insuffisante du maître-cylindre;
  - quantité insuffisante du liquide des freins;
  - capuchon du réservoir du maître-cylindre manquant;
  - témoin liquide des freins allumé ou défectueux;
  - fonctionnement défectueux du dispositif avertisseur en cas de niveau insuffisant du liquide.
  1.1.11. Conduites rigides des freins :
  - risque de défaillance ou de rupture;
  - manque d'étanchéité au niveau des conduites et des raccords;
  - endommagement ou corrosion excessive;
  - mauvais placement.
  1.1.12. Flexibles des freins :
  - risque de défaillance ou de rupture;
  - endommagement, points de friction, flexibles trop courts ou torsadés;
  - manque d'étanchéité au niveau des flexibles et des raccords;
  - gonflement excessif des flexibles par mise sous pression;
  - porosité.
  1.1.13. Garniture de freins :
  - usure fortement avancée;
  - huile, graisse attaquant les garnitures.
  1.1.14. Tambours de freins, disques de freins :
  - usure fortement avancée, apparition de rayures, fissures, cassures ou autres défauts compromettant la securité;
  - tambours ou disques encrassés par de l'huile, de la graisse, etc.;
  - plateau mal fixé.
  1.1.15. Câbles de freins, timonerie :
  - câbles endommagés, flambage;
  - usure ou corrosion fortement avancée;
  - sécurité manquant au niveau des jonctions de câbles ou de tringles;
  - fixation des câbles insuffisante;
  - entrave du mouvement du système de freinage;
  - mouvement anormal de la timonerie à la suite d'un mauvais réglage ou d'une usure excessive.
  1.1.16. Cylindre de freins (y compris freins à ressort et cylindres hydrauliques) :
  - fissurés ou endommagés;
  - manque d'étanchéité;
  - défauts au niveau du montage;
  - corrosion fortement avancée;
  - course excessive du cylindre;
  - absence de capuchon anti-poussière, capuchon fortement endommagé.
  1.1.17. Correcteur automatique de freinage suivant la charge :
  - jonction defectueuse;
  - réglage incorrect;
  - mécanisme grippé, inopérant;
  - manquant.
  1.1.18. Leviers-cames à réglage automatique :
  - mécanisme grippé ou mouvement anormal suite à une usure excessive ou réglage incorrect;
  - fonctionnement défectueux.
  1.1.19. Ralentisseur (pour les véhicules équipés de ce dispositif) :
  - mauvais montage ou défaut de connexion;
  - fonctionnement défectueux.
  1.2. Performances et efficacité du frein de service.
  1.2.1. Performances (augmentation progressive jusqu'à l'effort maximal) :
  - effort de freinage inexistant ou insuffisant sur une ou plusieurs roues;
  - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à [2 70 %]2 de l'effort maximal de l'autre roue. Départ excessif du véhicule en cas de freinage-test réalisé sur route;
  - freinage non modérable (blocage);
  - temps de réponse trop long sur l'une des roues;
  - fluctuation excessive de l'effort de freinage due à des disques déformés ou des tambours ovalisés.
  1.2.2. Efficacité :
  - coefficient de freinage, par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques, par rapport à la somme des charges autorisées par essieu (lorsque ce calcul est possible), inférieur à :
  efficacité de freinage minimale :
  catégorie 1 : 50 % (2);
  (2) 48 % pour les véhicules de la catégorie 1 dépourvus de systèmes ABS ou homologués avant le 1er octobre 1991.
  catégorie 2 : 43 % (3);
  (3) 45 % pour les vehicules de la catégorie 2 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.
  catégorie 3 : 40 % (4);
  (4) 43 % pour les véhicules de la catégorie 3 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.
  catégorie 4 : 50 %;
  catégorie 5 : 45 % (5);
  (5) 50 % pour les véhicules de la catégorie 5 dont le certificat d'homologation porte le millésime 88 ou plus.
  Catégorie 6 : 50 %;
  ou
  - coefficient de freinage inférieur aux normes de référence éventuellement fixées par le constructeur du véhicule pour l'essieu en question (6).
  (6) La norme de référence pour l'essieu est l'effort de freinage (mesuré en newtons) qui doit être exercé pour atteindre ce coefficient de freinage, compte tenu du poids du véhicule présent au controle.
  1.3. Performances et efficacité du frein de secours (si assuré par un système séparé).
  1.3.1. Performances :
  - frein inopérant d'un côté;
  - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à [2 70 %]2 de l'effort maximal de l'autre roue;
  - freinage non modérable (blocage);
  - système de freinage automatique de la remorque inopérant.
  1.3.2. Efficacite :
  - pour toutes les catégories de véhicules, un coefficient de freinage inférieur à :
  50 % (7) de la capacité du frein de service visée au point 1.2.2 par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques à la somme des charges autorisées par essieu.
  (7) Pour les véhicules des catégories 2 et 5, l'efficacité minimale du frein de secours (non couverte par la directive 71/320/CEE, telle que modifiée par la directive 85/647/CEE de la Commission) est fixée à 2,2 m/s2.
  1.4. Performances et efficacité du frein de stationnement.
  1.4.1. Performances :
  - frein inopérant d'un côté.
  1.4.2. Efficacité :
  - pour toutes les catégories de véhicules, un coefficient de freinage inférieur à 16 % par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les véhicules à moteurs, inférieur à 12 % par rapport à la masse maximale autorisée de l'ensemble du véhicule, si celle-ci est plus élevée.
  1.5. Performances du ralentisseur ou du frein sur échappement :
  - non modérable (ralentisseur);
  - fonctionnement défectueux.
  1.6. Système anti-blocage :
  - mauvais fonctionnement du dispositif avertisseur;
  - système défectueux.
  2. Direction et volant.
  Pour les véhicules des catégories 1 et 2.
  2.1. Etat mécanique.
  2.2. Volant de direction.
  2.3. Jeu dans la direction.
  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.
  2.5. Etat mécanique.
  2.6. Jeu dans la direction.
  2.7. Fixation du système de direction.
  2.8. Roulements de roues.
  3. Visibilité.
  Véhicules des catégories 1, 2, 4, 5 et 6.
  3.1. Champ de visibilité.
  3.2. Etat des vitrages.
  3.3. Rétroviseurs (et dispositifs de vision indirecte). <AR 2002-09-25/39, art. 3, 022; En vigueur : 21-10-2002>
  3.4. Essuie-glace.
  3.5. Lave-glace.
  4. Feux, dispositifs réfléchissants et equipement électrique.
  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.
  4.1. Feux de route et feux de croisement.
  4.1.1 Etat et fonctionnement.
  4.1.2. Orientation.
  4.1.3. Commutation.
  4.1.4. Efficacité visuelle.
  4.2. Feux de position et feux d'encombrement.
  4.2.1. Etat et fonctionnement.
  4.2.2. Couleur et efficacité visuelle.
  4.3. Feux-stop.
  4.3.1. Etat et fonctionnement.
  4.3.2. Couleur et efficacité visuelle.
  4.4. Feux indicateurs de direction.
  4.4.1. Etat et fonctionnement.
  4.4.2. Couleur et efficacité visuelle.
  4.4.3. Commutation.
  4.4.4. Fréquence de clignotement.
  4.5. Feux-brouillard avant et arrière.
  4.5.1. Emplacement.
  4.5.2. Etat et fonctionnement.
  4.5.3. Couleur et efficacité visuelle.
  4.6. Feux de marche arrière.
  4.6.1. Etat et fonctionnement.
  4.6.2. Couleur et efficacité visuelle.
  4.7. Eclairage de la plaque d'immatriculation arrière.
  4.8. Catadioptres.
  Etat et couleur.
  4.9. Témoins.
  4.10. Liaisons électriques entre le véhicule tracteur et la remorque ou semi-remorque.
  4.11. Câblage électrique.
  5. Essieux, roues, pneus et suspension.
  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.
  5.1. Essieux.
  5.2. Roues et pneus.
  5.3. Suspension.
  6. Châssis et accessoires du châssis.
  Pour les véhicules des catégories 1, 2 et 3.
  6.1. Châssis ou cadre et accessoires.
  6.1.1. Etat général.
  6.1.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.
  6.1.3. Réservoirs et canalisations à carburant.
  6.1.4. Caractéristiques géométriques et état du dispositif arrière de protection, poids lourds.
  6.1.5. Support de la roue de secours.
  6.1.6. Dispositif d'accouplement des véhicules tracteurs, des remorques et des semi-remorques.
  6.2. Cabine et carrosserie.
  6.2.1. Etat général.
  6.2.2. Fixation.
  6.2.3. Portières et serrures.
  6.2.4. Plancher.
  6.2.5. Siège du conducteur.
  6.2.6. Marchepieds.
  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.
  6.3. Châssis ou cadre et accessoires.
  6.3.1. Etat général.
  6.3.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.
  6.3.3. Réservoirs et canalisations à carburant.
  6.3.4. Support de la roue de secours.
  6.3.5. Sécurité du dispositif d'accouplement (le cas échéant).
  6.4. Carrosserie.
  6.4.1. Etat structurel.
  6.4.2. Portières et serrures.
  7. Equipements divers.
  Pour les véhicules des catégories 1 et 2.
  7.1. Ceintures de securite.
  7.2. Extincteur.
  7.3. Serrures et dispositif antivol.
  7.4. Triangle de signalisation.
  7.5. Trousse de secours.
  7.6. Cale(s) pour roue(s).
  7.7. Avertisseur sonore.
  7.8. Indicateur de vitesse.
  7.9. (Tachygraphe
  - vérifier la présence du tachygraphe;
  - vérifier la validité de la plaquette d'installation et s'il y a lieu de la plaquette de vérification;
  - contrôler, en cas de doute, si la circonférence effective moyenne des pneumatiques des roues motrices ou leur dimension est conforme aux données indiquées sur la plaquette d'installation;
  - si possible vérifier l'intégrite des scellés du tachygraphe.
  7.10. Limiteur de vitesse
  - si possible vérifier que le limiteur de vitesse est installé conformément à l'article 77 du présent arrêté;
  - contrôler la validité de la plaquette du limiteur de vitesse;
  - si possible, vérifier que les scellés du limiteur de vitesse et, le cas échéant, tout autre mesure de protection contre toute manipulation frauduleuse sont intacts;
  - vérifier dans la mesure du possible que le limiteur de vitesse empêche les véhicules mentionnés a l'article 1er de l'arrêté royal du 14 avril 1993 modifiant l'arrêté royal du 26 février 1981 portant exécution des directives des Communautés européennes relatives à la réception des véhicules à moteur et de leurs remorques, des tracteurs agricoles ou forestiers à roues, leurs éléments ainsi que leurs accessoires de sécurité, de dépasser les valeurs prescrites.) <AR 2006-02-15/39, art. 3, 031; En vigueur : 07-03-2006>
  Pour les véhicules des catégories 4, 5 et 6.
  7.1. Fixation du siège du conducteur.
  7.2. Fixation de la batterie.
  7.3. Avertisseur sonore.
  7.4. Triangle de signalisation.
  7.5. Ceintures de sécurité.
  7.5.1. Sécurité de montage.
  7.5.2. Etat des ceintures.
  7.5.3. Fonctionnement.
  8. Nuisances.
  Pour les véhicules des categories 1, 2, 4, 5 et 6.
  8.1. Bruit.
  8.2. Emissions d'échappement.
  8.2.1. Véhicules équipes de moteur à allumage commandé (essence) :
  a) lorsque les émissions ne sont pas contrôlées par un système de régulation perfectionné du type catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :
  1) inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites;
  2) le cas échéant, inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis.
  Après conditionnement raisonnable du moteur (en tenant compte des recommandations du constructeur), la concentration des émissions de monoxyde de carbone (CO) est mesurée, le moteur tournant au ralenti (moteur débrayé).
  La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement ne doit pas exceder les valeurs suivantes :
  - pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois avant le 1er octobre 1986 : CO : 4,5 % vol;
  - pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er octobre 1986 : CO : 3,5 % vol;
  b) lorsque les émissions sont contrôlées par un système de regulation perfectionné du type catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :
  1) inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites et si toutes les pièces sont complètes;
  2) inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis;
  3) détermination de l'efficacité du système de contrôle des émissions par mesurage de la valeur lambda et de la teneur en CO des gaz d'échappement conformément aux dispositions du point 4;
  4) (Emissions à la sortie du tuyau d'échappement - valeurs limites.
  - Mesures à effectuer moteur tournant au ralenti :
  La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,5 % vol; [1 Elle ne doit pas excéder 0,3 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4 de l'annexe I de la Directive 70/220/CEE, telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.]1
  - [1 Mesures à effectuer au ralenti accéléré, vitesse du moteur débrayé au moins 2000 min -1 :
   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur de véhicule pour le ralenti accéléré. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO ne doit pas excéder 0,3 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,2 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.
   L'indicateur lambda du rapport air/carburant est égal à 1 + 0,03 ou est conforme aux spécifications du constructeur.]1

  - Pour les vehicules à moteur équipés d'un système de diagnostic embarqué conformément à la directive 98/69/CE, le fonctionnement du dispositif antipollution peut être contrôlé en effectuant le relevé approprié du dispositif de système de diagnostic embarqué (OBD) et en vérifiant simultanément le bon fonctionnement du système OBD, au lieu de recourir à l'essai spécifié au point 4), premier alinéa.) <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>
  8.2.2. (Véhicules equipés de moteur à allumage par compression (diesel).
  a) Mesure de l'opacité des fumees en accélération libre (moteur débrayé, la vitesse est augmentée de la vitesse de ralenti à la vitesse de coupure de l'alimentation), vitesses au point mort et pédale d'embrayage enfoncée.
  b) Mise en condition du véhicule :
  1) les véhicules peuvent être contrôlés sans mise en condition préalable, mais non sans que l'on se soit assuré, pour des raisons de sécurité, que le moteur est chaud et dans un état mécanique satisfaisant;
  2) sous réserve des dispositions du point d) 5), aucun véhicule ne peut être refusé sans avoir été mis dans les conditions suivantes;
  3) le moteur est chaud. Cette condition est satisfaite si la température de l'huile moteur mesurée par une sonde dans le tube de la jauge est au moins égale à 80 °C ou correspond à la température de fonctionnement normale si celle-ci est inférieure, ou si la température du bloc moteur, mesurée d'après le niveau du rayonnement infrarouge atteint une valeur équivalente. Si, à cause de la configuration du véhicule, il n'est pas possible de proceder de la sorte, la température normale de fonctionnement du moteur pourra être établie autrement, par exemple en se basant sur le fonctionnement du ventilateur de refroidissement;
  4) le système d'échappement est purgé par trois coups d'accélération à vide ou par un moyen équivalent.
  c) Procédure d'essai :
  1) inspection visuelle du système d'échappement du véhicule à moteur pour verifier s'il ne presente pas de fuites;
  2) le moteur et, le cas échéant, le turbocompresseur tourne au ralenti avant le lancement de chaque cycle d'accélération libre. Pour les moteurs de poids lourds, on attend au moins dix secondes après le relâchement de la commande des gaz;
  3) au départ de chaque cycle d'accélération libre, la pédale des gaz est enfoncée rapidement et progressivement, en moins d'une seconde, mais non brutalement, de manière à obtenir un débit maximal de la pompe d'injection;
  4) à chaque cycle d'accélération libre, le moteur atteint la vitesse de coupure d'alimentation, ou, pour les voitures à transmission automatique, la vitesse indiquée par le constructeur ou, si celle-ci n'est pas connue, les deux tiers de la vitesse de coupure de l'alimentation avant que la commande des gaz ne soit relâchée. On pourra s'en assurer, par exemple, en surveillant le régime du moteur ou en laissant passer un laps de temps suffisant entre le moment où on enfonce la pédale des gaz et le moment où on la relâche, soit au moins deux secondes pour les véhicules des catégories 1 et 2 de l'annexe 15.
  d) Valeurs limites :
  1) Le niveau de concentration ne doit pas dépasser le niveau enregistré sur la plaque, conformément à la directive 72/306/CEE du Conseil.
  2) [1 Lorsque cette donnée n'est pas disponible, les valeurs limites en ce qui concerne le coefficient d'absorption sont les suivantes :
   - moteurs diesel à aspiration naturelle : 2,5 m -1
   - moteurs diesel turbocompressés : 3,0 m -1
   - une limite de 1,5 m -1 s'applique aux véhicules suivants réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées :
   a) à la ligne B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE (véhicule utilitaire léger à moteur diesel - Euro 4);
   b) à la ligne B1 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 4);
   c) à la ligne B2 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 5);
   d) à la ligne C des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE - (véhicule utilitaire lourd - EEV), ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 2005/55/CE, ou conformément à des valeurs limites équivalentes si l'on utilise un autre type d'appareil que celui utilisé pour la réception CE.
   Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou avec la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2008.]1

  3) Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules mis en circulation pour la première fois avant le 1er janvier 1980.
  4) Les véhicules ne sont refusés que si la moyenne arithmétique des valeurs observées dans au moins les trois derniers cycles d'accélération libre dépasse la valeur limite.
  Cette moyenne peut être calculée en ignorant les valeurs observées qui s'écartent fortement de la moyenne mesurée, ou être obtenue par un autre mode de calcul statistique qui tient compte de la dispersion des valeurs mesurées. Le nombre maximal de cycles d'essai à effectuer peut être limité.
  5) Pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4), des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b) 3) (ou l'application d'un procédé équivalent) depassent largement les valeurs limites peuvent être refusés. De meme, pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4), des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b), 3) (ou l'application d'un procedé équivalent), sont largement inférieures aux valeurs limites, peuvent être admis.) <AR 2003-03-17/34, art. 28, 027; En vigueur : 01-05-2003>
  8.2.3. Appareillage de contrôle :
  les émissions des véhicules sont contrôlées à l'aide d'appareils permettant de déterminer de manière précise le respect des valeurs limites prescrites ou mentionnées par le constructeur.
  8.3. Déparasitage radio.
  9. Contrôles supplémentaires.
  Pour les véhicules de la catégorie 1.
  9.1. Sortie(s) de secours (y compris les marteaux servant à briser les vitres), plaques indicatrices de la (ou des) sortie(s) de secours.
  9.2. Chauffage.
  9.3. Aération.
  9.4. Aménagement des sièges.
  9.5. Eclairage intérieur.
  10. Identification du véhicule.
  Pour les véhicules des catégories 1 à 6.
  10.1. Plaque d'immatriculation.
  10.2. Numéro de châssis.
  
  
  
  )
  
  
-
Art. N15_WAALS_GEWEST. [1 Bijlage 15]1
Art. N15 _REGION_FLAMANDE.
  REMPLACE PAR :
  
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 14-04-2022, p. 35434)
  
  Modifiée par:
-
  
  
  
  
  
Art. N15_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. [1 BIJLAGE 15.]1
Art. N15 _REGION_WALLONNE.[1 Annexe 15]1
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-11-2022, p. 81718)
  
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 14-04-2022, p. 35108)
  
Art. N16. <INGEVOEGD bij KB 2002-09-25/39, art. 4; Inwerkingtreding : 21-10-2002> Bijlage 16. Voorschriften voor inrichtingen voor indirect zicht.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.S. 11-10-2002, p. 45923-45944).
  
  <KB 2009-04-14/22, art. 5, 040; Inwerkingtreding : 08-05-2009; zie B.St. van 28-04-2009, p. 33215-33268>
  <KB 2019-07-29/17, art. 2, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art. N15 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.[1 ANNEXE 15.]1
-
  (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-11-2022, p. 81815)
  
Art. N16 bis. [1 Voorschriften voor inrichtingen voor indirect zicht
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33270-33323)]1
Art. N16. Annexe 16. Prescriptions pour des dispositifs de vision indirecte.
  (Annexe non reprise pour motifs techniques. Voir M.B. 11-10-2002, p. 45944-45965).
  
  <AR 2009-04-14/22, art. 5, 040; En vigueur : 08-05-2009; voir M.B. du 28-04-2009, p. 33215-33268>
  <AR 2019-07-29/17, art. 2, 087; En vigueur : 01-01-2020>
  Gewijzigd door:
-
Art. N17. Bijlage 17. - EG-certificaat van overeenstemming voor volledige/voltooide voertuigen. <INGEVOEGD bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16961 tot 16963).
Art. N16 bis. [1 Prescriptions pour des dispositifs de vision indirecte
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33270-33323)]1
-
  Modifiée par:
Art. N18. Bijlage 18. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor zware en lange voertuigen en hun aanhangwagens. <INGEVOEGD bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16964 tot 16991).
  Gewijzigd bij :
  <KB 2010-05-07/12, art. 3, 1°-6°, 047; Inwerkingtreding : 14-06-2010>
Art. N17. Annexe 17. - Certificat de conformité CE - véhicules complet/complétés.
  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16858 à 16860).
Art. N18 bis. [1 Bijlage 18bis
   Andere voorschriften van toepassing op opvallende markeringen (*).
   1. Aantal :
   Overeenkomstig de aanwezigheid.
   2. Opstelling :
   De opvallende markeringen worden zo horizontaal en verticaal mogelijk aangebracht, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.
   3. Plaats :
   3.1. In de breedte
   3.1.1. De opvallende markering wordt zo dicht mogelijk bij de rand van het voertuig aangebracht.
   3.1.2. De cumulatieve horizontale lengte van de elementen voor opvallende markering bedraagt, zoals aangebracht op het voertuig, ten minste 80 % van de totale breedte van het voertuig, met uitzondering van horizontale overlapping van afzonderlijke elementen.
   3.1.3. Als de fabrikant echter tot tevredenheid van de instantie die verantwoordelijk is voor typegoedkeuring kan aantonen dat de in punt 3.1.2. bedoelde waarde niet kan worden bereikt, mag de cumulatieve lengte worden verminderd tot 60 % en wordt dit aangegeven in het mededelingenformulier en het testrapport (De voorschriften van punt 3.1.3. zijn slechts van toepassing tot en met 9 oktober 2011).
   3.2. In de lengte
   3.2.1. De opvallende markering wordt zo dicht mogelijk bij de uiteinden van het voertuig aangebracht en reikt tot minder dan 600 mm van ieder uiteinde van het voertuig (of de cabine in het geval van trekkereenheden voor opleggers) :
   3.2.1.1. voor motorvoertuigen, ieder uiteinde van het voertuig, of in het geval van trekkers voor opleggers ieder uiteinde van de cabine;
   3.2.1.2. voor opleggers, ieder uiteinde van het voertuig (exclusief de dissel).
   3.2.2. De cumulatieve horizontale lengte van de elementen voor opvallende markering bedraagt, zoals aangebracht op het voertuig, met uitzondering van horizontale overlapping van afzonderlijke elementen, ten minste 80 % van :
   3.2.2.1. voor motorvoertuigen, de lengte van het voertuig exclusief de cabine, of in het geval van trekkers voor opleggers, indien gemonteerd, de lengte van de cabine;
   3.2.2.2. voor opleggers, de lengte van het voertuig (exclusief de dissel).
   3.2.3. Als de fabrikant echter tot tevredenheid van de instantie die verantwoordelijk is voor typegoedkeuring kan aantonen dat de in punt 3.2.2. bedoelde waarde niet kan worden bereikt, mag de cumulatieve lengte worden verminderd tot 60 % en wordt dit aangegeven in het mededelingenformulier en het testrapport (De voorschriften van punt 3.2.3. zijn slechts van toepassing tot en met 9 oktober 2011).
   3.3. In de hoogte
   3.3.1. Lijnmarkeringen en onderste elementen van contourmarkeringen :
   Zo laag mogelijk binnen het bereik :
   Minimum : ten minste 250 mm boven het wegdek.
   Maximum : ten hoogste 1 500 mm boven het wegdek.
   Een maximumhoogte van 2 100 mm is toegestaan wanneer het door technische omstandigheden onmogelijk is aan de maximumwaarde van 1 500 mm te voldoen; of, in voorkomend geval, de voorschriften van de punten 3.1.2., 3.1.3., 3.2.2. en 3.2.3. na te leven; of aan de horizontale plaatsing van de lijnmarkering of de onderste elementen van de contourmarkering te voldoen.
   3.3.2. Bovenste elementen van contourmarkeringen :
   Zo hoog mogelijk, maar binnen 400 mm van de bovenkant van het voertuig.
   4. Zichtbaarheid :
   De opvallende markering wordt als zichtbaar beschouwd wanneer ten minste 80 % van het lichtdoorlatende gedeelte van de markering zichtbaar is voor een waarnemer op enig punt binnen onderstaande waarnemingsvlakken :
   4.1. voor opvallende markeringen aan de achterkant (zie punt 7, fig. 1) staat het waarnemingsvlak loodrecht op de lengteas van het voertuig, bevindt het zich op 25 m van het uiteinde van het voertuig en is het begrensd door :
   4.1.1. in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 m en op 3 m boven de grond,
   4.1.2. in de breedte door twee verticale vlakken die een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig en die door het snijpunt gaan van de verticale vlakken evenwijdig aan het middenlangsvlak en de grootste breedte van het voertuig afbakenen, en het vlak loodrecht op de lengteas van het voertuig dat het uiteinde van het voertuig afbakent;
   4.2. Voor opvallende markeringen aan de zijkant (zie punt 7, fig. 2) is het waarnemingsvlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van de voertuigen, bevindt het zich op 25 m van het punt van de grootste breedte van het voertuig en is het begrensd door :
   4.2.1. in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 m en op 3 m boven de grond,
   4.2.2. in de breedte door twee verticale vlakken die een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van een vlak loodrecht op de lengteas van het voertuig en die door het snijpunt gaan van de verticale vlakken loodrecht op de lengteas van het voertuig en de totale lengte en het punt van de grootste breedte van het voertuig afbakenen.
   5. Richting :
   5.1. Aan de zijkant :
   Zo evenwijdig mogelijk aan het middenlangsvlak van het voertuig, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.
   5.2. Aan de achterkant :
   Zo evenwijdig mogelijk aan het dwarsvlak van het voertuig, aansluitend op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het voertuig.
   6. Andere voorschriften :
   6.1. Opvallende markeringen worden als doorlopend beschouwd als de afstand tussen naastgelegen elementen zo klein mogelijk is en niet meer dan 50 % van de lengte van het kortste naastgelegen element bedraagt.
   6.2. In het geval van gedeeltelijke contourmarkering wordt iedere bovenhoek beschreven door twee lijnen op 90° ten opzichte van elkaar en ieder ten minste 250 mm lang.
   6.3. De afstand tussen de opvallende markering aan de achterkant van een voertuig en ieder verplicht stoplicht moet ten minste 200 mm bedragen.
   6.4. Wanneer achtermarkeringsplaten overeenkomstig wijzigingenreeks 01 van Reglement nr. 70 houdende uniforme voorschriften voor de goedkeuring van de achtermarkeringsplaten voor zware en lange voertuigen, houdende addendum 69 aan de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, betreffende de goedkeuring van eenvormige technische voorschriften voor voertuigen, materialen en onderdelen ervan en de voorwaarden voor wederkerige erkenning van de goedkeuring die op basis van deze voorschriften wordt verleend, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, zijn geïnstalleerd, mogen deze naar keuze van de fabrikant van het voertuig als deel van de opvallende markering aan de achterkant worden beschouwd bij de berekening van de lengte van de opvallende markering en de nabijheid tot de zijkant van het voertuig.
   6.5. De locaties voor opvallende markeringen worden zodanig gekozen dat markeringen van ten minste 60 mm breed kunnen worden aangebracht.
   7. Zichtbaarheid van opvallende markeringen aan de achter- en zijkant van een voertuig
   (Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 04-06-2010, p. 35701)
Art. N18. Annexe 18. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation des marquages retroflechissants pour véhicules lourds et longs et leurs remorques.
  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16861 à 16888).
  Modifié par :
  <AR 2010-05-07/12, art. 3, 1°-6°, 047; En vigueur : 14-06-2010>
  (*) De tekst stemt overeen met de punten 6.21.2 tot 6.21.7.5 van Reglement nr. 48 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen inzake de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, dat het addendum 47 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en op 16 oktober 1995, betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.]1
  
-
Art. N19. Bijlage 19. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de fabricatie van verzoolde luchtbanden voor personenwagen. <INGEVOEGD bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 16992 tot 17024).
Art. N18 bis. [1 Annexe 18bis
   Autres prescriptions applicables aux marquages à grande visibilité (*).
   1. Nombre :
   Selon la présence.
   2. Disposition :
   Les marquages à grande visibilité doivent être montés aussi près que possible de l'horizontal ou de la verticale, compatibles avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.
   3. Emplacement :
   3.1. Largeur
   3.1.1. Le marquage à grande visibilité doit être aussi près que possible du bord du véhicule.
   3.1.2. La longueur horizontale cumulative des éléments du marquage à grande visibilité, tels que montés sur le véhicule, doit représenter au moins 80 % de la largeur hors tout du véhicule, exception faite de tout chevauchement horizontal d'éléments.
   3.1.3. Toutefois, si le constructeur peut, prouver à l'autorité responsable de l'homologation qu'il est impossible d'atteindre la valeur visée au point 3.1.2. ci-dessus, la longueur cumulative peut être réduite à 60 %; cela doit être indiqué dans la fiche de communication et dans le procès-verbal d'essai (Les dispositions du point 3.1.3. ne s'appliquent que jusqu'au 9 octobre 2011).
   3.2. Longueur
   3.2.1. Le marquage à grande visibilité doit être aussi près que possible des extrémités du véhicule et se trouver au plus à 600 mm de chaque extrémité du véhicule (ou de la cabine dans le cas des tracteurs de semi-remorques).
   3.2.1.1. Pour les véhicules à moteur, chaque extrémité du véhicule, ou, dans le cas des tracteurs de semi-remorques, chaque extrémité de la cabine;
   3.2.1.2. Pour les remorques, chaque extrémité du véhicule (à l'exclusion du timon).
   3.2.2. La longueur horizontale cumulative des éléments des marquages à grande visibilité, tels que montés sur le véhicule, à l'exclusion de tout chevauchement horizontal d'éléments, doit représenter au moins 80 % :
   3.2.2.1. pour les véhicules à moteur, de la longueur du véhicule à l'exclusion de la cabine ou, dans le cas des tracteurs de semi-remorques, s'il y a lieu, de la longueur de la cabine;
   3.2.2.2. pour les remorques, de la longueur du véhicule (à l'exclusion du timon).
   3.2.3. Toutefois, si le constructeur peut, prouver à l'autorité responsable de l'homologation qu'il est impossible d'atteindre la valeur visée au point 3.2.2. ci-dessus, la longueur cumulative peut être réduite à 60 %; cela doit être indiqué dans la fiche de communication et dans le procès-verbal d'essai (Les dispositions du point 3.2.3. ne s'appliquent que jusqu'au 9 octobre 2011).
   3.3. Hauteur
   3.3.1. des marquages linéaires et du (des) élément(s) inférieur(s) des marquages de gabarit :
   Aussi bas que possible, dans la fourchette suivante :
   Minimum : pas moins de 250 mm au-dessus du sol.
   Maximum : pas plus de 1 500 mm au-dessus du sol.
   Toutefois, une hauteur maximale de 2 100 mm peut être acceptée si les conditions techniques ne permettent pas de respecter la valeur maximale de 1 500 mm, ou si nécessaire, de répondre aux exigences des points 3.1.2., 3.1.3., 3.2.2. et 3.2.3., ou de respecter le positionnement horizontal de la ligne ou de(s) (l')élément(s) inférieur(s) du marquage de gabarit.
   3.3.2. Elément(s) supérieur(s) des marquages de gabarit :
   Aussi hauts que possible, mais à 400 mm au plus de l'extrémité supérieure du véhicule.
   4. Visibilité :
   Le marquage à grande visibilité sera considéré comme visible si au moins 80 % de sa plage éclairante est visible par un observateur placé en tout point situé dans les plans d'observation définis ci-dessous :
   4.1. pour les marquages à grande visibilité arrière (voir point 7, fig. 1), le plan d'observation est perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule, situé à 25 m de l'extrémité du véhicule et limité :
   4.1.1. en hauteur, par deux plans horizontaux, respectivement à 1 et 3 m au-dessus du sol,
   4.1.2. en largeur, par deux plans verticaux formant un angle de 15° vers l'extérieur, par rapport au plan longitudinal médian du véhicule et passant par le point d'intersection des plans verticaux parallèles au plan longitudinal médian du véhicule délimitant la largeur hors tout du véhicule, et au plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule délimitant l'extrémité de celui-ci.
   4.2. Pour les marquages à grande visibilité latéraux (voir point 7, fig. 2), le plan d'observation est parallèle au plan médian longitudinal du véhicule, situé à 25 m de l'extrémité de celui-ci et limité :
   4.2.1. en hauteur, par deux plans horizontaux respectivement à 1 et 3 m au-dessus du sol,
   4.2.2. en largeur, par deux plans verticaux formant un angle de 15° vers l'extérieur par rapport à un plan perpendiculaire à l'axe longitudinal du véhicule et passant par le point d'intersection des plans verticaux perpendiculaires à l'axe longitudinal du véhicule délimitant la longueur hors tout du véhicule et le côté du véhicule.
   5. Orientation :
   5.1. Latéralement :
   Aussi près que possible de la parallèle au plan longitudinal médian du véhicule, compatible avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.
   5.2. A l'arrière :
   Aussi près que possible de la parallèle au plan transversal du véhicule, compatible avec les prescriptions relatives à la forme, à la structure, à la conception et au fonctionnement du véhicule.
   6. Autres prescriptions :
   6.1. Les marquages à grande visibilité seront considérés comme continus si la distance entre des éléments adjacents est aussi petite que possible et n'excède pas 50 % de la longueur de l'élément adjacent le plus court.
   6.2. Dans le cas d'un marquage de gabarit partiel, chaque coin supérieur est décrit par deux lignes formant un angle de 90° et d'une longueur d'au moins 250 mm.
   6.3. La distance entre le marquage à grande visibilité installé à l'arrière d'un véhicule et chaque feu-stop obligatoire doit être supérieure à 200 mm.
   6.4. Lorsque des plaques d'identification arrière conformes à la série 01 d'amendements au Règlement n° 70 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des plaques d'identification arrière pour véhicules lourds et longs, constituant l'additif 69 à l'Accord de Genève du 20 mars 1958, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, sont installées, elles peuvent être considérées, à la discrétion du constructeur, comme faisant partie du marquage à grande visibilité arrière, aux fins du calcul de la longueur du marquage à grande visibilité et de sa proximité avec le côté du véhicule.
   6.5. Les emplacements prévus sur le véhicule pour l'apposition de marquages à grande visibilité doivent permettre l'installation de marquages d'une largeur d'au moins 60 mm.
   7. Perceptibilité des marquages à grande visibilité à l'arrière et sur le côté du véhicule
   (Figures non reprises pour des raisons techniques, voir M.B. du 04-06-2010, p. 35701)
-
  (*) Le texte correspond aux points 6.21.2 à 6.21.7.5. du Règlement n° 48 portant prescriptions uniformes relatives à l'homologation des véhicules en ce qui concerne l'installation des dispositifs d'éclairage et de signalisation lumineuse, constituant l'additif 47 à l'Accord de Genève en date du 20 mars 1958, révisé les 10 novembre 1967 et 16 octobre 1995, concernant l'adoption de prescriptions techniques uniformes applicables aux véhicules à roues, aux équipements et aux pièces susceptibles d'être montés ou utilisés sur un véhicule à roues et les conditions de reconnaissance réciproque des homologations délivrées conformément à ces prescriptions.]1
  
Art. N20. Bijlage 20. - Eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de fabricatie van verzoolde luchtbanden voor bedrijfsvoertuigen en hun aanhangwagens. <INGEVOEGD bij KB 2003-03-17/34, art. 30; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. 03-04-2003, p. 17025 tot 17062).
Art. N19. Annexe 19. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapes pour les véhicules automobiles.
  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16889 à 16921).
Art. N21. <INGEVOEGD bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.
  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.
  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een aanvraag in, met inbegrip van :
  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;
  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;
  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.
  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :
  a. aantonen dat hij :
  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;
  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.
  b. zich ertoe verbinden om :
  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid te allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;
  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid alle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.
  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.
  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.
  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.
  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :
  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;
  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;
  - het bijhouden van de werkfiches.
  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid.
  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid daarvan uitdrukkelijk in kennis.
  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.
Art. N20. Annexe 20. - Prescriptions uniformes relatives à l'homologation de la fabrication de pneumatiques rechapes pour les véhicules utilitaires et leurs remorques.
  (Annexe non reprise, pour raisons techniques, voir MB 03-04-2003, p. 16922 à 16959).
Art. N21_WAALS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.
  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.
  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de Minister die het Vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde een aanvraag in, met inbegrip van :
  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;
  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;
  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.
  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :
  a. aantonen dat hij :
  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;
  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.
  b. zich ertoe verbinden om :
  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid te allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;
  - de ambtenaren van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid alle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.
  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.
  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.
  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.
  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :
  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;
  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;
  - het bijhouden van de werkfiches.
  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid.
  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid daarvan uitdrukkelijk in kennis.
  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.
  
Art. N21. Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.
  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir du Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué un agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.
  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès du Ministre qui a les Transports dans ses attributions ou son délégué une demande comprenant :
  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;
  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;
  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.
  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :
  a. établir qu'il :
  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;
  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.
  b. s'engager a :
  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux agents de la Direction générale Mobilite et Sécurité routière;
  - communiquer aux agents de la Direction genérale Mobilité et Sécurité routière tous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.
  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.
  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.
  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la Direction générale Mobilité et Sécurité routière. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.
  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :
  - la presence et l'état du matériel;
  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;
  - la tenue des fiches de travail.
  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la Direction générale Mobilité et Sécurité routière. Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.
  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.
  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.
Art. N21_VLAAMS_GEWEST.    <INGEVOEGD bij KB 2006-02-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 07-03-2006> Bijlage 21. ERKENNINGSVOORWAARDEN VOOR DE CONTROLE-INSTELLINGEN VAN DE ERKENDE WERKPLAATSEN VOOR HET INSTALLEREN VAN SNELHEIDSBEGRENZERS.
  Deze bijlage bepaalt de voorwaarden waarop instellingen van de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 een erkenning kunnen krijgen om de controle te verrichten van de erkende installateurs van snelheidsbegrenzers.
  1. Een instelling die de erkenning aanvraagt, bedoeld in punt 5.3.2. van artikel 77, 7° van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dient bij de [1 bevoegde Vlaamse instantie]1 een aanvraag in, met inbegrip van :
  - de statuten van de instelling alsook de namen van de zaakvoerders of bestuurders;
  - de identiteit van de natuurlijke persoon of natuurlijke personen die door genoemde instelling aangesteld werden om de controles te verrichten;
  - de stukken waarbij aangetoond wordt dat aan de in punt 2 vereiste voorwaarden voldaan is.
  2. Om de erkenning te verkrijgen moet de aanvrager :
  a. aantonen dat hij :
  - over voldoende technisch personeel beschikt om de controles te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen. Het personeel moet over de nodige opleiding, bekwaamheid, kennis en ervaring beschikken voor het uitvoeren van de functies waarmee het belast is;
  - voldoet aan de voorwaarden van ISO-norm 17025.
  b. zich ertoe verbinden om :
  - de [1 personeelsleden]1 van het [1 Departement]1 te allen tijde toegang te verlenen tot de betrokken bedrijfsruimten;
  - de [1 personeelsleden]1 van het [1 Departement]1 alle gegevens betreffende de aangewende methodes en technieken mede te delen.
  3. De directeur van de erkende instelling en de met de opdrachten belaste personen mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks belang hebben bij een vennootschap die bedrijvig is met de vervaardiging van of het in de handel brengen van snelheidsbegrenzers.
  4. De erkenningsaanvraag wordt onderzocht, waarna de erkenning wordt verleend. Een weigering wordt, in voorkomend geval, gemotiveerd.
  5. Het behoud van de erkenning van de instelling is onderworpen aan het jaarlijks indienen van een activiteitenverslag vóór 31 januari van het volgende jaar bij het [1 Departement]1. Dit verslag omvat onder meer de lijst van de gecontroleerde instellingen en een statistische presentatie van de resultaten van deze controles met vermelding van wat conform en niet conform de reglementering is.
  6. De instellingen die de erkenning aanvragen, verbinden zich ertoe om een jaarlijkse controle te verrichten op de volgende punten :
  - de aanwezigheid en de staat van het materieel;
  - de geldigheid van de opleidings- of vervolmakingsattesten;
  - het bijhouden van de werkfiches.
  7. De instelling die de erkenning aanvraagt, verbindt zich ertoe om na afloop van de controle, aan iedere gecontroleerde onderneming een rapport met de controleresultaten te overhandigen, evenals haar besluiten betreffende de conformiteit van de erkende werkplaats aan de geldende regels voor de installatie en de controle van snelheidsbegrenzers, met eventueel de nodige verbeteringen en correcties die zich opdringen. Een kopie van het controlerapport wordt systematisch overgemaakt aan het [1 Departement]1. Het model van het controlerapport wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan het [1 Departement]1.
  8. Wanneer de controle één of meer ernstige non-conformiteiten aan het licht brengt, stelt de erkende instelling het [1 Departement]1 daarvan uitdrukkelijk in kennis.
  9. De controles die niet overeenkomstig de bepalingen in deze bijlage zouden gebeuren, herhaalde kwaliteitsgebreken in de controles of de niet onmiddellijke kennisgeving van de in punt 8. bedoelde vaststellingen kunnen de intrekking van de erkenning van de instelling tot gevolg hebben.
  
Art. N21 _REGION_WALLONNE.
   Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.
  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir [1 de l'autorité wallonne compétente ]1 un agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.
  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès [1 de l'autorité wallonne compétente ]1 une demande comprenant :
  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;
  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;
  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.
  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :
  a. établir qu'il :
  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;
  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.
  b. s'engager a :
  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux agents de la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]1;
  - communiquer aux agents de la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]1 tous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.
  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.
  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.
  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la [1 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]1e. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.
  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :
  - la presence et l'état du matériel;
  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;
  - la tenue des fiches de travail.
  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]2. Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la [2 Direction générale opérationnelle Mobilité et Voies hydrauliques du Service public de Wallonie ]2.
  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la Direction générale Mobilité et Sécurité routière.
  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.
  
Art. N21 _REGION_FLAMANDE.
   Annexe 21. CONDITIONS D'AGREMENT DES ORGANISMES DE CONTROLE DES ATELIERS AGREES POUR L'INSTALLATION DES LIMITEURS DE VITESSE.
  La présente annexe définit les conditions dans lesquelles des organismes peuvent recevoir [1 de l'autorité flamande compétente]1 un agrément pour effectuer les contrôles des installateurs de limiteurs de vitesse agréés.
  1. Un organisme qui sollicite l'agrément prévu au point 5.3.2. de l'article 77, 7°, de l'arrêté royal du 15 mars 1968 précité introduit auprès [1 de l'autorité flamande compétente]1 une demande comprenant :
  - les statuts de l'organisme ainsi que les noms des gérants ou administrateurs;
  - l'identité de la ou des personnes physiques désignées par ledit organisme pour effectuer les contrôles;
  - les pièces destinées à établir que les conditions requises au point 2 sont remplies.
  2. Pour obtenir l'agréation, le demandeur doit :
  a. établir qu'il :
  - dispose du personnel technique en nombre suffisant pour effectuer les contrôles et en assurer la continuité. Le personnel doit posséder la formation, les aptitudes, les connaissances ainsi que l'expérience nécessaires à l'exécution des fonctions dont il est chargé;
  - respecte les conditions reprises à la norme ISO 17025.
  b. s'engager a :
  - autoriser, à tout moment, l'accès des locaux concernés par l'activité en cause aux [1 membres du personnel]1 de la [1 Département]1;
  - communiquer aux [1 membres du personnel ]1 de la [1 Département]1 tous les renseignements relatifs aux méthodes et aux techniques mises en oeuvre.
  3. Le Directeur de l'organisme agréé et les personnes chargées des missions ne peuvent être ni directement ni indirectement intéressés dans une société s'occupant de la fabrication ou de la commercialisation des limiteurs de vitesse.
  4. La demande d'agréation fait l'objet d'un examen au terme duquel l'agrément est délivré. En cas de refus, celui-ci est motivé.
  5. Le maintien de l'agrément de l'organisme est subordonné à la production, chaque année, d'un rapport d'activité avant le 31 janvier de l'année suivante à la [1 Département]1. Ce rapport comprend notamment la liste des établissements ayant fait l'objet d'un contrôle et une présentation statistique des résultats de ces contrôles précisant les conformités et non-conformités à la réglementation.
  6. Les organismes qui sollicitent l'agrément s'engagent à effectuer un contrôle annuel portant sur les points suivants :
  - la presence et l'état du matériel;
  - la validite des attestations de formation ou de recyclage;
  - la tenue des fiches de travail.
  7. L'organisme qui demande l'agrément s'engage à remettre à chaque établissement contrôlé, à l'issue du contrôle, un rapport mentionnant les résultats du contrôle, ses conclusions quant à la conformité de l'atelier agréé aux règles de l'art prévalant en matière d'installation et de contrôle des limiteurs de vitesse et, le cas échéant, les améliorations et corrections qui s'imposent. Une copie du rapport de controle est systématiquement transmise à la [1 Département]1. Le modèle du rapport de contrôle est préalablement soumis à l'accord de la [1 Département]1.
  8. Lorsque le contrôle fait apparaître une ou plusieurs non-conformités majeures, l'organisme agréé en informe expressément la [1 Département]1.
  9. Les contrôles qui ne seraient pas réalisés conformément aux dispositions reprises dans la présente annexe, des défaillances répétées dans la qualité de ceux-ci ou l'absence de notifications immédiates des constats visés au point 8. peuvent conduire au retrait de l'agrément de l'organisme.
  
Art. N23. [1 Bijlage 23. - Volledige lijst van gegevens ten behoeve van de EG-typegoedkeuring en kleine reeks van voertuigen (*), alsook voor de individuele goedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 33951-34027)]1

  
Art. N24. [1 Bijlage 24. - Definitie van voertuiggategorieën en voertuigtypes - Koetswerkopbouw.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34028-34029)]1

  
Art. N23. [1 Annexe 23. - Liste exhaustive de renseignements aux fins de la réception CE et petite série par type de véhicules (*), ainsi que pour les réceptions individuelles.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33681-33758).]1

  
Art. N25. [1 Bijlage 25. - Inlichtingenformulier voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34030-34054)]1

  
Art. N24. [1 Annexe 24. - Définitions des catégories de véhicules et des types de véhicules - Carrosserie.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33759-33760).]1

  
Art. N26. [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)]1

  (Gewijzigd bij :)
  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>
  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>
  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>
  <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>
  
Art. N25. [1 Annexe 25. - Fiche de renseignements aux fins de la réception CE par type de véhicules.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33761-33784).]1

  
Art.N26_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)]1

  (Gewijzigd bij :)
  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>
  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>
  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>
  <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>
  
Art. N26. [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).]1

  (Modifiée par :)
  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>
  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>
  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>
  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>
  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>
  
Art. N26_VLAAMS_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)]1

  (Gewijzigd bij :)
  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>
  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>
  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>
  <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>
  
Art. N26 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).]1

  (Modifiée par :)
  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>
  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>
  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>
  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>
  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>
  
Art. N26_WAALS_GEWEST.    [1 Bijlage 26. - Lijst van de regelgevingen tot vaststelling van de voorschriften voor de EG-typegoedkeuring alsook voor kleine reeksen en individuele goedkeuringen van voertuigen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34055-34089)]1

  (Gewijzigd bij :)
  <KB 2011-04-28/07, art. 4, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26910>
  <KB 2013-10-18/24, art. 16, 059; Inwerkingtreding : 05-12-2013>
  <KB 2014-04-04/12, art. 4, 064; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  <KB 2017-10-02/06, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 03-11-2017>
  <KB 2023-04-19/10, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-06-2023>
  
Art. N26 _REGION_FLAMANDE.
   [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).]1

  (Modifiée par :)
  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>
  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>
  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>
  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>
  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>
  
Art. N27. [1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)]1

  
Art. N26 _REGION_WALLONNE.
   [1 Annexe 26. - Liste des actes réglementaires établissant les exigneces applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules, de réception en petite série de véhicules et de réception individuelle d'un véhicule.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33785-33815).]1

  (Modifiée par :)
  <AR 2011-04-28/07, art. 4, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26910>
  <AR 2013-10-18/24, art. 16, 059; En vigueur : 05-12-2013>
  <AR 2014-04-04/12, art. 4, 064; En vigueur : 01-05-2014>
  <AR 2017-10-02/06, art. 5, 074; En vigueur : 03-11-2017>
  <AR 2023-04-19/10, art. 2, 099; En vigueur : 01-06-2023>
  
Art. N27_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)
Art. N27. [1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).]1

  
Art. N27_VLAAMS_GEWEST.    [1 Bijlage 27. - Procedures voor EG-typegoedkeuring van voertuigen of "Kleine reeks" typegoedkeuring.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34090-34104)]1

  (toegevoegd door een aanhangsel 3 :
  )
Art. N27 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).
Art. N28. [1 Bijlage 28. - Modellen van het typegoedkeuringscertificaat.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34104-34122)]1

  
Art. N27 _REGION_FLAMANDE.
   [1 Annexe 27. - Procédures à appliquer au cours du processus de réception CE par type de véhicules ou de réception "Petite série" (PS) de véhicules.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33816-33829).]1

  (complétée par un apendice 7 :
  )
Art. N29. [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten (18) of individuele goedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)]1

  
Art. N28. [1 Annexe 28. - Modèles de fiche de réception par type.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33830-33846).]1

  
Art. N29_WAALS_GEWEST.    [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten (18) of individuele goedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)]1
Art. N29. [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE (18)/ petite série (PS) ou individuelles (RI)
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).]1

  
  VERVANGEN BIJ :
  (2)
-
Art. N29_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.    [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten (18) of individuele goedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)]1
Art. N29 _REGION_WALLONNE.
   [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE (18)/ petite série (PS) ou individuelles (RI)
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).]1
-
  Modifié par :
  (2)
Art. N29_VLAAMS_GEWEST.    [1 Bijlage 29. - Nummeringssysteem voor EG- of kleine reeks- of typegoedkeuringscertifcaten (18) of individuele goedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34123-34132)]1
Art. N29 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE.
   [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE (18)/ petite série (PS) ou individuelles (RI)
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 04-12-2018, p. 93972)
  modifiée par :
  
Art. N30. [1 Bijlage 30. - Testresultaten.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34133-34140)]1

  
Art. N29 _REGION_FLAMANDE.
   [1 Annexe 29. - Système de numérotation des fiches de réception CE (18)/ petite série (PS) ou individuelles (RI)
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33847-33854).]1
Art. N31. [1 Bijlage 31. - EG- of (EG of Nationale) kleine reeks- certificaat van overeenstemming
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34141-34185)]1

  
Art. N30. [1 Annexe 30. - Résultats des essais.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33855-33862).]1

  
Art. N32. [1 Bijlage 32. - Procedures met betrekking tot de overeenstemming van de productie.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34186-34193)]1

  
Art. N31. [1 Annexe 31. - Certificat de conformité CE/petite série [(PS) CE et Nationale].
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33863-33908).]1

  
Art. N33. [1 Bijlage 33. - Lijst van regelgevingen tot vaststelling vn de voorschriften voor de EG- typegoedkeuring van voertuigen voor speciale doeleinden.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34194-34218)]1

  (Gewijzigd bij :)
  <KB 2011-04-28/07, art. 5, 050; Inwerkingtreding : 09-04-2011; zie B.St. van 09-05-2011, p. 26911>
  
Art. N32. [1 Annexe 32. - Procédures de conformité de la production.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33909-33915).]1

  
Art. N34. [1 Bijlage 34. - Beperkingen voor kleine series en restantvoorraden.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34219-34221)]1
Art. N33. [1 Annexe 33. - Liste des actes réglementaires établissant les exigences applicables aux fins d'une réception CE par type de véhicules à usage spécial.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33916-33937)]1

  (Modifiée par :)
  <AR 2011-04-28/07, art. 5, 050; En vigueur : 09-04-2011; voir M.B. du 09-05-2011, p. 26911>
  
  Gewijzigd bij:
-
Art. N35. [1 Bijlage 35. - Lijst van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of voor zijn milieuprestaties, de prestatie-eisen ervan, de passende testprocedures, en de voorschriften inzake het merken en het verpakken.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34222)°-1
  
Art. N34. [1 Annexe 34. - Limites applicables aux petites séries et aux véhicules de fin de série.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33938-33939)]1
-
  Modifiée par:
-
  <AR 2017-10-02/06, art. 6, 074; En vigueur : 03-11-2017>
  <AR 2019-07-29/17, art. 4, 087; En vigueur : 01-01-2020> (NOTE : par son arrêt n° 253.378 du 29-03-2022 (2022-03-29/26, M.B. 23-06-2022, p. 52461), le Conseil d'Etat a annulé cette article modificatif)
Art. N36. [1 Bijlage 36. - Lijst van op grond van regelgevingen afgegeven EG- typegoedkeuringen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34223)]1

  
Art. N35. [1 Annexe 35. - Liste des pièces ou des équipements susceptibles de représenter un risque important pour le bon fonctionnement de systèmes essentiels pour la sécurité du véhicule ou sa performance environnementale, exigences relatives à leurs performances, procédures d'essai appropriées et dispositions en matière de marquage et d'emballage.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33940)]1

  
Art. N37. [1 Bijlage 37. - Lijst van de regelgevingen waarvoor een fabrikant als technische dienst kan worden aangewezen.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34224)°-1
  
Art. N36. [1 Annexe 36. - Liste des réceptions CE octroyées au titre d'actes réglementaires.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33941)]1

  
Art. N38. [1 Bijlage 38. - Lijst van de regelgevingen waarvoor virtuele testmethodes mogen worden gebruikt door een fabrikant of een technische dienst.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34225-34226)]1

  
Art. N37. [1 Annexe 37. - Liste des actes réglementaires pour lesquels un constructeur peut être désigné en tant que service technique.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33942)]1

  
Art. N39. [1 Bijlage 39. - Procédures voor de EG-/ (EG of Nationale) kleine reeks meerfasentypegoedkeuring.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34227-34232)]1

  
Art. N38. [1 Annexe 38. - Liste des actes réglementaires pour lesquels un constructeur ou un service technique est autorisé à utiliser des méthodes virtuelles d'essai.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33943-33944)]1

  
Art. N40. [1 Bijlage 40. - Certificaat van oorsprong van het voertuig.
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 28-04-2009, p. 34233-34234)]1

  
Art. N39. [1 Annexe 39. - Procédure à suivre au cours de la réception CE/petite série (CE ou Nationale) multiétape.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33945-33949)]1

  
Art. N41. [1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°
   1. Identificatie van het voertuig
   1.1. Kentekenplaat.
   1.2. Chassisnummer.
   2. Reminstallaties.
   De controle van de reminstallaties voor het voertuig heeft betrekking op de volgende punten.
   De tijdens de controle verkregen waarden moeten, voor zover dat mogelijk is, voldoen aan de technische normen van Richtlijn 71/320/EEG.
   2.1. Mechanische toestand en werking :
   2.1.1. draaipunten van het voetrempedaal :
   - zit te strak;
   - heeft versleten lagering;
   - vertoont te veel slijtage/speling.
   2.1.2. staat en slag van het bedieningspedaal :
   - de vrije slag is te groot of te klein;
   - de remschakeling komt moeilijk terug in de rustpositie;
   - het anti-sliprubber op het rempedaal ontbreekt, zit los of is door slijtage glad geworden.
   2.1.3. vacuumpomp of compressor en reservoirs :
   - de voor het efficiënt functioneren van de remmen benodigde lucht- en/of vacuumdruk komt te traag tot stand;
   - er is te weinig lucht- en/of vacuumdruk voor het ten minste tweemaal aantrekken van de rem nadat het waarschuwingssignaal heeft gewerkt (of een meetinstrument gevaar signaleert);
   - er is duidelijk drukverlies ten gevolge van een luchtlek of er zijn waarneembare luchtlekken.
   2.1.4. lage-drukverklikker of -manometer :
   - de lage-drukindicator/manometer werkt slecht of is defect;
   2.1.5. handremventiel :
   - vertoont barsten of beschadiging, te grote slijtage;
   - de regelklep werkt slecht;
   - de bedieningsschakelaar is niet goed op de klepstang bevestigd of het afsluiterhuis zit los;
   - de koppelingen zitten los of het systeem lekt;
   - functioneert niet behoorlijk.
   2.1.6. parkeerrem, bedieningshendel, parkeerremvergrendeling :
   - de vergrendeling blijft niet goed vastzitten;
   - de scharnierpin van de hefboom of de vergrendeling vertonen te veel slijtage;
   - te grote beweeglijkheid van de hendel wijst op een verkeerde afstelling;
   2.1.7. remkleppen (voetkleppen, ontluchtingsventielen, regelkleppen, enz.) :
   - er is beschadiging, te grote luchtlekkage;
   - het olieverlies uit de compressor is te groot;
   - zitten los/zijn slecht gemonteerd;
   - er is verlies van remvloeistof.
   2.1.8. koppelingskoppen voor remmen voor aanhangwagens :
   - afsluitkranen of zelfsluitende kleppen defect;
   - zitten los/zijn slecht gemonteerd;
   - lekken.
   2.1.9. energie- of drukreservoir :
   - is beschadigd, gecorrodeerd, lekt;
   - het ontwateringsventiel werkt niet;
   - zit los/is slecht gemonteerd.
   2.1.10. rembekrachtiging, hoofdcilinder (hydraulische systemen) :
   - de rembekrachtiging is defect of ineffectief;
   - de hoofdcilinder is defect of lekt;
   - de hoofdcilinder zit los;
   - er is te weinig remvloeistof;
   - de kap van het reservoir van de hoofdcilinder ontbreekt;
   - het controlelampje voor de remvloeistof licht op of is defect;
   - het waarschuwingssignaal met betrekking tot de remvloeistof werkt slecht.
   2.1.11. niet-flexibele remleidingen :
   - er is gevaar voor defecten of breuken;
   - er zijn lekken in leidingen of koppelingen;
   - er is beschadiging of te veel corrosie;
   - de leidingen zijn verkeerd gemonteerd.
   2.1.12. remslangen :
   - er is gevaar voor defecten of scheuren;
   - de remslangen zijn beschadigd, doorgeschuurd, te kort, getordeerd;
   - de slangen of koppelingen vertonen lekken;
   - de slangen vertonen door de druk veroorzaakte verwijdingen;
   - de slangen vertonen porositeit.
   2.1.13. remvoeringen/remblokken :
   - vertonen te veel slijtage;
   - zijn vervuild (olie, vet, enz.).
   2.1.14. remtrommels, remschijven :
   - vertonen te veel slijtage, kerven, scheuren, zitten los of zijn gebroken;
   - zijn vuil (olie, vet, enz.);
   - de ankerplaat zit los.
   2.1.15. remkabels, stangen, hendels, overbrenging :
   - de kabels zijn beschadigd, geknikt;
   - er is te veel slijtage of corrosie;
   - de bevestiging van de kabels of stangen zijn niet geborgd;
   - de kabelgeleiding is defect;
   - De werking van het remsysteem wordt belemmerd;
   - Abnormale beweeglijkheid van de hendel/stangen/overbrenging wijst op slechte afstelling of te veel slijtage.
   2.1.16. Remcilinders (veerremcilinders en hydraulische remcilinders inbegrepen) :
   - Vertonen barsten of beschadiging;
   - Lekken;
   - Zitten los/zijn niet goed gemonteerd;
   - Vertonen te veel corrosie;
   - De slag van de zuiger of van het diafragmamechanisme is te groot;
   - De stofkap ontbreekt of vertoont te veel beschadiging
   2.1.17. Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar :
   - de overbrenging is defect;
   - is niet juist afgesteld;
   - is geblokkeerd, werkt niet;
   - ontbreekt.
   2.1.18. zelfafstellende remhefbomen (indien aanwezig) :
   - zijn geblokkeerd of vertonen abnormale beweeglijkheid die wijst op te veel slijtage of verkeerde afstelling;
   - zijn defect.
   2.1.19. retarder (indien gemonteerd of voorgeschreven) :
   - de koppelstukken of bevestigingen zijn slecht;
   - is defect.
   2.2. Remkracht en bedrijfszekerheid van de bedrijfsrem :
   2.2.1. remkracht (geleidelijk tot maximum opgevoerde kracht) :
   - onvoldoende remkracht op één of meerdere wielen;
   - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan 75 % van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as. In het geval van een remtest op de weg wijkt het voertuig te veel af van de rechte weg;
   - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);
   - abnormaal hoge reactietijd voor een of meer wielen;
   - de remkracht vertoont te grote schommelingen doordat de remschijven vervormd of de remtrommels ovaal zijn.
   2.2.2. bedrijfszekerheid :
   - een rempercentage dat bij de maximaal toegestane massa minder bedraagt dan : 50 % voor voertuigen van categorie M1 en 45 % voor voertuigen van categorie N1 (of 50 % voor voertuigen ingeschreven na 1988 of als het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring begint met het cijfers 88 of meer).
   2.3. Remkracht en bedrijfszekerheid van de hulprem (indien afzonderlijk werkend systeem) :
   2.3.1. remkracht :
   - rem werkt aan één kant niet;
   - de remkracht is voor een of meer wielen kleiner dan 70 % van de hoogste geregistreerde remkracht voor een ander wiel op dezelfde as;
   - de remkracht loopt niet geleidelijk op (blokkering);
   - het automatisch remsysteem voor de aanhanger werkt niet.
   2.3.2. bedrijfszekerheid : een rempercentage kleiner dan 50 % van de in punt 2.2.2 beschreven remkracht van de bedrijfsrem bij de maximaal toegestane massa of, in het geval van opleggers, bij de som van de toegestane belasting op de assen.
   2.4. Remkracht en bedrijfszekerheid van de parkeerrem :
   2.4.1. remkracht :
   - de rem werkt aan één kant niet;
   2.4.2. bedrijfszekerheid : een rempercentage kleiner dan 16 % bij de maximaal toegestane massa, of, voor motorvoertuigen, kleiner dan 12 % bij de maximummassa van de voertuigcombinatie, waarbij moet worden uitgegaan van de grootste waarde.
   2.5. Remkracht van de retarder of motorrem :
   - niet regelbaar (retarder);
   - er is een defect.
   2.6. Anti-blokkeersysteem :
   - het waarschuwingssignaal van het anti-blokkeersysteem is defect;
   - het systeem is defect.
   3. Stuurinrichting en stuurwiel.
   3.1. Mechanische toestand.
   3.2. Speling in de stuurinrichting.
   3.3. Bevestiging van de stuurinrichting.
   3.4. Wiellagers.
   4. Zicht.
   4.1. Gezichtsveld.
   4.2. Toestand van de ruiten.
   4.3. Achteruitkijkspiegels (en inrichtingen voor indirect zicht).
   4.4. Ruitewisser.
   4.5. Ruitesproeier.
   5. Lichten, reflecterende inrichtingen en elektrische installaties.
   5.1. Groot licht en dimlicht :
   5.1.1. toestand en werking;
   5.1.2. richting;
   5.1.3. schakelaars;
   5.1.4. zichtbaarheid.
   5.2. Breedtelichten, achterlichten en markeringslichten :
   5.2.1. toestand en werking;
   5.2.2. kleur en zichtbaarheid.
   5.3. Stoplichten :
   5.3.1. toestand en werking;
   5.3.2. kleur en zichtbaarheid.
   5.4. Richtingaanwijzers :
   5.4.1. toestand en werking;
   5.4.2. kleur en zichtbaarheid;
   5.4.3. schakelaars;
   5.4.4. knippersnelheid.
   5.5. Mistlichten voor en achter :
   5.5.1. plaatsing;
   5.5.2. toestand en werking;
   5.5.3. kleur en zichtbaarheid.
   5.6. Achteruitrijlichten :
   5.6.1. toestand en werking;
   5.6.2. kleur en zichtbaarheid.
   5.7. Achterkentekenplaatverlichting.
   5.8. Retroflectoren :
   5.8.1. toestand en kleur.
   5.9. Verklikkersignalen.
   5.10. Elektrische verbindingen tussen trekkend voertuig en aanhangwagen of oplegger.
   5.11. Elektrische bedrading.
   6. Assen, wielen, banden, vering.
   6.1. Assen.
   6.2. Wielen en banden.
   6.3. Vering (wielophanging).
   7. Chassis en met het chassis verbonden delen.
   7.1. Chassis of frame.
   7.1.1. algemene toestand.
   7.1.2. uitlaatpijpen en dempers.
   7.1.3. tanks en brandstofleidingen.
   7.1.4. bevestiging van het reservewiel.
   7.1.5. veiligheid van de koppelingsinrichting (indien aanwezig).
   7.2. Koetswerk.
   7.2.1. toestand van de structuur;
   7.2.2. portieren en sloten.
   8. Diverse uitrustingen.
   8.1. Bevestiging van de bestuurderszitplaats.
   8.2. Bevestiging van de accu.
   8.3. Claxon.
   8.4. Gevarendriehoek.
   8.5. Veiligheidsgordels :
   8.5.1. veiligheid van de bevestigingen;
   8.5.2. toestand van de gordels;
   8.5.3. werking.
   8.6. Snelheidsmeter.
   8.7. Tachograaf
   - de aanwezigheid van de tachograaf nagaan;
   - de geldigheid van het installatieplaatje nagaan en in voorkomend geval van het verificatieplaatje;
   - in geval van twijfel, controleren of de gemiddelde bandenomtrek van de aangedreven wielen of hun afmeting, overeenstemt met de aangeduide gegevens op het installatieplaatje;
   - indien mogelijk nagaan of de verzegelingen van de tachograaf intact zijn.
   9. Overlastfactoren.
   9.1. Geluid.
   9.2. Uitlaatemissies :
   9.2.1. motorvoertuigen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking (benzine) :
   a) de uitlaatemissies worden niet geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde bvb. :
   1. visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn;
   2. visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, indien aanwezig, teneinde na te gaan of de noodzakelijke apparatuur aanwezig is.
   Na een redelijke termijn voor het conditioneren van de motor, rekening houdend met de aanbevelingen van de voertuigconstructeur, dient het koolmonoxyde (CO)-gehalte van de uitlaatgassen te worden gemeten bij stationair (onbelast) draaien van de motor.
   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen, mag niet groter zijn dan :
   - voor voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn voor 1 oktober 1986 : CO : 4,5 vol. %;
   - voor voertuigen die vanaf 1 oktober 1986 voor de eerste keer ingeschreven of in het verkeer gebracht zijn : CO : 3,5 vol. %;
   b) de uitlaatemissies worden geregeld door middel van een geavanceerd emissiebestrijdingssysteem zoals een gesloten driewegkatalysator met lambdasonde :
   1. visuele inspectie van het uitlaatsysteem, teneinde na te gaan of er geen lekken zijn en of het systeem in al zijn onderdelen compleet is;
   2. visuele inspectie van het emissiebestrijdingssysteem, teneinde te verifiëren dat de noodzakelijke apparatuur aanwezig is;
   3. vaststelling van de doeltreffendheid van het emissiebestrijdingssysteem door meting van de lambdawaarde en van het CO-gehalte van de uitlaatgassen overeenkomstig punt 4;
   4. Emissies ter hoogte van de uitlaatpijp - grenswaarden.
   - Meting bij stationair draaien :
   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,5 vol. %. Wat betreft voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen overeenkomstig de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,3 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.
   - Meting bij opgevoerd toerental van ten minste 2 000 min-1, met onbelaste motor :
   Het maximaal toelaatbare CO-gehalte van de uitlaatgassen is het door de voertuigconstructeur opgegeven gehalte bij opgevoerd toerental met onbelaste motor. Indien dat gegeven niet beschikbaar is, bedraagt de grenswaarde van het CO-gehalte 0,3 vol. %. Wat betreft voertuigen die de typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in rij A of rij B van de tabel in Rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG of latere wijzigingen, mag het maximale CO-gehalte niet meer bedragen dan 0,2 vol. %. Wanneer overeenstemming met Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2002.
   De lucht/brandstofverhouding lambda bedraagt 1 + 0,03 of is in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant.
   - Bij motorvoertuigen die overeenkomstig Richtlijn 98/69/EG met een diagnostisch boordsysteem (OBD-systeem) zijn uitgerust, mag de correcte werking van de emissie-uitrusting worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en gelijktijdig de correcte werking van het OBD-systeem te controleren, in plaats van beroep te doen op de test beschreven in het eerste lid van punt 4.
   9.2.2. Voertuigen uitgerust met een motor met compressieontsteking (diesel).
   a) De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en ingedrukt koppelingspedaal.
   b) Conditionering van het voertuig :
   1. voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorafgaande conditionering, maar om veiligheidsredenen wordt eerst nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert;
   2. behalve in het onder punt d) 5., bedoelde geval kan een voertuig niet worden afgekeurd tenzij het eerst volgens de onderstaande voorschriften is geconditioneerd;
   3. de motor is volledig op temperatuur. Daaraan is voldaan indien de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt, of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de koelingventilator aanslaat;
   4. het uitlaatsysteem wordt doorgeblazen door middel van drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.
   c) Controleprocedure :
   1. visuele inspectie van de desbetreffende delen van het uitlaatsysteem van het motorvoertuig om na te gaan of er geen lekken zijn;
   2. de motor en de eventueel gemonteerde druklader draaien stationair voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus;
   3. bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus wordt het gaspedaal snel en geleidelijk, in minder dan één seconde, volledig ingedrukt, teneinde een maximale brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen;
   4. alvorens tijdens de vrije acceleratiecyclus, het gaspedaal wordt losgelaten, bereikt de motor het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental, dan wel, indien dat laatste niet gekend is, een toerental dat twee derden bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt. Dit wordt gecontroleerd door het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk ten minste twee seconden.
   d) Grenswaarden.
   1) De opaciteit is niet groter dan deze die, overeenkomstig Richtlijn 72/306/EEG van de Raad, op de plaat is geregistreerd.
   2) Indien dat gegeven niet beschikbaar is, worden met betrekking tot de absorptiecoëfficiënt de volgende grenswaarden niet overschreden :
   - dieselmotoren met natuurlijke aanzuiging : 2,5 m-1;
   - dieselmotoren met drukvulling : 3,0 m-1;
   - een grenswaarde van 1,5 m-1 is van toepassing op de volgende voertuigen die een typegoedkeuring hebben gekregen in overeenstemming met de grenswaarden in :
   a) rij B van de tabel in rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG (licht bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);
   b) rij B1 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 4);
   c) rij B2 van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG (zwaar bedrijfsvoertuig diesel - Euro 5);
   d) rij C van de tabellen in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG - (zwaar bedrijfsvoertuig - EEV), of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of de grenswaarden in latere wijzigingen van Richtlijn 2005/55/EG, of equivalente waarden wanneer gebruik wordt gemaakt van apparatuur van een type dat afwijkt van dat welke bij de EG-typegoedkeuring is gebruikt.
   Wanneer overeenstemming met rubriek 5.3.1.4. van bijlage I bij Richtlijn 70/220/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69/EG, of in rubriek 6.2.1. van bijlage I bij Richtlijn 2005/55/EG, niet mogelijk is, dan geldt het bovenstaande voor voertuigen die zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen na 1 juli 2008.
   3. Voertuigen voor het eerst in gebruik genomen vóór 1 januari 1980 hoeven aan deze voorwaarden niet te voldoen.
   4. Voertuigen worden alleen afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde.
   Bij de berekening van het gemiddelde mogen sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende meetwaarden buiten beschouwing gelaten worden of wordt gebruik gemaakt van het resultaat van een andere statistische berekeningswijze die rekening houdt met de spreiding van de meetwaarden. Het maximum aantal te doorlopen testcycli kan beperkt worden.
   5. Om onnodige controles te vermijden kunnen, in afwijking van de bepalingen onder punt d), 4. voertuigen, waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3., afgekeurd worden. Om onnodige controles te vermijden kunnen eveneens in afwijking van het bepaalde onder punt d), 4., voertuigen, waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen (of vergelijkbare methode) zoals vermeld onder punt b), 3., aanzienlijk lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten, goedgekeurd worden.)
   9.2.3. controleapparatuur :
   voor het controleren van de emissies van de voertuigen wordt gebruik gemaakt van apparatuur waarmee nauwkeurig kan worden nagegaan of aan de door de constructeur voorgeschreven of opgegeven grenswaarden wordt voldaan.
   9.3. Radio-ontstoring.
   10. Aanvullende controles.
   10.1. Sloten en beveiligen tegen diefstal
   11. Diagnosepunten.
   11. Algemene staat.
   11.1.1. Roestvorming die de veiligheid niet beïnvloedt;
   11.1.2. Sporen van ongeval/herstelling/inbraak;
   11.1.3. Staat van het interieur;
   11.1.4. Waterinsijpeling.
   11.2. On Board Diagnostics (indien mogelijk) :
   11.2.1. EOBD;
   11.2.2. Actieve veiligheidselementen;
   11.2.3. Passieve veiligheidselementen;
   11.3. Mechanische onderdelen :
   11.3.1. Alternator;
   11.3.2. Aandrijfriemen;
   11.3.3. Carburatie/injectie/dieselinjectie;
   11.3.4. Koppeling;
   11.3.5. Motor;
   11.3.6. Startmotor;
   11.3.7. Overbrenging;
   11.3.8. Versnellingsbak;
   11.4. Bekledingsonderdelen :
   11.4.1. Bumpers;
   11.4.2. Deksels;
   11.4.3. Deuren;
   11.4.4. Motorkap;
   11.4.5. Spatborden;
   11.4.6. Spoilers;
   11.5. Lichten :
   11.5.1. Koplampsproeiers en -wissers;
   11.5.2. Mistlichten vooraan;
   11.6. Uitrustingen :
   11.6.1. Airconditioning;
   11.6.2. Bediening ruiten;
   11.6.3. Binnenbedieningen;
   11.6.4. Brandblusapparaat;
   11.6.5. Huls voor veiligheidsbouten;
   11.6.6. Centrale vergrendeling;
   11.6.7. Gevarendriehoek;
   11.6.8. Instrumentenbord;
   11.6.9. Krik;
   11.6.10. Open dak;
   11.6.11. Reservewiel;
   11.6.12. Ventilatie;
   11.6.13 Verbandkist/-etui;
   11.6.14. Verwarming;
   11.6.15. Wieldeksels;
   11.6.16. Wielsleutel.]1

  
Art. N40. [1 Annexe 40. - Certificat d'origine du véhicule.
  (Annexe non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 28-04-2009, p. 33950)]1

  
Art. N41_VLAAMS_GEWEST.    [1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°]1
Art. N41. [1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°
   1. Identification du véhicule
   1.1. Plaque d'immatriculation.
   1.2. Numéro de châssis.
   2. Dispositifs de freinage
   Le contrôle des dispositifs de freinage du véhicule doit porter sur les points suivants.
   Les valeurs obtenues lors du contrôle des dispositifs de freinage doivent correspondre, dans la mesure où cela est praticable, aux normes techniques fixées par la Directive 71/320/CEE.
   2.1. Etat mécanique et fonctionnement.
   2.1.1. Axes de came des freins, levier de freinage :
   - difficultés à manoeuvrer;
   - déviation du logement;
   - usure fortement avancée, jeu.
   2.1.2. Etat et course de la pédale du dispositif de freinage :
   - course trop grande, réserve de course insuffisante;
   - dégagement du frein rendu difficile;
   - caoutchouc de la pédale de frein, manquant, mal fixé ou usé.
   2.1.3. Pompe à vide ou compresseur et réservoirs :
   - temps de remplissage du compresseur trop long pour assurer un freinage efficace;
   - pression insuffisante pour assurer un freinage répété (au moins deux actionnements) après déclenchement du signal avertisseur (ou lorsque le manomètre se trouve dans la zone " danger ");
   - fuite d'air provoquant une chute de pression sensible ou fuites d'air perceptibles.
   2.1.4. Signal avertisseur pour la pression, manomètre du signal avertisseur :
   - fonctionnement défectueux du signal avertisseur ou du manomètre.
   2.1.5. Robinet de freinage à main :
   - fissuré ou endommagé, usure fortement avancée;
   - fonctionnement défectueux du robinet;
   - manque de fiabilité au niveau de l'actionnement de la tige ou de la valve;
   - absence d'étanchéité dans le système, connexions mal fixées;
   - mauvais fonctionnement.
   2.1.6. Frein de stationnement, levier de commande, dispositif de verrouillage :
   - verrouillage insuffisant;
   - usure excessive au niveau de l'axe du levier ou du mécanisme du levier à cliquet;
   - course trop longue (réglage incorrect).
   2.1.7. Valves de freinage (robinets de freinage, valve d'échappement rapide, régulateurs de pression, etc.) :
   - endommagées, étanchéité insuffisante (fuites d'air);
   - pertes d'huile trop importantes au niveau du compresseur;
   - fixation ou support défectueux;
   - pertes de liquide de frein.
   2.1.8. Têtes d'accouplement pour freins de remorque :
   - robinets d'isolement ou valve à fermeture automatique défectueux;
   - fixation ou montage défectueux;
   - étanchéité insuffisante.
   2.1.9. Accumulateur, réservoir de pression :
   - endommagement, corrosion, absence d'étanchéité;
   - purgeur inopérant;
   - fixation inopérante ou incorrecte.
   2.1.10. Dispositif de freinage assisté maître-cylindre (systèmes hydrauliques) :
   - déficience du dispositif de freinage assisté, absence d'efficacité;
   - maître-cylindre défectueux ou non étanche;
   - fixation insuffisante du maître-cylindre;
   - quantité insuffisante du liquide des freins;
   - capuchon du réservoir du maître-cylindre manquant;
   - témoin liquide des freins allumé ou défectueux;
   - fonctionnement défectueux du dispositif avertisseur en cas de niveau insuffisant du liquide.
   2.1.11. Conduites rigides des freins :
   - risque de défaillance ou de rupture;
   - manque d'étanchéité au niveau des conduites et des raccords;
   - endommagement ou corrosion excessive;
   - mauvais placement.
   2.1.12. Flexibles des freins :
   - risque de défaillance ou de rupture;
   - endommagement, points de friction, flexibles trop courts ou torsadés;
   - manque d'étanchéité au niveau des flexibles et des raccords;
   - gonflement excessif des flexibles par mise sous pression;
   - porosité.
   2.1.13. Garniture de freins :
   - usure fortement avancée;
   - huile, graisse attaquant les garnitures.
   2.1.14. Tambours de freins, disques de freins :
   - usure fortement avancée, apparition de rayures, fissures, cassures ou autres défauts compromettant la sécurité;
   - tambours ou disques encrassés par de l'huile, de la graisse, etc.;
   - plateau mal fixé.
   2.1.15. Câbles de freins, timonerie :
   - câbles endommagés, flambage;
   - usure ou corrosion fortement avancée;
   - sécurité manquant au niveau des jonctions de câbles ou de tringles;
   - fixation des câbles insuffisante;
   - entrave du mouvement du système de freinage;
   - mouvement anormal de la timonerie à la suite d'un mauvais réglage ou d'une usure excessive.
   2.1.16. Cylindre de freins (y compris freins à ressort et cylindres hydrauliques) :
   - fissurés ou endommagés;
   - manque d'étanchéité;
   - défauts au niveau du montage;
   - corrosion fortement avancée;
   - course excessive du cylindre;
   - absence de capuchon anti-poussière, capuchon fortement endommagé.
   2.1.17. Correcteur automatique de freinage suivant la charge :
   - jonction défectueuse;
   - réglage incorrect;
   - mécanisme grippé, inopérant;
   - manquant.
   2.1.18. Leviers-cames à réglage automatique :
   - mécanisme grippé ou mouvement anormal suite à une usure excessive ou réglage incorrect;
   - fonctionnement défectueux.
   2.1.19. Ralentisseur (pour les véhicules équipés de ce dispositif) :
   - mauvais montage ou défaut de connexion;
   - fonctionnement défectueux.
   2.2. Performances et efficacité du frein de service.
   2.2.1. Performances (augmentation progressive jusqu'à l'effort maximal) :
   - effort de freinage inexistant ou insuffisant sur une ou plusieurs roues;
   - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à 75 % de l'effort maximal de l'autre roue. Départ excessif du véhicule en cas de freinage-test réalisé sur route;
   - freinage non modérable (blocage);
   - temps de réponse trop long sur l'une des roues;
   - fluctuation excessive de l'effort de freinage due à des disques déformés ou des tambours ovalisés.
   2.2.2. Efficacité :
   - coefficient de freinage, par rapport à la masse maximale autorisée inférieur à : 50 % pour les véhicules de catégorie M1 et 45 % pour les véhicules de catégorie N1 (ou 50 % si immatriculés après 1988 ou si le numéro du procès-verbal d'agréation commence par le chiffre 88 ou plus).
   2.3. Performances et efficacité du frein de secours (si assuré par un système séparé).
   2.3.1. Performances :
   - frein inopérant d'un côté;
   - effort de freinage de la roue la moins freinée de l'essieu inférieur à 75 % de l'effort maximal de l'autre roue;
   - freinage non modérable (blocage);
   - système de freinage automatique de la remorque inopérant.
   2.3.2. Efficacité : un coefficient de freinage inférieur à 50 % de la capacité du frein de service visée au point 2.2.2 par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les semi-remorques à la somme des charges autorisées par essieu.
   2.4. Performances et efficacité du frein de stationnement.
   2.4.1. Performances :
   - frein inopérant d'un côté.
   2.4.2. Efficacité : un coefficient de freinage inférieur à 16 % par rapport à la masse maximale autorisée ou, pour les véhicules à moteurs, inférieur à 12 % par rapport à la masse maximale autorisée de l'ensemble du véhicule, si celle-ci est plus élevée.
   2.5. Performances du ralentisseur ou du frein sur échappement :
   - non modérable (ralentisseur);
   - fonctionnement défectueux.
   2.6. Système anti-blocage :
   - mauvais fonctionnement du dispositif avertisseur;
   - système défectueux.
   3. Direction et volant.
   3.1. Etat mécanique.
   3.2. Jeu dans la direction.
   3.3. Fixation du système de direction.
   3.4. Roulements de roues.
   4. Visibilité.
   4.1. Champ de visibilité.
   4.2. Etat des vitrages.
   4.3. Rétroviseurs et dispositifs de vision indirecte.
   4.4. Essuie-glace.
   4.5. Lave-glace.
   5. Feux, dispositifs réfléchissants et équipement électrique.
   5.1. Feux de route et feux de croisement.
   5.1.1 Etat et fonctionnement.
   5.1.2. Orientation.
   5.1.3. Commutation.
   5.1.4. Efficacité visuelle.
   5.2. Feux de position et feux d'encombrement.
   5.2.1. Etat et fonctionnement.
   5.2.2. Couleur et efficacité visuelle.
   5.3. Feux-stop.
   5.3.1. Etat et fonctionnement.
   5.3.2. Couleur et efficacité visuelle.
   5.4. Feux indicateurs de direction.
   5.4.1. Etat et fonctionnement.
   5.4.2. Couleur et efficacité visuelle.
   5.4.3. Commutation.
   5.4.4. Fréquence de clignotement.
   5.5. Feux-brouillard avant et arrière.
   5.5.1. Emplacement.
   5.5.2. Etat et fonctionnement.
   5.5.3. Couleur et efficacité visuelle.
   5.6. Feux de marche arrière.
   5.6.1. Etat et fonctionnement.
   5.6.2. Couleur et efficacité visuelle.
   5.7. Eclairage de la plaque d'immatriculation arrière.
   5.8. Catadioptres.
   5.8.1. Etat et couleur.
   5.9. Témoins.
   5.10. Liaisons électriques entre le véhicule tracteur et la remorque ou semi-remorque.
   5.11. Câblage électrique.
   6. Essieux, roues, pneus et suspension.
   6.1. Essieux.
   6.2. Roues et pneus.
   6.3. Suspension.
   7. Châssis et accessoires du châssis.
   7.1. Châssis ou cadre et accessoires.
   7.1.1. Etat général.
   7.1.2. Tuyaux d'échappement et silencieux.
   7.1.3. Réservoirs et canalisations à carburant.
   7.1.4. Support de la roue de secours.
   7.1.5. Sécurité du dispositif d'accouplement (le cas échéant).
   7.2. Carrosserie.
   7.2.1. Etat structurel.
   7.2.2. Portières et serrures.
   8. Equipements divers.
   8.1. Fixation du siège du conducteur.
   8.2. Fixation de la batterie.
   8.3. Avertisseur sonore.
   8.4. Triangle de signalisation.
   8.5. Ceintures de sécurité.
   8.5.1. Sécurité de montage,
   8.5.2. Etats des ceintures;
   8.5.3. Fonctionnement.
   8.6. Indicateur de vitesse.
   8.7. Tachygraphe :
   - vérifier la présence d'un tachygraphe;
   - vérifier la validité de la plaquette d'installation et s'il y a lieu de la plaquette de vérification;
   - contrôler, en cas de doute, si la circonférence effective moyenne des pneumatiques es roues motrices ou leur dimension est conforme aux données indiquées sur la plaquette d'installation;
   - si possible, vérifier l'intégrité des scellés des tachygraphes.
   9. Nuisances
   9.1. Bruit
   9.2. Emissions d'échappement
   9.2.1. Véhicules équipés de moteur à allumage commandé (essence)
   a) Lorsque les émissions ne sont pas contrôlées par un système de régulation perfectionné du type de catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :
   1. Inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites
   2. Le cas échéant, inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis
   Après conditionnement raisonnable du moteur (en tenant compte des recommandations du constructeur), la concentration des émissions de monoxyde de carbone (CO) est mesurée, le moteur tournant au ralenti (moteur débrayé).
   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement ne doit pas excéder les valeurs suivantes :
   pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois avant le 1er octobre 1986 : CO : 4,5 % vol;
   pour les véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er octobre 1986 : CO : 3,5 % vol;
   b) Lorsque les émissions sont contrôlées par un système de régulation perfectionné du type de catalyseur à trois voies et sonde lambda, par exemple :
   1. Inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier s'il ne présente pas de fuites et si toutes les pièces sont complètes;
   2. Inspection visuelle du système de régulation des émissions afin de vérifier si le véhicule est doté de l'équipement requis;
   3. Détermination de l'efficacité du système de contrôle des émissions par mesurage de la valeur lambda et de la teneur en CO des gaz d'échappement conformément aux dispositions du point 4;
   4. Emissions à la sortie du tuyau d'échappement - valeurs limites.
   - mesures à effectuer moteur tournant au ralenti :
   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,5 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,3 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4 de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE, telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.
   - mesures à effectuer au ralenti accéléré, vitesse du moteur débrayé au moins 2 000 min-1 :
   La teneur maximale admissible en CO des gaz d'échappement est celle mentionnée par le constructeur du véhicule pour le ralenti accéléré. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, la teneur maximale en CO n'excède pas 0,3 % vol. Elle ne doit pas excéder 0,2 % vol. pour les véhicules réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées à la ligne A ou B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE telle qu'elle a été modifiée par la Directive 98/69/CE ou ultérieurement. Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2002.
   L'indicateur Lambda du rapport air/carburant est égal à 1 + 0,03 ou est conforme aux spécifications du constructeur.
   - Pour les véhicules à moteur équipés d'un système de diagnostic embarqué conformément à la Directive 98/69/CE, le fonctionnement du dispositif antipollution peut être contrôlé en effectuant le relevé approprié du dispositif de système de diagnostic embarqué (OBD) et en vérifiant simultanément le bon fonctionnement du système OBD, au lieu de recourir à l'essai spécifié au point 4), premier alinéa.
   9.2.2. Véhicules équipés de moteur à allumage par compression (diesel)
   a) Mesure de l'opacité des fumées en accélération libre (moteur débrayé, la vitesse est augmentée de la vitesse de ralenti à la vitesse de coupure d'alimentation) vitesses au point mort et pédale d'embrayage enfoncée.
   b) Mise en condition du véhicule :
   1. les véhicules peuvent être contrôlés sans mise en condition préalable, mais non sans qu'on se soit assuré, pour des raisons de sécurité, que le moteur est chaud et dans un état mécanique satisfaisant;
   2. sous réserve des dispositions du point d) 5., aucun véhicule ne peut être refusé sans avoir été mis dans les conditions suivantes;
   3. le moteur est chaud. Cette condition est satisfaite si la température de l'huile moteur mesurée par une sonde dans le tube de la jauge est au moins égale à 80° C ou correspond à la température de fonctionnement normale si celle-ci est inférieure, ou si la température du bloc moteur, mesurée d'après le niveau du rayonnement infrarouge atteint une valeur équivalente. Si, à cause de la configuration du véhicule, il n'est pas possible de procéder de la sorte, la température normale de fonctionnement du moteur pourra être établie autrement, par exemple en se basant sur le fonctionnement du ventilateur de refroidissement;
   4. le système d'échappement est purgé par trois coups d'accélération vide ou par un moyen équivalent.
   c) Procédure d'essai :
   1. inspection visuelle du système d'échappement afin de vérifier qu'il ne présente pas de fuites;
   2. le moteur, le cas échéant, le turbocompresseur tourne au ralenti avant le lancement de chaque cycle d'accélération libre;
   3. au départ de chaque cycle d'accélération libre, la pédale des gaz est enfoncée rapidement et progressivement, en moins d'une seconde, mais non brutalement, de manière à obtenir un débit maximal de la pompe d'injection;
   4. à chaque cycle d'accélération libre, le moteur atteint la vitesse de coupure d'alimentation ou, pour les voitures à transmission automatique, la vitesse indiquée par le constructeur ou, si celle-ci n'est pas connue, les deux tiers de la vitesse de coupure de l'alimentation avant que la commande des gaz ne soit relâchée. On pourra s'en assurer, par exemple, en surveillant le régime du moteur ou en laissant passer un laps de temps suffisant entre le moment où on enfonce la pédale des gaz et le moment où on relâche, soit au moins deux secondes.
   d) Valeurs limites
   1. Le niveau de concentration ne doit pas dépasser le niveau enregistré sur la plaque, conformément à la Directive 72/306/CEE du Conseil.
   2. Lorsque cette donnée n'est pas disponible, les valeurs limites en ce qui concerne le coefficient d'absorption sont les suivantes :
   - pour les moteurs diesel à aspiration naturelle : 2,5m-1;
   - pour les moteurs diesel turbocompressés : 3,0m-1;
   - une limite de 1,5 m-1 s'applique aux véhicules suivants réceptionnés conformément aux valeurs limites indiquées :
   a) à la ligne B du tableau de la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE (véhicule utilitaire léger à moteur diesel - Euro 4);
   b) à la ligne B1 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 4);
   c) à la ligne B2 des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE (véhicule utilitaire lourd à moteur diesel - Euro 5);
   d) à la ligne C des tableaux de la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE - (véhicule utilitaire lourd - EEV), ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou conformément aux valeurs limites figurant dans une modification ultérieure de la Directive 2005/55/CE, ou conformément à des valeurs limites équivalentes si l'on utilise un autre type d'appareil que celui utilisé pour la réception CE.
   Lorsqu'il n'y a pas de correspondance possible avec la section 5.3.1.4. de l'annexe Ire de la Directive 70/220/CEE modifiée par la Directive 98/69/CE, ou avec la section 6.2.1. de l'annexe Ire de la Directive 2005/55/CE, les dispositions ci-dessus s'appliquent aux véhicules immatriculés ou mis en circulation pour la première fois après le 1er juillet 2008.
   3. Ces dispositions ne sont pas applicables aux véhicules mis en circulation pour la première fois avant le 1er janvier 1980.
   4. Les véhicules ne sont refusés que si la moyenne arithmétique des valeurs observées dans au moins les trois derniers cycles d'accélération libre dépasse la valeur limite.
   Cette moyenne peut être calculée en ignorant les valeurs observées qui s'écartent fortement de la moyenne mesurée, ou être obtenue par un autre mode de calcul statistique qui tient compte de la dispersion des valeurs mesurées. Le nombre maximal de cycles d'essai à effectuer peut être limité.
   5. Pour éviter des essais inutiles, par dérogation au point d), 4., des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b) 3. (ou l'application d'un procédé équivalent) dépassent largement les valeurs limites peuvent être refusés. De même, pour éviter des essais inutiles, par dérogation aux dispositions au point d), 4., des véhicules pour lesquels les valeurs observées dans moins de trois cycles d'accélération libre ou après les cycles de purge visés au point b), 3. (ou l'application d'un procédé équivalent) sont largement inférieures aux valeurs limites, peuvent être admis.
   9.2.3. Appareillage de contrôle
   Les émissions des véhicules sont contrôlées à l'aide d'appareils permettant de déterminer de manière précise le respect des valeurs limites prescrites ou mentionnées par le constructeur.
   9.3. Déparasitage radio
   10. Contrôles supplémentaires
   10.1. Serrures et dispositif antivol.
   11. Points de diagnostic.
   11.1. Etat général du véhicule.
   11.1.1. Corrosion qui n'influence pas la sécurité;
   11.1.2. Traces d'accident/réparation/effraction;
   11.1.3. Etat de l'intérieur;
   11.1.4. Infiltration d'eau.
   11.2. On Board Diagnostics (si possible) :
   11.2.1. EOBD;
   11.2.2. Eléments de sécurité actifs;
   11.2.3. Eléments de sécurité passifs;
   11.3. Pièces mécaniques :
   11.3.1. Alternateur;
   11.3.2. Courroies d'entraînement;
   11.3.3. Carburation/injection/injection diesel;
   11.3.4. Embrayage;
   11.3.5. Moteur;
   11.3.6. Démarreur;
   11.3.7. Transmission;
   11.3.8. Boîte de vitesses;
   11.4. Pièces de garnissage :
   11.4.1. Pare-chocs;
   11.4.2. Couvercles;
   11.4.3. Portières;
   11.4.4. Capot;
   11.4.5. Ailes;
   11.4.6. Ailerons;
   11.5. Feux :
   11.5.1. Lave-phares et essuie-phares;
   11.5.2. Phares antibrouillard devant;
   11.6. Equipements :
   11.6.1. Climatisation;
   11.6.2. Commande des vitres;
   11.6.3. Commandes intérieures;
   11.6.4. Extincteur;
   11.6.5. Douille pour boulons de sécurité;
   11.6.6. Verrouillage central;
   11.6.7. Triangle de danger;
   11.6.8.. Tableau de bord;
   11.6.9. Cric;
   11.6.10. Toit ouvrant;
   11.6.11. Roue de secours;
   11.6.12. Ventilation;
   11.6.13. Boîte de secours;
   11.6.14. Chauffage;
   11.6.15. Enjoliveurs;
   11.6.16. Clé pour écrous de roue.]1

  
Art. N41_WAALS_GEWEST. [1 Bijlage 41.]1
Art. N41 _REGION_FLAMANDE.
   [1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°]1
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 14-04-2022, p. 35516)
  Modifiée par:
Art. N41_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. [1 Bijlage 41. - Niet-periodieke keuring bedoeld in artikel 23sexies, paragraaf 1, 3°]1
Art. N41 _REGION_WALLONNE.[[1 Annexe 41.]1
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-11-2022, p. 81769)
  
   (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 14-04-2022, p. 35189)
  
Art. N42_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73949)]1
  
Art. N41 _REGION_DE_BRUXELLES-CAPITALE. [1 Annexe 41. - Contrôle non périodique mentionné à l'article 23sexies paragraphe 1er point 3°]1
-
  (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 09-11-2022, p. 81849)
  
Art. N43_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73957)]1
  
Art. N42 _REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 73969)]1
  
Art. N44_VLAAMS_GEWEST. [1 (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 19-10-2022, p. 73962)]1
  
  
Art. N43 _REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 73977)]1
  
-
Art. N44 _REGION_FLAMANDE. [1 (Image non reprise pour des raisons techniques, voir M.B. du 19-10-2022, p. 739682)]1
  
  
Moteur de recherche open-source pour la législation belge Contactez-nous : info@lisloi.be