Comparaison NL / FR

| Word Word (citation)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titre
13 JUNI 1966. - Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. <Opgeheven met uitzondering van art. 21, 24 en 30 bij KBN50 24-10-1967, art. 75, § 3, 10 °, doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1-1-1968 ingaan.> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 23-12-1997 en tekstbijwerking tot 15-07-2020)
Titre
13 JUIN 1966. - Loi relative à la pension de retraite et de survie des ouvriers, des employés, des marins naviguant sous pavillon belge, des ouvriers mineurs et des assurés libres. <abrogé à l'exception des articles 21, 24 et 30, par ARN50, 24-10-1967, art. 75, § 3, 10 °, mais continue à régir les pensions prenant cours effectivement et pour la première fois avant le 1er janvier 1968> (NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 23-12-1997 et mise à jour au 15-07-2020)
Informations sur le document
Info du document
Tekst (37)
Texte (37)
HOOFDSTUK I. _ De regeling voor arbeiders.
CHAPITRE I. _ Du régime des ouvriers.
Artikel 1. <Wijzigingsbepaling>
Article 1.
Art.2. <Wijzigingsbepaling>
Art.2.
Art.3. <Wijzigingsbepaling>
Art.3.
Art.4. <Wijzigingsbepaling>
Art.4.
Art.5. <Wijzigingsbepaling>
Art.5.
Art.6. <Wijzigingsbepaling>
Art.6.
Art.7. <Wijzigingsbepaling>
Art.7.
Art.8. <Wijzigingsbepaling>
Art.8.
HOOFDSTUK II. _ De regeling voor bedienden.
CHAPITRE II. _ Du régime des employés.
Art.9. <Wijzigingsbepaling>.
Art.9.
Art.10. <Wijzigingsbepaling>
Art.10.
Art.11. <Wijzigingsbepaling>
Art.11.
Art.12. <Wijzigingsbepaling>
Art.12.
Art.13. <Wijzigingsbepaling>
Art.13.
Art.14. (Opgeheven) <W 28-05-1971, art. 32>
Art.14. (abrogé) <L 28-05-1971, art. 32>
Art.15. <Wijzigingsbepaling>
Art.15.
Art.16. <Wijzigingsbepaling>
Art.16.
Art.17. <Wijzigingsbepaling>
Art.17.
Art.18. § 1. Het Gemeenschappelijk Herwaarderingsfonds, opgericht bij artikel 21 van voormelde wet van 12 juli 1957, wordt afgeschaft. De Nationale Kas voor bediendenpensioenen neemt het actief en het passief van genoemd Fonds over; na aanzuivering van het passief wordt het saldo aangewend om de uitkeringen van de pensioenregeling voor bedienden, met uitzondering van de renten te betalen.
  § 2. <Wijzigingsbepaling>
Art.18. § 1er. Le Fonds commun de péréquation institué par l'article 21 de la loi du 12 juillet 1957 précitée, est supprimé. La Caisse nationale des pensions pour employés recueille l'actif et le passif dudit Fonds; après apurement du passif le solde est affecté au paiement des prestations du régime de pension des employés, à l'exception des rentes.
  § 2. .
HOOFDSTUK III. _ Vakantiegeld.
CHAPITRE III. _ Du pécule de vacances.
Art.19. De Koning bepaalt de voorwaarden van toekenning en de modaliteiten van uitbetaling van een jaarlijks vakantiegeld aan de gerechtigden op een rustpensioen of op een overlevingspensioen van de regeling voor arbeiders, voor bedienden, voor zeevarenden onder Belgische Vlag, alsmede aan de gerechtigden op een rustpensioen, op een weduwenpensioen of op een invaliditeitspensioen in de regeling voor mijnwerkers. Ingeval een persoon verscheidene pensioenen geniet in een of meer van de in het eerste lid bedoelde regelingen, mag in de loop van een jaar slechts één enkel vakantiegeld worden toegekend.
  De Koning stelt de bedragen van het vakantiegeld vast en bepaalt de pensioenregeling of de pensioenregelingen die er de last van dragen.
Art.19. Le Roi détermine les conditions d'octroi et les modalités de paiement d'un pécule annuel de vacances aux bénéficiaires d'une pension de retraite et d'une pension de survie du régime des ouvriers, des employés, des marins naviguant sous pavillon belge, ainsi qu'aux bénéficiaires d'une pension de retraite, d'une pension de veuve ou d'une pension d'invalidité du régime des ouvriers mineurs. Dans le cas où une personne bénéficie de plusieurs pensions dans un ou plusieurs des régimes visés à l'alinéa 1er, un seul pécule de vacances peut être accordé au cours de l'année.
  Le Roi fixe les montants du pécule de vacances et détermine le ou les régimes de pension qui en supportent la charge.
HOOFDSTUK IV. _ Bepalingen betreffende de regelingen voor arbeiders, voor bedienden, voor mijnwerkers, voor zeevarenden onder Belgische vlag en voor vrijwillige verzekerden of voor sommigen ervan.
CHAPITRE IV. _ Dispositions relatives aux régimes des ouvriers, des employés, des ouvriers mineurs, des marins naviguant sous pavillon belge et des assurés libres ou a certains d'entre eux.
Art.20. Wanneer, in de geldig ingediende aanvraag met het oog op het bekomen van een rustpensioen, van een overlevingspensioen of van een aanpassingsvergoeding van de pensioenregeling voor arbeiders of voor bedienden, de aanvrager gewag maakt van perioden van tewerkstelling overeenkomstig de andere regeling, geldt deze aanvraag eveneens in deze laatste regeling; dit is ook zo wanneer de tewerkstelling in die andere regeling vastgesteld wordt bij het onderzoek van de aanvraag of van het beroep.
  De aanvraag om overlevingspensioen geldt, in voorkomend geval, als een aanvraag om rustpensioen indien de weduwe, bij de indiening van de aanvraag om overlevingspensioen, de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt; het rustpensioen gaat op dezelfde datum als het overlevingspensioen in en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op die van de 60e verjaardag.
  De aanvraag om rustpensioen, ingediend door een weduwe, geldt eveneens als aanvraag om overlevingspensioen.
Art.20. Lorsque dans la demande valablement introduite en vue de bénéficier d'une pension de retraite, d'une pension de survie ou d'une indemnité d'adaptation du régime de pension des ouvriers ou des employés, le demandeur fait état de périodes d'occupation conformément à l'autre régime, cette demande vaut également dans ce dernier régime; il en est de même lorsque l'occupation dans cet autre régime se révèle lors de l'instruction de la demande ou du recours.
  La demande de pension de survie vaut, le cas échéant, demande de pension de retraite si la veuve a atteint l'âge de 60 ans au moment de l'introduction de la demande de pension de survie; la pension de retraite prend cours à la même date que la pension de survie et au plus tôt le premier du mois qui suit celui du 60e anniversaire.
  La demande de pension de retraite introduite par une veuve vaut également demande de pension de survie.
Art.21. <W 1999-01-25/32, art. 220, 003; Inwerkingtreding : 16-02-1999> § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan :
  1° onder prestaties :
  a) de rust-, weduwen- en overlevingspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag en werknemers;
  b) de invaliditeitspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers;
  c) de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen en het gewaarborgd inkomen;
  d) de ouderdomstoelagen voor bedienden en de toelagen voor weduwen en wezen van bedienden;
  e) de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkomingen ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, alsmede de tegemoetkomingen voor hulp van derde, behalve deze verleend aan de rechthebbende op een gewone of bijzondere tegemoetkoming beoogd in de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan minder-validen;
  f) de voorschotten op de prestaties die door de uitbetalingsinstelling worden uitbetaald vóór de beslissing die de definitieve rechten vaststelt;
  g) de ouderdoms- en weduwenrenten gevestigd door verplichte stortingen verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;
  (h) de inkomensgarantie bepaald bij de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen;) <W 2001-03-22/31, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 01-06-2001>
  [1 i) de overgangsuitkeringen toegekend in de pensioenregeling voor werknemers;]1
  [3 j) de premie bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1°, van de wet van 6 juli 2016 tot toekenning van een premie aan sommige begunstigden van een minimumpensioen en tot verhoging van sommige minimumpensioenen, in het werknemers- en zelfstandigenstelsel;]3
  [5 k) de premie bedoeld in artikel 1, 1° en 2° van het koninklijk besluit nr. ..... van ................. tot uitvoering van artikel 5, § 1, 3°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), met het oog op het toekennen van een tijdelijke premie aan de gerechtigden op bepaalde sociale bijstandsuitkeringen;]5
  2° onder uitbetalingsinstelling :
  a) het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers of het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, van zodra het de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers heeft overgenomen, wat betreft de in 1°, b, of, in voorkomend geval, in f bedoelde voordelen;
  b) [5 de Federale Pensioendienst wat betreft de in 1°, a, c, d, e, h, i, j, k en, in voorkomend geval, f en g bedoelde voordelen.]5
  De Koning kan het eerste lid wijzigen.
  § 2. Wanneer een prestatie onverschuldigd werd betaald, is enkel het betaalorgaan bevoegd om, enerzijds, het onverschuldigde terug te vorderen en anderzijds, hetzij op eigen initiatief, hetzij op aanvraag van de gerechtigde, geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
  Het betaalorgaan moet zijn beslissing tot terugvordering betekenen aan de gerechtigde; het kan deze beslissing enkel uitvoeren na het verstrijken van een termijn van een maand. Indien de gerechtigde zijn aanvraag tot verzaking indient voor het verstrijken van die maand, dan schorst zijn verzoek de terugvordering tot de Raad voor uitbetaling van de voordelen of het Beheerscomité van het betaalorgaan uitspraak doet over die aanvraag.
  § 3. De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties verjaart door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is gebeurd.
  Wanneer de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in § 1, verjaart de terugvordering door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum van de beslissing die de voornoemde voordelen toekent of verhoogt.
  De in het eerste en in het tweede lid vastgestelde termijn wordt op (drie jaar) gebracht, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  (In afwijking van de in het eerste, tweede en derde lid vermelde termijnen wordt de termijn voor de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde prestaties ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkomsten de vastgestelde grensbedragen overschrijden of ingevolge het genot van sociale uitkeringen, op drie jaar gebracht. De verjaringstermijn begint, in geval van overschrijding van de vastgestelde grensbedragen echter slechts te lopen vanaf de eerste juni van het kalenderjaar dat volgt op dit waarin deze overschrijding heeft plaatsgevonden.) <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  De bepalingen van § 2, tweede lid, (van het eerste tot het vierde lid) van onderhavige paragraaf vormen echter geen beletsel voor de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen bedragen in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, die niet uitbetaald worden aan de gerechtigde, noch aan zijn op het ogenblik van het ontstaan van de schuld niet gescheiden echtgenoot. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  § 4. Buiten de gevallen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven of door de behoorlijk gedane betekening van de verbeterde beslissing aan de betrokkene door de administratieve overheid belast met het vaststellen van de rechten [4 of door het verrichten van ambtshalve inhoudingen in toepassing van het artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek]4.
  De verjaring moet binnen een termijn van zes maanden na de laatste daad tot terugvordering opnieuw gestuit worden.
  § 5. (Behalve in de § 3, derde en vierde lid,) beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde prestaties bij het overlijden van degene aan wie zij werden uitbetaald zo op dat ogenblik de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde hem niet was betekend. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  Deze bepaling verhindert nochtans niet de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen en aan de overledene of aan zijn echtgenoot niet uitgekeerde bedragen, in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek.
  § 6. Ingeval voordelen in natura onverschuldigd werden verstrekt, gebeurt de terugvordering in speciën. De Koning bepaalt de waarde in speciën van deze voordelen.
  § 7. Alle overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, alsook de gerechtigden op verstrekkingen, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de uitbetalingsinstellingen, op eenvoudig verzoek en zonder verplaatsing, alle stukken voor te leggen die krachtens de geldende wetgeving inzake sociale zekerheid moeten worden bijgehouden en aan deze instellingen alle voor de uitoefening van hun opdracht nuttige inlichtingen te verschaffen.
  § 8. De betwistingen die betrekking hebben op de toepassing van de bepalingen van dit artikel, vallen onder de bevoegdheid van de arbeidsgerechten.
  De betwisting van de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde moet op straf van verval binnen de drie maanden van de betekening worden voorgelegd aan de bevoegde arbeidsrechtbank.
  Op straffe van nietigheid moet de in het vorig lid beoogde betekening gewag maken van de mogelijkheid om een vordering in te leiden voor de arbeidsrechtbank en van de termijn die terzake moet worden geëerbiedigd.
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend voor de uitvoering van de administratieve beslissing.
  Het beroep tegen de vonnissen, geveld door de arbeidsrechtbanken, kan bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie van het bevoegde arbeidshof ingediend worden.
  
Art.21. <L 1999-01-25/32, art. 220, 003; En vigueur : 16-02-1999> § 1er. Pour l'application du présent article, on entend :
  1° par prestations :
  a) les pensions de retraite, de veuve et de survie et les fournitures de charbon y afférentes ou leur contre-valeur en espèces, l'allocation de chauffage et les pécules de vacances, octroyés dans les régimes de pension pour ouvriers, employés, ouvriers mineurs, marins navigant sous pavillon belge et travailleurs salariés;
  b) les pensions d'invalidité et les fournitures de charbon y afférentes ou leur contre-valeur en espèces, l'allocation de chauffage et les pécules de vacances octroyés dans le régime de pension d'invalidité pour ouvriers mineurs;
  c) les majorations de rente de vieillesse et de veuve et le revenu garanti;
  d) les allocations de vieillesse pour employés et les allocations de veuve et d'orphelin d'employés;
  e) les allocations complémentaires, les allocations de complément du revenu garanti aux personnes âgées, ainsi que les allocations pour l'aide d'une tierce personne, à l'exception de celles attribuées aux bénéficiaires d'une allocation ordinaire ou spéciale, visée dans la loi du 27 juin 1969 relative à l'octroi d'allocations aux handicapés;
  f) les avances sur les prestations qui sont payées par l'organisme payeur avant la décision fixant les droits définitifs;
  g) les rentes de vieillesse et de veuve constituées par les versements obligatoires effectués conformément aux dispositions énumérées à l'article 1er de la loi du 28 mai 1971 réalisant l'unification et l'harmonisation des régimes de capitalisation institués dans le cadre des lois relatives à l'assurance en vue de la vieillesse et du décès prématuré;
  (h) la garantie de revenus prévue par la loi instituant la garantie de revenus aux personnes âgées;) <L 2001-03-22/31, art. 3, 004; En vigueur : 01-06-2001>
  [1 i) les allocations de transition octroyées dans le régime de pension des travailleurs salariés;]1
  [3 j) la prime visée à l'article 3, alinéa 1er, 1°, de la loi du 6 juillet 2016 accordant une prime à certains bénéficiaires d'une pension minimum et portant augmentation de certaines pensions minima, dans les régimes des travailleurs salariés et des travailleurs indépendants;]3
  [5 k) la prime visée à l'article 1er, 1° et 2°, de l'arrêté royal n° ...... du .................. pris en exécution de l'article 5, § 1er, 3°, de la loi du 27 mars 2020 accordant des pouvoirs au Roi afin de prendre des mesures dans la lutte contre la propagation du coronavirus COVID-19 (II) en vue de l'octroi d'une prime temporaire aux bénéficiaires de certaines allocations d'assistance sociale;]5
  2° par organisme payeur :
  a) le Fonds national de retraite des ouvriers mineurs ou l'Institut national d'Assurance maladie-invalidité, lorsqu'il aura repris les droits et obligations du Fonds national de retraite des ouvriers mineurs, en ce qui concerne les avantages visés au 1°, b, ou, le cas échéant, au f;
  b) [5 le Service fédéral des Pensions en ce qui concerne les avantages visés au 1°, a, c, d, e, h, i, j, k et, le cas échéant, au f et g.]5
  Le Roi peut modifier l'alinéa 1er.
  § 2. En cas de paiement indu d'une prestation, l'organisme payeur est seul compétent, d'une part, pour récupérer l'indu et, d'autre part, pour renoncer, soit d'initiative, soit à la demande du bénéficiaire, en tout ou en partie à la récupération.
  L'organisme payeur doit notifier sa décision de récupération au bénéficiaire; il ne peut exécuter cette décision qu'après expiration d'un délai d'un mois. Si le bénéficiaire introduit sa demande de renonciation avant l'expiration de ce mois, cette requête suspend la récupération jusqu'à ce que le Conseil pour le paiement des prestations ou le Comité de gestion de l'organisme payeur statue sur cette demande.
  § 3. L'action en répétition de prestations payées indûment se prescrit par six mois à compter de la date à laquelle le paiement a été effectué.
  Lorsque le paiement indu trouve son origine dans l'octroi ou la majoration d'un avantage accordé par un pays étranger ou d'un avantage dans un autre régime que celui visé au § 1er, l'action en répétition se prescrit par six mois à compter de la date de la décision octroyant ou majorant les avantages précités.
  Le délai fixé aux alinéas 1er et 2 est porté à (trois ans) lorsque les sommes indues ont été obtenues par des manoeuvres frauduleuses ou par des déclarations fausses ou sciemment incomplètes. Il en est de même en ce qui concerne les sommes payées indûment par suite de l'abstention du débiteur de produire une déclaration prescrite par une disposition légale ou réglementaire ou résultant d'un engagement souscrit antérieurement. <L 2005-12-27/31, art. 60, 005; En vigueur : 01-01-2006>
  (Par dérogation aux délais mentionnés aux premier, deuxième et troisième alinéas, le délai pour l'action en répétition de prestations payées indûment par suite de l'exercice d'une activité professionnelle dont les revenus dépassent les montants limites fixés ou par suite du bénéfice de prestations sociales, est porté à trois ans. Toutefois, la prescription ne prend cours, en cas de dépassement des montants limites fixés, qu'à compter du 1er juin de l'année civile suivant celle où ce dépassement s'est produit.) <L 2005-12-27/31, art. 60, 005; En vigueur : 01-01-2006>
  Toutefois, les dispositions du § 2, alinéa 2, et du présent paragraphe, (alinéas 1er à 4), ne font pas obstacle à la récupération de l'indu sur les sommes échues au sens de l'article 1410, § 4, du Code judiciaire, qui ne sont pas payées au bénéficiaire et à son conjoint, non séparé au moment de la naissance de la dette. <L 2005-12-27/31, art. 60, 005; En vigueur : 01-01-2006>
  § 4. Outre les cas prévus au Code civil, la prescription est interrompue par la réclamation des paiements indus notifiée au débiteur par lettre recommandée à la poste ou par la décision rectificative dûment notifiée à l'intéressé par l'autorité administrative chargée de la fixation des droits [4 ou par l'exécution des retenues d'office en application de l'article 1410, § 4, du Code judiciaire]4.
  La prescription doit être interrompue à nouveau dans les six mois s'écoulant après le dernier acte de récupération.
  § 5. (Sauf dans les cas visés au § 3, alinéas 3 et 4,) l'action en répétition de prestations payées indûment s'éteint au décès de celui à qui elles ont été payées si à ce moment la réclamation du paiement indu ne lui avait pas été notifiée. <L 2005-12-27/31, art. 60, 005; En vigueur : 01-01-2006>
  Toutefois, cette disposition ne fait pas obstacle à la récupération de l'indu sur les sommes échues non payées au défunt ou à son conjoint, au sens de l'article 1410, § 4, du Code judiciaire.
  § 6. Lorsque des avantages en nature ont été liquidés indûment, la récupération s'effectue en espèces. Le Roi détermine la valeur en espèces de ces avantages.
  § 7. Toutes les administrations publiques, tous les organismes chargés de l'application d'une législation sur la sécurité sociale, les accidents du travail et les maladies professionnelles, ainsi que les bénéficiaires de prestations, leurs mandataires, leurs héritiers ou ayants-droit sont tenus de communiquer aux organismes payeurs, sur simple réquisition et sans déplacement, tout document dont la tenue est imposée par la législation sociale en vigueur et à leur fournir tous renseignements utiles à l'accomplissement de leur mission.
  § 8. Les contestations portant sur l'application des dispositions du présent article sont de la compétence des tribunaux du travail.
  La contestation de la réclamation de l'indu doit, à peine de déchéance, être soumise au Tribunal du travail compétent dans les trois mois de la notification.
  Sous peine de nullité, la notification visée à l'alinéa précédent doit faire état de la possibilité d'intenter une action devant le Tribunal du travail et du délai qui doit être respecté en la matière.
  L'action introduite devant le Tribunal du travail n'est pas suspensive de l'exécution de la décision administrative.
  L'appel des jugements rendus par les tribunaux du travail peut être introduit par lettre recommandée à la poste adressée au greffe de la Cour du Travail compétente.
  
Art.22. <Wijzigingsbepaling>
Art.22.
Art.23. <Wijzigingsbepaling>
Art.23.
HOOFDSTUK V. _ Slotbepalingen.
CHAPITRE V. _ Dispositions finales.
Art.24. De ouderdomsrentetoeslagen, de weduwenrentetoeslagen en de wezentoelagen verleend bij toepassing van de bij het besluit van Regent van 12 september 1946 gecoördineerde wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, alsmede de aanvullende pensioenen welke de gerechtigden behouden bij toepassing van artikel 27, § 3, van voormelde wet van 21 mei 1955 en van artikel 35, § 3, van bovengenoemde wet van 12 juli 1957, worden verhoogd in de door de Koning bepaalde verhoudingen.
Art.24. Les majorations de rente de vieillesse , les majorations de rente de veuve et les allocations d'orphelins accordées en application des lois relatives à l'assurance en vue de la vieillesse et du décès prématuré coordonnées par l'arrêté du Régent du 12 septembre 1946, ainsi que les compléments de pension maintenus à leurs bénéficiaires par application de l'article 27, § 3, de la loi du 21 mai 1955 précitée et de l'article 35, § 3, de la loi du 12 juillet 1957 précitée, sont augmentés dans les proportions fixées par le Roi.
Art.25. § 1. Onder voorbehoud van toepassing van artikel 26 van deze wet blijven de bepalingen van de wet van 3 april 1962, zoals ze vóór hun wijziging door deze wet waren opgesteld, verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal tussen 31 december 1961 en 1 januari 1966 ingaan.
  § 2. De rust- en overlevingspensioenen in de pensioenregelingen voor arbeiders en bedienden die daadwerkelijk en voor de eerste maal tussen 31 december 1961 en 1 januari 1966 ingaan worden forfaitair verhoogd. Deze forfaitaire verhoging en de modaliteiten van toepassing, worden, na advies van het beheerscomité van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, door de Koning bepaald.
  § 3. De rust- en overlevingspensioenen in de regelingen voor arbeiders en bedienden toegekend bij een beslissing betekend vóór de bekendmaking van deze wet, worden ambtshalve door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen herzien met het oog op:
  a) de toepassing van de verhoging voortvloeiend uit de artikelen 1 en 9 van deze wet;
  b) de toepassing van de forfaitaire verhoging voor de pensioenen beoogd bij § 2.
  Deze herzieningen hebben uitwerking met ingang van de ingangsdatum van het pensioen en, ten vroegste op 1 januari 1966.
  § 4. De rust- en overlevingspensioenen in de pensioenregelingen voor arbeiders en bedienden, ingaand op een latere datum dan 31 december 1965 en toegekend bij een beslissing betekend voor de bekendmaking van deze wet, worden ambtshalve herzien ten einde de bepalingen toe te passen van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet.
Art.25. § 1er. Sous réserve de l'application de l'article 26 de la présente loi, les dispositions de la loi du 3 avril 1962, telles que rédigées avant leur modification par la présente loi, continuent à régir les pensions qui ont pris cours effectivement et pour la première fois entre le 31 décembre 1961 et le 1er janvier 1966.
  § 2. Les pensions de retraite et de survie des régimes de pension pour ouvriers et employés qui ont pris cours effectivement et pour la première fois entre le 31 décembre 1961 et le 1er janvier 1966 sont augmentées forfaitairement. Cette augmentation forfaitaire et les modalités d'application sont déterminées par le Roi après avis du Comité de gestion de la Caisse nationale des pensions de retraite et de survie.
  § 3. Les pensions de retraite et de survie des régimes des ouvriers et des employés accordées en vertu d'une décision notifiée avant la publication de la présente loi, sont revues d'office par la Caisse nationale des pensions de retraite et de survie en vue de leur appliquer:
  a) l'augmentation résultant des articles 1er et 9 de la présente loi;
  b) l'augmentation forfaitaire des pensions visées au § 2.
  Ces revisions produisent leurs effets à la date de prise de cours de la pension et, au plus tôt, le 1er janvier 1966.
  § 4. Les pensions de retraite et de survie des régimes des ouvriers et des employés dont la date de prise de cours est postérieure au 31 décembre 1965 et qui ont été accordées en vertu d'une décision notifiée avant la publication de la présente loi, sont revues d'office en vue de leur appliquer les dispositions de la loi du 3 avril 1962, modifiée par la présente loi.
Art.26. § 1. De bepalingen van de artikelen 2, §§ 2 en 3, en 7, §§ 2 en 3 van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet zijn van toepassing op de rust- en de overlevingspensioenen waarvan de ingangsdatum de bekendmaking van deze wet voorafgaat, voor zover deze pensioenen toegekend geweest zijn of worden bij toepassing, hetzij van artikel 2 of 7, hetzij van artikel 5 of 10 van voormelde wet van 3 april 1962. Zij worden toegepast:
  a) ambtshalve, met uitwerking ten vroegste van 1 januari 1966, wanneer de toekenning van het rust- of overlevingspensioen nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve beslissing op de datum van bekendmaking van deze wet;
  b) op aanvraag van de belanghebbenden, in de andere gevallen.
  § 2. De onder § 1 beoogde aanvragen moeten om geldig te zijn, ingediend worden door tussenkomst van de burgemeester van de verblijfplaats van de betrokkenen. Zij hebben uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die in de loop waarvan zij zijn ingediend; evenwel hebben zij slechts uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966 indien zij ingediend zijn binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van deze wet of te rekenen vanaf de betekening hetzij van de definitieve administratieve beslissing, hetzij van een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke beslissing waarbij het pensioen werd verleend, indien overgegaan werd tot deze betekening na de bekendmaking van deze wet.
  § 3. Indien de toepassing van § 1 de gehele of gedeeltelijke schorsing of afschaffing met zich brengt van een uitkering in een andere pensioenregeling, brengt de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen op het debet van de rekening van de instelling die de uitkering heeft verleend en op het credit van de rekening van de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen of van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen naargelang het geval, het bedrag van de termijnen van de gehele of gedeeltelijke uitkering, waarvan de uitbetaling aan de gerechtigde aldus werd geschorst of afgeschaft, in de mate waarin deze uitkering aan de gerechtigde zou uitbetaald geweest zijn indien de bepalingen van de artikelen 2 of 7 van voormelde wet van 3 april 1962 niet waren toegepast geworden.
  § 4. Indien bij toepassing van § 1, de werknemer geacht wordt als arbeider of als bediende tewerkgesteld te zijn geweest tijdens de jaren vóór 1946, treedt de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen of de Nationale Kas voor bediendenpensioenen in de rechten van de werknemer of van zijn weduwe op het rust- of overlevingspensioen met betrekking tot die jaren en toegekend in de regeling voor bedienden of voor arbeiders, in de regeling voor mijnwerkers behoudens indien het een pensioen geldt uitsluitend toegekend volgens de regelen van de bijzondere regeling voor mijnwerkers of in de regeling. voor zeelieden, behoudens indien het een pensioen geldt toegekend op grond van een volledig vermoede loopbaan.
Art.26. § 1er. Les dispositions des articles 2, §§ 2 et 3, et 7, §§ 3 et 2 de la loi du 3 avril 1962 précitée, modifiée par la présente loi, sont applicables aux pensions de retraite et de survie dont la date de prise de cours est antérieure à la publication de la présente loi, pour autant que ces pensions aient été ou soient accordées en application soit de l'article 2 ou 7, soit de l'article 5 ou 10 de la loi du 3 avril 1962 précitée. Elles sont appliquées:
  a) d'office, avec effet au plus tôt le 1er janvier 1966, lorsque l'octroi de la pension de retraite ou de survie n'a pas encore fait l'objet d'une décision administrative à la date de publication de la présente loi;
  b) à la demande des intéressés, dans les autres cas.
  § 2. Les demandes visées au § 1er doivent, pour être valables, être introduites par l'intermédiaire du bourgmestre de la commune de résidence des intéressés. Elles produisent leurs effets le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel elles sont introduites; elles produisent toutefois leurs effets au plus tôt le 1er janvier 1966, si elles sont introduites dans les six mois à compter de la date de publication de la présente loi ou à compter de la notification soit de la décision administrative définitive soit de la décision juridictionnelle coulée en force de chose jugée par laquelle la pension a été accordée, s'il a été procédé à cette notification après la publication de la présente loi.
  § 3. Lorsque l'application du § 1er entraîne la suspension ou la suppression totale ou partielle d'une prestation dans un autre régime de pension, la Caisse nationale des pensions de retraite et de survie porte au débit du compte de l'institution qui a accordé la prestation et au crédit du compte de l'Office national des pensions pour ouvriers ou de la Caisse nationale des pensions pour employés, suivant le cas, le montant des arrérages de la prestation totale ou partielle, dont le paiement au bénéficiaire est ainsi suspendu ou supprimé, dans la mesure où cette prestation serait payée au bénéficiaire si les dispositions des articles 2 ou 7 de la loi du 3 avril 1962 précitée n'avaient pas été appliquées.
  § 4. Lorsque par application du § 1er le travailleur est présumé avoir été occupé comme ouvrier ou comme employé au cours des années antérieures à 1946, l'Office national des pensions pour ouvriers ou la Caisse nationale des pensions pour employés est subrogé dans les droits du travailleur ou de sa veuve à la pension de retraite ou de survie afférente à ces années et accordée dans le régime des employés ou des ouvriers, dans le régime des ouvriers mineurs, sauf s'il s'agit d'une pension accordée exclusivement suivant les règles du régime spécial des ouvriers mineurs ou dans le régime des marins, sauf s'il s'agit d'une pension accordée sur base d'une carrière présumée complète.
Art.27. § 1. Wat de overlevingspensioenen in de regelingen voor de arbeiders en de bedienden betreft, verleend bij toepassing van de artikelen 5, § 3, of 10, § 3, van voormelde wet van 3 april 1962 en waarvan de ingangsdatum de bekendmaking van deze wet voorafgaat, indien het rustpensioen dat tot basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen berekend werd op grond van artikel 2, § 6, of van artikel 7, § 6, van de wet van 3 april 1962, wordt dit rustpensioen herberekend overeenkomstig de artikelen 2, § 1, of 7 § 1, gewijzigd bij deze deze wet:
  a) ambtshalve, met uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966, wanneer de toekenning van het overlevingspensioen nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve beslissing op de datum van bekendmaking van deze wet;
  b) op aanvraag van de belanghebbenden, in de andere gevallen; de bepalingen van artikel 26, 5- 2, zijn op deze aanvragen van toepassing.
  § 2. Om het voordeel te bekomen van de artikelen 5, § 3, derde en vierde lid, en 10, § 3, derde en vierde lid, van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet, moeten de weduwen wier echtgenoot overleden is vóór 1 januari 1927 of vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag en vóór de bekendmaking van deze wet, een aanvraag indienen door tussenkomst van de burgemeester van hun verblijfplaats. Deze aanvragen hebben uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die in de loop waarvan zij ingediend zijn; zij hebben evenwel uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966 indien zij ingediend zijn binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van deze wet.
Art.27. § 1er. En ce qui concerne les pensions de survie des régimes des ouvriers et des employés, accordées en application de l'article 5, § 3, ou 10, § 3, de la loi du 3 avril 1962 précitée et dont la date de prise de cours est antérieure à la publication de la présente loi, si la pension de retraite servant de base de calcul dela pension de survie, a été calculée sur base de l'article 2, § 6, ou de l'article 7, § 6, de la loi du 3 avril 1962, cette pension de retraite est recalculée conformément à l'article 2, § 1er, ou 7, § 1er, modifiés par la présente loi:
  a) d'office, avec effet au plus tôt le 1er janvier 1966, lorsque l'octroi de la pension de survie n'a pas encore fait l'objet d'une décision administrative à la date de publication de la présente loi;
  b) à la demande des intéressés, dans les autres cas; les dispositions de l'article 26, § 2, s'appliquent à ces demandes.
  § 2. Pour obtenir le bénéfice des articles 5, § 3, alinéas 3 et 4 et 10, § 3, alinéas 3 et 4, de la loi du 3 avril 1962 précitée, modifiés par la présente loi, les veuves dont le mari est décédé avant le 1er janvier 1927 ou avant le 1er janvier de l'année de son 21e anniversaire et avant la publication de la présente loi, doivent faire la demande par l'intermédiaire du bourgmestre de la commune de leur résidence. Ces demandes produisent leurs effets le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel elles sont introduites; elles produisent toutefois leurs effets au plus tôt le 1er janvier 1966 si elles sont introduites dans les six mois à compter de la date de publication de la présente loi.
Art.28. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, na raadpleging aan de bevoegde commissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat:
  1° de bedragen wijzigen bedoeld bij artikel 1, 1°, bij artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, bij artikel 4, 1°, bij artikel 6, 1°, bij artikel 7, § 1, eerste lid en bij artikel 9, 1°, van de wet van 3 april 1962, alsmede de grenzen wijzigen waarin voorzien bij de artikelen 5, § 4, en 10, § 4, van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet;
  2° het bedrag wijzigen van de ouderdomsrentetoeslagen, de weduwenrentetoeslagen en de wezentoelagen, toegekend bij toepassing van de bij het besluit van de Regent van 12 september 1946 gecoördineerde wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, alsmede van de aanvullende pensioenen welke de gerechtigden behouden bij toepassing van artikel 27, § 3 van de voormelde wet van 21 mei 1955 en van artikel 35, § 3, van voormelde wet van 12 juli 1957.
Art.28. Le Roi peut par arrêté délibéré en Conseil des Ministres après consultation des commissions compétentes de la Chambre des représentants et du Sénat:
  1° modifier les montants visés à l'article 1er, 1°, à l'article 2, § 1er, alinéa 1er, 2°, à l'article 4, 1°, ) l'article 6, 1°, à l'article 7, § 1er, alinéa 1er, et à l'article 9, 1°, de la loi du 3 avril 1962 ainsi que les limites prévues aux articles 5, § 4, et 10, § 4, de la loi du 3 avril 1962 précitée, modifiés par la présente loi;
  2° modifier le montant des majorations de rente de vieillesse, des majorations de rente de veuves et des allocations d'orphelins accordées en application des lois relatives à l'assurance en vue de la vieillesse et du décès prématuré coordonnées par l'arrêté du Régent du 12 septembre 1946 ainsi que les compléments de pension maintenus à leurs bénéficiaires par application de l'article 27, § 3, de la loi du 21 mai 1955 précitée et de l'article 35, § 3, de la loi du 12 juillet 1957 précitée.
Art.29. § 1. De Dienst der gemengde loopbanen, opgericht bij voormelde wet van 3 april 1962, is in vereffening gesteld.
  § 2. De personeelsleden tewerkgesteld in de Dienst der gemengde loopbanen, op de datum van de bekendmaking van deze wet werden, op deze datum, benoemd en bevestigd in hun oorspronkelijke administratie of instelling, in de graad en met de hoedanigheid en wedde die zij op dat ogenblik in de Dienst der gemengde loopbanen hebben.
  De tijd door deze personeelsleden doorgebracht in de Dienst der gemengde loopbanen geldt in hun oorspronkelijke administratie of instelling voor de dienst-, niveau- en graadanciënniteit.
  § 3. Tijdens de overgangsperiode die voorafgaat aan de werkelijke vereffening van de Dienst der gemengde loopbanen bepalen de Minister van Sociale Voorzorg en de Minister van Middenstand gezamenlijk:
  1° de datum waarop voornoemde personeelsleden werkelijk hun dienst zullen hervatten in hun oorspronkelijke administratie of instelling:
  2° de modaliteiten inzake verdeling van de beheerskosten en van het actief van de Dienst der gemengde loopbanen.
  § 4. Voor de duur van dezelfde overgangsperiode kunnen de overheden bevoegd om te beslissen inzake pensioenaanvragen in het raam van de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden of zelfstandige arbeiders, deze bevoegdheid opdragen aan personeelsleden tewerkgesteld in de in vereffening zijnde Dienst der gemengde loopbanen.
  § 5. De beslissingen inzake uitkeringen in het raam van de pensioenregeling voor arbeiders, genomen vóór de bekendmaking van deze wet door de personeelsleden van de Dienst der gemengde loopbanen, daartoe gedelegeerd door de Minister van Sociale Voorzorg, worden geacht genomen te zijn door de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen.
  § 6. Alvorens de bij §§ 3 en 4 vastgestelde maatregelen te nemen, winnen de Minister van Sociale Voorzorg en de Minister van Middenstand het advies van het bij artikel 23 bedoelde Comité in.
Art.29. § 1er. Le Service des carrières mixtes , institué par la loi du 3 avril 1962 susmentionnée, est mis en liquidation.
  § 2. Les membres du personnel occupés au Service des carrières mixtes à la date dela publication de la présente loi sont nommés et confirmés à cette date, dans leur administration ou institution d'origine, dans le grade et avec la qualité et le traitement qu'ils ont à ce moment au Service des carrières mixtes.
  Le temps passé par ces membres du personnel au Service des carrières mixtes est validé pour l'ancienneté de service, de niveau et de grade dans leur administration ou institution d'origine.
  § 3. Au cours de la période transitoire qui précédera la liquidation effective du Service des carrières mixtes, le Ministre de la Prévoyance sociale et le Ministre des Classes moyennes déterminent conjointement:
  1° la date à laquelle les membres du personnel précités reprendront effectivement leur service dans leur administration ou institution d'origine;
  2° les modalités de répartition des frais d'administration et de l'actif du Service des carrières mixtes.
  § 4. Pour la durée de cette même période transitoire les autorités compétentes pour statuer sur les demandes de pension dans le cadre des régimes de pension des ouvriers, des employés ou des travailleurs indépendants peuvent déléguer ce pouvoir à des membres du personnel occupés au Service des carrières mixtes en liquidation.
  § 5. Les décisions en matière de prestations dans cadre du régime de pensions des ouvriers, prises avant la date de publication de la présente loi par les membres du personnel du Service des carrières mixtes délégués à cette fin par le Ministre de la Prévoyance sociale sont censées être prises par l Office national des pensions pour ouvriers.
  § 6. Avant de prendre les mesures prévues aux §; 2, 3 et 4, le Ministre de la Prévoyance sociale et le Ministre des Classes moyennes prennent l'avis du Comité prévu à l'article 23.
Art.30. § 1. De Koning kan de bestaande wetsbepalingen wijzigen ten einde de tekst ervan in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet; Hij kan de wetsbepalingen die nutteloos geworden zijn opheffen.
  § 2. De Koning is ermede belast de nog geldende wetsbepalingen betreffende de pensioenregelingen voor arbeiders en voor bedienden te coördineren en in overeenstemming te brengen.
Art.30. § 1er. Le Roi peut modifier les dispositions légales existantes afin de mettre leur texte en concordance avec les dispositions de la présente loi; il peut abroger les dispositions légales qui sont devenues sans objet.
  § 2. Le Roi est chargé de coordonner et mettre en concordance les dispositions légales en vigueur relatives aux régimes de pensions des ouvriers et des employés.
Art.31.
Art.31. .
Art. 32. Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1966.
Art. 32. La présente loi produit ses effets le 1er janvier 1966.