Nederlands (NL)
Français (FR)
Titre
29 NOVEMBER 1963. - [Koninklijk besluit tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van slager-groothandelaar in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen.] (NOTA : opgeheven voor het Vlaams Gewest bij BVR2017-07-14/07, art. 1,1°, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2018) <KB 19-05-1972, art. 1> (NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG2018-11-22/11, art. 1,1°, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2019)(NOTA : opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij BESL2024-03-07/22, art. 52,1°, 004; Inwerkingtreding : 01-04-2024)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 09-08-2017 en tekstbijwerking tot 29-03-2024)
Titre
29 NOVEMBRE 1963. - [Arrêté royal instaurant des conditions d'exercice de l'activité professionnelle de grossiste en viandes-chevillard dans les petites et moyennes entreprises du commerce et de l'artisanat.] (NOTE : abrogé pour la Région flamande par AGF2017-07-14/07, art. 1,1°, 002; En vigueur : 01-01-2018) <AR 19-05-1972, art. 1> (NOTE : abrogé pour la Région wallonne par ARW2018-11-22/11, art. 1,1°, 003; En vigueur : 01-01-2019)(NOTE : abrogé pour la Région de Bruxelles-Capitale par ARR2024-03-07/22, art. 52,1°, 004; En vigueur : 01-04-2024)(NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 09-08-2017 et mise à jour au 29-03-2024)
Informations sur le document
Numac: 1963112901
Datum: 1963-11-29
Info du document
Numac: 1963112901
Date: 1963-11-29
Tekst (8)
Texte (8)
Artikel 1. <KB 19-05-1972, art. 2> De beroepswerkzaamheid van slager-groothandelaar als hoofd- of bijberoep mag slechts worden uitgeoefend in een kleine of middelgrote handels- of ambachtsonderneming voor zover is voldaan aan de in dit besluit bepaalde eisen.
Article 1. <AR 19-05-1972, art. 2> L'activité professionnelle de grossiste en viandes-chevillard ne peut être exercée à titre principal ou accessoire dans une petite ou moyenne entreprise du commerce ou de l'artisanat, que pour autant que soient réalisées les conditions prescrites par le présent arrêté.
Art.2. Het beroep van slager-groothandelaar in de zin van dit besluit, oefent uit hij die gewoonlijk en zelfstandig slachtvee aankoopt en dit, na slachting, in het groot voortverkoopt of die vlees in de vorm van karkassen of gedeelten ervan in het groot aankoopt en verkoopt.
Art.2. Exerce la profession de grossiste en viandes-chevillard, au sens du présent arrêté, celui qui, d'une manière habituelle et indépendante achète du bétail de boucherie et le revend après abattage au stade de gros ou achète et revend au stade de gros des viandes en carcasse ou parties de carcasse.
Art.3. Onder de toepassing van dit besluit vallen niet de in artikel 1 bedoelde ondernemingen die jaarlijks gemiddeld meer dan twintig werknemers te werk stellen.
Art.3. Ne tombent pas sous l'application du présent arrêté, les entreprises visées à l'article 1er qui occupent annuellement plus de vingt travailleurs en moyenne.
Art.4. <KB 19-05-1972, art. 3> Het getuigschrift bedoeld bij artikel 5 van de wet van 15 december 1970 mag aan een persoon, die de beroepswerkzaamheid van slager- groothandelaar wenst uit te oefenen slechts worden uitgereikt voor zover onder de bij hetzelfde artikel bepaalde voorwaarden bewezen wordt dat aan al de hierna opgesomde kennis werd voldaan :
1° de kennis van bedrijfsbeheer bedoeld bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van de wet van 15 december 1970;
2° de volgende beroepskennis :
1. Dierenkennis : uitwendig voorkomen van stieren, ossen, koeien, kalveren, varkens, schapen en geiten; studie van de voorname Europese rassen en van hun eigenschappen; het Zuidamerikaanse vee en het bevroren vlees.
2. Semiologie : de grote fysiologische apparaten; geraamte, lichaamsholten; spijsverterings- en ademhalingsorganen; semiologie der veeziekten (besmettelijke, parasitaire, organische); gezondheidsvoorschriften voor de behandeling van het slachtvlees.
3. Kennis der wetten : reglementeringen en bijzondere wetgeving eigen aan de beroepstak; bijzondere reglementering voor de slachthuisgebruikers; elementen van de maatschappelijke zekerheid en van het sociaal recht betreffende de arbeids- en bediendencontracten en de beroepsverenigingen.
4. Praktische kennis :
a) techniek van aankoop van levend vee, op de veemarkten;
b) slachttechniek in slachthuizen;
c) handelstechnieken in de slachthuizen;
d) technieken van vleesbewaring in de koelinstallaties;
e) technieken van de vleesversnijding in het groothandelsstadium, in de slachthuizen.
1° de kennis van bedrijfsbeheer bedoeld bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van de wet van 15 december 1970;
2° de volgende beroepskennis :
1. Dierenkennis : uitwendig voorkomen van stieren, ossen, koeien, kalveren, varkens, schapen en geiten; studie van de voorname Europese rassen en van hun eigenschappen; het Zuidamerikaanse vee en het bevroren vlees.
2. Semiologie : de grote fysiologische apparaten; geraamte, lichaamsholten; spijsverterings- en ademhalingsorganen; semiologie der veeziekten (besmettelijke, parasitaire, organische); gezondheidsvoorschriften voor de behandeling van het slachtvlees.
3. Kennis der wetten : reglementeringen en bijzondere wetgeving eigen aan de beroepstak; bijzondere reglementering voor de slachthuisgebruikers; elementen van de maatschappelijke zekerheid en van het sociaal recht betreffende de arbeids- en bediendencontracten en de beroepsverenigingen.
4. Praktische kennis :
a) techniek van aankoop van levend vee, op de veemarkten;
b) slachttechniek in slachthuizen;
c) handelstechnieken in de slachthuizen;
d) technieken van vleesbewaring in de koelinstallaties;
e) technieken van de vleesversnijding in het groothandelsstadium, in de slachthuizen.
Art.4. <AR 19-05-1972, art. 3> L'attestation prévue à l'article 5 de la loi du 15 décembre 1970 ne peut être délivrée à une personne désireuse d'exercer l'activité professionnelle de grossiste en viandes-chevillard que pour autant qu'il soit prouvé, dans les conditions prévues au même article, que sont réunies toutes les connaissances énumérées ci-après :
1° les connaissances de gestion prévues à l'article 8 de l'arrêté royal du 25 février 1971 fixant les mesures d'exécution de la loi du 15 décembre 1970;
2° les connaissances professionnelles suivantes :
1. Zootechnie : conformation extérieure des taureaux, boeufs, vaches, veaux, porcins, ovins et des caprins; études des grandes races européennes et de leurs qualités; le bétail sud-américain et les viandes congelées.
2. Sémiologie : les grands appareils physiologiques; squelette, cavités du corps; appareil digestif, appareil respiratoire; sémiologie des maladies du bétail (maladies infectieuses, parasitaires, organiques); règles d'hygiène pour le traitement des viandes de boucherie.
3. Connaissance des lois : réglementations et législations spéciales particulières à la branche professionnelle; réglementation spéciale intéressant les usagers des abattoirs; éléments de sécurité sociale et de droit social concernant les contrats d'emploi et de travail et les associations professionnelles.
4. Connaissances pratiques :
a) technique d'achat sur pied aux marchés du bétail;
b) technique d'abattage aux abattoirs;
c) techniques de commercialisation aux abattoirs;
d) techniques de conservation des viandes aux installations frigorifiques;
e) techniques de la découpe de la viande au stade du gros aux abattoirs.
1° les connaissances de gestion prévues à l'article 8 de l'arrêté royal du 25 février 1971 fixant les mesures d'exécution de la loi du 15 décembre 1970;
2° les connaissances professionnelles suivantes :
1. Zootechnie : conformation extérieure des taureaux, boeufs, vaches, veaux, porcins, ovins et des caprins; études des grandes races européennes et de leurs qualités; le bétail sud-américain et les viandes congelées.
2. Sémiologie : les grands appareils physiologiques; squelette, cavités du corps; appareil digestif, appareil respiratoire; sémiologie des maladies du bétail (maladies infectieuses, parasitaires, organiques); règles d'hygiène pour le traitement des viandes de boucherie.
3. Connaissance des lois : réglementations et législations spéciales particulières à la branche professionnelle; réglementation spéciale intéressant les usagers des abattoirs; éléments de sécurité sociale et de droit social concernant les contrats d'emploi et de travail et les associations professionnelles.
4. Connaissances pratiques :
a) technique d'achat sur pied aux marchés du bétail;
b) technique d'abattage aux abattoirs;
c) techniques de commercialisation aux abattoirs;
d) techniques de conservation des viandes aux installations frigorifiques;
e) techniques de la découpe de la viande au stade du gros aux abattoirs.
Art.5. <KB 19-05-1972, art. 4>
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 8, § 1 van de wet van 15 december 1970, moeten worden geacht het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren, de houders van één van de akten opgesomd in artikel 6, a, van dezelfde wet of in artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van die wet.
§ 2. Onverminderd dezelfde bepalingen, moeten worden geacht het bewijs van de beroepskennis te leveren, de houders van één van de volgende akten :
1° een diploma of eindgetuigschrift van een technische school of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
2° een brevet of eindgetuigschrift van een beroepsschool of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
3° een getuigschrift van geschooldheid voor het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager dat geviseerd werd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft;
4° een getuigschrift waaruit het slagen blijkt voor een examen over de beroepskennis opgesomd in artikel 4, 2°, van dit besluit, vóór een centrale examencommissie waarvan de leden zijn benoemd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
(Deze akten kunnen evenwel slechts in aanmerking worden genomen voor zover de houder ervan ouder is dan vijfendertig jaar op de dag van de beslissing van het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen of van de Vestigingsraad of voor zover hij een praktische leertijd van twee jaar heeft doorgemaakt in een afdeling van een technische of beroepsschool of in een technische of beroepsleergang van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager van het lager secundair niveau. Het leerjaar moet ten minste tweehonderd uren werkelijke praktijk omvatten.
De leertijd kan eveneens worden doorgemaakt bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon of voor de houder van een getuigschrift van geschooldheid voor beenhouwer-spekslager geviseerd door de Minister of de Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort bij een beenhouwer-spekslager.
Hij kan eveneens gedurende één jaar worden doorgemaakt in een slachthuis in de hoedanigheid van werkman-slachter, gevolgd door één jaar bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon) <KB 03-10-1978, art. 4>
Het bewijs van deze leertijd moet geleverd worden door middel van een getuigschrift uitgereikt door de afdeling van de technische of beroepsschool of door de technische of beroepsleergang of door de hoofden van de onderneming waarin de leertijd is doorlopen. De handtekening van het ondernemingshoofd moet gelegaliseerd worden door de burgemeester van de gemeente waar de leertijd verricht werd.
Indien het bedoelde getuigschrift niet kan worden voorgelegd, mag het bewijs dat de leertijd werkelijk werd doorgemaakt, worden geleverd door enig ander rechtsmiddel.
§ 3. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren zij die blijk geven van een handels- of ambachtspraktijk beoefend naar de modaliteiten en in de voorwaarden bepaald bij artikel 6, b of c van de wet van 15 december 1970 en bij de artikelen 34, 35 of 36 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971.
§ 4. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de beroepskennis te leveren zij die bewijzen gedurende tenminste vijf jaar in de loop van de tien jaren die hun aanvraag om getuigschrift voorafgaan :
a) hetzij als ondernemingshoofd te hebben uitgeoefend één of meerdere werkzaamheden beoogd in artikel 2 van dit besluit, of zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn gebonden het dagelijks beheer te hebben waargenomen van een onderneming of een inrichting waar die werkzaamheden werden uitgeoefend;
b) hetzij aan de uitoefening van één of meerdere van dezelfde werkzaamheden te hebben deelgenomen als bediende, als helper van een ondernemingshoofd of als werkman.
(Indien de werkzaamheid ononderbroken werd uitgeoefend, mag zij een aanvang hebben genomen vóór deze tien jaren, op voorwaarde dat zij eindigt in de loop van deze periode) <KB 09-04-1980, art. 1>
De ondernemingshoofden kunnen op deze bepaling slechts aanspraak maken voor zover zij in het handelsregister waren ingeschreven gedurende gans de tijdruimte bepaald in lid 1 van deze paragraaf.
Wanneer zij overeenkomstig de bij het koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister werden ingeschreven, dient de inschrijving de rubrieken te vermelden die met de vereiste werkzaamheid of werkzaamheden overeenstemmen.
In geen geval mag een werkzaamheid in aanmerking genomen worden die verricht werd door een persoon van minder dan achttien jaar oud.
Het bewijs van deze werkzaamheid moet geleverd worden door middel van de stukken bedoeld bij artikelen 34, § 2, 35, § 2 of 36, § 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971, voor zover deze stukken de aard van de bewuste werkzaamheid nauwkeurig aanduiden.
Wordt die nauwkeurige aanduiding niet gegeven, dan kan het aanvullend bewijs van de overeenstemming van de werkzaamheid geleverd worden door enig ander rechtsmiddel, met inbegrip van getuigenverklaringen voor zover die uitgaan ofwel van een openbaar organisme of organisme van openbaar nut dat het bevestigde feit op een vóór de aanvraag gelegen tijdstip en bij de uitvoering van zijn eigen taak heeft vastgesteld ofwel, in voorkomend geval, van een werkgever van de aanvrager.
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 8, § 1 van de wet van 15 december 1970, moeten worden geacht het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren, de houders van één van de akten opgesomd in artikel 6, a, van dezelfde wet of in artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van die wet.
§ 2. Onverminderd dezelfde bepalingen, moeten worden geacht het bewijs van de beroepskennis te leveren, de houders van één van de volgende akten :
1° een diploma of eindgetuigschrift van een technische school of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
2° een brevet of eindgetuigschrift van een beroepsschool of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
3° een getuigschrift van geschooldheid voor het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager dat geviseerd werd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft;
4° een getuigschrift waaruit het slagen blijkt voor een examen over de beroepskennis opgesomd in artikel 4, 2°, van dit besluit, vóór een centrale examencommissie waarvan de leden zijn benoemd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
(Deze akten kunnen evenwel slechts in aanmerking worden genomen voor zover de houder ervan ouder is dan vijfendertig jaar op de dag van de beslissing van het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen of van de Vestigingsraad of voor zover hij een praktische leertijd van twee jaar heeft doorgemaakt in een afdeling van een technische of beroepsschool of in een technische of beroepsleergang van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager van het lager secundair niveau. Het leerjaar moet ten minste tweehonderd uren werkelijke praktijk omvatten.
De leertijd kan eveneens worden doorgemaakt bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon of voor de houder van een getuigschrift van geschooldheid voor beenhouwer-spekslager geviseerd door de Minister of de Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort bij een beenhouwer-spekslager.
Hij kan eveneens gedurende één jaar worden doorgemaakt in een slachthuis in de hoedanigheid van werkman-slachter, gevolgd door één jaar bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon) <KB 03-10-1978, art. 4>
Het bewijs van deze leertijd moet geleverd worden door middel van een getuigschrift uitgereikt door de afdeling van de technische of beroepsschool of door de technische of beroepsleergang of door de hoofden van de onderneming waarin de leertijd is doorlopen. De handtekening van het ondernemingshoofd moet gelegaliseerd worden door de burgemeester van de gemeente waar de leertijd verricht werd.
Indien het bedoelde getuigschrift niet kan worden voorgelegd, mag het bewijs dat de leertijd werkelijk werd doorgemaakt, worden geleverd door enig ander rechtsmiddel.
§ 3. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren zij die blijk geven van een handels- of ambachtspraktijk beoefend naar de modaliteiten en in de voorwaarden bepaald bij artikel 6, b of c van de wet van 15 december 1970 en bij de artikelen 34, 35 of 36 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971.
§ 4. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de beroepskennis te leveren zij die bewijzen gedurende tenminste vijf jaar in de loop van de tien jaren die hun aanvraag om getuigschrift voorafgaan :
a) hetzij als ondernemingshoofd te hebben uitgeoefend één of meerdere werkzaamheden beoogd in artikel 2 van dit besluit, of zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn gebonden het dagelijks beheer te hebben waargenomen van een onderneming of een inrichting waar die werkzaamheden werden uitgeoefend;
b) hetzij aan de uitoefening van één of meerdere van dezelfde werkzaamheden te hebben deelgenomen als bediende, als helper van een ondernemingshoofd of als werkman.
(Indien de werkzaamheid ononderbroken werd uitgeoefend, mag zij een aanvang hebben genomen vóór deze tien jaren, op voorwaarde dat zij eindigt in de loop van deze periode) <KB 09-04-1980, art. 1>
De ondernemingshoofden kunnen op deze bepaling slechts aanspraak maken voor zover zij in het handelsregister waren ingeschreven gedurende gans de tijdruimte bepaald in lid 1 van deze paragraaf.
Wanneer zij overeenkomstig de bij het koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister werden ingeschreven, dient de inschrijving de rubrieken te vermelden die met de vereiste werkzaamheid of werkzaamheden overeenstemmen.
In geen geval mag een werkzaamheid in aanmerking genomen worden die verricht werd door een persoon van minder dan achttien jaar oud.
Het bewijs van deze werkzaamheid moet geleverd worden door middel van de stukken bedoeld bij artikelen 34, § 2, 35, § 2 of 36, § 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971, voor zover deze stukken de aard van de bewuste werkzaamheid nauwkeurig aanduiden.
Wordt die nauwkeurige aanduiding niet gegeven, dan kan het aanvullend bewijs van de overeenstemming van de werkzaamheid geleverd worden door enig ander rechtsmiddel, met inbegrip van getuigenverklaringen voor zover die uitgaan ofwel van een openbaar organisme of organisme van openbaar nut dat het bevestigde feit op een vóór de aanvraag gelegen tijdstip en bij de uitvoering van zijn eigen taak heeft vastgesteld ofwel, in voorkomend geval, van een werkgever van de aanvrager.
Art.5. <AR 19-05-1972, art. 4>
§ 1er. Sans préjudice des dispositions prévues à l'article 8, § 1er, de la loi du 15 décembre 1970, doivent être considérés comme apportant la preuve des connaissances de gestion, les porteurs d'un des titres énumérés à l'article 6, a, de la même loi ou à l'article 32 de l'arrêté royal du 25 février 1971, fixant les mesures d'exécution de cette loi.
§ 2. Sans préjudice des mêmes dispositions, doivent être considérés comme apportant la preuve des connaissances professionnelles, les porteurs d'un des titres suivants :
1° un diplôme ou un certificat de fin d'études d'une école ou d'un cours technique du niveau secondaire inférieur correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier;
2° un brevet ou un certificat de fin d'études d'une école ou d'un cours professionnel du niveau secondaire inférieur correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier;
3° un certificat de qualification correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier et visé par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les classes moyennes dans ses attributions;
4° un certificat attestant la réussite d'une épreuve portant sur les connaissances professionnelles énumérées à l'article 4, 2°, du présent arrêté, devant un jury central dont les membres sont nommés par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les Classes moyennes dans ses attributions.
(Ces titres ne seront toutefois pris en considération que pour autant que leur porteur soit âgé de plus de trente-cinq ans au jour de la décision du bureau de la Chambre des métiers et négoces ou du Conseil d'Etablissement ou qu'il ait effectué un apprentissage pratique de deux ans dans une section d'école technique ou professionnelle ou dans un cours technique ou professionnel du niveau secondaire inférieur de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier. L'année d'apprentissage doit compter un minimum de deux cents heures de pratique effective.
L'apprentissage pourra également être accompli auprès d'un patron établi dans la profession envisagée ou, pour le porteur d'un certificat de qualification de boucher-charcutier visé par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les Classes moyennes dans ses attributions auprès d'un boucher-charcutier.
Il pourra également être accompli pendant un an dans un abattoir en qualité d'ouvrier abatteur, suivi d'un an auprès d'un patron établi dans la profession envisagée) <AR 03-10-1978, art. 4>
La preuve de cet apprentissage sera fournie par un certificat délivré par la section d'école technique ou professionnelle, par le cours technique ou professionnel, ou par les chefs de l'entreprise dans laquelle il a été effectué. La signature du chef d'entreprise sera légalisée par le bourgmestre de la commune où l'apprentissage a été suivi.
A défaut de pouvoir produire ce certificat, la preuve de la réalité de l'apprentissage pourra être apportée par tout autre moyen de droit.
§ 3. Doivent aussi être considérés comme apportant la preuve des connaissances de gestion, ceux qui prouvent une pratique commerciale ou artisanale exercée selon les modalités et dans les conditions fixées à l'article 6, b ou c, de la loi du 15 décembre 1970, et aux articles 34, 35 ou 36 de l'arrêté royal du 25 février 1971.
§ 4. Doivent aussi être considérés comme apportant la preuve des connaissances professionnelles, ceux qui prouvent avoir, pendant cinq ans au moins au cours des dix années précédant la demande d'attestation :
a) soit pratiqué en qualité de chef d'entreprise une ou plusieurs des activités envisagées à l'article 2 du présent arrêté, ou assuré, sans être engagés dans les liens d'un contrat de louage de services, la gestion journalière d'une entreprise ou d'un établissement où s'exercaient ces activités;
b) soit participé à l'exercice d'une ou de plusieurs des mêmes activités en qualité d'employé, d'aidant d'un chef d'entreprise ou d'ouvrier.
(Si l'activité a été exercée de manière continue, elle peut avoir débuté avant ces dix années, pourvu qu'elle se termine au cours de cette période) <AR 09-04-1980, art. 1>
Les chefs d'entreprise ne peuvent se prévaloir de cette disposition que pour autant qu'ils aient été immatriculées au registre du commerce pendant toute la période prévue à l'alinéa 1er du présent paragraphe.
Lorsqu'ils ont été immatriculés conformément aux lois sur le registre du commerce, coordonnées par l'arrêté royal du 20 juillet 1964, l'immatriculation doit mentionner les rubriques correspondant à l'activité ou aux activités requises.
Une activité ne peut, en aucun cas, être prise en considération lorsqu'elle est le fait d'une personne âgée de moins de dix-huit ans.
La preuve de cette activité sera faite au moyen des documents prévus aux articles 34, § 2, 35, § 2, ou 36, § 2, de l'arrêté royal du 25 février 1971, pour autant que ceux-ci précisent la nature de l'activité en question.
A défaut de cette précision, la preuve complémentaire de la conformité de l'activité pourra être apportée par tous moyens de droit, y compris les témoignages, pour autant que ceux-ci émanent d'un organisme public ou d'intérêt public ayant constaté le fait attesté, antérieurement à la demande, dans l'exercice de sa mission propre, ou, le cas échéant, d'un employeur du demandeur.
§ 1er. Sans préjudice des dispositions prévues à l'article 8, § 1er, de la loi du 15 décembre 1970, doivent être considérés comme apportant la preuve des connaissances de gestion, les porteurs d'un des titres énumérés à l'article 6, a, de la même loi ou à l'article 32 de l'arrêté royal du 25 février 1971, fixant les mesures d'exécution de cette loi.
§ 2. Sans préjudice des mêmes dispositions, doivent être considérés comme apportant la preuve des connaissances professionnelles, les porteurs d'un des titres suivants :
1° un diplôme ou un certificat de fin d'études d'une école ou d'un cours technique du niveau secondaire inférieur correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier;
2° un brevet ou un certificat de fin d'études d'une école ou d'un cours professionnel du niveau secondaire inférieur correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier;
3° un certificat de qualification correspondant à la profession de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier et visé par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les classes moyennes dans ses attributions;
4° un certificat attestant la réussite d'une épreuve portant sur les connaissances professionnelles énumérées à l'article 4, 2°, du présent arrêté, devant un jury central dont les membres sont nommés par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les Classes moyennes dans ses attributions.
(Ces titres ne seront toutefois pris en considération que pour autant que leur porteur soit âgé de plus de trente-cinq ans au jour de la décision du bureau de la Chambre des métiers et négoces ou du Conseil d'Etablissement ou qu'il ait effectué un apprentissage pratique de deux ans dans une section d'école technique ou professionnelle ou dans un cours technique ou professionnel du niveau secondaire inférieur de grossiste en viandes-chevillard ou de boucher-charcutier. L'année d'apprentissage doit compter un minimum de deux cents heures de pratique effective.
L'apprentissage pourra également être accompli auprès d'un patron établi dans la profession envisagée ou, pour le porteur d'un certificat de qualification de boucher-charcutier visé par le Ministre ou le Secrétaire d'Etat ayant les Classes moyennes dans ses attributions auprès d'un boucher-charcutier.
Il pourra également être accompli pendant un an dans un abattoir en qualité d'ouvrier abatteur, suivi d'un an auprès d'un patron établi dans la profession envisagée) <AR 03-10-1978, art. 4>
La preuve de cet apprentissage sera fournie par un certificat délivré par la section d'école technique ou professionnelle, par le cours technique ou professionnel, ou par les chefs de l'entreprise dans laquelle il a été effectué. La signature du chef d'entreprise sera légalisée par le bourgmestre de la commune où l'apprentissage a été suivi.
A défaut de pouvoir produire ce certificat, la preuve de la réalité de l'apprentissage pourra être apportée par tout autre moyen de droit.
§ 3. Doivent aussi être considérés comme apportant la preuve des connaissances de gestion, ceux qui prouvent une pratique commerciale ou artisanale exercée selon les modalités et dans les conditions fixées à l'article 6, b ou c, de la loi du 15 décembre 1970, et aux articles 34, 35 ou 36 de l'arrêté royal du 25 février 1971.
§ 4. Doivent aussi être considérés comme apportant la preuve des connaissances professionnelles, ceux qui prouvent avoir, pendant cinq ans au moins au cours des dix années précédant la demande d'attestation :
a) soit pratiqué en qualité de chef d'entreprise une ou plusieurs des activités envisagées à l'article 2 du présent arrêté, ou assuré, sans être engagés dans les liens d'un contrat de louage de services, la gestion journalière d'une entreprise ou d'un établissement où s'exercaient ces activités;
b) soit participé à l'exercice d'une ou de plusieurs des mêmes activités en qualité d'employé, d'aidant d'un chef d'entreprise ou d'ouvrier.
(Si l'activité a été exercée de manière continue, elle peut avoir débuté avant ces dix années, pourvu qu'elle se termine au cours de cette période) <AR 09-04-1980, art. 1>
Les chefs d'entreprise ne peuvent se prévaloir de cette disposition que pour autant qu'ils aient été immatriculées au registre du commerce pendant toute la période prévue à l'alinéa 1er du présent paragraphe.
Lorsqu'ils ont été immatriculés conformément aux lois sur le registre du commerce, coordonnées par l'arrêté royal du 20 juillet 1964, l'immatriculation doit mentionner les rubriques correspondant à l'activité ou aux activités requises.
Une activité ne peut, en aucun cas, être prise en considération lorsqu'elle est le fait d'une personne âgée de moins de dix-huit ans.
La preuve de cette activité sera faite au moyen des documents prévus aux articles 34, § 2, 35, § 2, ou 36, § 2, de l'arrêté royal du 25 février 1971, pour autant que ceux-ci précisent la nature de l'activité en question.
A défaut de cette précision, la preuve complémentaire de la conformité de l'activité pourra être apportée par tous moyens de droit, y compris les témoignages, pour autant que ceux-ci émanent d'un organisme public ou d'intérêt public ayant constaté le fait attesté, antérieurement à la demande, dans l'exercice de sa mission propre, ou, le cas échéant, d'un employeur du demandeur.
Art.6. <KB 19-05-1972, art. 5> Onverminderd de vrijstelling waarin artikel 19, § 3 van de wet van 15 december 1970 voorziet, vallen niet onder toepassing van de gestelde eisen inzake kennis, de natuurlijke personen die van 20 maart 1958 tot 20 maart 1963, regelmatig en onder leiding en toezicht van een derde hebben deelgenomen aan één van de werkzaamheden beschreven in artikel 2 van dit besluit en die zulks bewijzen door middel van een attest dat hun werd uitgereikt door het gemeentebestuur ingevolge een aanvraag die werd ingediend vóór de datum van de inwerkingtreding van deze bepaling.
Art.6. <AR 19-05-1972, art. 5> Sans préjudice de la disposition prévue à l'article 19, § 3, de la loi du 15 décembre 1970, ne sont pas soumises aux conditions de connaissances imposées, les personnes physiques qui, du 20 mars 1958 au 20 mars 1963, ont participé d'une manière habituelle et sous l'autorité et la surveillance d'un tiers à l'une des activités décrites à l'article 2 du présent arrêté et qui le prouvent, au moyen d'une attestation délivrée par l'administration communale, à la suite d'une demande introduite avant la date d'entrée en vigueur de la présente dispositions.
Art.7. (opgeheven) <KB 19-05-1972, art. 5>
Art.7. (abrogé) <AR 19-05-1972, art. 5>
Art. 8. Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 8. Notre Ministre des Classes moyennes est chargé de l'exécution du présent arrêté.